De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 430]
| |
Jacoba.Rijmen gevonden in het Kamp bij Zeyst.
| |
[pagina 431]
| |
En, waarlijk, zij, die hijgend naast mij hoorden,
Verdwenen als de spelers in 't verschiet!
De mijmring voerde ons op haar waatren mede,
Die 'k zoet zou prijzen, zag men maar een reede!
3.
‘Waar zijn we?’ vroeg ik, en: ‘waar gaan wij heen?’
Was 't antwoord; - ‘ik verzoek dat men niet fluister!’
Sprak grommert, - en wie straks een heilge scheen
- Een traantje gaf der bleeke wangen luister -
Dat lieve kind lachte eensklaps zoo tevreên,
Als slaakte ons schertsen haar onlijdbren kluister!
Een ketterij, waarbij ik 't vonnis hoor:
‘Och, geen van drieën, grommert slechts had oor!’
4.
Zoo zij het! - doch, wie 't overwinning achte,
o Kunst! gevierd, vergood door onzen tijd,
Wanneer ge ontroert door onbestemde klagte
Of ons, door weet gij zelve wat? verblijdt,
Eerst als gevoel de hand geeft aan gedachte,
Voldingt gij, dat ge uw zustren waardig zijt,
Dat, toen de vonken vlammende op haar vielen,
Ook u de gaaf bedeeld werd te bezielen!
5.
Gij, musici! die deez' mijn aanklagt leest,
Wier toon misschien uw wigtigheid verstoorde,
En vraagt wat marsch, wat lied 't mag zijn geweest,
Waaruit ik meer gedruisch dan hartstogt hoorde,
Dat deez' gedachten opwekte in mijn geest
Toen ik mijn ros weêr naar ons slagveld spoorde,
Leent te avond 't oor aan Verdi's opera
En roept mij dan nog overdrijver na!
| |
[pagina 432]
| |
6.
Geen wolkje brak het gulden blaauw der heemlen,
Geen stip omlaag den gulden zonneschijn,
Verkennend zocht ik schier een groep van keemlen,
Vergeefs, het bleef de leêgte der woestijn!
Maar omgezwenkt begon het heir te weemlen;
't Geschut ontplooide een wuivende gordijn.
Helaas! hoe was de kans des krijgs herschapen
Toen weêr mijn wacht zich voegde bij haar wapen.
7.
Het wijkenssein klonk langs de linie voort!
Maar of de strijd geen schijn ons was gebleven,
Werd dof gemor uit mond bij mond gehoord,
En vaan noch standert weêr zoo fier geheven,
Als toen den weg zij wezen naar het oord,
Waaruit de kern des vijands moest verdreven,
Waaruit hij week in overhaaste vlugt:
Het leed valt zwaarst in de armen van 't genucht!
8.
Hoe! slaat de kracht dier jonglingschap aan 't kwijnen,
Die uren lang in 't worstlen weelde vond;
Die in 't verschiet geen ruiters zag verschijnen,
Of de afstand slechtte en op hun heuvlen stond;
Die, schoon de zon het heikruid deed verdwijnen,
Toch, stalen slang, gleed langs dien laaijen grond,
Hoe, moede en mat.... wat waagt gij 't uit te spreken?
Zij marren slechts voor 't schimpwoord dat zij weken!
9.
Waar mij de gaaf, de schaarsche gaaf bedeeld,
Van Huchtenburg en Wouwerman geschonken,
Ik had ons heir u 's ochtends gepenseeld,
Toen de eerste schoten bij den aanval klonken:
| |
[pagina 433]
| |
Die witte wolkjes door den wind gestreeld, -
Die tronies van den kruiddamp vreugdedronken, -
Die rossen 't oorlog riekende van veer, -
En, schoonst van al, die jeugd vol zucht naar eer
10.
Doch u te schilderen wat die boezems blaakte,
Toen 't fier: ‘vooruit!’ verkeerde in 't straf: ‘teru
Den weêrzin, waar men aarzling halt meê maakte
En vuurde, neen! bij straks niet half zoo vlug, -
Den vlasbaard, die de les in 't wijken wraakte,
‘Op 't hazenpad,’ gelijk de grijskop stug, -
Te zwaar een taak waar 't zelfs voor van der Meulen,
Al gloeit de spijt, toch mag die gloed maar smeulen!
