De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
Het voorspel van den Tachtigjarigen oorlogGa naar voetnoot1.De opkomst van de Nederlandsche Republiek, door John Lothrop Motley, met inleiding en aanteekeningen van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. (Aflevering 1-6.)
| |
[pagina 372]
| |
uit de hand gelegd? Mij treft daarin, nog meer dan de wreedheid der vervolgers, de edele lijdzaamheid der slagtoffers. Welk een geslacht dat in zulk een school van beproeving werd opgevoed! De Fransche kerken onder het kruis hadden zich tot zinnebeeld het wonderbosch van Mozes gekozen, dat brandde zonder te verteren. Voorzeker, ook in Nederland kon het vuur de nieuwe kerk niet verslinden, slechts louteren en harden. Wij maken geen onderscheid tusschen de gezindheden, waartoe die eerste martelaars behoorden: Lutherschen, Wederdoopers, Calvinisten, waarin zij verschillen mogten, in ijver voor hun geloof, in moed en lijdzaamheid komen zij allen overeen. Wat doet het ter zake, voor welke stellingen en leerstukken die mannen in den dood gingen, - hoe weinigen onzer zouden een van die geloofsbelijdenissen onvoorwaardelijk onderschrijven, - maar dat zij hun leven veil hadden voor hetgeen hun waarheid was, dat is het wat wij allen in hen bewonderen en eerbiedigen. Wij deelen hun afschuw van de Roomsche kerk niet: wij kunnen Heiligen-beelden aanzien zonder te gruwen, wij kunnen de hostie zien verheffen zonder ons te ergeren. Wij veroordeelen hun blinden godsdiensthaat. Maar wie zal den tijd niet gelukkig noemen, waarin aan het bovenzinnelijke zoo hooge waarde wordt gehecht, dat men er al het aardsche, zelfs zijn leven, gering bij acht? Zoo dikwerf ik met bewondering den heldenmoed, de volharding, de lijdzaamheid opmerk, die de stichters van ons gemeenebest in hun strijden en in hun lijden, op hunne verre togten aan de pool en onder de keerkringen aan den dag leggen, denk ik terug aan den tijd der geloofsvervolging en aan de eenvoudige verhalen in de martelaarsboeken. Een man als Barentsz, die te midden van den vreeselijksten tegenspoed moed behoudt en met Gods hulp zijn doel nog hoopt te bereiken, is een geestverwant van den geloofsheld, die liever den vuurdood sterft dan dat hij zijne overtuiging zou verloochenen. In hoe rijke verscheidenheid openbaart zich bij de martelaars die vastheid van karakter, die liefde voor hetgeen waar en goed is. Eens toen er te Antwerpen een ongelukkige wederdooper naar de strafplaats geleid werd, trad een weversknecht uit den volkshoop hem tegen, omhelsde en kuste hem en zeide, ‘broeder, strijd vromelijk tot der dood toe.’ Die toespraak deed hem als ketter kennen, hij werd gegrepen en een week later zelf verbrand. Heeft ooit de zelfverloochening heerlijker uitgeblon- | |
[pagina 373]
| |
ken dan in dien eenvoudigen werkman? De zoon des menschen is eens verraden met een kus. Met dezen kus der liefde verraadde de geloofsheld vrijwillig zich zelven. Bij de meeste martelaars is het vooral hun standvastige lijdzaamheid die ons treft. De moed, waarmeê zij vasthouden aan het geloof, dat hun het leven zal kosten, gaat gepaard met schroomvallige onderworpenheid aan de regering die hen vervolgt. In 1561, terwijl geheel Antwerpen jubelt bij het prachtige landjuweel, waartoe uit alle oorden van Nederland de rederijkers zamengevloeid zijn, vereenigen zich in het bosch bij Marcksem vier of vijf honderd protestanten tot gemeenschappelijke godsvereering: zij hopen onopgemerkt te blijven bij de feestelijkheden in de stad. Maar de drossaard is van hun bijeenkomst verwittigd, en overvalt hen met vijf of zes dienaars. Wat hebben zoo velen van zoo weinigen te vreezen? Wat kan hen zelfs verhinderen thans den moord van zoo veel geloofsgenooten te wreken op hunne beulen? Maar zonder den minsten weerstand te bieden slaat de geheele vergadering op de vlugt, en laat toe dat de drossaard vijf der achterblijvers opbrengt. Welk een lafhartigheid, niet waar? Doch die vijf gevangenen, die het hart niet hadden zich te weer te stellen, hebben toch moed genoeg om voor hun geloof te sterven. Maar niet op alle karakters werkt de geloofsijver gelijkelijk; er zijn er die den marteldood zoeken met een onverschrokkenheid en een overmoed, die ons aan Polyeuctes herinneren. Een ijverig protestant te Doornik tracht te vergeefs zijn huisvrouw te bekeeren. Al zijn vermanen en prediken baat niet. Zoo wil hij dan met der daad zijn geloof toonen. Op kersdag gaat hij naar de stampvolle hoofdkerk, en als de priester de hostie verheft, rukt hij hem ‘dien broodgod’ uit de handen, verbreekt en vertrapt hem, en roept uit: verdwaasd volk, kunt gij gelooven dat dit uw god en uw zaligmaker is! Te midden der ontsteltenis en verwarring, die zijn daad veroorzaakt, had hij kunnen ontsnappen, maar hij laat zich grijpen. ‘Had ik honderd levens, zegt hij, ik zou deze daad honderdmaal willen herhalen, en honderd dooden sterven ter eer van den zaligmaker.’ En hij doorstaat de marteling, die zijn verbranding vooraf gaat, standvastig. Bedrieg ik mij, of behooren zulke gebeurtenissen inderdaad tot de geschiedenis, zoo goed als de verbindtenissen der grooten, en de smeekschriften en optogten der edelen? Waar is al het | |
