| |
| |
| |
Vuurdienst.
Eene proeve uit eene nieuwe wetenschap.
Adalbert Kuhn. Die Herabkunft des Feuers und des Göttertranks. Ein Beitrag zur vergleichenden Mythologie der Indo-Germanen. Berlin, 1859.
Gij meent dat Ik t'eenemaal ben
In overoude tijden leefde in het Noord-Westen van Midden-Azië een groot en magtig volk van blanke gelaatskleur en schoonen ligchaamsbouw. Het was een nijver en arbeidzaam volk, dapper in den krijg, eenvoudig en kinderlijk van zin, vroom en dichterlijk van gemoed. Veeteelt en akkerbouw was zijne bezigheid, de wapenhandel zijne uitspanning. De staat loste zich op in het huisgezin; de vader, koning en priester tevens, regeerde; en naast hem stond in waardigheid de vrouw. De overwonnen vijand werd dienaar in het huis. De woning was rijk versierd, de kleeding fraai en niet zonder weelde; zang en dans wisselden den arbeid af. Het land was bergachtig en van vele rivieren doorsneden; de winter hard, naar 't schijnt; de lente liefelijk. De aanblik eener schoone natuur wekte bewondering, de strijd harer krachten schrik in het nog kinderlijk gemoed. Hooger, magtiger wezens dan de mensch bezielden haar, doch met den mensch bleven zij onderworpen aan hetzelfde lot, en deelden met hem in vreugde en leed.
| |
| |
Van de goden kwamen alle goede gaven, maar de helden van den stam streden ook met hen tegen de daemonen, hunne vijanden. In de goden zag het trotsche zelfbewustzijn niet alleen beschermers, maar ook bondgenooten; doch voor de hoogste magt, die beide hemel en aarde regeert, boog ook de vriend der hemelbewoners demoedig het hoofd. In verheven zangen gaven de dichters, tevens priesters, woorden aan het godsdienstig gevoel; in schoone hymnen loofden zij de heerlijkheid der schepping; in statige gebeden vroegen zij de gunst der goden; in krachtige krijgsliederen roemden ze de dapperheid en de deugden der helden. Diepzinnigheid van opvatting en frischheid van verbeelding zoowel als levenslust, ondernemingsgeest en moed, de vatbaarheid voor hoogere bespiegeling nevens gezonden, praktischen zin, - deze vormden de hoofdtrekken van het karakter der oude Ariërs, - een volk, dat tot groote dingen was bestemd, en een magtigen invloed op den loop der wereldgebeurtenissen zou uitoefenen. Want van dat volk, in latere tijden over een groot deel der aarde verspreid, is ook voor een aanzienlijk deel de wereldbeschaving het werk geweest.
De lust tot verre togten schijnt reeds vroeg de afstammelingen der Ariërs uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen te hebben gelokt. In tijden, waarvan de meer bijzondere geschiedenis ons onbekend is gebleven, moeten zij naar het Noorden van Europa zijn getrokken, waar hunne nakomelingen in later eeuwen onder den naam van Kelten werden teruggevonden. Anderen van hunnen stam kwamen in Griekenland en Italië en werden er Hellenen en Romeinen; wederom anderen in Duitschland en in het Oosten van ons werelddeel: de voorouders van de Germanen en Slaven. In het Westen en Zuiden Van Azië eindelijk stichtten zij, na de verovering van het land op de talrijker doch zwakker inboorlingen, die magtige Perzische en Indische rijken, waarvan de roem nog, door de nevelen der mythe heen, als historische overlevering tot ons is doorgedrongen. En overal waar zij kwamen voerden ze hunne zeden en gewoonten, hunne taal en hunne godsdienstige voorstellingen mede, en legden door deze den grond tot tweeërlei beschavingstoestand: tot dien van het klassieke Griekenland en Rome en tot dien van de romantische middeneeuwen, uit wier zamenwerking onder Semitischen invloed, onze hedendaagsche wereldbeschaving gesproten is.
Een volk, welks oorspronkelijk bestaan en verdere geschiede- | |
| |
nis van zóóveel gewigt voor de ontwikkeling der menschheid zijn geweest, verdient dan ook wèl, dat het nader dan uit enkele algemeene trekken worde gekend; en bovenal is het van belang, zijne vroegere toestanden met zijne latere te vergelijken, en de loten in verband te beschouwen tot den stam. Want de verklaring der verschijnselen ligt in de kennis hunner oorzaken, en niet dan door op te klimmen tot hunnen laatsten grond kunnen ze volledig worden verstaan. De ontwikkeling der Westersche natiën blijft raadselachtig, zoolang de bronnen niet zijn ontdekt waaruit de stroom der volksbewegingen zijn oorsprong nam; het leven der Westerlingen wordt daarentegen een natuurlijk en ligt verklaarbaar verschijnsel zoodra de grijze oudheid van het Oosten uit de nevelen, die ze bedekten, te voorschijn treedt. De overleveringen, waaruit genen hunne wording plegen af te leiden, voeren slechts tot een verward en duister vermoeden van een geheimzinnig en problematisch vóórbestaan; hunne taal, hunne zeden, hunne godsdienstige voorstellingen en gebruiken zien te vergeefs in die traditie naar eene geschikte verklaring om. In het leven daarentegen van hunne vaderen, gelijk dat uit de oude, oorspronkelijke heilige liederen der Indiërs ons is bekend geworden, ligt een klaar en helder beeld ons voor oogen van wat die latere vormen eenmaal waren; het verklaart ons wat zij naderhand in den loop des tijds en door verplaatsing naar verre streken geworden zijn. De Veden leeren ons de grondtaal kennen, waaruit de Westersche talen, waaruit onze eigene als die der Grieken en Latijnen ontstonden; zij vertoonen ons een treffend en belangwekkend tafereel van het vroegere, nog patriarchale leven onzer eigenlijke voorouders, en stellen ons daardoor in staat, veel van wat bij de onzen en ook bij anderen wordt teruggevonden, maar wat lang raadselachtig bleef, op eenvoudige en
ongekunstelde wijze uit zijnen waren oorsprong af te leiden; zij melden ons eindelijk niet alleen wie, maar ook wat die goden en godinnen waren, die in later dagen den klassieken hemel hebben bevolkt, en wat die godsdienstige, schijnbaar dikwerf slechts bijgeloovige gebruiken te beteekenen hebben gehad, die te voren ook in onze landstreken van gelding waren, en waarvan er enkele zelfs tot op onzen tijd in meerdere of mindere mate door de onoverwinnelijke kracht der gewoonte zijn in stand gehouden.
