De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
I. De toestand van het oogenblik.Meer dan ooit trokken in den afgeloopen jaarkring de gebeurtenissen in Nederlandsch Indië de aandacht van het moederland; meer dan ooit vonden zij onverdeelde belangstelling bij het groote Nederlandsche publiek, ja bragten velen in eene angstige stemming, als ware het noodlottige uur reeds aangebroken, waarop die onschatbare parel onzer kroon voor altijd zoude verloren gaan. Thans heeft, in weêrwil der nog versche wonde, door de tijding eener nieuwe ramp in Banjermassing geslagen, een kalmer en bezadigder beschouwingswijze die bovenmatige bekommering doen verdwijnen, en de overdreven vrees van zoo even is vervangen door de verwondering, hoe het mogelijk was, dat men zoo algemeen, en dat wel met zoo weinig grond, eene gevaarlijke crisis voor onze koloniën verwachtte. Hetgeen toch in 1859 in den Indischen Archipel plaats greep: de tot driemaal vergeefs beproefde bestorming van Djati, de mislukte krijgstogt tegen Boni en bovenal de gruwelijke moord in Banjermassing, was zeker hoogst noodlottig en betreurenswaardig; maar geen dezer rampen was van dien aard, dat daaruit voor onze opperheerschappij een blijvend nadeel te vreezen was, en hoeveel ontzetting de tijding van het afloopen eener Nederlandsche oorlogsstoomboot door eene geduchte magt van woeste Dajaks aanvankelijk verwekte, niemand twijfelt of ook hier zal de straf het misdrijf achterhalen en het aan onze dappere zeemagt gepleegd verraad met bloed uitwisschen. Nederlandsch Indië strekt zich over een tal van eilanden uit, wier onderscheidene staten en volksstammen, onderling wederom zoo verschillend in zeden en gewoonten - de eene meer, de andere minder - aan onze magt zijn onderworpen; steeds zal | |
[pagina 450]
| |
op het een of ander punt van dit uitgebreide gebied een minder bevredigende toestand bestaan, die de Nederlandsche bewindvoerders ten laatste noodzaakt, oorlogsgeweld te bezigen, willen zij hunnen invloed niet geheel verliezen. Vooral zal dit het geval zijn in de buitenbezittingen, in den uitersten omtrek onzer heerschappij, waar het Nederlandsche gezag zich tot dusver weinig of niet deed gevoelen en iedere ontwikkeling van het Europesche overwigt de aanleiding tot min of meer bedenkelijke onlusten onder de inlandsche bevolking zijn kan. Daarom is het een eerste pligt van het koloniaal bestuur, te waken, dat de uitbreiding van ons regtstreeksch gezag over tot dusver slechts in naam ondergeschikte staten geleidelijk en zonder schokken geschiede; daarom belette het vooral, dat men op te veel plaatsen te gelijk daartoe overga, opdat niet eene te spoedig in het werk gestelde onderwerping en poging tot beschaving van alle buitenbezittingen onze nationale krachten overschrijde, ter zelfder tijd te veel troepen en te groote uitgaven vordere en men eindelijk welligt genoodzaakt worde, reeds gedeeltelijk onderworpen landstreken te verlaten - eene gebeurtenis voor ons zedelijk overwigt over den Archipel veel nadeeliger, dan dat de inlandsche vorsten als weêrbarstige vasallen nog eenige jaren hunne magt hadden behouden, totdat het geschikte oogenblik daar was, om die met éénen slag te vernietigen. Maar ook zonder dat het opperbewind dien pligt uit het oog verliest, blijft de mogelijkheid bestaan, nu wij reeds sedert lang op zoo vele eilanden gevestigd zijn, dat terzelfder tijd op verschillende punten onlusten uitbarsten, wier demping onmiddellijk groote bezwaren mag veroorzaken. Zelfs de bedenkelijkste zamenloop van zoodanige hagchelijke gebeurtenissen behoeft voor ons koloniaal bezit in het algemeen geen zorg te wekken, tenzij al die noodlottige voorvallen uit eene en dezelfde aanleiding ontstonden. In dit geval verkeerden de gebeurtenissen, die in de eerste helft van 1859 op Sumatra, Celebes en Borneo voorvielen, niet; het toeval deed ze ongeveer gelijktijdig plaats hebben; overigens was ieder dezer rampen slechts plaatselijk van groot gewigt. Zoo heerscht in de binnenlanden van Palembang sedert 1849 een voortdurende oorlogstoestand, nadat het koloniaal bestuur aanving zich daar regtstreeks te doen gelden; bij eene zoo krijgshaftige en vrijheidslievende bevolking als die van Sumatra, was het natuurlijke gevolg dier uitbreiding van ons direct gezag, dat men elken afzonderlijken stam met geweld daaraan moest onderwerpen; van daar de herhaalde expeditiën in de Ampat- | |
[pagina 451]
| |
Lawang, Lamatang-Oeloe en elders. In dien toestand is het te verklaren, dat onze troepen, meestentijds overwinnaars, soms werden teruggeslagen; het ongeluk wilde slechts, dat, nu dit voor Djati geschied was, niet onmiddellijk uit de hoofdplaats der residentie voldoende versterking kon worden aangevoerd, daar wegens de kort te voren gelukkig volbragte onderwerping van het rijk van Djambi, Palembang zelf tijdelijk van weinig krijgsvolk was voorzien. Daardoor kon de smaad, die aan onze vlag kleefde, niet dan na hernieuwde nederlagen en eerst na verloop van eenige maanden worden uitgewischt. Maar wel verre, dat dit ongeval, hoe betreurenswaardig op zich zelf, aan het Nederlandsch gezag in de Palembangsche binnenlanden groot nadeel toebragt, is hunne geheele onderwerping thans, nadat de zoolang gewenschte verbinding met Benkoelen gelukkig is tot stand gebragt, nagenoeg verzekerd en meer dan ooit hare voltooijing nabij. Eveneens was de krijgstogt, verleden jaar op Celebes ondernomen, reeds lang een vereischte en slechts het noodzakelijk gevolg van een te lang gedulden onhoudbaren toestand. Het rijk van Boni, in naam althans het eerste van het geheele eiland, was sedert jaren in openlijk verzet tegen ons oppergezag, zoo zelfs, dat zijne vorsten het waagden onze vlag omgekeerd te voeren - een zinnebeeld, dat in de oogen van den aan uiterlijke teekenen zoo gehechten Oosterling de grootst mogelijke verachting jegens den Nederlandschen naam te kennen gaf. De ondervinding, zoo door de Engelschen als door ons zelven in de expeditiën van 1814 en 1825 opgedaan, had voldoende geleerd, dat om den hoogmoed van dit overmoedige rijk te fnuiken, men niet volstaan kon, met de hoofdstad ten derden male in de asch te leggen, maar dat men hechtere waarborgen moest verkrijgen, wilde men eene eenigzins duurzame bevrediging bewerken. Daarom vooral was het ten hoogste te bejammeren, dat onze troepen, in het slechte jaargetijde uitgezonden en bovendien nog ongenoegzaam gevoed en verzorgd, door besmettelijke ziekten in zoo groot aantal wegstierven, dat de legermagt, om eene geheele vernietiging te ontgaan, wederom na eene verbranding der hoofdplaats moest terugtrekken, terwijl het rijksbestuur, even als vroeger, in het gebergte der binnenlanden ongedeerd vertoefde. Zoude dus de verhouding tusschen Boni en het Nederlandsch koloniaal bestuur niet op even slechten voet blijven als te voren, dan was een tweede veldtogt tegen dit rijk on- | |