[pagina 374]
| |
bedrijf van dezen op uitgeloopen? op onberaden wagen en lafhartig wijken. Maar het volk, dat in den strijd voor het geloof zijn geestkracht had geoefend en versterkt, heeft volgehouden, en aan de leidslieden, die zich aan zijne spitse stelden, zijn eigen heldengeest meegedeeld, en zoo ten laatste de overwinning op de overmagt behaald. Bij zulk een geloofsijver paste de leer der Lutherschen slecht, zoo als zich die reeds in Duitschland in vaste vormen gezet had. En de veelslachtige wederdooperij sprak slechts tot het gemoed der laagste en onkundigste klasse. Het Calvinisme daarentegen, zoodra het hier te lande was ingevoerd, werd door de meesten als uitdrukking van hun geloof aangenomen. De geloofsbelijdenis der Nederlandsche kerk, die voor het eerst in 1561 in de Waalsche taal werd uitgegeven, was een vrije navolging van die der Fransche protestanten die in Mei 1559 op de eerste synode te Parijs was aangenomen, en waaraan een oudere belijdenis, van de kerk van Parijs, ten grondslag lag, die denkelijk door Calvin zelven was opgesteld. In regte lijn stamt dus onze Nederlandsche geloofsbelijdenis van Calvin, den stichter der kerk, afGa naar voetnoot1. Het is de moeite waardig die oudste belijdenis der Nederlandsche kerk in de oorspronkelijke uitgaaf, waarvan wij door de zorg van een Nederlandschen predikant een getrouw facsimile be- | |
[pagina 375]
| |
zitten, te herlezen. Het leerstellige gedeelte treft ons niet, het is hetzelfde wat ons als de kerkleer van ouds bekend is. Maar belangrijk voor de geschiedenis zijn de stellingen omtrent de pligt der overheid jegens de kerk, gelijk die in art. 36 uitgesproken, en in den schoonen opdragtsbrief aan Philips ontwikkeld worden. De verdrukte en belasterde protestanten verheffen hunne stem tot den magtigen vorst, die hen regeert, en bezweren hem niet blindelings te gelooven wat hunne vijanden van hen zeggen, maar zelf kennis te nemen van de geloofsbelijdenis, die zij hem eerbiedig opdragen, ze met den bijbel te vergelijken, en daarna te oordeelen. Blijken zij dan leugen te verkondigen en oproer te prediken, dat dan de brandstapels vermeerderd en de martelingen verzwaard worden; maar blijkt daarentegen hun onschuld, dat dan de koning hen in bescherming neme tegen den haat hunner vijanden. Helaas! welk een regter riepen zij in om over leven en dood te beslissen! Van de bevinding van den bekrompensten en eigenzinnigsten der menschen maakten zij de waarheid afhankelijk. Wat, zoo de koning deed gelijk zij hem verzochten, en uit zijn standpunt hun belijdenis met den bijbel vergeleek? Zou hij niet bevinden dat er tusschen beide een oneindig verschil bestond, en dan geregtigd wezen, naar de stelling der smeekelingen zelf, hunne ketterij met de zwaarste straffen te bezoeken? Maar aan den anderen kant, uit welk een vast vertrouwen op de deugdelijkheid van hun geloof kwam die noodlottige leer der gereformeerden voort? Zoo onmiskenbaar was in hun oog de waarheid hunner belijdenis, dat zij er niet aan twijfelden of een ieder, die haar maar met eigen oogen beschouwde, moest haar aanstonds erkennen. Slechts priesterbedrog was oorzaak, dat eerlijke Christenen haar anders zagen dan zij was, en haar daarom verloochenden. Kon men den koning maar bewegen zelf te onderzoeken, dan kon men zich aan zijn uitspraak gerust overgeven. - Wij door de ervaring geleerd dat de waarheid zich niet zoo gemakkelijk, niet zoo zeker doet erkennen, zouden in een zoo heillooze dwaling niet vervallen, maar zouden evenmin zoo vast vertrouwen op de waarheid van ons geloof, en er zoo bereidwillig voor sterven als die kortzigtige Christenen. Iedere hoogere beschaving heeft zijne onafscheidelijke gebreken: omzigtig oordeelen gaat met voorzigtig, aarzelend handelen gepaard. Het verwondert ons bij den eersten oogopslag, dat de ont- | |
[pagina 376]
| |
werpers der Nederlandsche geloofsbelijdenis, die toch in alle leerstukken de confessie der Fransche kerken navolgden, niet liever deze in haar geheel overgenomen hebben. Ten allen tijde hebben de gereformeerden er hoogen prijs op gesteld dat zij allen, over hoe vele rijken verstrooid, toch een en hetzelfde geloof belijden. In later dagen onderteekenden de gedeputeerden van een Nederlandsch synode de Fransche confessie, en die van een Fransch synode de Nederlandsche, om zoo doende de eenheid van beider inhoud voor de geheele Christenheid te bewijzen. Ook de leeraars van Genève, aan wie de Nederlandsche belijdenis werd meêgedeeld, voor zij nog aangenomen en uitgegeven was, keurden het beter de Fransche onveranderd over te nemen. Waarom volgden de