De wetenschap intusschen, welke uit deze oudste der historische
| |
| |
oorkonden de wordingsgeschiedenis der Westersche beschaving poogt op te delven, is, - vooral wat de vergelijking der godsdienstvormen betreft, - nog in hare eerste beginselen. De vergelijkende mythologie der Indo-Germanen mag met regt eene geheel nieuwe wetenschap worden genoemd. Geen wonder dan ook, dat hare uitkomsten nog slechts luttel zijn. Maar zoo gering ook nog de omvang dier resultaten in verhouding tot de ontzaggelijke uitgebreidheid der stof, toch vergoedt reeds in ruime mate hun gehalte de nog betrekkelijke schraalheid van den inhoud; en reeds schijnen ze van genoegzaam gewigt, om ten volle de belangstellende opmerkzaamheid aller beschaafden tot zich te trekken. Ook belooft die nieuwe wetenschap, in dezelfde verhouding als ze tot heden nog minder met opzigt tot hare mogelijke uitkomsten leverde, juist voor het vervolg te meer; en het vermoeden schijnt niet te gewaagd, dat zij eenmaal de grond zal worden, waarop, - zonder daarom trouwens de Semitische voorstellingen en begrippen buiten rekening te laten, - het gansche gebouw van de geschiedenis der godsdienstige beschaving kan worden opgetrokken. - Haar voornaamste beoefenaar, en men mag bijkans zeggen, tevens haar eigenlijke stichter, is de geleerde en scherpzinnige schrijver, wiens naam aan het hoofd van dit opstel staat vermeld. In onderscheidene vertoogen besprak hij reeds vroeger de treffende overeenkomst tusschen de mythologische vormen der Grieken en die der oude Ariërs; thans heeft hij de gansche geschiedenis van één grooten mythe-kreits door alle eeuwen heen, van de oudste tijden tot op onze dagen nagespoord, en in een afzonderlijk werk de resultaten van dit onderzoek opgeteekend. Met breede trekken schildert intusschen die schrijver niet; Adalbert Kuhn veracht blijkbaar die sierlijkheid van stijl en levendigheid van voorstelling, met welke een Albrecht Weber, als te voren een Wilhelm von Humboldt, ons het heiligdom der Indische oudheid weet binnen te leiden; en
zijn boek is weinig meer dan eene opeenhooping van tallooze bijzonderheden, waaruit de belangstellende lezer zelf den eigenlijken zamenhang mag zoeken op te sporen. ‘Niet alleen, - zegt eene grondige en anders ook hoogelijk aanprijzende beoordeeling in een Duitsch tijdschrift, - niet alleen dat wij bij het bouwen tegenwoordig zijn; wij wonen ook het kneden, en bakken van de steenen bij, en zien het gebouw niet eer, voor wij zelve ze hebben opgestapeld en in elkaar gevoegd.’ Naarmate evenwel de geleerde onderzoeker
| |
| |
minder met zijne ontdekkingen poogt te schitteren, naar die mate schijnen ook zijne mededeelingen meer vertrouwen te verdienen; en wie zich de moeite getroost, om den tamelijk langen, soms ook wel wat langwijligen weg door de reeksen der overleveringen met hem mede te maken, zal voor 't overige ook, aan 't eind der reize gekomen, zich den ondernomen togt niet beklagen. - Wat hier en daar de pelgrim op dien weg alzoo ontmoet, meenen wij, bij wijze van reisindrukken uit dit tot heden onbekende land, in vlugtige trekken te kunnen opteekenen; tot een volledig overzigt of verslag van het inhoudrijke werk zien wij echter geen kans. Waar alles op de bijzonderheden aankomt, hebben algemeene beschouwingen weinig of geene waarde; eene proeve uit het geheel, dat zelf weder een deel van een oneindig grooter uitmaakt, geeft daarentegen welligt eenig denkbeeld van het meerdere en kan belangstelling wekken in de voortzetting van het onderzoek. Getrouw aan haar bescheiden opschrift, beooge en eische deze vlugtige schets dan ook niet anders dan dat. Hoe die zelfde mythologische voorstellingen, welke wij allen uit onzen schooltijd ons herinneren, maar waarin we toen nog geen eigenlijken zin konden ontdekken, en die we grootendeels dan ook werktuigelijk slechts van buiten leerden, - hoe ook die oude, soms zonderlinge gebruiken, die we in onze eigene landstreken nog bijwijlen aantreffen, en waarvan oorsprong en beteekenis ons ontgaan, terstond eene gezonde verklaring erlangen zoodra we iets dieper in de begrippen van die aloude Aziaten leeren doordringen, wier karakter en levenswijze straks met enkele trekken door ons werden aangeduid, - hoe in één woord alle verschijnselen, ook op het gebied der menschelijke ontwikkeling, hunne gereede oplossing vinden, zoodra wij slechts hunne ware oorzaken weten op te sporen, - dit is het wat, naar wij hopen, door de voorgenomen proeve in 't licht zal worden gesteld. - Eenige toegevendheid, een weinigje geduld zelfs
moeten we bij den lezer, die op onze omzwervingen een oogenblik ons volgen wil, soms dáár inroepen, waar de duidelijkheid der uiteenzetting de vermelding van enkele taal- en oudheidkundige bijzonderheden dringend vordert. Zoo spaarzaam als mogelijk intusschen hopen we daarmede te werk te gaan, zoo weinig als doenlijk dat geduld, bij een op zich zelf reeds vrij ongewoon onderwerp, op de proef te stellen.
