| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De derde militaire expeditie naar het eiland Bali in 1849, met drie kaarten, door den kapitein A.W.P. Weitzel. Gorinchem, J. van Noorduyn en Zn. 1859.
Bijna elf jaren geleden was de rust uit menig Nederlandsch huisgezin geweken en werden de Indische mailberigten niet zonder bekommering te gemoet gezien. Eene voor Indië groote krijgsmagt zou te velde trekken om eene nederlaag te wreken en een krijgshaftig volk te tuchtigen, dat naast den hoofdzetel van onze kolonie Neêrlands magt trotseerde, ons, de overheerschers, de scherpte van zijn zwaard had doen voelen, en gereed stond elken nieuwen aanval met kracht af te slaan. De dood van menig braaf krijgsman moest gewroken, een stuk geschut en talrijke vuurwapens heroverd worden; een tal van Europeanen en inlandsche soldaten waren om het hardst naar het strand gevlugt, toen de terugtogt bevolen was; het prestige was verloren en moest herwonnen worden, wilde men het behond der kolonie niet op het spel zetten. - Een jaar lang had men zich op den volgenden veldtogt voorbereid; in het moederland zelf waren vrijwilligers geworven om eene buitengewone suppletie zamen te stellen. De grootste expeditie, die sedert 25 jaren onder één bevelhebber en tegen één vijand uitgerust was, trok dan ook in 1849 te velde, overwon hare tegenpartij in verschillende gevechten, veroverde eene sterk verdedigde linie, onttroonde koningen, sloot verdragen, enz., en een reeks van jaren verliep er, voordat iemand de pen opnam om eene staatkundige, strategische of taktische beschrijving van die gebeurtenis te geven!
Een zonderling verschijnsel voorwaar!
Was de natie al onverschillig voor de gedetailleerde geschiedenis van militaire feiten en verlangde zij niet meer te weten dan den gunstigen afloop, die haar een nieuwen vloed van O. Indische schatten voorspelde, het Nederlandsche leger hier en in Indië zelf verlangde toch eene nadere kennismaking met de gewigtige oorlogsbedrijven, die door Nederlandsche troepen uitgevoerd waren. Kon of wilde men aan dat natuurlijk verlangen niet voldoen? Was er niemand in staat die taak op zich te nemen, of behoorde die pen bijzonder gedwee
| |
| |
en slap te zijn; mogt zij niet scherp krassen of spatten, opdat de handelingen van tijdgenooten geen te naauwkeurige kritiek zouden ondergaan? Verklare het wie kan; maar 't is ons vreemd voorgekomen, dat niet althans bij de regering het denkbeeld is opgekomen om aan de wereld een relaas van deze krijgsgebeurtenissen te geven, al bedekte zij ook onder haar zegel de begane misslagen...... indien er misslagen te bedekken waren, quod est demonstrandum.
Eindelijk is ons ongeduldig wachten vergoed door de verschijning van een lijvig boekdeel, getiteld: ‘De derde militaire expeditie naar het eiland Bali in 1849, met drie kaarten, door den kapitein A.W.P. Weitzel.’
Ofschoon het niet in ons plan ligt, eene naauwkeurige analyse van dit werk te geven, willen wij het genoegen niet ontveinzen, dat de lezing ons verschafte en het zonder dralen aanbevelen als een goed geschreven, belangrijk en in vele opzigten nuttig militair werk, dat eene wijde gaping in de Indische krijgsgeschiedenis aanvult en als zoodanig reeds den beoefenaar van dat gewigtig vak hoogst welkom moet zijn.
De kapitein Weitzel heeft zich echter niet bepaald tot eene opsomming van achtereenvolgende gebeurtenissen, tot het copiëren van het officieel verslag, maar ook de handelingen hier en daar beoordeeld. De gematigde taal van zijne opmerkingen vermindert in geenen deele de waarde van zijn werk; evenwel omhult zij somwijlen te zeer den afkeurenden zin, doet zelden de ongunstige punten helder uitkomen, en strekt daardoor den leek of den jeugdigen krijgsman niet tot zoo veel leering, als waartoe het onderwerp uit zijn aard geschikt is.
Wanneer wij met één blik de aanleiding en het eindresultaat der drie expeditiën, achtereenvolgens in 1846, 1848 en 1849 uitgezonden, omvatten, dan bestaat er waarlijk geen reden om trotsch te zijn op de wijze, waarop wij ons van onze intellectuele en materiele overmagt bediend hebben tot tuchtiging der bevolking van een nietig eilandje.