Nederlandsche protestanten dien raad niet op? Als ik mij niet bedrieg, omdat al wat Fransch was op dit tijdstip bij de Nederlanders verdacht werd gehouden: zoo lang had tusschen Frankrijk en Nederland de gruwelijke oorlog gewoed, dat beide volkeren elkander doodelijk haatten. De partij, die zich één noemde met een Fransche partij, was reeds daardoor hier te lande veroordeeld. Het belang der goede zaak vorderde, dat de gereformeerden dit volksvooroordeel ontzagen, en zich een eigene, in redactie althans verschillende, belijdenis opsteldenGa naar voetnoot2. Zoodra zij gedrukt was, beijverden zich de predikanten aan de grooten, die zij het gunstigst gezind achtten, een exemplaar er van in handen te spelen. In een remonstrantie aan de magistraten, achter de belijdenis gevoegd, smeekten zij dezen, even als den koning, niet blindelings aan den laster hunner vijanden te gelooven, maar zelf te onderzoeken en naar eigen bevinding te oordeelen. Zij hadden zoo gaarne hunne zaak tot de zaak van Nederland gemaakt. En al vonden zij ook bij de grooten den bijstand niet, dien zij zochten, zij bleven hun aanhangen tegen den kardinaal. Toen het gelukt was dezen te verdrijven, ontving Hoorne van een, die zich ‘een opregt ijveraar voor het geloof’ noemde, een brief, die hem deed ontstellen en uitroepen, dat de ketters van hem en zijne vrienden een gansch andere behandeling ondervinden zouden dan waarop zij schenen te rekenen. Maar wij merkten op, dat de grooten, hoe weinig | |
[pagina 377]
| |
zij met de nieuwe leer waren ingenomen, door hun verhouding tot den koning, zoowel als door hun afkeer van bloedige vervolging, tot partij trekken voor de protestanten gedrongen werden; en dezen vergolden hun die bescherming, hoe schoorvoetend verleend, met weêrkeerige ondersteuning. De eenheid van belangen en bedoelingen noopte tot aaneensluiting. Met niet minder gespannen verwachting dan de grooten, zagen de protestanten naar 's konings antwoord op de voorstellen der vergaderde prelaten en juristen uit. En niet minder dan dezen, werden zij teleurgesteld en ter neêrgeslagen toen eindelijk de heillooze brieven van October dit antwoord bragten. Wat zouden zij beginnen als 's konings bevelen werden uitgevoerd en de vervolging met alle strengheid hervat werd? De stadhouders, die hun niet ongenegen waren, vroegen hun ontslag; de gematigde leden van den raad van state onttrokken zich aan zijne zittingen. Wat zou hun overkomen indien de koning doortastte, de onwillige dienaars werkelijk ontsloeg en door gezeggelijke handlangers verving? Allerlei plannen werden in beraad genomen. Er waren er - zoo verzekeren ons de protestanten zelf in hun apologie - die, ten getale van eenige duizenden naar Brussel wilden trekken en van de landvoogdes vrijgeleide verzoeken om naar elders te verhuizen. Anderen wilden openlijk voor hun geloof uitkomen en het ergste afwachten. Maar niet allen toonden zich zoo lijdzaam. De heftigen onder hen wilden hunne beulen voorkomen, de inquisiteurs en geestelijken onverhoeds op het lijf vallen, en van de vrees afpersen wat zij van het medelijden te vergeefs hadden gesmeekt. Prins Willem heeft bij zekere gelegenheid verklaard, dat dit plan zoo goed als aangenomen, en Paaschdag van 1566 voor het bloedbad bestemd was. Maar het gerucht, dat zich kort daarop door het land verbreidde, hoe de edelen zich de zaak der protestanten hadden aangetrokken, en zich gereed maakten, in grooten getale, van de landvoogdes gewetensvrijheid te gaan afvorderen, bedaarde de verontruste gemoederen, en deed alle wanhopende plannen verschuiven; men wilde afwachten wat de edelen met hun request zouden uitwerken. Het gerucht overdreef de magt der verbondenen, en de hulp, die zij bovendien van vreemde bondgenooten te wachten hadden, zoo zeer, dat het weigeren van hun verzoek door de landvoogdes onmogelijk scheen. En toen het antwoord van deze toch inderdaad niet geruststellend luidde, bleef de menigte evenwel gelooven | |
[pagina 378]
| |
en uitstrooijen, dat het verzoek der edelen was ingewilligd, dat alle geloofsvervolging gestaakt was tot op de beslissing der Staten-Generaal, dat alle ballingen vrij konden terugkeeren, en dat men voortaan voor zijne belijdenis gerust kon uitkomen. Het volk was uitgelaten van vreugde over die plotselinge verlossing, uitbundig in den lof der edelen, die zich zijner hadden aangenomen. De scheldnaam van geuzen, dien de hoogmoed van Berlaymont aan de berooide edellieden gegeven had, en die dezen als partijnaam bleven dragen, was in ieders mond. Velen uit den burgerstand droegen de geuzenpenning en de geuzennap, of de grijze kleeding en de knevels der geuzen. Het was den geestelijken een ergernis dat ook zij, die zich nog voor katholieken uitgaven, toch hartelijk in het ‘vive le geus’ instemden: niet ten onregte zagen zij hierin een blijk van den haat, die hun door de leeken werd toegedragenGa naar voetnoot1.