[pagina 452]
| |
vermijdelijk; inmiddels waren de groote geldsommen, aan den eersten te koste gelegd, grootendeels verspild, en, wat erger was, het vaderland moest zonder eenig nut het verlies betreuren van zoo vele dapperen, die niet door het zwaard des vijands op het bed van eer waren gevallen, maar roemloos door de cholera waren weggeroofd. Hun bloed kome op het hoofd van hen, wier achteloosheid de expeditie, onvoldoende toegerust, uitzond, wier talmen haar vertrek telkens verschoof, totdat de regenmoesson, het voor den Europeaan ongunstigste jaargetijde, bijna op handen was. Geen wonder dan, dat de Nederlandsche natie zich krachtig verhief tegen de schuldigen, die den krijgstogt zoo slecht hadden beraamd en overwogen, en hun verantwoording afeischte voor de zoo nutteloos verkwiste gelden en de zoo gewetenloos geofferde menschenlevens; maar zij ging te ver, zoo zij door den geringen uitslag dier expeditie ons zedelijk overwigt in Nederlandsch Indië geschokt waande. Hoezeer toch ook deze onderneming, zoowel van het standpunt des krijgsmans, als uit een staatkundig oogpunt, mislukt te noemen zij, men vergete niet, dat eene bezetting te Badjoa, Boni's voornaamste haven, achterbleef, en dat de kust van het geheele rijk voortdurend door onze zeemagt werd geblokkeerd gehouden. De koningin van Boni kon dus niet als bij de vorige expeditiën hare hoofdplaats herbouwen, als ware er niets geschied, en dat het Nederlandsche gezag op Celebes geenszins verminderd was, leerden de latere berigten, waaruit bleek dat de aan Boni verbonden staten Soping en Wadjo hunne bemiddeling hadden aangeboden en in Boni zelf eene aanzienlijke partij onder de rijksgrooten tot den vrede neigde; gebeurtenissen, die veel hebben bijgedragen tot den goeden uitslag van den tweeden krijgstogt. In veel hoogere mate dan door de gebeurtenissen op Sumatra en Celebes, werden de gemoederen in Nederland verontrust, toen hier de eerste tijding aankwam der afgrijselijke moordtooneelen in de kolenmijnen en op de zendingsposten van Banjermassing. En met regt. Vreedzame verkondigers van het Evangelie en bestuurders van nijverheidsondernemingen, de wegbereiders der zedelijke en maatschappelijke beschaving dier verre gewesten, waren eensklaps met hunne weêrlooze vrouwen en kinderen gevallen als de slagtoffers eener in het duister beraamde en listig overlegde zamenspanning. Daar kan geen twijfel bestaan, of het plan was gevormd, om met éénen slag alle Europeanen in het rijk van Banjer om het leven te brengen, en zoo de opstand op de hoofdplaats der resi- | |
[pagina 453]
| |
dentie vóór de uitbarsting gesmoord werd, had men dit slechts te danken aan het gelukkig toeval, dat de uit Java ontboden troepen juist een etmaal voor den tot uitvoering bestemden dag aankwamen. Gelijk bij elk verzet van den inlander tegen zijne Europesche overheerschers, ging de opstand op Borneo's Zuidkust gepaard met de opheffing van de banier van Mohammed tegen de ongeloovige vreemde indringers, en het kan dus niet bevreemden, dat men aanvankelijk de godsdienst als de hoofdoorzaak dezer rampzalige voorvallen beschouwde. Men mogt met te meer grond die veronderstelling wagen, daar de Islam in de laatste jaren zoo vele blijken gegeven had, dat de oude Christenhaat sterker dan ooit uit zijnen langdurigen slaap was ontwaakt. Dit was gebleken zoo in Arabië, het land waar die zonderlinge godsdienst het eerst in de wereldgeschiedenis optrad, als in Constantinopel, de plaats waar de tegenwoordige opvolger van den profeet troont; dit getuigde de hardnekkige kamp van den Muzelman tegen Christen en Heiden, zoo in het Westen in de ontoegankelijke holen van den Atlas en de Sahara, of langs de verzengde oevers van den Senegal en Niger, als in het Oosten aan den voet van den met eeuwige sneeuw bedekten Himâlaya of in het door de natuur zoo mild bedeelde dal van den Ganges. Ware het onmogelijk, dat dit fanatisme zich nu ook had overgeplant naar den Oost-Indischen Archipel, de uiterste grenswacht van den Islam in het Oosten, gelijk zulks in het begin dezer eeuw met de bewegingen der Padries op Sumatra bepaald had plaats gehad? Bij de weinig volledige berigten, die tot dusver over de gebeurtenissen in Banjermassing zijn openbaar gemaakt, is het hoogst gewaagd, reeds nu stellig te beslissen, wat de hoofdaanleiding tot den opstand geweest zij. Zooveel blijkt echter uit eene bedaarde beschouwing, dat deze beweging in oorsprong en einddoel niet van godsdienstigen, maar van staatkundigen aard was. Ware toch de godsdienst de hoofddrijfveer geweest, het ware onbegrijpelijk, dat de opstand zich tot den voormaligen omvang van het rijk van Banjer had bepaald, en dat geene gelijksoortige beroering zich openbaarde in eenig ander deel van den Archipel, zelfs niet in de aangrenzende Westerafdeeling van Borneo. Misschien moet de eerste aanleiding tot verzet gezocht worden in de laatste regeling der troonsopvolging, waardoor de rijksgrooten het legitimiteitsbeginsel zagen aangetast; de misslagen in het bestuur en de groote zorgeloosheid van den laatsten resident der Zuid- | |
[pagina 454]
| |
en Oosterafdeeling zullen veel hebben bijgedragen, om het smeulende misnoegen sterker aan te wakkeren; de hoofdoorzaak echter ligt dieper. Men verlieze niet uit het oog, dat de grooten van Banjer van het eerste oogenblik, dat zij met Europeanen in aanraking kwamen, zich meer dan eenige andere Maleische vorstenfamilie in den Archipel door trouwloosheid en verraad onderscheidden. Dit ondervonden de Portugezen, wier schepen in de zeventiende eeuw herhaaldelijk werden afgeloopen en uitgemoord; in hetzelfde tijdperk de Hollanders, die slechts door eene snelle vlugt voor den geheelen ondergang gespaard bleven; eindelijk in 1707 de Engelschen, wier factorij geheel werd verbrand en vernield. Eerst in het laatst der vorige eeuw gelukte het der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, met hare gewone politiek om de inlandsche vorsten door onderlinge verdeeldheid te overheerschen, hare opperheerschappij ook door de sultans van Banjermassing te doen erkennen en den afstand van belangrijke gedeelten van hun gebied te verwerven. Daar echter de handel op dit rijk geringe vruchten afwierp, verzuimde men van de zoo listig verkregen voordeelen partij te trekken. Ook na de teruggave van Ncderlandsch Indië door de Engelschen, werd Banjermassing wel weder in bezit genomen en werden de oude tractaten met dit rijk vernieuwd en uitgebreid, maar het Europeesch gezag deed