| |
| |
De godsdienst der oude Ariërs was natuurdienst. In de natuurkrachten vereerden zij hunne goden. Hemel en aarde waren naauw verbonden. De allesomvattende hemel, Varuna, - de Uranos der Grieken, - was de vader van het zigtbaar heelal; de aarde, Go, - de Grieksche Gea, - de moeder. Wat op 't eene gebied voorviel, was slechts eene weêrspiegeling van de gebeurtenissen op het andere. Zigtbare strijden werden er door de goden gevoerd, de strijd der elementen. Soms kwam de donkere Wolkengod de gouden kudden, de sterren en de zonnestralen des hemels, rooven en hield de vruchtbaarmakende wateren van den hemel gevangen. Maar Indra versloeg den vijand met zijne bliksemschichten; de wind, zijn trouwe herdershond, dreef de uiteenspattende wolken voort; de regen daalde verkwikkend neder, en de gulden zonnestralen, de geroofde maar teruggebragte runderen, traden weder te voorschijn en verlichtten het landschap met liefelijken glans. En dan rees de hymne ten hemel, Indra dankend en zijne grootheid verheerlijkend, - een vreedzaam offer, dat den Dondergod, die ook de menschen eerde, steeds welgevallig was, en hem uitlokte tot nieuw gunstbetoon. - Een ander maal toch rolde een booze daemon het zonnerad omhoog en plaatste het op de toppen der wolken, opdat zijn vurig schijnsel de velden verdorren en het water opdroegen mogt in de wellen. En weder kwam Indra met zijne hemelsche legerscharen en bragt hulp; hij ontrukte aan de daemonen het vlammende rad en drong het terug achter den hoogen wolkenberg. En wederom klonk het luid galmende lied en schonk den goden kracht en moed in den strijd met hunne vijanden. - Zoo werd elk natuurverschijnsel een dramatisch tafereel, de schepping der wereld een hemelsch heldendicht, het godsbestuur een verheven schouwspel, door de goden gespeeld en door de menschen bewonderd en gevierd. Geen wetenschap nog poogde den sluijer op te ligten, die de geheimen der natuur bedekt, maar het onmiddellijk geloof droeg op kinderlijke wijze het
aardsche op het hemelsche over, en verklaarde het onverklaarbare door eene dichterlijke analogie. En omgekeerd heette alles wat op aarde schoons en nuttigs gevonden werd, een geschenk der goden; en van al wat die aarde opleverde moest de oorsprong in den hemel worden gezocht.
Zoo ook, onder anderen, die van het vuur. De zonnewarmte
| |
| |
kwam van boven, de bliksem schoot uit de onweêrswolken naar omlaag en deed de stoffen ontbranden, met welke hij in aanraking kwam. Wel was reeds bekend, dat ook op aarde vuur kan ontstaan, en dat door de wrijving van het drooge hout ontbranding kan worden te weeg gebragt; en ook was zelfs deze kunstmatige voortbrenging der warmte reeds algemeen in gebruik; maar het kinderlijk geloovige volk kon niet onderstellen, dat de uitvinding eene bloot menschelijke was, en schreef ze toe aan de tusschenkomst eener hoogere magt. Een halfgod had het vuur, nadat het lang in eene holte was verborgen gehouden, aan de goden ontroofd, en het, 't zij den eersten mensch, Manu, 't zij ook, volgens eene andere voorstelling, aan een oud priestergeslacht, de Bhrigu's, eigenlijk de eerste menschen, medegedeeld, die het in den beginne als een heiligdom hadden bewaard, doch later het ook aan de overige aardbewoners hadden afgestaan. Nog altijd echter moest, ter herinnering aan de schenking, het heilige vuur op het altaar door hetzelfde middel worden voortgebragt, waardoor het voor 't eerst aan de aardsche stoffen was ontlokt. Door wrijving dus ontsprong aan het drooge hout de zoo alleen rein geachte vonk. Den toestel, die daarvoor gebruikt werd, vinden wij in alle ethnographische werken over het Oosten zoowel als in alle physische leerboeken beschreven. Het was een houtsblok, waarin een staaf van eene andere houtsoort met snelheid werd heen en weder gedraaid, volkomen op dezelfde wijze als de karnstok bij het karnen in het botervat. Eene zeer plastische en voor de naïeve begrippen der oude Ariërs veeleer heilige dan aanstootelijke voorstelling verbond verder aan het denkbeeld van deze bewerkingen dat van de voortteling; en daarom heet dan ook Manu die 't eerst het vuur ontving, tevens de eerste mensch, de eerste vonk alzoo van den goddelijken geest, die de onbewuste aardstof kwam bezielen. Beide voorstellingen hangen dan ook zoo eng in de oud-Arische
mythologie te zamen, dat de Veden noodig schijnen te hebben geoordeeld, de vergelijking tot in de geringste bijzonderheden door te zetten; terwijl wij in andere gedeelten van die zelfde liederen de beide houtsoorten zinnebeeldig onder de bekende figuren van koning Pururavas en de nymf Urvasi, en den vonk onder die van hunnen zoon Ayus zien voorgedragen. Eindelijk werd ook de draaijende en wrijvende beweging van eene staaf in een houtsblok met die van eene as in een rad vergeleken, en op die wijze, sinds men de
| |
| |
zon als een vlammend rad beschouwde, dat om de as van den godenwagen wentelde, het ontstaan van het aardsche vuur met dat van het hemelsche in onmiddellijk verband gebragt. In den straks reeds vermelden kamp van Indra met de daemonen, dringt de Dondergod het omhoog gerolde rad achter den wolkenberg terug, waar het dan voor een oogenblik in de wateren van den hemel wordt uitgedoofd; doch, nadat het onweder voorbij is en de wolken zijn verdreven, moet het weêr ontstoken worden, opdat de mensch, van de overmatige hitte verlost, toch niet geheel van licht en warmte beroofd blijve. Daarom spant dan Indra de hemelsche rossen weêr voor den wagen, en ze aandrijvend, doet hij op nieuw het zonnerad ontvlammen, dat door de wrijving om zijne as in brand geraakt. En op gelijke wijze zijn ook de bliksemschichten, even als de aërolithen, de vonken die uit Indra's knods vliegen, en op de schedels der daêva's neêrkomen, wanneer hij zijn wapen snel ronddraaijend door de lucht beweegt. En zoo spelen dan in deze en dergelijke mythen de voorstellingen van de menschelijke verigtingen en die der goddelijke handelingen onophoudelijk door elkander; doch geenszins als de gevolgen van eene willekeurige en bandelooze fantazie, maar veeleer als de scheppingen van een wijsgeerig nadenkend zoowel als dichterlijk aanschouwen. Het hemelsch vuur en het aardsche vuur, de zinnelijk waarneembare vonk en die hoogere, onzigtbare, dien we in de menschelijke rede ons voorstellen, - alles heeft slechts ééne oorzaak en wordt daarmede tot één eenig beginsel teruggebragt. De onbezielde stof is nog rustend, nog als dood in den beginne; maar ze vangt aan zich te bewegen, en terstond ontspringt aan hare werking het leven, en als de offervlam op het outaar stijgt de bewust geworden geest omhoog en verheerlijkt den Schepper en Onderhouder van het heelal.