In West-Vlaanderen was het aantal protestanten, vooral onder het gemeene volk, zeer groot; velen waren Calvinisten, velen wederdoopers; zij hadden zich steeds als zeer onrustig en muitziek doen kennen. Nu zij hoorden dat de inquisitie en de plakaten waren afgeschaft, begonnen zij zich openlijk op velden en wegen te verzamelen, en onder den blooten hemel hun godsdienst te oefenen. Op het laatst van Mei had de eer- | |
[pagina 379]
| |
ste prediking nog bij nacht plaats: een schamel werkman, zonder opleiding of kennis, sprak gelijk de geest hem ingaf, en de gemeente zong de psalmen, die uit het Fransch van Marot en Beza waren vertaald. Spoedig had hetzelfde in andere streken plaats. Weldra werden de oefeningen bij dag gehouden: de zamengevloeide menigte was zoo talrijk dat zij geen geweld meer behoefde te duchten; een poging om zulk een haagpreek in de buurt van Gent te storen en den predikant in hechtenis te nemen, leed schipbreuk op den weêrstand der hoorders. Het was blijkbaar dat een nieuwe geest de oude lijdzaamheid vervangen had. Steunende op hun goed regt, op hun aanzienlijk getal en op de bescherming der edelen, waren de hervormden niet van zins de prediking des geloofs, op een bloot bevel der overheid, na te laten. Van West-Vlaanderen sloeg de beweging naar Antwerpen over, dat goddelooze Babylon, zoo als de Roomsche geestelijken het noemden, waarheen uit alle oorden van Nederland de ketters, die aan hun eigen woonplaats niet veilig waren, zamenvloeiden, dewijl er geen inquisitie bestond, en de volkrijkheid het er gemakkelijk maakte zich schuil te houden. Op het laatst van Mei begonnen ook hier de openlijke predikatiën, die een overgroote menigte lokten, eerst nog op aanmerkelijken afstand van de stad, vervolgens al digter bij, weldra vlak voor de poorten. En van Antwerpen uit zette zich de beweging over geheel Nederland voort, maar niet langer onwillekeurig, integendeel volgens een vast plan, en onder leiding van een algemeene synode, die op dit tijdstip te Antwerpen vergaderde. Zoo als hare gedeputeerden het later aan de edelen verklaarden: ziende dat haar door het compromis de deur, geopend was, had zij het raadzaam gevonden niet op den drempel te blijven wachten, maar binnen te treden. Want het werd dagelijks duidelijker dat de regering geen plan had haar den toegang goedschiks te vergunnen. De moderatie, die aan de edelen was beloofd, werd op zoo geheimzinnige en vreemde wijs ontworpen en behandeld, dat de regering daardoor zelf verraadde, hoe weinig zij er voor de bevrediging der opgeruide menigte van verwachtte. Wat moest dit gematigde plakaat, dat aan de edelen was toegezegd, veroorloven, om het volk te bevredigen? De protestanten verzekeren in hunne apologie, dat allen tevreden | |
[pagina 380]
| |
zouden geweest zijn met een redelijke vrijheid, die hen toeliet binnen 's huis naar eigen verkiezing God te dienen. Maar wij mogen twijfelen of zelfs deze vrijheid hun thans voldaan zou hebben. Wij hebben maar het pamflet te lezen, dat van hunne zijde bij den aanvang van dit jaar was uitgegeven, om te zien dat zij niet minder dan de vrije prediking van hun geloof verlangden, dat zij een nieuwe kerk wenschten te stichten naast de katholieke. Kon zulk een verlangen ooit door een man van de beginsels van Philips worden toegestaan? Zelfs de meer gematigde wensch van godsdienstvrijheid binnen 's huis, was onmogelijk in te willigen. Philips dacht, gelijk een zijner ministers het uitdrukte, dat de ketterij Satanisme was, en den Satan zou de vrome koning geen plaats geven, zelfs niet in het binnenhuis van een enkelen zijner onderdanen. Ieder plakaat, dat men den koning ter bekrachtiging kon voorleggen, moest noodzakelijk uitgaan van de stelling, dat de ketterij te vuur en te zwaard moest worden uitgeroeid. Men mogt daarin den brandstapel door den strop laten vervangen, en een ruimere uitvlugt voor berouwhebbenden openstellen, maar allen die aan de prediking of voortplanting der ketterij hadden gearbeid, allen die bij hun kettersche gevoelens volhardden, moesten zonder genade gedood worden. De ontworpen moderatie ging dan ook inderdaad niet verder, en men had alle reden om te vreezen, dat de koning niet eens zoo ver zou willen gaan. Maar, gesteld de koning liet zich daartoe bewegen, dan zouden toch de protestanten, en de menigte die voor het oogenblik op hunne hand was, er geen genoegen mede nemen. Zij vorderden dat voortaan de ketterij niet meer als misdaad beschouwd en gestraft zou worden. Met minder zouden zij zich niet tevreden laten stellen. Daarom kon de regering met haar ontwerp, dat zoo weinig beloofde, niet voor den dag komen. En het achterwege te houden was even onmogelijk; het was aan de edelen bepaaldelijk toegezegd. Toen het dus bij den raad van state was goedgekeurd, - de grooten durfden niet openlijk het stelsel afkeuren waarop het berustte, - werd het aan de Staten der verschillende provinciën gezonden, ten einde door hen onderzocht en beoordeeld te worden. Er was de regering veel aan gelegen, dat de Staten er hun zegel aan hechtten; want de Staten Generaal, waarom het volk riep, dacht zij niet te vergaderen, en zonder de toestemming van de Staten des lands, hetzij dan afzonderlijk of te zamen geraadpleegd, | |