Sedert onheugelijke tijden hadden de Baliërs de gestrande schepen als hun buit, hun natuurlijk eigendom beschouwd. Jaren lang waren daartegen door het gouvernement (op Europesche wijze) vertoogen ingediend. Eindelijk, in 1846, nadat het Indisch leger eene lange rust genoten had, zond men eene magt van 1700 koppen naar het eiland. Deze neemt de kampong Bleling en schenkt daarop grootmoedig den vrede (ook op Europesche wijze), onder voorwaarde, det men zich voortaan goed zal moeten gedragen en de oorlogskosten betalen. Tot borgtogt wordt eene redoute te Bleling gebouwd en eene bezetting daarin gelegd. - Dit waren kapitale fouten. Er was te veel of te weinig gedaan. Of men had de tuchtiging moeten verdubbelen en bij onderwerping gijzelaars medevoeren, maar daarna
| |
| |
ook het eiland moeten verlaten, onder bedreiging om bij de eerste afwijking van onze voorschriften terug te komen; òf men had het land feitelijk in bezit moeten nemen. Nu onze staatkunde dit laatste niet medebragt, had het achterlaten eener militaire bezetting geen ander gevolg dan dat het de tweede expeditie noodzakelijk maakte.
Sedert het oogenblik, dat de eerste expeditie naar Java teruggekeerd was, toonden zich de Balische vorsten weder zoo als zij waren, d.i. zeer vijandig. In Maart 1848 vaardigen wij manifesten uit, vol bedreigingen, bijaldien binnen 14 dagen aan den inhoud niet voldaan is. Daargelaten, dat met geene mogelijkheid aan den inhoud kon voldaan worden, geven wij den vijand 2½ maand tijd om zich zoo krachtig mogelijk te maken! Op die wijze zou Napoleon I niet groot geworden zijn. - De generaal van der Wijck debarkeert met 2265 man troepen op Bali's kusten, voert ze tegen den vijand aan, die zich goed verschanst heeft, wordt geslagen, scheept zich zoo spoedig mogelijk weêr in en komt op Java terug. Wij zullen in geen détails treden over deze treurige episode, omdat zij slechts tot de inleiding behoort van het door den kapitein Weitzel behandelde onderwerp. De schrijver heeft zijn best gedaan om alles aan het ongeluk toe te schrijven; men zou echter bijna tegen elk argument ter verontschuldiging van den terugtogt een ander over kunnen stellen en dat op betere gronden steunt. Het onhoudbare althans der bewering, dat de politieke toestand in Europa den terugkeer naar Java vorderde van eene expeditie, die weinige dagen te voren pas Java verlaten had, valt een ieder in het oog. Even alsof op het oogenblik, dat geheel Europa in opstand is en ieder rijk al zijne krachten moet inspannen om zich staande te houden, er mogelijkheid bestond om eene reuzen-expeditie te vormen tot verovering van een afgelegen kolonie!
Nu zien wij, in 1849, door de volharding en veêrkracht, ‘door den Gouverneur-Generaal Rochussen (?) aan den dag gelegd,’ eene derde expeditie in het veld verschijnen. 273 officieren en 4737 soldaten, benevens ruim 2000 koelies, bedraagt de sterkte der landmagt alleen. De zeemagt telt 29 groote en kleine oorlogsvaartuigen, voerende 286 stukken geschut, 301 mariniers, 2012 Europesche en 701 inlandsche matrozen. - Die geheele magt, ingescheept op 89 vaartuigen, wendt den boeg naar het kleine Bali, en de man, die het kommando op zich neemt, heet Michiels.
Als het waar is, hetgeen de schrijver op blz. 38 zegt, dat de generaal den oorlog, dien hij voeren ging, in zijne vroegste aanleidingen niet geheel en al als regtvaardig beschouwde en hij achting en sympathie gevoelde voor zijne tegenpartij; dat die gevoelens zich in sommige zijner daden geopenbaard hebben; - dan ware het beter geweest, dat aan een ander het opperbevel ware toevertrouwd geworden, hoe
| |
| |
dapper, hoe roemrijk de naam en loopbaan van dien officier ook waren.