Werpen wij thans, na deze korte beschouwing over de oudste der tot ons doorgedrongen mythologie, een blik op die van andere en latere volken, dan ontmoeten wij vooreerst bij de Grieken den ons allen welbekenden Prometheus, die het verborgen gehouden vuur aan de goden ontrooft om het aan de aarde te schenken, en tevens òf zelf, òf door zijne kinderen, Deucalion en Pyrrha, de maker wordt van het tegenwoordige menschengeslacht. Dat die legende uit Azië stamt, is na het medegedeelde wel aan geen twijfel onderhevig; hoe ze echter in de nadere bijzonderheden met de oud-Arische zamenhangt, kun- | |
| |
nen wij alleen gewaar worden, wanneer wij ons de moeite van eenig taalkundig onderzoek willen getroosten.
De beweging van het vuurmaken door middel van wrijving wordt, even als die van het boterkarnen, in het vedisch zoowel als in het klassisch Sanskriet aangeduid door het werkwoord manth of math,- ‘heen en weêr bewegen, schudden, roeren, draaijen, wrijven’, - tot welken wortel een aantal afgeleide, tot dezelfde verrigting betrekkelijke woorden zijn terug te brengen. Zoo b.v. het zelfstandig naamwoord pramantha of pramatha (zamengesteld uit den genoemden wortel, het praefix pra en het casus-suffix), - een woord, waardoor letterlijk de draaistok bij het vuurmaken en boterkarnen, verder de phallus en eindelijk, in overdragtelijken zin (uit het denkbeeld nl. van het naar zich toetrekken der koorden waardoor de stok in beweging wordt gebragt) ook het begrip van ‘roover’ wordt te kennen gegeven. In den eersten naamval van het mannelijk enkelvoud luidt dan dat woord: pramanthus of pramathus; en vergelijken wij nu hiermede den naam van den Griekschen halfgod, - Prometheus, - dan blijkt ons, dat die naam, wel verre van ‘de voorzienige’ te beduiden, zooals tot nog toe werd aangenomen, maar welk begrip veel te afgetrokken is voor dien ouden mythischen tijd, - letterlijk (met eenvoudige en hoogst natuuurlijke verandering van pra in pro, van math in meth, en van us in eus) ‘vuurmaker’, voorts ‘menschenmaker’, en eindelijk metaphorisch en mythologisch tevens ‘roover’ beteekent. Prometheus is derhalve een god van vreemden bodem, die door de afstammelingen der Ariërs op hunne togten naar het Westen werd medegenomen en naar hunne nieuwe woonplaatsen, naar Griekenland werd overgeplant. Dat zijn naam door de Grieken met hun manthano en prometheia in verband is gebragt, gelijk daaruit dan ook werkelijk de naam van Epimetheus moet ontstaan zijn,
valt zeker niet te loochenen, maar die verklaring behoort tot latere tijden, en bewijst minder tegen de juistheid der tegenwoordige afleiding, dan omgekeerd de onbekendheid der Grieken met den oorsprong hunner eigene taal.
Het vuur, - zagen wij, - wordt, volgens de Arische overlevering, het eerst aan de Bhrigu's, de eerste menschen, of wel aan Manu, den eersten mensch, medegedeeld. Bhrigu (van den wortel braj, - ‘lichten, glanzen’, met suffix u) beteekent: ‘de lichtende’, alzoo, gelijk ook in verschillende
| |
| |
Indische liederen uitdrukkelijk gezegd wordt, - ‘het uit den hemel dalend bliksemvuur.’ En de eerste naamval van dat woord, bhrigus, stemt volkomen overeen met het Grieksche phlegus, waaruit de naam ontstond van de Phlegyers, - in Griekenland, even als de Bhrigu's in Azië, het oudste, door den Prometheus geschapen menschengeslacht, en, even als Bhrigu in de Brahmanische legende om hunnen overmoed befaamd. Verder is Bhrigu, gelijk ons bleek, mythologisch eenzelvig met Manu; en Manu (van den wortel man, - ‘denken’ met suffix u) beteekent: ‘de denkende’, d.i. hier: ‘de eerst met rede begaafde, de eerste mensch.’ De nominatief, Manus, in 't Grieksche Minyas overgaande, wordt de naam van den stamvader der Minyërs, die, als eerste menschengeslacht, wederom identisch met de Phlegyërs zijn. Desgelijks is Minos niemand anders dan Manus: wel noemt hem de sage niet uitdrukkelijk den eersten mensch, maar hij is de doodenrigter, en Manu is weder dezelfde als Yama, de koning der onderwereld, de eerste, die naar de onderwereld ging, alzoo de eerstgestorvene en bijgevolg ook de eerstgeborene. De vergelijking van den Manustier met den Minotaurus stelt de overeenstemming wel buiten allen twijfel, indien ze nog nadere bevestiging van noode had. Al deze en dergelijke bijzonderheden zijn te treffend, dan dat er nog aan eene zelfstandige wording der Grieksche mythe te denken en haar oorsprong uit de oud-Aziatische nog te betwisten viel.