zich voortdurend in die residentie weinig gevoelen, totdat haar bezit eensklaps zeer in waarde steeg. De groote uitbreiding der stoomkracht bij onze Indische vloot deed het verlangen ontstaan, dat de tot voortstuwing onmisbare brandstof in de kolonie zelve gevonden wierd - eene zaak, bij eenen algemeenen zeeoorlog vooral van het hoogste gewigt - en nu werden allerwege steenkolenbeddingen opgespoord. Borneo is vooral rijk aan die kostbare delfstof en nergens vond men die op ter exploitatie zoo gunstig gelegen plaatsen, als in Banjermassing, waar na eenige voorloopige proefnemingen verschillende mijnen, zoo voor rekening der regering als van partikulieren, werden ontgonnen. Deze mijnen liggen echter alle in die landstreek, waarover de sultans het onmiddellijke bestuur behouden hadden, - eene omstandigheid, die zeer veel bijdragen moest, om hun de door den loop van zaken onmisbaar vereischte magtsontwikkeling der Nederlanders nog onaangenamer te maken. Zonder de mogelijkheid te ontkennen, dat bijzondere aanleidingen het uitbreken van den opstand kunnen hebben bevorderd; zonder te betwisten, dat juistere maatregelen van het gewestelijk | |
[pagina 455]
| |
beheer die uitbarsting welligt had kunnen voorkomen; de ware grond van het misnoegen en verzet moet gezocht worden in den buitengemeen snellen aanwas van den Europeschen invloed gedurende het laatste tiental jaren. De opstand van Banjermassing is de reactie der voormalige magthebbers, het laatste stuiptrekken der Maleische kolonisten, die sedert eeuwen Borneo's oorspronkelijke bevolking hebben overheerscht, en nu, voor dat zij het tooneel hunner afpersingen voor immer aan Nederland afstaan, een uitersten kamp wagen op leven en dood. Zullen zij in dien strijd zegevieren? Daarvoor vreest niemand. Integendeel, is het verzet eenmaal met behoorlijk beleid en de noodige krachtsontwikkeling - meer dan tot dusver het geval is - betengeld, dan kan deze ramp het middel worden, om het Nederlandsch gezag in Banjermassing op een duurzamen grondslag te vestigen. Men ziet: er bestond geen redelijke grond, om de onlusten op Borneo - veel min die op Celebes of Sumatra - als de voorboden te beschouwen eener krisis, die de rust van geheel Nederlandsch Indië bedreigde. Vanwaar dan, dat de treurmare van een en ander het meerendeel onzer natie een zoo groote - gelukkig voorbarige - vrees aanjoeg? De schuld daarvan is vooral te wijten aan onze landgenooten in Indië die algemeen de toekomst even duister inzagen en wier bekommering natuurlijk op het moederland oversloeg. Al konden zij het gewigt der gebeurtenissen op de buitenbezittingen beter beoordeelen, dat zij dit niet deden, vinde verschooning in hunnen eigenaardigen toestand. Eene maatschappij, gelijk die der Europeanen in den Archipel, in weêrwil der snelle gemeenschap door stoomkracht en electriciteit, steeds op verren afstand van ons werelddeel, zelfs daar waar de verhouding het gunstigst is, onder eene honderdmaal talrijker inlandsche bevolking verspreid, is juist door hare afzondering en door haar gering aantal ten hoogste vatbaar voor allerlei plotselinge indrukken. Ongunstige tijdingen verontrusten daar veel meer de gemoederen, dan in Europa, waar men zich krachtig gevoelt te midden van zijn volk, en welke onheilspellende stormwolken zich ook aan den politieken gezigtseinder mogen vertoonen, het nakend gevaar beter onder de oogen durft zien en zeker de kansen der toekomst juister kan berekenen. Nu valt het niet te ontkennen, dat de geschiedenis van den jongsten tijd veel had opgeleverd, bijzonder geschikt, om onze ligt prikkelbare Indische landge- | |
[pagina 456]
| |
nooten te bekommeren. Vooreerst het oproer van het Bengaalsche leger, welke ontzagwekkende gebeurtenis het Britsch-Indische staatsgebouw tot in zijne grondslagen schokte en aanvankelijk dit trotsche werk van Engelsche geestkracht en volharding geheel dreigde te ondermijnen. Mag het verwondering baren, dat bij het vernemen van gruwelen, wier weêrga in de geschiedenis vergeefs wordt gezocht, velen in onze koloniën de schrik om het hart sloeg en dat menigeen, bij het aanschouwen zijner dierste panden, in stilte overpeinsde, of ook hun niet weldra hetzelfde lot wachtte, martelingen erger dan de dood? Konden niet godsdiensthaat en dweepzucht - te veel als de hoofdroersels van den Bengaalschen opstand beschouwd - eveneens in Nederlandsch Indië aanwakkeren, vooral sedert een maatregel - welks staatkundige tijdigheid en geschiktheid wij hier niet zullen onderzoeken - de Hadjies op zoo onrustbarende wijze had doen toenemen? Bij deze beschouwingen komt het berigt van den Italiaanschen oorlog; Frankrijk en Oostenrijk, het keizerrijk der demokratie en de adelstaat bij uitnemendheid, bekampen elkander in Lombardije's zoo vaak met bloed gedrenkte vlakte; evenals in Europa vermoedt niemand in Indië den rassen uitslag van dien fellen strijd, maar verwacht een ieder een algemeenen oorlog. Zoo wordt welligt de gemeenschap met het moederland afgesneden, geen toevoer van troepen is te hopen en de kolonie moet op hare eigene krachten drijven, juist op het oogenblik, dat zij het zinken nabij is. Daar valt als een bom te midden dier tot springen toe volgeladen mijn van onrust en vreeze, de tijding van den moord van Banjermassing. Een onbeduidend toeval vergroot de algemeene bezorgdheid; de komeet van 1859 doet de bedaarde, maar ligtgeloovige Javanen in enkele residentiën te zamen loopen. Nu is er geen twijfel meer: het fanatisme van den Islam is ook in den Archipel ontvlamd; zelfs Java, het anders zoo kalme en rustige Java, verkeert in gevaar. Men ziet uit naar redmiddelen: eerst bij hèt opperbestuur der kolonie, maar de teugels van dit bewind zijn toevertrouwd aan de handen van een man, wien ieder de noodige bekwaamheid tot zijne hooge betrekking ontzegt; van zijn beleid is in dit hagchelijk oogenblik geene hulpe te wachten, en brief op brief vertrekt naar het moederland met de bede: wij zitten op een vulkaan; red ons. red ons, wij vergaan! De loop der gebeurtenissen heeft dien angstkreet gelogen- | |
[pagina 457]
| |