Tegen het plan de campagne, op het einde der inleiding ontvouwd, hebben wij groote bedenkingen. De vijandige vorsten op de noordkust hebben zich gewapend en hunne troepen te Djagaraga achter buitengewoon sterke liniën vereenigd. De ziel van de natie is echter te Klonkong op de Zuidkust. Dáár zetelt de Dewa-Agong, het hoofd der godsdienst en tevens de wereldlijke vorst, die zijn invloed over geheel Balie laat gelden en een gezag uitoefent, in zijn soort gelijk aan dat van den keizer aller Russen. In het midden des eilands regeert de van den Dewa-Agong meest onafhankelijke en ons bevriende vorst van Bangli. Diens rijk scheidt de vereenigde verdedigers van Djagaraga van Klonkong en naburige gewesten. - De generaal vormt nu het plan eerst de vasallen en bondgenooten van den Dewa-Agong te vernederen en te vernietigen, het sterke Djagaraga te bemagtigen en daarna den aanval op Klonkong te ondernemen, ofschoon het hem bekend is, dat de kust van Klonkong in Julij niet meer te naderen en dat de residentie van den Dewa-Agong weinig of niet verschanst is.
Naar ons inzien zou het plan in omgekeerde orde een meer afdoend resultaat gehad hebben. De vrees, dat eenige onzijdige vorsten de partij van Klonkong zouden kiezen, wanneer dat aangetast werd voor dat Djagaraga gevallen was, kon onmogelijk eenig gewigt in de schaal leggen. Immers zou Klonkong gevallen zijn vóór dat de onzijdige vorsten het te hulp konden komen, en met dien val ware, zoo als altijd bij Indische stammen, het gezag van den Dewa-Agong verloren gegaan. En al bestond ten deze al eens eene uitzondering, wat ware dan gemakkelijker dan achtereenvolgens de benden der verschillende vorsten te slaan? - Juist de omstandigheid, dat de Baliërs hunne magt te Djagaraga geconcentreerd hadden, hunne verzekerdheid, dat wij de aldaar geleden nederlaag op de plaats zouden komen wreken, maakten het raadzaam hunne berekeningen te doen falen en een anderen weg in te slaan. Juist de gerustheid, waarmede de Dewa-Agong op zijn troon zat, juist de vriendschappelijke voet, op welken wij met het naburige Badong stonden, moesten ons nopen het gewigtigste en tevens het zwakste punt van het vijandelijk land aan te tasten. Veronderstel dat Michiels eenige schepen op de reede van Sangsit had laten ankeren, als eene voorhoede van de vloot, die onderwijl, zoo mogelijk buiten het gezigt der kust of bij nacht, door straat Lombok naar Padang Cove stevende; dat dáár onverwijld de expeditie gedebarkeerd had, opgerukt was naar het niet versterkte Klonkong, de onvoorbereide benden van den Dewa-Agong had verslagen, hem zelven gevangen genomen of anders de heilige plaats met den grond gelijk gemaakt had, zou dan de indruk niet ontzet- | |
| |
tender zijn geweest, de vrees voor onze wapenen niet spoediger algemeen zijn geworden, de onderwerping der vasallen van Klonkong niet eerder gevolgd zijn, dan nu men den tijd verspilde aan niets opleverende onderhandelingen met nooit te vertrouwen vijandige vorsten, en aan hoogst gewaagde rendez-vous van
geheele legers, waarbij de ondergang, de totale vernieling van onze krijgsmagt geheel doelloos op het spel gezet werd?
De opperbevelhebber oordeelde echter anders. Hij komt niet als de wrekende geregtigheid, maar als een bemiddelaar. Na al de beleedigingen het gouvernement aangedaan, na de in het vorige jaar geleden nederlaag, verwacht men welligt vóór alles geschutgedonder en bajonetaanvallen, om het kostbare bloed van verslagen makkers te wreken; geenszins! - Onderhandelingen, bijeenkomsten, voorstellen, alsof er geene duizenden dapperen gereed stonden, hunkerend naar den strijd.
En dat tegenover een inlandschen vijand! - Nadat men in eene gewapende, doch vredelievende ontmoeting de buitgemaakte wapens van in het vorig jaar gesneuvelde of gevlugte kameraden op zijn gemak in handen der vijanden heeft kunnen zien, zonder ze terug te mogen eischen, strekt onze magt nog eens ten speelbal van 's vijands politiek. Men rukt naar de linie, die men ontruimd waant, doch wordt met kogels ontvangen. Aan de stoutheid van een kolonne-kommandant, die op eigen autoriteit 's vijands positie omtrekt, heeft men de vermeestering van Djagaraga te danken.