Waarom Prometheus het geroofde vuur in den narthex verbergt was tot dusver nog nooit voldoende verklaart. Herinneren wij ons, hoe het heilige vuur bij de Grieken even als bij de Ariërs door den pramantha werd voortgebragt, dan wordt ons duidelijk, dat die veelbesproken, raadselachtige narthex niets anders zijn kan dan de pramantha zelf, met welken de vuurroover den vonk in het zonnerad ontbranden deed. - En in naauw verband met de voortbrenging van het vuur en de schepping der menschen staat dan ook in de Grieksche mythe de plant: de Peloponesische sage laat Phoroneus uit den stroomgod Inachos en de nymf Melia, d.i. de esch, geboren worden, en volgens die zelfde legende is het deze Phoroneus, en niet Prometheus, die het vuur naar de aarde voert en tevens de eerste menschen voortbrengt. Waarom nu echter uit de esch? Omdat deze de wolk voorstelt, gelijk de Melische nymfen in 't algemeen, even als de Apsaras der Indiërs, de
| |
| |
ijlende, dansende wolken, en omdat de wolk in haren schoot den bliksem verbergt, die door de draaijende beweging van den hier geheel zinnebeeldigen pramantha is verwekt. Dat Phoroneus voor 't overige dezelfde als Prometheus is, en zelf niets anders dan het vuur beteekent, blijkt o.a. ook uit den bijnaam van den Arischen vuurgod - bhuranyu of bhurânyu, (van bhar) - ‘de snelle, gevleugelde’ (nl. de bliksem), - welk woord naauwkeurig met het Grieksche Phoroneus (van pherô) overeenkomt. En bhuranyu wordt dan ook soms onder de gedaante van een vogel met gouden vleugels voorgesteld, 't geen natuurlijk weder den gevleugelden bliksem aanduidt. Hij heet in dit geval de arend of de valk, en zoo draagt ook de arend bij de Grieken den bliksem van Zeus, even als dezelfde Indische vuurgod, in een gevleugeld paard zich veranderend, bij de Grieken de bliksemaanvoerende Pegasos wordt; terwijl, alwederom op dezelfde wijze, Athene, de uit het hoofd van Zeus ontsproten bliksemgodin, nadat zij Telemachos verlaten heeft, zich in de gedaante van een adelaar vertoont, - reden waarom haar bijnaam glankôpis en de haar geheiligde glauks tot den bliksem in betrekking schijnen te staan. Eene gier- of adelaarsoort eindelijk, wier veêren voor de pijlen werden gebruikt, heet bij de Grieken phleguas, en zoo komen wij weder op de Bhrigu's terug, van welke onze beschouwing uitging. - De vuurvogel voert ons echter ook nog verder: hij brengt ons uit Griekenland naar Latium en Rome. Volgen wij hem een oogenblik in zijne vlugt.
Bij de Romeinen bestond het bijgeloof, dat er een geheimzinnige vogel was, die brand kon veroorzaken in de bosschen en in de woningen, - de avis incendiaria genaamd, maar nader niet aangeduid. Wij vinden echter ook van den picus feronius gewag gemaakt, d.i. de aan Feronia toegewijde specht, of wel, de vogel in wiens gedaante die godin zich vertoonde. Feronia nu is evenzoo de vuurbrengende godin als Phoroneus de vuurroovende halfgod. Alzoo is de Romeinsche vuurvogel de specht. Maar tevens is zijn naam, picus, die van den zoon van Saturnus, den eersten koning van Latium, - dat wil zeggen: even als Manus, Minyas, Minos en Phoroneus, is die koning Picus de eerste mensch. Want wel verschijnt hij bij de Sabynen enkel als koning, maar, door hen naar Rome gevoerd, wordt hij de heilige vogel, en brengt in die hoedanigheid voedsel aan Romulus en Remus, die als de eerste
| |
| |
stervelingen in het Romeinsche land worden beschouwd, en daarin dus volkomen met Manus en Minyas, met Bhrigus en Phlegus overeenstemmen: alleen het landschap, de plaats verschilt, het wezen der verschillende overleveringen is één en hetzelfde.
Maar ook nog verder dan naar Griekenland en Rome heeft de vuurvogel in die overoude tijden zijne togten voortgezet. Hij vloog uit de binnenlanden van Azië ook naar andere deelen van het Westen: hij kwam ook over naar de streken die wij bewonen, - en is er nog. Geen kind onder de onzen dat hem niet kent, en nog altijd blijft hij de schrik onzer bijgeloovige landbewoners: - de wijdberuchte roode haan. En zoo komen wij als van zelve, na den gang der mythe bij Indiërs, Grieken en Romeinen te hebben gevolgd, tot onze eigene voorouders, de Germanen, bij wier overleveringen, taal en gebruiken wij thans nog ten slotte eene korte wijle hebben stil te staan.
Wij herinneren ons, dat van den Sanskrietschen wortel manth verscheidene woorden worden afgeleid, die eene draaijende of rollende beweging aanduiden. Zoo, behalve het reeds besprokene pramantha, ook mandala, ‘kring’, vanwaar de naam van Coromandel, d.i. het land, de provincie, de kring van Kuru. Evenzoo de benaming van den berg Mandara of Manthara: eene slang, om dien berg gekronkeld, werd door deva's en asura's aan beide zijden heen en weêr getrokken, waardoor de berg in eene heen en weder draaijende beweging geraakte en zoo, in de wolkenzee borende, den tegelijk met het vuur uit den hemel neêrdalenden goden- of onsterflijkheidsdrank (soma, amrita, nektar, ambrosia) op de aarde bragt, - bij welke gelegenheid ('t zij in 't voorbijgaan opgeteekend) de godin der schoonheid, Shrî, uit de hemelgolven ontstond, even als de Grieksche Aphrodite uit de wateren van den Oceaan. Met een koenen sprong ons thans onmiddellijk naar Noord-Europa verplaatsend, vinden wij daar het woord nagenoeg onveranderd en met dezelfde beteekenis terug: - möndull (nog ouder mandull) heet een wagenas. En bekenden wij verder, hoe in het Nederduitsch de oorspronkelijke nd menigmaal in ng is overgegaan, - zooals, b.v. bij kinger in kinder, unger in under (onder), hinger in hinder, enz. - dan kan het niet vreemd schijnen, dat ook mand wel mang kon worden zonder zijne beteekenis te verliezen; en vandaar dan,
| |
| |