straft. Reeds is de rust op Celebes nagenoeg hersteld en er bestaat geen reden om bij het welslagen der tweede Bonische expeditie eene spoedige voldoende regeling der zaken in dat rijk te betwijfelen. Wel woedt het oorlogsgeweld op Borneo steeds voort: wel leerde de overrompeling der oorlogsstoomboot de Onrust, dat de opstand aldaar nog in geenen deele gedempt is; maar wij vreezen niet, dat het bestuur de leus onzer vlag zal verloochenen en Banjer door het onthouden der vereischte troepen voor ons gezag zal doen verloren gaan. Zooveel is thans reeds zeker, dat voor ons koloniaal bezit in het algemeen geen werkelijk gevaar op handen was. Zoo de meesten dit vreesden, wij wezen in het bovenstaande aan, hoe die panische schrik in de kolonie ontstond en zich vandaar herwaarts overplantte. Thans willen wij nagaan, welke gevolgen die tijdelijke bezorgdheid voor het verlies van Nederlandsch Indië gehad heeft. In de eerste plaats teekenen wij een gunstig verschijnsel op. Tot dus ver waren voor, helaas de meeste, Nederlanders, onze koloniën niet slechts verafgelegene, maar ook genoegzaam vreemde, gewesten. De door de voorvallen van het verloopen jaar ontwaakte belangstelling heeft velen uit die onverschilligheid wakker geschud; menigeen, die in Indië verwanten of vrienden bezit, gevoelde nu, hoe daar eene onvoorziene ramp hun aller have en goed, zoo niet hun leven, plotseling in de waagschaal konde stellen, en een ieder besefte, welken noodlottigen invloed het verlies dier rijke bezittingen op ons eigen onafhankelijk volksbestaan zoude hebben. Algemeen winne dan het begrip veld, dat wij niet volstaan kunnen met jaarlijks de voordeelen van het batig slot in ontvangst te nemen, maar dat Nederland jegens Indië ook pligten te vervullen heeft en dat, willen wij die voordeelen nog lang genieten, wij de millioenen door geweld onderworpen inlanders zóó moeten regeren, dat zij zelven inzien, dat hunne losscheuring van ons gezag hunne grootste ramp ware. Een ander gevolg der gebeurtenissen in Nederlandsch Indië was, dat beide staatkundige partijen, die zich, zoo in de raadzalen onzer volksvertegenwoordiging, als daar buiten, met koloniale politiek bezig houden, daarin een middel zochten, om hunne denkbeelden te doen zegepralen. De uitslag van dien kamp is nog onbeslist, maar het is niet onbelangrijk, reeds nu de slagen te tellen, die in dit staatkundig strijdperk gevallen zijn. Slaan wij vooraf een vlugtigen blik op het ontstaan dier par- | |
[pagina 458]
| |
tijen en op hunne wederzijdsche verhouding, toen de treurmare uit Borneo Nederland bereikte. Het jaar 1848, voor de meeste staten van Europa een bron van rampen, droeg voor ons vaderland slechts heilrijke vruchten. Ook Nederlandsch Indie mogt rijkelijk in dien zegen deelen, sedert dit jaar niet langer overgelaten aan de oppermagtige willekeur van één enkel persoon. Te voren had de volksvertegenwoordiging hoegenaamd geen aandeel in de koloniale wetgeving, en bij de zorgvuldige geheimhouding omtrent al wat Nederlandsch Indië betrof, bleef zij evenzeer als de natie verstoken van eenig inzigt in den toestand aldaar; de vrije drukpers was dus onvermogend hare heilzame werking uit te oefenen, en zoo al niet volgens de letter der wet, in werkelijkheid was de Minister van Koloniën geheel onverantwoordelijk en onafhankelijk in zijn bestuur. Reeds de Oost-Indische Compagnie had het afschrikwekkend voorbeeld gegeven, welke heillooze gevolgen een geheimzinnig bewind na zich sleept; nog voordat de omwenteling van 1795 den regeringsvorm der republiek had veranderd, was zij buiten staat door eigen krachten de kolonie voldoende te beschermen en zag zij zich genoodzaakt voor de versterking der zeemagt de hulp der Staten van Holland in te roepen; kort daarop bezweek zij onder haren eigen schuldenlast. Vandaar dat beide Staatsregelingen der Bataafsche republiek uitdrukkelijk bepaalden, dat het bestuur der kolonie niet meer aan eene particuliere maatschappij zou worden opgedragen en dat die van 1798 het uitvoerend gezag gelastte, jaarlijks eene begrooting der Indische ontvangsten en uitgaven aan de Vertegenwoordiging in te dienen, en voorschreef, dat zoowel het regeringsbeleid als de regtsbedeeling in de koloniën door de wet zoude worden geregeld. De elkander in het moederland zoo snel opvolgende omwentelingen, de oorlog met de Engelschen en vooral hunne inbezitneming der koloniën, beletten dat deze bepalingen in werking traden, en toen ons vaderland met zijne onafhankelijkheid tevens het meerendeel zijner overzeesche bezittingen herkreeg, was ongelukkig de nieuwe Grondwet van het koningrijk der Nederlanden hoogst onvolledig omtrent de koloniën. Het opperbestuur daarover werd bij uitsluiting aan den Koning opgedragen, eene bepaling, die oorspronkelijk slechts de vernieuwde oprigting eener gepriviligieerde compagnie uitsloot, maar die in de handen der regering weldra het werktuig werd, om aan de | |
[pagina 459]
| |
volksvertegenwoordiging elk toezigt op het koloniaal bestuur te onthouden. De Staten-Generaal berustten aanvankelijk in deze zoo hoogst nadeelige wetsuitlegging, daar de overzeesche gewesten toen den meesten slechts weinig belang inboezemden, en zij, die hare hooge waarde konden beseffen, daar den invloed der Zuid-Nederlanders vreesden. Nadat echter de finantiëele hulp van het moederland herhaaldelijk voor Nederlandsch Indië was ingeroepen, verlangden velen voldoende inlichtingen omtrent de koloniale huishouding. Nog sterker werd die aandrang na den Belgischen opstand, toen de geniale Graaf van den Bosch de hulpbehoevende kolonie in eene winstgevende had hervormd, maar nu ook de door haar afgeworpen baten hier te lande tot stijving van het zoo gehate stelsel van volharding werden misbruikt; en zoo in als buiten de Vertegenwoordiging verhieven zich luide krachtige stemmen voor eene wettelijke regeling van het koloniaal bestuur. Behoudens enkele geringe wijzigingen in de Grondwet van 1840, wist de regering tot 1848 aan dien algemeenen wensch weêrstand te bieden, maar toen ook gaf de herziening der grondwet daaraan eene ruime en gepaste bevrediging; voortaan zoude de wet het regeringsbeleid, het muntstelsel en de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen regelen, en niet minder gewigtig was het voorschrift, dat de Koning jaarlijks een omstandig verslag over het beheer der overzeesche bezittingen bij de Staten-Generaal zoude indienen. Hierdoor verkreeg èn de vertegenwoordiging èn de natie de zoo noodige inlichting omtrent die ver afgelegen gewesten, - voor beiden de onmisbare voorwaarde ter uitoefening van een heilzaam toezigt en van eene gepaste kritiek op de daden der regering. Juist het gemis dier algemeene contrôle was het hoofdgebrek van den toestand vóór 1848. Wij zijn de laatsten, om te ontkennen, dat destijds in Nederlandsch Indië veel goeds tot stand kwam, nadat de talrijke onlusten en oorlogen, het gevolg van den haat en het wantrouwen door de Engelschen tegen ons bestuur opgewekt, waren bedwongen. In de eerste plaats rekenen wij daaronder de Handelmaatschappij en het kultuurstelsel, beide instellingen in de toenmalige omstandigheden van het hoogste gewigt, om den handel van het moederland te bevorderen en de produktieve kracht der kolonie te vermeerderen. Maar welke verdienstelijke staatsmannen van der Capellen, Elout, van den Bosch en Baud ook waren, ook zij | |