Wat zien wij verder gebeuren? Na eene actie van 24 uren, besteedt men 23 dagen aan allerlei bezigheden, die goedschiks op eene andere wijze volvoerd of ten deele nagelaten hadden kunnen worden; men verzwakt zich door een half bataillon, eene sectie ruiters en 500 koelies achter te laten, om het rijk van Bleling, dat wij toch niet willen houden, te beveiligen. De hoofdmagt wordt naar de Zuidkust overgevoerd, niet om Klonkong aan te tasten, maar om eerst het revolutionnaire, nagenoeg onschadelijke Karang-assam met behulp van Lombokkers te onderwerpen. Klonkong heeft onderwijl tijd gehad om zich te wapenen; het verdedigt een tempel, Tampat Dewa, vrij dapper, ofschoon bijna zonder vunrwapens; het tracht te vergeefs ons den toegang tot Kasoemba te betwisten en ontruimt die kampong ten laatste, op een klein gedeelte na (den zuidelijken uithoek). De kapitein Weitzel meldt deze omstandigheid niet; echter is ons verzekerd, dat de bevelhebber hiervan niet onkundig was, maar het onnoodig oordeelde, met het vallen van den avond, de laatste verdedigers nog te doen verdrijven. In dit gedeelte van de kampong, thans gemeenschappelijk door vriend en vijand bezet, verzamelde zich in den nacht ook de vijand en trachtte van die zijde eerst het 7de bataillon te overrompelen. Gelukkig werd
| |
| |
die aanval op alle punten afgeslagen, niettegenstaande het koelieheir als een verwilderde troep radeloos en schreeuwende door de kampong zwierf en de wanorde hielp vergrooten. Doch was het den vijand gelukt door de gelederen of de toegangen te breken en de zege te behalen, welligt had men het te wijten gehad aan het staken van het gevecht op den dag te voren, vóór dat de vijand geheel verdreven was.
Toen de opperbevelhebber gesneuveld was, ontdekte men ‘dat de troepen gedemoraliseerd waren. Het gerekt verblijf aan de N.W. kust had de kiem van ziekte bij de meerderheid der krijgslieden doen ontstaan.’
Waardoor, vragen wij, waren overwinnende troepen gedemoraliseerd? Door de gebeurtenissen van den verstreken nacht? Door den dood van den opperbevelhebber? Is dit aan te nemen? Eerder mogt men verwachten, dat zij van begeerte zouden branden om dien, dood te wreken. Voordat de kiem der ziekte gedijde, had de marsch naar Klonkong, dunkt ons, nog wel ondernomen kunnen worden. Luidde de instructie van den tweeden bevelhebber zoodanig, dat hij de operatiën niet mogt voortzetten, waartoe behoefde er dan een tweede bevelhebber benoemd te zijn? Wij kennen die instruetie niet, en kunnen derhalve de handelingen van den luitenant-kolonel van Swieten daaraan niet toetsen; maar wij ontveinzen onze bevreemding niet over den eersten maatregel door dien hoofdofficier genomen, over den terugtogt naar Padang Cove. Aannemende dat den aanvoerder de handen gebonden waren en alles bij het sneuvelen van Michiels in statu quo moest blijven; dat de troepen gedemoraliseerd waren door de overwinning, de vijand overmoedig door de nederlagen; dat de gidsen nergens te vinden waren, dat men geen begrip had waar de hoofdplaats (waarheen de eenige weg liep) gelegen was, en dat de Klonkongers met duizendtallen uit den grond rezen; waarom werd dan de terugtogt bevolen uit de ruimste, meest bewoonbare en gezonde kampong, die men ooit ergens (zelfs op Java) aangetroffen had, naar het ellendige Padang Cove? Toch niet om den vijand te verbloemen dat wij gedemoraliseerd waren; ook niet om te re-embarkeren! Op bladz. 174 lezen wij, ‘omdat het onwaarschijnlijk was dat er te midden der rookende puinhoopen een voldoend aantal huizen zou overblijven tot legering der troepen;’ en op bladz. 193 toont de schrijver zelf aan, ‘dat de kampong minder door den brand geleden had, dan men aanvankelijk had gevreesd.’ Het is ons ook bekend, dat de weinige huizen, die te Kasoemba verbrand zijn, door onze eigene troepen zijn verbrand bij het terugtrekken naar Padang Cove. Wij
houden het er voor, dat de verpleging der troepen te Kasoemba oneindig beter zou geweest zijn dan te Padang Cove; de rust, dáár gehouden, was