[pagina 381]
| |
kon zij moeijelijk een plakaat in werking brengen, dat er een verving, in der tijd met advies en toestemming der Staten vastgesteld. Om zich die gewenschte goedkeuring te verzekeren ontzag zij geen middelen: de gewone volgorde, waarin de Staten gehoord plagten te worden, werd verbroken: Artois werd gevraagd voor Vlaanderen. En niet alle leden, die geregtigd waren ter Statenvergadering te verschijnen, werden bij deze gelegenheid opgeroepen; in hunne plaats werden andere toegelaten, die eigenlijk geen zitting hadden. Op de dus zamengestelde Staten oefenden de stadhouders en vertegenwoordigers van de regering den druk van haar geheele gezag uit; hoe het bij de Staten van Artois toeging, heeft ons Pontus Payen beschreven. Het eigendunkelijkst handelde de regering met de hoofdsteden van Braband. Zij verbood den gedeputeerden een afschrift der moderatie aan hunne steden te zenden, ten einde het gevoelen der breede raden er op in te winnen. Zij wist te goed, welk onthaal het ontwerp daar vinden zou, en zij was beducht voor de stem des volks, die zich thans luider dan ooit tegen haar anti-nationaal bestuur zou doen hooren. Om het volk onkundig van de voorgenomen moderatie te houden, moesten de gedeputeerden onder eede beloven, er tegen iedereen van te zwijgen. Alsof er niet altijd genoeg van zou uitlekken om het volk te verontrusten en in beweging te brengen. Onder zulke omstandigheden besloot de synode, die te Antwerpen vergaderd was, niet langer stil te zitten, maar de openbare preek aan alle oorden des lands in te voeren. Zoo zou de vrije prediking een feit worden, in afwachting van een plakaat waarbij het regt er toe verleend werd. Aldegonde zat in de synode, die dat allergewigtigste besluit nam: wij hebben reden daaruit af te leiden, dat althans het wakkerste gedeelte der verbondenen, de oprigters van het verbond in het bijzonder, dit besluit goedkeurden. En nu kwamen overal de protestanten uit hunne schuilhoeken te voorschijn: overal waar zij talrijk genoeg waren, vereenigden zij zich op zon- en feestdagen, ergens op de groene weide, en hoorden er dan een of anderen schamelen arbeider of weggeloopen monnik prediken; de regering was bijna nergens in staat deze zamenkomsten te beletten. En snel organiseerden zich de gemeenten, die tot nog toe door de vrees der vervolging uiteengehouden waren. Overal trad een consistorie aan haar hoofd, en allen gehoorzaamden aan de synode, | |
[pagina 382]
| |
die, gedurende de zomermaanden, bijna onafgebroken te Antwerpen vergaderd was. Zoo hecht was reeds de band, die de nieuw gestichte kerk bijeenhield, dat de afgevaardigden van de synode weinige maanden later Amsterdam, wegens eigenzinnigheid en weêrbarstigheid van zijn consistorie, met het interdict konden bedreigen. En de reeds zoo talrijke en moedige protestanten werden nog dagelijks versterkt door de ballingen, die in menigte terugkeerden. Het gerucht, dat de inquisitie en de plakaten waren afgeschaft, had hen in hunne vreemdelingschap bereikt, en de zucht naar het vaderland dreef hen aanstonds huiswaarts. En onder die ballingen keerde een aantal predikanten terug, mannen vol ijver en moed - vol overmoed zouden wij kunnen zeggen: wij behoeven slechts Dathenus en Modet te noemen om die uitdrukking te regtvaardigen. De geloofsijver, die reeds zoo fel brandde, werd door hun aanblazing nog aangevuurd. De bekwame en welbespraakte leeraars wisten het gemoed der menigte beter te ontvlammen dan de eenvoudige handwerkslieden, met welke men zich tot nog toe had beholpen. Van heinde en ver kwamen uit Duitschland en Frankrijk de geloofspredikers in dezen wijngaard des Heeren arbeiden. Mannen als de Bres, le Grange, Marmier, du Jon, Taffin, van de Waalsche, en Dathenus, Modet, van der Heiden, Carpentier, van de Nederduitsche, namen zitting in de synode, en begonnen in de gemeenten der nieuwe Nederlandsche kerk te prediken. De landvoogdes wist niet wat te doen, zij was radeloos. Het kwaad te laten begaan, was het te laten toenemen. En het met geweld te bestrijden, daartoe ontbrak het haar aan magt. Zij trachtte de grooten tegen de overtreders der plakaten in het harnas te jagen, maar te vergeefs: de heeren waren misschien niet rouwig dat de regering in het naauw zat, des te dringender, meenden zij, zou zij den koning tot matiging raden. Zelfs met de geuzen trad Margaretha in onderhandeling. Er was, na het uiteengaan van de verbondenen, te Brussel een hoofdbestuur achtergebleven, waarvan Lodewijk van Nassau de hoofdpersoon, en Nicolas de Hames een der leden waren: met dezen liet zich thans de landvoogdes in, door hunne bemiddeling poogde zij de openbare preek, althans tot na de ontvangst van 's konings antwoord op het smeekschrift, gestaakt te krijgen. Tot driemaal toe is de Hames uit haar naam de synode daartoe komen opwekken. Maar de laatste maal gaf zijn antwoord op de vraag, hem door | |