[pagina 460]
| |
bleven feilbare menschen; ook zij konden verkeerde inzigten hebben; en waar dit het geval was, ontbrak hun de voorlichting der publieke opinie, wier afkeurende stem hen zoude gedwongen hebben, hunne regeringsdaden te verdedigen of te wijzigen. Vóór 1848 was het eene volslagen onmogelijkheid, in Nederland de handelingen van het koloniaal bestuur met juistheid te beoordeelen. Al was toch het handelsmonopolie der Oost-Indische Compagnie bezweken in de omwentelingsstormen der vorige eeuw, de kennis der kolonie bleef even als te voren het monopolie der Indische ambtenaren. Uit den aard der zaak waren deze voor het grootste gedeelte ten hoogste ingenomen met die regeringsbeginselen, die zij hadden helpen invoeren of toepassen. Diegenen onder hen, die genoeg zelfstandig oordeel en onafhankelijk karakter bezaten, om zich eigen inzigten te vormen en die aan het opperbestuur mede te deelen, zagen veelal hunne opmerkingen in den wind geslagen; keerden zij eindelijk na eene langdurige afmattende loopbaan in het moederland terug, dan vonden zij ook dáár èn bij de regering èn bij het publiek weinig of geene belangstelling, en zij misten elken prikkel, die hen konde nopen, hunne denkbeelden in geschriften uiteen te zetten. De grondwet van 1848 bragt in dien toestand eensklaps de grootste verandering, Zij, die het tot dusver gevolgde koloniale regeringsstelsel afkeurden, lieten hunne waarschuwende stem in de volksvertegenwoordiging hooren en maakten door redevoeringen en geschriften hunne meeningen algemeen bekend. Dit noodzaakte de voorstanders van het oude, hen op hetzelfde terrein te bestrijden. Zoo ontstonden ook op het gebied der koloniale politiek de voor het welzijn van elken staat zoo heilzame partijen, en bekleedde de behandeling van Indische onderwerpen weldra eene voorname plaats in de handelingen der Staten-Generaal, de periodieke pers en in uitvoeriger boekwerken. Dit alles, nevens de jaarlijks bij de Kamers ingediende koloniale verslagen, opent voor een ieder eene onschatbare bron voor de kennis van Neêrlandsch Indië, terwijl de officiële mededeelingen der regering en de particuliere geschriften den onpartijdigen beoordeelaar beurtelings de gelegenheid verschaffen, het eenzijdige, dat elk hunner mogt aankleven, op te merken en te verbeteren. De beginselen der Grondwet van 1848, waarmede een geheel nieuw tijdperk der geschiedenis van Neêrlandsch Indië aanvangt, | |
[pagina 461]
| |
waren - wien kan het verwonderen? - een gruwel in de oogen van vele oudgasten, die tot dusver het bestuur, ja, de kennis der kolonie, als een bij uitsluiting aan hunnen stand verleend voorregt hadden beschouwd. In den aanvang bestreden zij echter minder die beginselen zelve: het regt van toezigt der volksvertegenwoordiging op de regeringshandelingen in Indië evenzeer als in Nederland, en de medewerking der Staten-Generaal in de regeling van gewigtige koloniale aangelegenheden, - maar op allerlei wijze poogden zij de uitvoering daarvan tot den geringst mogelijken omvang te beperken. Dit bleek bij elke gelegenheid, waar Indische zaken in de Kamers ter sprake kwamen, vooral bij de behandeling der uitdrukkelijk in de Grondwet voorgeschreven koloniale wetten. Toen in 1854 het reglement op het beleid der regering in Neêrlandsch Indië tot stand kwam, gaf de Vertegenwoordiging van hare zijde het duidelijkste bewijs, dat die wetgeving niet ten onregte aan hare beraadslagingen onderworpen was: ‘Door haar invloed toch werden de beide hoeksteenen van het koloniale staatsgebouw - de eerbiediging van de instellingen en gewoonten der aan ons gezag onderworpen volken en de handhaving van het aanzien hunner vorsten en hoofden - niet losgerukt, maar duurzaam bevestigd’Ga naar voetnoot1. Eveneens werden het kultuurstelsel en de heerendiensten gehandhaafd en slechts eene geleidelijke voorbereiding van den vrijen arbeid en eene trapswijze vermindering der persoonlijke diensten voorgeschreven. De slavernij werd afgeschaft, maar voor de uitvoering van dit verbod een tijdperk van ruim vijf jaren vastgesteld, terwijl het pandelingschap op de buitenbezittingen slechts door menschlievende verordeningen werd beperkt. Het Regeringsreglement huldigde dus wel vrijzinnige beginselen, maar verloor geenszins den eigenaardigen toestand der koloniale maatschappij uit het oog, noch trachtte op onvoorzigtige wijze Westersche begrippen onder de inlanders in te voeren. Desniettemin wist de partij der reactie, die sedert de Aprilstormen van 1853 in Nederland tijdelijk had gezegevierd, te bewerken, dat de regeling van vele onderwerpen, | |
[pagina 462]
| |
die tot de inlandsche bevolking in geringe of geene betrekking stonden, voorloopig buiten medewerking der Volksvertegenwoordiging plaats had. Het Regeringsreglement bepaalde toch, dat de regtsbedeeling over de Europeanen, het bevorderen, ontslaan en op pensioen stellen van officieren en ambtenaren en het toezigt der regering op de drukpers bij algemeene verordeningen zouden worden geregeldGa naar voetnoot1, welke onbepaalde uitdrukking de vraag onbeslist liet, of dit bij de wet, eenvoudig bij koninklijk besluit, of zelfs bij ordonnantie van den Gouverneur-Generaal zoude geschieden. Het is natuurlijk, dat het uitvoerend gezag terstond deze speelruimte misbruikte; in welke mate leert het beruchte reglement op de drukwerken in Neêrlandsch Indië, vastgesteld bij koninklijk besluit van 8 April 1856 - het jaar, waarin de reactie in ons vaderland haar hoogste toppunt bereikte. Eene bevoegder hand dan de onze heeft vroeger reeds in dit tijdschriftGa naar voetnoot2 de draconische bepalingen van dit decreet helder uiteengezet, en den zonderlingen loop van den daarover in de Tweede Kamer gevoerden strijd geschetst; het beginsel der wet (Art. 110 van het Regeringsreglement), dat het openbaren van gedachten en gevoelens door de drukpers slechts tot verzekering der openbare orde mogt worden belemmerd, werd zooveel mogelijk ontzenuwd voor boeken, alleen door Europeanen gelezen; daarentegen bleef het verspreiden van schriften in de inlandsche talen, waardoor in Indië de rust ernstig kon worden bedreigd, buiten alle toezigt. De onmiskenbare strekking van dezen maatregel was dan ook niet, de openbare orde te verzekeren, maar het doordringen van elke der regering onaangename zienswijze in de kolonie te weren. Dit streven mislukte echter ten eenenmale; zoo algemeen was de afkeuring èn in Indië èn in Nederland van dit besluit, dat men het niet durfde uitvoeren, dat elk toezigt op de drukpers ontbrak, en dat hoogst laakbare geschriften ongehinderd werden verspreid.