| |
| |
eene ongemakkelijke, schadelijke rust, die meer ziekten deed ontstaan, dan zij herstellingen aanbragt. Zoodanige rust is het ergste wat men te velde te vreezen heeft; zoolang de soldaat bezig is, zal hij minder kans hebben om ziek te worden, dan wanneer hij plotseling tot een far niente overgaat, waarbij de reactie zich dadelijk onder de vormen van koortsen, dysenterie, enz., openbaart. Op blz. 174 wordt een schrikkelijk tafereel opgehangen van den toestand, waarin de troepen zich zoo plotseling bevonden. Men heeft ons verzekerd, dat de ongeschiktheid tot marcheren zich alleen vertoond heeft bij het marine-bataillon, en dit verwondert ons niet. - Waren de expeditionnaire troepen te Kasoemba gelegerd geworden, had men tot gemoetkoming der koelies dagelijks één bataillon eene militaire wandeling (in het belang hunner gezondheid) naar Padang Cove laten doen, en ieder man met een paar dagen vivres belast bij den terugmarsch, men zoude geen gebrek geleden, integendeel veel voordeel gehad hebben. Want de vruchten van de gevechten op den 24sten waren dan niet verloren gegaan, Soengi-lawas en Kasoemba hadden niet hernomen behoeven te worden en... Doch onwillekeurig zouden wij ons laten medeslepen om in meer uitweidingen te komen, dan in ons plan liggen.
Ieder kent den uitslag der expeditie: men bragt het zóóver, dat de vorsten beleefd werden en contracten teekenden, maar getuchtigd, vernederd werd Klonkong niet; onze bajonnetten flikkerden niet in den kraton van den Dewa-Agong, die nog steeds de heilige, de ongekrenkte vorst van vroeger is.
Hadden wij dus de genoegdoening van de Balische vorsten hunne onderwerping te zien teekenen, redenen om trotsch te zijn op het behaalde succès bestaan er niet. Het grootste nut, dat er uit deze episode te trekken is, zal de beoefening zijn van hare geschiedenis. En daartoe heeft de kapitein Weitzel den Indischen officier in de gelegenheid gesteld.
X.
| |
| |
| |
Leydens omstreken wandelend geschetst. Met eene kaart. - Leyden, de Breuk en Smits. 1859.
Van dit werkje is niets kwaads te zeggen: - magere lof, voorwaar! maar hooger kunnen wij den toon niet stemmen, wanneer wij in waarheid ons gevoelen daarover moeten nederschrijven. De inhoud is zeer eenvoudig en wordt door den titel juist aangegeven: het is een handboekje voor wandelaars rondom Leyden (eerder een Patterson dan een Murray), en zou gezegd kunnen worden de strekking te hebben, om bewoners van Rijnland, wier beurzen hun niet toelaten een langdurig verblijf aan Rijn, Moezel, Ahr enz. te genieten, te troosten met de opmerking, dat er toch ook t'huis heel wat goeds te zien is, en hen uit te lokken, dat goede op te zoeken - and make the most of it! Dat een beschaafd, goed Leydenaar met zijne stad en hare omstreken ingenomen is, kunnen wij best begrijpen en waarderen: Leyden toch is van onze Hollandsche steden, na Haarlem en 's Gravenhage, niet de minst goed bedeelde ten aanzien van hare ligging. Maar geen verstandig inwoner dier goede, grijze stad zal dwaas genoeg zijn te meenen, dat die omstreken, in deze negentiende eeuw, eene opzettelijke beschrijving behoeven: en zeker zal hij glimlagchen bij de veronderstelling, dat hij eene gedrukte opwekking zou noodig hebben, om de genoegens dier wandelingen te leeren kennen. Voor Leydenaars was het schrijven van zulk een boekje dus onnoodig: voor wien mogt het dan wel noodzakelijk geacht worden? Koesteren de uitgevers welligt de hoop, dat eenige goede vaderlanders, opgewekt door de loftuigingen op plaatsen en vergezigten, in dit boekje te vinden, zich met eigen oogen zouden willen komen overtuigen van de waarheid dier beschrijvingen, en daarvoor de reize van heinde en verre maken? Wij zouden vreezen, dat die goede lieden dikwijls zouden staan te kijken als de boeren voor Uilenspiegels schilderij! Het is toch nog al naïf, hoe de schrijver zijn overleden Confrère van de Vermakelijke Leydsche buitencingels van bombast durft beschuldigen, en ons, op zijne beurt, wil onthalen op