dat ons mangel hetzelfde is als het Indische mandala, nl. ‘rol’, en dat het bij onze huisvrouwen welbekende en haar, meer dan ons, dierbare mangelen den oorsprong van zijnen naam aan niets minder dan aan een eeuwenheugend oud-Aziatisch gebruik te danken heeft. Wij twijfelen niet, of het zal door deze verklaring, wanneer die tot haar mogt doordringen, in hare oogen nog in waarde rijzen. - Dan, niet alleen tot eene overeenstemming van klanken blijft de vergelijking zich bepalen. Ook het denkbeeld van het hemelsche vuur, dat door de draaijende of rollende beweging ontstaat, ging niet geheel verloren. In verscheidene streken van Duitschland, met name in Hageburg aan het Steinhudermeer, wordt nog soms, bij een onweder, de schijnbaar zonderlinge, doch na 't gezegde ligt verklaarbare uitdrukking gehoord: - ‘Unser Herr Gott mangelt.’ De innige zamenhang van dit volksgezegde met de oud-Indische overlevering behoeft wel niet nader te worden aangetoond. - Wat voor 't overige den bliksemstraal zelven betreft, wij vinden dien geheel in de Duitsche vervormingen van den naam der Bhrigu's terug. Bhrigu (van braj), - zagen wij, - beteekent ‘de lichtende’, dus in verband met het hemelvuur, - ‘de bliksem.’ Nemen wij daarbij nu in aanmerking dat r in dezen naauw verwant is aan l en ligt daarin overgaat, dan verkrijgen wij door deze verandering de oud-Duitsche woorden plih, blic, die den bliksem aanduiden; terwijl ook ons eigen Nederduitsche bliksem, even als het Hoogduitsche Blitz blijkbaar niets anders dan eene wijziging van datzelfde Indische bhrigu is. En in de Hollandsch-Duitsche uitdrukking blik, als ‘blik der oogen’, werd eindelijk nog het denkbeeld van den lichtstraal bewaard, die in de Arische mythologie, als bhrigu, uit den hemel heet neder te schieten. Wij spreken in
onze taal soms van een ‘bliksemend oog’; maar de voorgaande afleiding bewijst, dat in het enkele blik dat gansche begrip reeds ligt opgesloten. - Het gezegde zij voldoende om ons te overtuigen, dat de voornaamste en belangrijkste woorden die op de oorspronkelijke mythe omtrent de afkomst van het vuur betrekking hadden, nagenoeg onveranderd tot op onze dagen in onze eigene landstreken zijn bewaard gebleven, schoon die mythe zelve daar reeds vroegtijdig schijnt te zijn verloren gegaan.
Een anderen zamenhang met die overlevering duiden verder ook sommige oude, en voor een deel nog bestaande gebruiken van
| |
| |
Duitschland aan, van welke wij, mede slechts ten vooroeelde, hier nog een enkel willen opnoemen. Het heilige vuur heeft in Duitschland niet alleen burgerregt verkregen, maar dit ook voortdurend behouden. Dat het van zoogenaamd Heidenschen oorsprong is, en door de Christelijke instellingen niet kon verdreven, ja zelfs door de Christelijke Kerk geduld en zelfs aangenomen moest worden, is van algemeene bekendheid. Het Johannes-vuur en het nood-vuur dagteekenen van de alleroudste tijden, en bewijzen reeds door hun bestaan alleen en door hunne algemeengeldigheid de onoverwinnelijke magt der traditie, die de gebruiken der voorouders, hoever ook verwijderd, nooit geheel aan de vergetelheid kon prijs geven. De bijzondere plegtigheden of gewoonten, welke bij die ten deele nog geldende vuurdienst werden of nog worden in acht genomen, heffen allen twijfel omtrent haren waren oorsprong op, en stellen ons door vergelijking in staat, den echten zin te ontdekken van wat ons anders ten eenemale onverklaarbaar bleef. Het dusgenaamde Johannes- of hemelvuur wordt onveranderlijk voorgesteld onder den vorm van een rad, dat, met stroo en pek omwonden, op een paal geplaatst, in brand gestoken, en dan snel in de rondte gedraaid wordt, terwijl de priester den zegen spreekt en het volk de handen biddend ten hemel heft. De overeenkomst met het zonnerad en de vuurdienst bij Indiërs, Grieken en Romeinen valt niet te miskennen, terwijl ook de beweging, waardoor het vuur wordt voortgebragt, zinnebeeldig in het vermeld gebruik is behouden. Nog treffender intusschen schijnt ons onder de vele gelijksoortige overblijfselen van de alleroudste gebruiken het oogstfeest dat in Schwaben, in den Elsas en in de omstreken van den Moezel wordt gevierd, en waarvan wij dan ook nog voorbeelden in 't laatst van de achttiende eeuw onzer jaartelling vermeld vinden. Op een hoogen, in de nabijheid van de rivier gelegen berg doet men in den avond een met ontvlambare stoffen omwonden rad
ontbranden; jonge mannen grijpen de in 't midden bevestigde as en laten het door eene snel ronddraaijende beweging naar beneden rollen. De schutters lossen hunne geweren op het rollende rad, de landjeugd loopt mede zoover zij het volgen kan, vrouwen en meisjes heffen vreugdekreten aan, en, wanneer het wiel nog brandend in den stroom geraakt, dan belooft dit voorteeken een voordeelig wijnjaar. Wie onder de onzen, die eenigen dragelijken zin aan een schijnbaar zoo dwaas en onzinnig gebruik zou weten te hechten, in
| |
| |
dien niet de onvermoeide vlijt onzer hedendaagsche oudheidkundigen tot de oorkonden der verste oudheid ware doorgedrongen, en in de heilige Veden-mysteriën de verklaring van die volksgebruiken had opgedolven? Want dat die gebruiken hare volledige oplossing in de mythologie onzer Aziatische voorouders vinden, lijdt niet den geringsten twijfel, zoodra we ons slechts een oogenblik den strijd van Indra met den daemon over het zonnerad te binnen brengen. Hoog op den wolkenberg plaatst de booze geest het rad der zon; velden en kruiden verdorren door zijnen gloed: maar Indra overwint, en dringt, onder 't gejuich zijner benden, het vlammend rad achter den berg terug, waar het, als Phaeton met zijn zonnewagen in den Inachos, in de wateren van den hemel verdrinkt en daarmede weder het uitzigt opent op een gelukkigen oogst en een rijk, vruchtbaar jaar. Wat is dit anders dan 't geen wij eeuwen en eeuwen later, bijkans nog in onzen eigen tijd, in gansch andere landstreken en onder gansch andere natiën zien geschieden: het landvolk een vlammend rad van een berg naar omlaag werpend, onder vreugdekreten het vergezellend in zijn val, en een gelukkigen wijnoogst verwachtend wanneer het wordt uitgedoofd in den stroom? Wel is waar, dat volk weet niet meer, wat het doet; dat volk vermoedt zelfs niet in de verste verte, hoe het een offer aan diezelfde vuurdienst brengt, die zijne nieuwere Kerk in de diepste afgronden der hel heeft verbannen, en die ook, ware het van zijne handeling zich bewust, een gruwel in zijne oogen zou zijn. Maar zóó magtig is de bijkans onverwinbare kracht der gewoonte, of, laat ons liever en met meer regtvaardigheid zeggen, de kracht van een oorspronkelijk schoon en verheven denkbeeld, dat het èn den tand des tijds èn de grootste vooroordeelen trotseren kan. Aan onze dagen bleef voorbehouden te erkennen en te waarderen wat er nog schoons en goeds in de oudste oudheid en in ons eigen traditioneel volksleven
lag verborgen; maar aan vroeger geslachten de verdienste, het onbewust, maar dan toch feitelijk te hebben bewaard.