Het ultra-reactionnaire ministerie van 1856 had reeds binnen twee jaren zijne rol uitgespeeld; het doorslaande bewijs was geleverd, dat deze rigting in ons vaderland tot een lang verleden tijdperk behoorde; de vorming van een nieuw ministerie werd opgedragen aan den gewezen Gouverneur-Generaal Rochussen. | |
[pagina 463]
| |
Reeds dit was een opmerkelijk feit. Vóór de afscheiding van België was het Ministerie van Koloniën steeds een toevoegsel van andere departementen, hetzij van dat van Koophandel, Marine, Onderwijs of Nijverheid. Men kende dezen tak van algemeen bestuur toen geen belang genoeg toe, om een zelfstandig geheel te vormen. Wel stond het na den Belgischen opstand op zich zelf, maar ook nog na 1848 beschouwde men den Minister van Koloniën slechts als eene specialiteit, die geene politieke rigting behoefde te hebben, of althans die zijner ambtgenooten niet behoefde te deelen. In Maart 1858 trad voor het eerst een Minister van Koloniën op als hoofd van het Kabinet waardoor eindelijk erkend werd, dat in een land als het onze, 't welk met het behoud zijner overzeesche bezittingen staat of valt, het beheer dier gewesten eene eerste plaats onder de ministeriële departementen inneemt. Gaat men na, dat de heer Rochussen als Gouverneur-Generaal zeer gunstige indrukken in Nederlandsch Indië had achtergelaten; bedenkt men, dat hij, nog kort voor de aanvaarding der portefeuille, als Voorzitter eener StaatscommissieGa naar voetnoot1 een hoogst gewigtig verslag over de middelen ter ontwikkeling van de zedelijke en stoffelijke belangen der buitenbezittingen aan den Koning had ingediend; houdt men in het oog, dat hij den 13den April namens zijne ambtgenooten de politieke gedragslijn van het Kabinet aan de Staten-Generaal uiteenzette, daarbij ronduit de rigting afkeurde dier mannen, die de Staatsregeling van 1848 als verderfelijk voor Koning en Vaderland beschouwen en hare beginselen en voorschriften in zooveel mogelijk beperkten zin willen toepassen, en onder de onderwerpen, die dringend voorziening behoeven, in de eerste plaats het tot stand brengen der door de Grondwet voorgeschreven Indische Comptabiliteitswet noemde, dan begrijpt men, welke gunstige vooruitzigten voor Neêrlandsch Indië algemeen van zijne optreding als Minister werden verwacht. Zelfs liep aanvankelijk het gerucht, als wilde hij den Gouverneur-Generaal terugroepen, en inderdaad moeijelijk was eene vruchtbare zamenwerking denkbaar tusschen hem en den man, die eerst gedurende meer dan zes jaar als Minister van Koloniën in | |
[pagina 464]
| |
schijn zich aan de meest uiteenloopende staatkundige rigtingen had aangesloten, maar in werkelijkheid steeds slechts de inspraak en leiding had gevolgd van den kundigen en achtingswaardigen Baron Baud, den steunpilaar van het Indische stelsel van behoud; die later als opperbestuurder der kolonie, van dien talentvollen raadsman beroofd, door het beruchte drukpersreglement in zijne ware gedaante te voorschijn trad, en eindelijk vooral door zijne openstelling der negentien havens, bij gemis aan voldoend personeel tot heffing der regten van invoer, zijne volslagen onbeduidendheid als staatsman had getoond. Hoewel deze laatste handelwijze geenszins met de inzigten van den heer Rochussen strookte, zoo deinsde deze toch terug voor eene terugroeping, een strenge en opzienbarende maatregel, waarvan in onze geschiedenis bezwaarlijk een voorbeeld te vinden was. In andere opzigten bleek het echter spoedig, dat een vrijzinniger geest aan het hoofd van het koloniaal bestuur stond, zoo bij de parlementaire debatten in de verhouding van den Minister tot de oppositie, als door de spoedige indiening der wetten tot afschaffing der slavernij in Oost- en West-Indië en tot regeling der wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Dit laatste ontwerp was vooral belangrijk om de opneming van het beginsel, dat de Indische begrooting met medewerking der wetgevende magt zoude worden vastgesteld, en verwekte daardoor vele noodkreten bij de conservative partijGa naar voetnoot1. Die vrijzinniger geest bleek ook toen de heer van Vlissingen concessie verkreeg voor eene Europesche nederzetting op Borneo's Westkust; een maatregel, die een ander beginsel goedkeurde, dat de partij van het be- | |
[pagina 465]
| |
houd tot dusver met alle krachtinspanning had bestreden. Zoo opende zich het veelbelovend verschiet, dat voortaan de beginselen der Grondwet onbekrompen ook op het bestuur der koloniën zoude worden toegepast, toen de overlandpost van Mei 1859 de tijding van den moord van Banjermassing naar Europa bragt en deze treurmare, als eene kille noordenwind, eensklaps de zoo schoon ontluikende bloesems in den knop deed verstijven. Eerst greep de koloniale oppositie dit ongeval met beide handen aan, om de door haar zoo gewenschte vervanging van den Gouverneur-Generaal te bewerken. De begaafde redacteur van het Bataviaasch Handelsblad gaf het sein tot den aanval; in de voor Nederland bestemde mail-editie van dit dagblad plaatste hij een overzigt van den toestand der kolonie; de boven door ons beschouwde gebeurtenissen in Palembang, Boni en Banjer, de glansrijke overwinningen in Reteh en Djambi, krijgstogten, die nog vroeger hadden plaats gehad, en onbeduidende voorvallen, als het zamenrotten van enkele door de komeet verschrikte Javanen en de menées van één Hadji op SoembawaGa naar voetnoot1. dit alles was door hem met dezelfde gloeijende verwen afgemaald en kunstmatig bijeengevoegd, om aan te toonen, dat Nederlandsch Indië op den rand des verderfs stond en dat op elk punt van dit onmetelijk gebied de inlandsche bevolking in de grootste gisting verkeerde. Eveneens had hij een aantal deels ware, deels vermeende, grieven van militairen en ambtenaren opeengestapeld, ten betooge dat Nederland, alleen op de vermeerdering van het koloniaal batig slot bedacht, de kolonie uitzoog en meêdoogenloos verwaarloosde. Geen woord werd natuurlijk gerept van het feit, dat het budget der koloniale uitgaven sedert 1848 met bijna twintig millioen was verhoogd en dat de werkelijk groote voordeelen, die het moederland uit den verkoop der koloniale produkten in de laatste jaren genoten had, verkregen waren niet door uitbreiding - laat staan overdrij- | |
[pagina 466]
| |
ving - der kultures, maar door den toevalligen hoogen prijs van koffij en suiker. Daarentegen eindigde dit zoo hartstogtelijk geschreven artikel met de even onwaardige als onware bedekte bedreiging, dat de kolonie zeer goed onafhankelijk van het moederland konde bestaan, maar dat Nederland met het verlies van Indië zoude te gronde gaan. Het kon niet anders of dit stuk, terstond door vele dagbladen medegedeeld, verwekte in ons vaderland eene onaangename stemming, vooral bij diegenen, wien het aan de noodige kennis van koloniale zaken ontbrak, om bij den eersten aanblik het gruwelijk overdrevene der voorstelling in te zien; het deed ons daarom veel genoegen, dat de voornaamste onzer vrijzinnige dagbladen dit terstond aanwezenGa naar voetnoot1, terwijl het ons bevreemdde, dat enkele personen, tot zelfs in dit steeds even wetenschappelijk als gematigd tijdschrift, zich onder den eersten indruk tot een even onheilspellende, hoewel minder sterk gekleurde, schildering van den toestand van Neêrlandsch Indië lieten medeslepenGa naar voetnoot2. Niet alsof wij alle handelingen van het Indisch bestuur in den laatsten tijd goedkeurden. Ons boven uitgesproken oordeel over den eersten krijgstogt tegen Boni en over het gedrag van het gewestelijk bestuur in Borneo's Zuidkust vóór de uitbarsting van den opstand, vooral onze wensch, dat de hoogste betrekking in de kolonie aan krachtiger hand ware toevertrouwdGa naar voetnoot3, getuigt van het tegendeel; maar wij betreuren het, dat men, om herstel van gebreken te verkrijgen, het bestaande kwaad bovenmate vergroot, gewoonlijk met het eenige gevolg, dat zij, die de overdrijving inzien, nu ook het werkelijk verkeerde ontkennen. In de debatten, die in de Staten-Gene- | |