schoone uitzigten uit de Aloëlaan op het heerlijk gelegen Zomerzorg, blz. 13 (denkt aan de bleekerij daarnevens, Leydenaars!); - op den frisschen, stroomenden Rijn, blz 18 (nu, het bad in den zomer van 1859.....!); op het allerliefste gezigt, regts, buiten de Zijlpoort, blz. 23 (sla de mest- en puinvaalten dan maar in gedachte over); de keurige Grunery, blz. 43 (voor eenige jaren door sloopers geplukt tot dat er geen boom bijna op bleef staan); - den Weipoortschen weg met alleraardigste bosschaadjes, blz. 52 (dan is die streek sedert kort magtig veranderd,
| |
| |
ze was toch tot voor weinig tijd een Eldorado slechts voor koeijen, schapen en andere diergelijke viervoeters); - het heerlijke gezigt links van den straatweg komende van Leyderdorp, blz. 53 (ja, voor de liefhebbers van het onbelemmerd turen met verrekijkers uit die hooggeprezen buitenverblijven op den toren van Delft!); - de schoone allée naar het Huis van Militaire Detentie, blz. 56 (de meest winderige Canadasche-populieren-laan, die er gevonden kan worden), - en zoo vele anderen! Op sommige plaatsen zou men aan persifflage gaan denken. Wij herhalen het, dat wij geenszins de lieve streek, waarin Leyden ligt, gering achten; ja, wat meer is, wij waarderen die hoog: maar wanneer men zóó overdrijft en aan elk huis met een tuin van eenige vierkante roeden den naam van buiten verblijf wil geven, maakt men zich belagchelijk. Is het ook niet wat klein, 84 bladzijden te wijden grootendeels aan de opsomming van zulke alledaagsche zaken als buitenplaatsjes, zaagmolens, herbergen, met opgave der namen hunner eigenaren? Niet dat de schrijver vergeten heeft, dat het landschap, waar hij ons in gedachten laat rondwandelen, een klassiek historische bodem is: dit was ook wel onmogelijk! menige belangrijke bijzonderheid wordt dan ook door hem vermeld; en was dit gedeelte van het boekje meer uitgewerkt, ook door aanteekening van de bronnen waaruit sommige daadzaken geput zijn, het geheel zou er merkelijk door gewonnen hebben: doch nu vindt men er niet veel meer in dan hetgeen den meesten bekend is. Het zou ons niet verwonderen, of de schrijver was wel in staat om ons de oude gesteldheid van de streek rondom Leyden behoorlijk voor oogen te stellen en kon daardoor een goed werk verrigten, maar dat zou voorzeker meer studie vereischen, dan aan dit boekje is te koste gelegd: hij zou dan welligt niet zoo vlugtig over de spoorloos verdwenen Warmondsche en andere kloosters, blz. 40, heen loopen; misschien, ja zeker, de Abdij van Leeuwenhorst in
zijne aanteekeningen opnemen; ons iets verhalen van de adelijke sloten Alkemade, Swieten, enz.; opsporen, waarom de Doesbrug te Leyderdorp even als de Vischbrug te Leyden door meer dan 24 Gemeenten (zoo wij ons niet bedriegen) moest onderhouden worden, eene bepaling, die tot voor korten tijd nog van kracht was en werd gehouden. En zoo zouden, bij eene naauwkeurige behandeling van eene zoo rijke stof, de historische aanteekeningen, die wij hier in dit werkje nu aantreffen, beter hunne plaats vinden, dan gelijk ze als verloren liggen tusschen zooveel, dat der aanstipping niet waardig is.
De berijmde legende ‘de Ridder van den Waard’ past zeer goed bij het boekje.
Het kaartje is duidelijk gedrukt, ofschoon wat klein van letter, doch het moest beknopt zijn om op de wandeling te gebruiken.
| |
| |
Het komt ons echter eene groote foot voor, dat straatwegen niet van zand- en kleiwegen te onderscheiden zijn, en dat de grenzen der Gemeenten niet zijn aangewezen. Ook misten wij enkele niet onbelangrijke plaatsen, onder anderen het Opvoedingsgesticht Noorthey, terwijl toch in diezelfde buurt tamelijk onaanzienlijke woningen en buitenverblijven zijn vermeld.
Kan het den uitgevers genoegen geven, dat wij hun toewenschen, dat het boekje in veler handen kome, wij willen, hun ten gevalle, die geijkte zinsnede wel tot de onze maken - en daarmede eindigen.
H.
|
|