[pagina 383]
| |
een der aanwezigen gedaan, wat hij zelf hun wel raden zou, duidelijk genoeg te kennen, dat hij slechts overbragt wat hem was bevolen, en dat hij voor zich, nog even goed als vroeger, een vriend van handelen en doortasten was. De synode dacht als hij, en liet zich door de landvoogdes niet gezeggenGa naar voetnoot1. Het preeken werd hoe langer hoe algemeener. Er schoot aan de regering niets anders over dan het uitvaardigen van plakaten, waardoor zij althans te kennen gaf dat zij hetgeen gebeurde strafwaardig vond. Reeds had zij op het laatst van April door zulk een plakaat den toevloed der ballingen zoeken te keeren, maar het had haar weinig gebaat. De bevolking bleef gelooven, dat op het smeekschrift der geuzen de afschaffing van alle vervolging was toegezegd, en zag in de nieuwe plakaten een inbreuk op die belofte en een blijk van kwade trouw, waartegen zij op hare hoede moest wezen. Nog erger gevolgen had het plakaat van 3 Julij, waarbij de landvoogdes, om het openlijk preeken tegen te gaan, tegen alle hoorders ligtere of zwaardere straffen dreigde, en tegen de predikanten in het bijzonder de doodstraf. Van het standpunt der regering was die maatregel volkomen regtvaardig, en hij streed geenszins tegen de belofte aan de geuzen gedaan; maar het volk zag daarin een nieuw bewijs, dat er op het goedschiks verkrijgen der godsdienstvrijheid niet te rekenen was, en het besloot daarom zich zelf die vrijheid te verzekeren. Reeds waren hier en daar de hoorders gewapend ter ‘groene preek’ opgekomen. Na de afkondiging van het plakaat vatten allen de wapenen op; een haagpreek scheen voortaan een krijgsbedrijf: de predikant werd door een escorte begeleid, de toegangen tot het preekveld werden met wagens gebarricadeerd, gewapende wachten stonden in den omtrek op post; buitendien was de menigte zelve van allerlei wapentuig voorzien; niet zelden vielen er geweerschoten voor of na de predikatie. Wij mogen niet voorbijzien, welk een gevaarlijke rigting | |
[pagina 384]
| |
de godsdienstige beweging zoo doende nam. De hartstogten waren ontvlamd, het gemeene volk was gewapend: de minste aanleiding kon een geducht oproer, een vreeselijk bloedbad te weeg brengen. Te meer daar thans het onrustige gemeen, dat om godsdienst niet gaf, en dat vooral in Vlaanderen talrijk en wegens het kwijnen van den fabriekarbeid en de duurte van het vorige jaar muitziek was, zich bij de protestanten kwam voegen, nu het niet langer te doen was om een stille godsdienstoefening op doodsgevaar bij te wonen, maar om met den knuppel of de piek in de hand op te trekken, tegen de priesters te razen en vive le geus te roepen. Dat zelfde gespuis, dat in deze maanden de goede zaak der protestanten door zijn gewelddadigheden schandvlekte, liep aanstonds tot de regering over, toen deze de bovenhand nam en aan het straffen ging. Megen had onder de vaandels, waarmeê hij, in het volgende voorjaar, den Bosch bedreigde, een aantal van die overloopers, en, toen de landvoogdes hem op het gevaarlijke van zulke soldaten te gebruiken opmerkzaam maakte, antwoordde hij haar, dat dezulken hunne oude partijgenooten even fel bestreden als de beste katholiekenGa naar voetnoot1. Veel dat men aan de protestanten pleegt te verwijten, de beeldenstorm, de mishandeling van priesters en de ontwijding van heilige plaatsen en gebruiken, moet grootendeels op rekening van deze bijloopers gesteld worden. Zoo alleen kunnen wij het ons verklaren, dat de hervormden in den korten tijd van hun voorspoed zoo weinig de deugden vertoonen, die wij in de martelaars van banger dagen bewonderen. Wij kunnen ons gemakkelijk de vrees en de verontwaardiging der opregte katholieken voorstellen. Welk een schouwspel bood het eens zoo rustige en ordelijke Nederland hun thans aan! In plaats van ééne algemeene heilige kerk, traden een menigte uiteenloopende ketterijen driest op den voorgrond: tusschen de gematigde Lutheranen en de doldriftige volgers van David Jorisz kwamen allerlei secten te voorschijn. De Calvinisten, die het talrijkst waren, hadden in hun nasleep een menigte wederdoopers en geestdrijvers, die van alle overheid afkeerig waren. Doch hooren wij de beschrijving die een katholiek priester van den toestand des lands geeft - aan | |
[pagina 385]
| |