11.
Och, spreekt mij van geen schennis van de tucht,
Wijl ginder nog die drommen zich verweren!
't Is afkeer van wat ook maar zweemt naar vlugt,
Onschatbre gaaf, die niet valt aan te leeren;
Een heir, dat lang vergeefs om lauwren zucht,
Mag schande zien in onverwinnend keeren;
De strengste toets van beide trouw en moed
Is of gevaar de geestdrift stijgen doet!
12.
Terug! terug! omstrengeld door de listen
Der uwen blik verborgen overmagt;
Terug! wat baat dat duimbreed gronds betwisten?
Wij kwamen om, gold kennis hier niet kracht!
Waar dolle drift een leger zou verkwisten,
Wordt door beleid 't in veiligheid gebragt;
Maar voegt het mij, dat ik dien greep waardeere,
Ik, die zoo traag onz' theorie studeere?
| |
[pagina 434]
| |
13.
Het schaakspel heet een slag in miniatuur,
En 't is onwaar, als honderden van beelden!
Of daagden ooit twee legers in het vuur,
Die van elkander zelfs geen haartje scheelden?
Hier geldt saizoen, hier oord, hier wind en uur;
Wat vroegt ge er naar, wanneer en waar wij speelden?
Schoon uw vernuft op 't bord den vlugste sta,
Hier duizlen wij en slaan maar gissend ga.
14.
Eens aadlaars blik waakte over die kolonnen,
Die heinde en veer verdeelde ruiterij,
En zamen school het onweêr der kanonnen,
En ook het zwaarst bedreigde korps ging vrij!
Een stelling langs den heuvel blijkt gewonnen,
Door veldgeschut gedekt ter wederzij;
De vijand achtte vast de zege zeker,
Maar aan de lippen kentelde zijn beker!
15.
't Is niet genoeg! al schiet de zomerzon
Haar stralen zengende op de bruine heide,
't Is niet genoeg! al welt geen brakke bron,
Waar zich de wolk van tirailleurs verspreidde,
't Is niet genoeg! de dag, die grootsch begon,
Hij zie onze overwinning eer hij scheide!
En vraagt ge nog wat lied der krijgstrompet
Het gansche heir zoo in verrukking zet?
16.
't Wilhelmus klinkt! de duizenden, zij zingen
't Van harte meê, - dat is triumf, muzijk!
Een noot of wat bewaart de erinneringen
Van heel een volk; zij allen zijn die rijk!
| |
[pagina 435]
| |
'k Zie tranen uit der ruwsten oogen springen,
En niemand schame zich dat liefdeblijk!
De glorie, 't oud gemeenebest beschoren,
Is uit zijn vorsten-burgerbloed geboren!
17.
't Wilhelmus klinkt! - de dagen zijn niet meer,
Toen elke reê ter wereld 't van haar waatren
Met blijdschap opving, boô van roem en eer!
Toen 't oost en west zich 't welkom hoorde schaatren,
Daar 't overal verdrukking ging te keer
En slechts de schrik was van der vrijheid haatren!
Alleen de schim dier oorlogsvloot waart rond,
Die aan den mast zoo fier den bezem bond!
18.
En echter, als in 't paradijs van 't oosten
De slang des oproers naar de kroon ons steekt,
Volstaat nog 't lied om de arme wacht te troosten,
Dien 's levens weelde in 't lief te huis ontbreekt,
Die wreeder dood dan 't blaakrend schedelroosten
In de armen vliegt dewijl hij Holland wreekt:
Hij ziet van ver zijn eikenkrans het pluiken,
Een moederkus voor zich zijne oogen luiken!
19.
Vooruit! hoe streelt de schittrend stoute droom!
Vol jeugds en moeds, op 't wakker ros gezeten,
Den dappre volgend met gevierden toom,
Een zaak gewijd, die wij een heilge weten,
De donkre wolk te heeten wellekoom,
Waarin onze arm des vijands arm zal meten,
Waaruit dat voetvolk, kronklend door het dal,
Ons zwaard van veer verwinnaar groeten zal!
| |
[pagina 436]
| |
20.
Het rijst, het heeft den heuveltop bestegen,
Waar op 't ons fluks benijdend blinken zag.