[pagina 467]
| |
raal over de Bonische expeditie en den moord van Banjermassing gevoerd werden, wist de oppositie, die zoo door waardige als gematigde houding veilig aan die van elk ander land, Engeland misschien uitgezonderd, tot voorbeeld strekken kan, die klip te ontwijken en bepaalde zich tot het gispen der late uitzending en der slechte uitrusting van den krijgstogt op Celebes en tot het vragen van inlichtingen nopens de aanleiding der onlusten op Borneo. De voorstanders van het behoud quand-même van het oude koloniale stelsel bemagtigden zich echter terstond van het oorlogsmanifest in het Bataviaasche Handelsblad, als een stormram tegen de wettig bestaande orde van zaken; gelijk zoo vaak in de geschiedenis het geval was, predikten nu de conservatieven de omkeering der Staatsregeling. De heer J.D. van Herwerden, vóór 1848 een zeer verdienstelijk resident op Java, maar reeds sedert een twaalftal jaren in Europa teruggekeerd, erkende het door dit dagbladartikel geschilderde gevaar voor Nederlandsch Indië als waarheid, maar wierp de schuld van dien onrustwekkenden toestand geheel op de verderfelijke beginselen, door de Grondwet in het koloniale bestuur ingevoerd en door het Regeringsreglement nader ontwikkeld en bevestigdGa naar voetnoot1. Een bekend journalist, die zich waarschijnlijk daarom zoo gaarne ‘den vriend der waarheid’ noemt, omdat hij zijne begaafde pen beurtelings voor de meest tegenstrijdige gevoelens veil had, en met zijne onmiskenbare talenten om strijd alle politieke partijen diende, betoogde herhaaldelijk, dat al de rampen, die Neêrlandsch Indië troffen of in de toekomst bedreigden, alleen te wijten waren aan de inmenging eener in koloniale aangelegenheden onkundige volksvertegenwoordigingGa naar voetnoot2. Een zestal gewezen hoofden van gewestelijke besturen in Nederlandsch Indië verkondigden in het Haagsche Dagblad den volke, dat zij volkomen het zegel hunner goedkeuring hechtten aan de gevoelens van hun vriend en ambtgenoot van Herwerden; een ze- | |
[pagina 468]
| |
vende - bevreesd dat zonder hem Neêrlandsch-Indië niet even als Oud-Griekenland op zeven wijzen roemen mogt - haastte zich in hetzelfde blad een gelijkluidende verklaring af te leggen en zoo ook met al het gewigt van zijn naam het geschrift van den heer van Herwerden te bekrachtigenGa naar voetnoot1. Het zij verre van ons, dat wij in twijfel zouden trekken het gezag der ondervinding en der plaatselijke kennis van mannen, die jaren lang hooge, vaak moeitevolle, betrekkingen in de koloniën hebben bekleed, maar meer dan enkele namen, hoe hoog ook geacht, schatten wij een bondig betoog. Dit nu heeft noch de heer van Herwerden, noch een zijner adhaerenten geleverd; elke aanwijzing van het verband tusschen de gebeurtenissen in Indië en de beginselen van Grondwet en Regeringsreglement ontbrak om de eenvoudige reden, dat reeds jaren vóór hunne invoering de binnenlanden van Palembang in oorlogstoestand verkeerden, het rijk van Boni weigerde zijne verpligting jegens het Nederlandsch bestuur gestand te doen, en de mijnontginningen in Banjermassing en daarmede gepaarde uitbreiding van Europeesch gezag den onwil der inlandsche hoofden opwekten. Maar hoe was het dan mogelijk, dat zoo veelzins verdienstelijke mannen die gebeurtenissen aan den invloed der nieuwere koloniale politiek toeschreven? De beantwoording dier vraag is niet moeijelijk. Europeanen, die jaren achtereen in de kolonie vertoeven, deelen uit den aard der zaak slechts van verre in de gebeurtenissen van het moederland; zij kennen die slechts uit dagbladen en brieven, eene vooral vroeger, toen de gemeenschap met Europa zooveel langer duurde en zooveel minder geregeld was, hoogst onvolledige bron van kennis; zij missen dus grootendeels de onwikkeling hunner medeburgers in het vaderland, wier begrippen en inzigten omtrent staatkunde en wetenschap, letterkunde en kunst, intusschen menige verandering en wijziging ondergaan. Eindelijk keeren zij terug na eene langdurige en moeitevolle dienst in de tropische gewesten, verbruind van gelaat, vaak verzwakt van gestel, zeker verouderd en verwend aan het in het Oosten nog steeds noodzakelijke despotieke bestuur; hunne landgenooten zijn hun vreemd geworden; zelfs is de regeringsvorm vernieuwd en dat wel in vrijzinnigen geest. Kan het bevreemding baren, dat dit nieuwe kleed hun niet past, | |
[pagina 469]
| |
dat zij zich wrevelig en ontevreden over den bestaanden toestand aansluiten aan die partij, die in Europa nog steeds den zaligen ouden tijd beweent, en dat zij, al wat naar hunne meening verkeerds in de kolonie plaats vindt, zonder eenig verder onderzoek aan die verderfelijke nieuwigheden wijten? Deze schildverheffing der mannen van het behoud, of liever der omkeering, tegen Grondwet en Regeringsreglement, had bij de voorstanders van den geleidelijken vooruitgang weinig onrust verwekt, zoo niet tevens verschillende omstandigheden bewezen hadden, dat deze beweging een officiëel karakter bezat, of althans spoedig verkreeg, en zoo het niet in menig opzigt gebleken was, dat de Minister van Koloniën, van wiens bestuur men aanvankelijk eene zoo gunstige verwachting koesterde, eensklaps een geheel anderen weg insloeg. Geruchten, als zoude het ministerie de brochure van den heer van Herwerden bij honderden exemplaren tot aankweeking van regtzinnige begrippen onder de Indische ambtenaren hebben verspreid, laten wij daar; de zeker bekende feiten spreken duidelijk genoeg. Zoo oordeelde de heer Rochussen, die zelf den 13den Julij bij de interpellatie van den heer van Hoëvell den opstand van Banjermassing aan de uitbreiding van ons gezag, de verkeerde regeling der troonsopvolging en de dweepzucht der teruggekeerde Mekkagangers had toegeschreven, het den 27sten dierzelfde maand niet onwaarschijnlijk, dat de herhaalde beraadslagingen der Tweede Kamer over Indische zaken daarop van invloed geweest waren. Veelligt had hij in die veertien dagen berigt bekomen, dat Pangeran Hidayat geregeld het Bijblad der Staats-courant las; in dit geval mogt men echter verwachten, dat hij die belangrijke bijzonderheid niet had verzwegen. Zelfs was den 29sten September, toen de heer Duymaer van Twist de onder zijn bestuur geregelde troonsopvolging verdedigde, het vermoeden van den Minister in volslagen zekerheid veranderd; toen betuigde hij den leden der Tweede Kamer met plegtigen nadruk, dat niets voor Indië verderfelijker was, dan het overdreven fanatisme van den Mohammedaan, het overdreven liberalisme van den Europeaan en de overdreven inmenging der Kamer in Indische aangelegenheden. Voorwaar die beschuldiging en gelijkstelling was niet vleijend voor onze volksvertegenwoordigers en er behoorde moed toe, haar zoo ruiterlijk in hun midden uit te spreken; maar evenzeer als wij dien moed waarderen, hadden wij gewenscht, dat de beschuldiging, al ware het slechts met en- | |