zijne verontwaardiging vergeven wij de scheldwoorden, waarvan hij zich, niet zeer stichtelijk, bedient: ‘Ziet en hoort hoe ze daar buiten Antwerpen, dat groote Babylon, daar al het erg boos uitvaagsel en al het snood, kwaad gebroedsel van de wereld zamenloopt, nu staan en preeken en tieren en gebaren al tegen elkander. Hier staat een vermaledeide Calvinist of Sacramentaris, daar staat een verdoemde Lutheraan of Martinist of Confessionist, ginds staat een vervloekte Herdooper, daar een duivelsche Libertijn; en elk tiert, roept, schreeuwt en gebaart om het zeerste, elk wil het zijne voor het beste houden en verantwoorden. De een zegt dat het waarachtig vleesch en bloed van Christus in het Sacrament des outaars niets is..... De ander zegt, dat wij maar alleenlijk behoeven te gelooven zonder eenig goed werk te doen, omdat Christus het al voldaan heeft. De ander zegt dat Christus geen waarachtig mensch geweest is, en dat alle vrouwen en al het goed gemeen moeten zijn. De ander zegt dat er geen God is, en dat er geen verrijzenis des vleesches is, en dat er geen verdoemenis noch eeuwig leven na dit leven is. Dit wordt buiten Antwerpen in het openbaar gepreekt. Maar in het geheim worden daar en elders nog al gruwelijker en afgrijselijker leeringen gepredikt van de Adamieten, David-Joristen, en van hen die zich van het huis der liefde heeten. Wat dunkt u, zijn dat geen razernijen en godslasteringen, en strijdingen tegen God en Christus?’ - Klinkt die verwensching van de veelheid der kettersche secten niet natuurlijk in den mond van een priester der alleen zaligmakende kerk? En het waren niet slechts zijns gelijken, die zich daaraan ergerden; ook mannen als prins Willem, die de vrijheid aan de orde gepaard wilden zien, toonden zich afkeerig van de bandeloosheid, waarin de pas gewonnen vrijheid reeds ontaardde. Oranje kende het karakter van Philips, en wist zeer goed dat deze zulke uitspattingen nooit zou gedoogen. Hij wist hoe weinig staat er op de wufte menigte te maken was, hoe gemakkelijk de koning, als hij met een Spaansch leger de orde kwam herstellen, den tegenstand, dien hem misschien de moedigsten bieden zouden, overwinnen, en het volk tot volstrekte gehoorzaamheid, tot slavernij terugbrengen zou. De ware vrienden der vrijheid hadden tweëerlei gevaren te duchten, van de teugelloosheid van het gemeen en van de heerschzucht der Spaansche regering. Slechts één middel bestond er om beide af te wenden: de grooten moesten zich aan het hoofd der beweging, en door den invloed | |
[pagina 386]
| |
der edelen en burgers gesteund, aan het hoofd der regering stellen. Zoo zouden zij in staat zijn om het gepeupel te bedwingen en te ontwapenen, en tevens om een Spaansch leger, zoo het de grenzen bedreigde, af te weren. Het was hetzelfde middel, eenige maanden geleden te Hoochstraten door Oranje aanbevolen, maar toen door Egmont afgeslagen; naar het schijnt, toonde zich deze thans beter gezind en moediger. Hij gaf zich veel moeite om over het krijgsvolk, dat in de vestingen en grensplaatsen lag, het opperbevel te krijgen. Maar de landvoogdes vertrouwde hem nog steeds niet genoeg om het hem te verleenen. Ook liet hij zich hoogst ongunstig over de regering uit. Nog had hij geen vast besluit genomen, maar een geringe aanleiding zou toereikend zijn om hem de partij der edelen en des volks te doen kiezen. Intusschen waren de verbondenen niet minder dan de grooten ontevreden met den gang der zaken. Binnen twee maanden hadden zij 's konings antwoord op hun smeekschrift kunnen ontvangen; de landvoogdes had geen langer termijn verzocht. En toch was nu de derde maand bijna verloopen, en nog hoorde men niets uit Spanje. De koning, van den eersten schrik bekomen, was gaan overwegen en raadplegen wat hij antwoorden zou, en had ten slotte begrepen, dat hij de aankomst van Montigny en Bergen moest afwachten. Maar hunne zending ging niet voorspoedig. Bergen wondde zich aan het been, en moest weken lang zijn reis uitstellen; Montigny haastte zich niet, alleen de Uria-boodschap over te brengen. Toen hij eindelijk te Madrid was aangekomen, bleef de koning nog steeds op Bergen wachten. Maar de gebeurtenissen in Nederland volgden elkander, gelijk wij zagen, snel op. De toestand, waarover de koning nog beraadslaagde, was lang verdwenen en door een geheel anderen vervangen. Wat twee maanden vroeger had kunnen baten, zou nu onvoldoende en nutteloos wezen. De edelen begrepen, dat zij niet langer werkeloos konden toezien, en het volk niet langer zonder leiding konden laten. In zekeren zin waren zij verantwoordelijk voor hetgeen de menigte misdreef, daar het volk eerst door hun voorbeeld aan den gang was gebragt en zich op hunne bescherming beroemde. Buitendien zij ondervonden gedurig hoe euvel de regering hun hun compromis duidde. De landvoogdes had al in den beginne eenige harer dienaars, omdat zij deel aan het verbond genomen hadden, ontslagen. Het bestuur van het compromis had op zijn vertoog | |
[pagina 387]
| |