Wij staken hier onze weinige en vlugtige mededeelingen. Zoo verleidelijk hare verdere voortzetting den verslaggever ook schijnen mogt, het geduld zijner lezers behoort niet meer dan noodig op de proef te worden gesteld. Wie behagen schept in onderzoekingen als de bovenvermelde zal trouwens wel niet
| |
| |
nalaten, zich het aangekondigde werk zelf aan te schaffen, en daaruit naauwkeuriger dan uit enkele oppervlakkige aanteekeningen mogelijk is, zich met den waren oorsprong en de geschiedenis der Indo-Germaansche mythe bekend te maken. - Wij laten dan ook de overleveringen omtrent den godendrank geheel onaangeroerd, welke de schrijver in zijn tweede gedeelte behandelt, en waarvan hij het naauw verband met de vuurlegende (vuur - wijn - en geest) bij al de volken van Arischen stam door tal van hoogst belangrijke bijzonderheden aantoont. Ook hier vinden wij de godsdienstige denkbeelden, de taal en de gebruiken dier zelfde oude Ariërs, even als bij Grieken en Romeinen in de klassieke oudheid, ook nog na een tijdvak van drie- tot vierduizend jaren in onze eigene landen en onder onze eigene volken bijkans onveranderd terug; en ook hier erlangt het raadselachtige zijne oplossing en het schijnbaar zinledige zijn gezonden en natuurlijken zin, zoodra wij den grooten tooversleutel tot de geheimen aller Indo-Germaansche mythologie, de heilige en ook de epische poëzie der oude Indiërs ter hand nemen. Dan, het nadere van dat alles te onderzoeken blijve den belangstellenden lezer zelven overgelaten. Met een enkel woord slechts beproeven wij nog het meer algemeene, en, bedriegen we ons niet, diep in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid ingrijpende hoofdresultaat aan te duiden, 't welk ons de vrucht schijnt van de beoefening der vergelijkende mythologie, wanneer eene meesterhand als die van Adalbert Kuhn zich verledigt ons daarbij den weg te wijzen.
Geen nieuwere beschaving, geen latere ontwikkeling bij de volken is verklaarbaar, ten ware ook de vroegere toestanden zijn bekend, waaruit die meer ontwikkelde zijn voortgesproten. Wij kennen ons zelven niet als wij in ons zelfonderzoek niet teruggaan tot den oorsprong en de wording onzer voorstellingen en begrippen. En opklimmende in de geschiedenis der tijden, die vóór ons waren en die den grond tot onze hedendaagsche beschaving hebben gelegd, bleef tot heden nog de klassieke en voor een deel ook de Semitische oudheid de uiterste grens, welke wij in de reeks der waarnemingen bereiken konden. De wording der overlevering bleef daarmede onverklaard. Het
| |
| |
onderzoek stuitte op tal van mythische voorstellingen, wier oorsprong onbekend, wier zin verloren was. De nieuwe wetenschap, van welke wij hier eene enkele, trouwens nog op zich zelve staande proeve mededeelden, voert ons terug tot den oorspronkelijken toestand van ons tegenwoordig geslacht, dat in 't eind een wezenlijk geheel met die zelfde Grieken en Romeinen blijkt te hebben uitgemaakt, van wie wij, en teregt, schoon op eene andere wijze, de voornaamste bestanddeelen onzer hedendaagsche beschaving plegen af te leiden. Al de droomerijen en fantaziën omtrent den natuurstaat der menschen, die te voren nog de gaping der geschiedenis hielpen aanvullen, doch met reden door de echte wetenschap werden gewraakt, zijn thans door het duidelijk begrip en de meest klare, streng wetenschappelijke voorstelling van dien oorspronkelijken toestand vervangen; en de methode van onderzoek is ontdekt, door welke uit die vroegste beschaving alle verdere en hoogere als uit haar laatsten grond ook hare volledige verklaring vindt.
De mensch in zijnen natuurstaat, of wil men, in de eerste ontwikkelingsperiode zijner rede, de mensch, wiens leven nog eene eenheid vormt met dat der omringende natuur, is, - wij zagen het, - noch in waarheid wijs, noch ten eenemale onredelijk. Hij is eenvoudig kind, maar, zoo hij een knap en schrander kind is, - en dat was de Ariër wel, - dan toch ook reeds met al de eigenschappen toegerust, die later den jongeling en den man zullen kenmerken. Hij geeft zich nog over aan den eersten indruk, maar vat dien frisch en levendig op; hij denkt niet lang en niet afgetrokken over de dingen na, maar hij denkt snel en dikwerf juist. De natuur is hem nog niet het andere van zich zelf, maar zijn eigen wezen; de hemel is van de aarde nog niet gescheiden, maar innig met deze verbonden; de hoogere magt, waaraan ook het kind reeds begint te gelooven, zoodra de goddelijke vonk der rede in zijn gemoed wordt ontstoken, is zijn vertrouwde, zijn vriendelijke beschermer, zijn bondgenoot. In al wat rondom hem voorvalt, aanschouwt hij slechts zijn eigen beeld, zijn eigen zijn, en het goed en het kwaad in de natuur zoowel als onder zijne medemenschen is slechts de spiegel zijner eigene ziel. Dergelijke indrukken en voorstellingen der kinderjaren gaan nooit geheel verloren. De man draagt ze mede ook naar de verste streken, en schoon hij den waren oorsprong dier herinneringen en de beteekenis welke zij vroeger voor hem hadden, soms vergeet,
| |
| |
toch worden ze nooit geheel uit zijn geheugen weggevaagd, toch blijft er altijd in zijn gemoed de herinnering, zij het ook eene duistere, over, die hem, bij nadenken en onderzoek, terugwijst op hetgeen hij eenmaal in lang voorleden tijden en soms ook onder gansch andere hemelstreken is geweest en heeft verrigt. Het beeld is zeer zeker niet nieuw en voor de oudere toestanden en latere levensperioden der volken dikwijls genoeg gebruikt, maar het was een beeld tot heden en anders niet dan dat; thans daarentegen is het eene historische, wel bewezen waarheid geworden. En de flaauwe en weifelende omtrekken, waarin nog hier en daar, zonder verklaring van haren zin, de vroegste voorstellingen eener verdwenen jeugd schenen te worden herkend, verkregen vastheid en zekerheid en werden de onfeilbare gedenkstukken eener lang verloren, tot dusver ons geheel onbekende geschiedenis. In het even ware als treffende beeld van zijn verst voorleden heeft de mensch onzer dagen zich zelven herkend; in de mythen en overleveringen van zijne voorouders ontdekt hij den oorsprong van veel wat nog heden hem eigen is, van menig gebruik bij zijn eigen landgenooten nog in zwang, en van menig dagelijksch woord en gezegde, dat, hoe ook in zijn mond bestorven, toch meest slechts een ijdele klank bleef, waarvan de bedoeling hem ontging.