[pagina 470]
| |
kele bewijzen, ware gestaafd en niet eenvoudig - eene bloote bewering ware gebleven. Al kennen wij dus niet den beweeggrond, die den heer Rochussen zoo plotseling nieuwe inzigten schonk, dat zijne overtuiging inderdaad veranderd was, mogen wij niet betwijfelen en leeren ons onwederlegbaar zijne volgende handelingen. Zoo bleef de Minister bij de behandeling der wet op het batig slot en der begrooting van zijn departement weigerachtig, inlichtingen te geven en beantwoordde niet of noode de tot hem gerigte vragen. De nieuwe bepalingen omtrent de bedevaartgangers naar Mekka wilde hij zelfs niet in geheim comité verdedigen en eene hernieuwde indiening der comptabiliteitswet kon hij niet beloven, hoewel het hoofdbeginsel daarvan in de vorige zitting de goedkeuring van de groote meerderheid der Kamer had mogen wegdragen. Openhartig erkende hij zelfs, dat hij nu huiverig was, de bepaling in het leven te roepen, dat de wetgevende magt de begrooting der ontvangsten en uitgaven in Indië zoude vaststellen. Eveneens trok hij terstond de den heer van Vlissingen verleende concessie in, zoodra deze, uithoofde der door den Italiaanschen oorlog gedrukte geldmarkt, niet in staat was, binnen den bepaalden termijn, de voor zijne onderneming noodige gelden op te nemen. Zoo verslond de heer Rochussen, als een nieuwe Saturnus, achtereenvolgens al zijne eigen kinderen, en onder zijn bestuur ving in 1859 op het gebied der koloniale politiek dezelfde rugwaartsche beweging aan, die in 1853 voor de binnenlandsche staatkunde was aangevangen - eene reactie, die volgens zijne eigene verklaring bij zijne optreding als Minister zoo hoogst verderfelijk voor Koning en Vaderland had gewerkt en jaren lang alle ontwikkeling en vooruitgang had belemmerd. Meer dan ooit is thans het tijdstip dáár voor allen, die in het bestuur der koloniën openbaarheid en licht in plaats van geheimhouding en duisternis verlangen en die ook op dat bestuur het toezigt der volksvertegenwoordiging en der natie wenschen, ja onmisbaar rekenen, om de handen krachtig ineen te slaan ter verdediging en handhaving van den door de Grondwet van 1848 gewettigden stand van zaken. Menige stem liet zich reeds in dien geest hooren. Zoo behandelde het Indisch Genootschap in eene opzettelijke bijeenkomst op den 7den October de vraag: of de voor Nederlandsch Indië in 1854 aangenomen regeringsbeginselen op goede gronden worden afgekeurd, en de vergadering, waaronder vele mannen, die jaren in de kolonie | |
[pagina 471]
| |
verkeerden en daar de gewigtigste betrekkingen bekleedden, legde openlijk de verklaring af, dat zij die afkeuring niet deelde en bleef volharden bij hare reeds vroeger geopenbaarde overtuiging aangaande het beginsel van vrijen arbeid en vrije industrie in IndiëGa naar voetnoot1. Dit laatste vraagstuk vooral, op nieuw door de voorstanders van het kultuurstelsel quand-même als een droombeeld en ongerijmdheid uitgekreten, werd door vele deskundigen, gewezen landbouwondernemers en voormalige residenten op Java, in verschillende brochures opgehelderd of toegelichtGa naar voetnoot2, en de talentvolle leider onzer koloniale oppositie verdedigde op 26 Januarij en 2 Februarij in de Maatschappij Felix Meritis vijf stellingen ter handhaving van dit beginsel, wier bestrijding voor een ieder was opengesteld. Een merkwaardige redetwist te midden van het behoudende Amsterdam, te merkwaardiger, omdat de tegenstanders wel in grooten getale opkwamen, maar slechts enkele hunner het woord voerden en deze nog de stellingen alleen zijdelings aanvielen, en op eene wijze, | |
[pagina 472]
| |
die de innerlijke zwakheid van hun stelsel maar al te zeer verriedGa naar voetnoot1. Maar het is niet slechts de door art. 56 van het Regeringsreglement voorgeschreven geleidelijke bevordering van den vrijen arbeid, die door de thans voor de koloniën aangebroken reactie met alle kracht wordt tegengewerkt; de bevredigende oplossing van een aantal andere, voor Nederlandsch Indië niet minder gewigtige, vraagstukken is tot een ver verschiet verschoven. Zoolang toch die reactie zich in de hooge sfeer der regering weet te handhaven, is er geen twijfel, of de groote tegenstrijdigheid zal blijven bestaan, dat de betrekkelijk geringe uitgaven van het departement van koloniën niet zonder goedkeuring der wetgevende magt worden verleend, maar dat de zooveel belangrijker ontvangsten en uitgaven in Indië zelf slechts door het goedvinden van één enkel persoon worden geregeld en dat de Indische begrooting, wier bedrag die van al de rijksuitgaven in Europa overtreft, slechts eenige jaren na hare werking aan de vertegenwoordiging ter inzage wordt overgelegd. Eveneens zal in den tegenwoordigen stand van zaken de regering trachten, zich zooveel mogelijk van haren grondwettigen pligt tot het geven van inlichtingen te onthouden, en hoewel er hoegenaamd geen vrees behoeft te bestaan, dat die houding onze wakkere volksvertegenwoordigers zal afschrikken, naar de inspraak hunner overtuiging hunne waarschuwende stem te doen hooren, zoo kan de regering eenvoudig door voortdurend zwijgen en uitstellen haar gang gaan, de zaken bij het oude laten en inmiddels door haren oppermagtigen invloed in de kolonie elke gunstige werking der heilzame, sedert 1848 aangenomen, regeringsbeginselen onmogelijk maken. Wat vermag de wetgevende magt tegen zulk eene staatkunde? Zij | |
[pagina 473]
| |
kan de handelingen der regering afkeuren, maar moet daarbij kalm blijven berusten. Vooralsnog is het ondenkbaar, dat de Vertegenwoordiging door een votum van wantrouwen of door eene verwerping der begrooting van het departement van koloniën de regering tot het inslaan van een anderen weg noodzaakt. Die handelwijze zoude waarschijnlijk in geen geval de goedkeuring harer lastgevers wegdragen, zoolang de natie, voor het meerendeel onverschillig of onkundig in koloniale aangelegenheden, zich daarin onvoorwaardelijk laat leiden door hen, die vroeger in Indië vertoefden en die veelal, zoo gehecht aan het oude alleen, omdat het oud is, in Grondwet en Regeringsreglement de kiemen van ondergang der kolonie zien en de inmenging der wetgevende magt in haar bestuur als hoogst verderfelijk beschouwen. Op een ieder rust dus thans de verpligting, naar vermogen het zijne bij te dragen tot vermeerdering der kennis van Indië bij de natie en tot scherping van haar oordeel over koloniale regeringsbeginselenGa naar voetnoot1. Ook wij willen daartoe eene proeve wagen en in eene volgende aflevering van dit tijdschrift de verhouding der regering tot den Evangeliearbeid in de koloniën ter sprake brengen - een onderwerp, dat bij een volk, zoo godsdienstig als het onze, in de eerste plaats belangstelling wekken moet. Robidé van der Aa. |
|