Daar snort, daar treft zijn rappe kogelregen,
Geen lange donder, maar één enkle slag.
De rook dwaalt om en is weêr neêrgezegen,
Het wederkaatst, het trotst den laaijen dag,
Hoe vaak de zon die burgt van bajonetten
Aan iedren hoek in vlammen tracht te zetten.
21.
Vooruit, wie hart heeft! voorwaarts met de vaart
Der stormen, die naar weêrlichtsnelheid dingen!
Hoe zich onz' volksaard bijbelsch openbaart:
De drom gelijkt zich bij de jongelingen
Van Daniël in 't gloeijend vuur bewaard;
Dicht hem een oorlogspsalm, hij zal dien zingen!
Voor God en Neêrland! door die zee van stof;
Verwinnen wij, ons schort geen aêm voor lof!
22.
De zege is ons! - het hart der heide beefde,
Toen 't blijd ‘hoezee!’ weêrklonk van 't hooge ruim
En louter liefde op aller lippen leefde
Bij 't wederzien van 's veldheers witte pluim,
Wiens blik het heir beschermend overzweefde,
Die, tooi' zijn ros den grond met vlokkend schuim,
Het kalm bedwingt, ofschoon de sneeuw der jaren
Hem 't vuur der jeugd ziet in zijn borst bewaren.
23.
o Hollands maagd! al ging uw hemel zwaar
Van onweêr, dat uw ondergang deed schromen,
Toen 't harte u kromp bij Vader Willems baar,
Uit d'ouden stam zaagt gij twee rijskens komen,
| |
[pagina 437]
| |
Weldra om 't zeerst u hoedend voor gevaar:
Uw gouden tijd sleet ge in de luwt' dier boomen!
En dankend wist ge naauw wie schoonst hem gaf,
Of Mouringh's staal, of Fredrik Hendrik's staf!
24.
Een weêrschijn van dien luister loeg ons tegen,
Wat sombre schaâuw onze eeuw ook anders blijk':
Toen tweede Mouringh was ten troon gestegen,
Hoe waart gij, Vorst! als broeder zoo gelijk,
Hoe toont ge u nog ‘'s lands ziel en zorgh en zeeghen,’
Geheel dien goeden, grooten ‘Vreederyck’,
Wiens zoete naam nog zweeft op aller tongen,
Zoo als hem Huygens, Hooft en Vondel zongen!
25.
Wat zoekt ge uw stof in ziekelijk gevoel
Of nietigheên, gij, dichters onzer dagen!
Voor lief en leed dier landgenooten koel,
Die in 't geweer den borg der vrijheid dragen?
U moest den geest, die heerscht in dit gewoel,
U lust en kracht bij orde en tucht behagen;
Uw lier, wier klank door langen vrede kwijnt,
Den Veldheer zingen, die de harten mijnt!
26.
Schets gij, opdat het laatste kroost hem huldig,
Schets, schiider! hem te midden van zijn staf,
Omstuwd door vriendentrouwe zoo veelvuldig,
Omringd door jeugd, haar voorbeeld volgende, af!
En is de kunst verdienste kransen schuldig
Die dubblen oogst van éénen akker gaf,
Geef in dien kring ook Knoop en Gerlach weder,
Die strijden met den degen en de veder.
| |
[pagina 438]
| |
27.
Vul, scheppend stift! vul rap dien omtrek aan,
Daar reeds 't kanon het sein ten aftogt dondert;
‘Maar d'achtergrond?’ Och, daar kan elk op staan,
Alleen die bloem der schoonen uitgezonderd,
Naar wie ik allen de oogen op zie slaan,
Die blozend gist, dat haar de jeugd bewondert;
Waar zij verschijnt op doek gelijk in dicht,
Wijkt alles weg en wordt de scheemring licht!
28.
Haar zedigheid is onze hulde ontweken, -
Helaas! waarom is lang de tijd voorbij,
Waarin 't volstond een lans voor haar te breken,
Om, opgenomen in der riddrenrij,
Haar vader van ons hart te durven spreken,
Geen voorwerp toen van koele spotternij!....
Of, eer de trots een gruwbren knoop toch snoerde,
Een Culemborg zijn hemel met zich voerde!
|
|