Op zulke grondslagen voortbouwend, heeft de historische wetenschap onzer dagen eerst waarlijk kans om te worden wat zij behoort te zijn: eene geleidelijke en gevolgen uit oorzaken verklarende ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk geslacht. De bouwstoffen tot dien tempel van het voorleden liggen nog heinde en ver verspreid; maar de kennis dat zij bestaan en de mogelijkheid om ze terug te vinden is reeds eene winst, welke wij niet genoeg kunnen waarderen. Het bijeenzamelen van die materialen is een werk, dat zeker niet spoedig zal zijn ten einde gebragt; en wanneer wij bedenken, dat daartoe niet alleen al de Midden-Aziatische maar ook nog de daartusschen spelende Semitische traditiën naauwkeurig met de overleveringen, de zeden en de gebruiken der latere volken te vergelijken zijn, eer wij zelfs aan eene ware geschiedenis der Westersche beschaving mogen denken, - dan voorzeker begint het uitzigt op de voltooijing van dien arbeid ons eenigzins schemerachtig te worden, en rijst de twijfel, of wij thans levenden daarbij ooit tegenwoordig zullen zijn. Die vraag intusschen is van gering of liever nog van geen belang hoegenaamd.
| |
| |
De wetenschap behoeft zich niet te haasten indien ze slechts voortgaat met haar werk en niet ledig zit, noch met doellooze droomerijen en ijdele bespiegelingen haren tijd verspilt. Dat dit laatste vooral door onze hedendaagsche geschiedvorschers wordt begrepen, is een van de grootste voorregten onzer bij uitnemendheid kritische eeuw, terwijl ook de bekende, onvermoeibare vlijt en de inderdaad bewonderenswaardige scherpzinnigheid onzer Europesche geleerden veel ruimer kansen op het welslagen der onderneming opent, dan oppervlakkig bij den eersten aanblik van haren ontzaggelijken omvang te verwachten of zelfs mogelijk scheen. Laat ze dus maar voortgaan die noeste werklieden, schoon ze niet weten te schitteren met hun arbeid, schoon zij ten eenemale onbekend blijven aan de meesten hunner tijdgenooten, schoon ook de praktische man met minachting op hen neêr moge zien, niet wetend, niet bevroedend, hoeveel moed, hoeveel volharding, hoeveel geestdrift voor een groot doel er noodig is, om zelf een klein steentje tot den magtigen bouw der wetenschap en der echte beschaving in gereedheid te brengen: de vrucht, wij betwijfelen het niet, zal in 't eind het werk toch loonen. Als eenmaal, nadat door de nederige timmerlieden de bouwstoffen zijn vergaârd, de bekwame en geniale architect, bezield kunstenaar en man van wetenschap tevens, de hand aan dat zelfde werk mag slaan, het opeengehoopte hout en steen weet te schiften, en een grootsch en schoon geheel daaruit zamenstelt, dan zal de nu nog schouderophalende en minachtende wereld wel gaan toejuichen en een loflied aanheffen ter eere van dat eenmaal nietig geachte onderzoek. De ware, de eerste meesters van het vak zullen dan vergeten zijn; maar wat nood? Het bewustzijn van te hebben welgedaan en tijdgenoot en nageslacht van nut te zijn geweest, is immers voldoende belooning voor wie geen ijdele eer maar ware wijsheid zoekt.
Eene overoude legende verhaalt van een magtigen torenbouw, die alle bewoners der aarde tot één volk zou vereenigen, tot één eenig geslacht terug zou brengen. Maar de onderneming mislukte; de bouwlieden werden oneenig en hunne spraak werd verward. Onze tijd beproeft een nieuwen dergelijken bouw, en begon teregt met de verwarde spraken tot hare eenheid terug te brengen. Thans ontwaren wij ook diezelfde eenheid in de zeden en gewoonten, in de mythische voorstellingen der volken. Niet lang welligt of ook de meest afgetrokken, de zui- | |
| |
ver bespiegelende begrippen over godsdienst en zedekunde worden almede tot hunne echte bronnen herleid; en dan, maar ook dan eerst zal de toren zijn opgetrokken, aan welks spitse de volken elkaêr zullen herkennen, nadat zij door het ware weten van hun voorleden, ook van zich zelven en van hunne onderlinge eenheid zich zijn bewust geworden. Of dat nog, als vóór dezen, een Gode ongevallig werk zou zijn? Wij gelooven veeleer het tegendeel, indien Brahma ten minste, na een tijdsverloop van omstreeks vierduizend jaren, thans zóóver is gevorderd, dat hij redelijk zijn wil, en 's menschen erkenning van de hoogste Rede, ook in den loop der aardsche dingen, het heiligst en hem waardigst offer, het schoonste blijk van opregte godsvereering acht.
P.A.S. van Limburg Brouwer.
|
|