daarover een zeer natuurlijk, maar evenzeer verontrustend, afwijzend antwoord gekregen. Een ieder, die de gunst der regering genoot of zocht te verwerven, behandelde de geuzen met koelheid en zelfs met vijandelijkheid. Om al deze redenen besloot het hoofdbestuur eene nieuwe vergadering van de verbondenen te beleggen, en door een vertoon van magt van de landvoogdes een volkomen goedkeuring van hun gehouden gedrag en een verzekering van hunne persoonlijke veiligheid af te dwingen, en verder voor de protestanten een voldoende geloofsvrijheid te verwerven, die het volk zou bevredigen en de wapenen doen afleggen. Het hoopte daarbij op de medewerking van Oranje en Egmont, die de geuzen wederkeerig met alle magt wilden bijstaan, zoodra zij zich als bemiddelaars tusschen het volk en de regering in stelden. Maar om aan het volk de geloofsvrijheid te kunnen bezorgen, was het noodig dat eerst alle protestanten zich vereenigden en ééne geloofsbelijdenis aannamen: de uiterste secten van wederdoopers en geestdrijvers, die van geen vereeniging weten wilden, zouden dan als oproermakers van het genot der vrijheid worden uitgesloten. Maar dan was het verder van het hoogste belang, dat niet de Calvinistische belijdenis, die naar het voorbeeld der Fransche confessie gesteld was, maar de Augsburgsche geloofsbelijdenis van Duitschland werd aangenomen. De prins van Oranje drong daarop vooral aan. De Lutherschen stonden voor veel ordelijker en kalmer aangeschreven dan de Hugenootsche Calvinisten. En wat kon de verbroedering met de Franschen, die aartsvijanden van Nederland, baten? Zij zou integendeel de zaak der Nederlandsche gereformeerden in de oogen van alle vrienden der orde schandvlekken. Daarentegen van de Duitsche geloofsgenooten verwachtte de prins veel. Hij had zich reeds in het voorjaar, toen de onlusten opkwamen, tot zijne verwanten en vrienden onder de Duitsche vorsten gewend, en hun voorspraak bij den keizer en den rijksdag ingeroepen; want Nederland was immers een kreits van het Roomsche rijk, en als zoodanig in den godsdienstvrede van Augsburg begrepen. Doch het antwoord was geweest: ‘laat de Nederlandsche protestanten zich voor de Luthersche belijdenis verklaren, dan zullen wij zien wat wij doen kunnen, maar de Calvinisten staan in Duitschland in te kwaden naam dan dat wij ons hunner zouden aantrekken.’ De prins vond die tegenwerping billijk, en gebruikte dus zijn invloed op de verbonden edelen om hen van alle verbindtenis | |
[pagina 388]
| |
met de Calvinisten af te houden, en dezen op die wijs tot vereeniging met de Lutherschen te noodzaken. En onder de edelen, zelfs onder dezulken die tot de Calvinistische gemeente behoorden, waren er, die de verandering der confessie, hetzij dan onder protest, om deze redenen ernstig aanraadden. Zelfs de Hames drong er op aan. De synode, die nog steeds te Antwerpen bijeen was, nam deze gewigtige aangelegenheid in ernstige overweging, of liever zette hare overweging voort, want reeds een jaar lang hield zij er zich meê bezig. Het geheele jaar 1565 was er veel te doen geweest over een verbroedering van alle protestanten, bepaaldelijk van de Duitsche Lutherschen met de Fransche Calvinisten. Lodewijk van Nassau vooral had daarvoor geijverd. Hij begreep, dat het pausdom alleen nog magtig was door de verdeeldheid der Hervormden: spanden dezen eendragtig zamen, dan was het protestantisme tegen alle aanslagen beveiligd. Met Condé aan de eene zijde, en met den landgraaf van Hessen aan de andere, was hij over zulk eene vereeniging in onderhandeling getreden. Zijn broeder Jan van Nassau, dien hij, naar het schijnt, voor zijn plan gewonnen had, deed daarop aan den prins van Sedan, en denkelijk aan andere groote heeren, een ontwerp van confessie toekomen, dat hij ook voor de Calvinisten aannemelijk achtte; het was de beroemde Wittenberger Concordie, waarop in 1536, door den ijver van Bucerus en onder den invloed van Philips van Hessen, de Zwinglianen en Lutheranen het eens waren geworden. De prins van Sedan deelde het meê aan Guy de Bres, die de vervolging in Nederland ontweken en thans te Sedan als predikant werkzaam was. En deze zond het weêr aan het consistorie van Antwerpen. De Bres had vijf jaren te voren de confessie opgesteld, die thans door de Nederlandsche kerk beleden werd: geen bevoegder regter derhalve dan hij, om over het al dan niet aannemelijke der concordie te oordeelen. En zijn oordeel was stellig gunstig. Hij zag wel bezwaar in het onderteekenen van het artikel over het avondmaal, maar geen onoverkomelijk bezwaar; de andere punten van verschil, de doop en de absolutie, hadden minder te beduiden. En hoe groote voordeelen won men door niet al te naauwgezet op deze leerstukken te staan! De Nederlandsche kerk werd dan een zuster der Duitsche, men zou haar niet kunnen treffen zonder geheel Duitschland aan te randen. Even als de Bres oordeelde | |
[pagina 389]
| |
Jean Taffin, een insgelijks uit Nederland gevlugt predikant, en thans te Metz werkzaam. Maar eer hij en zijne medebroeders in deze teedere gewetenszaak een vast besluit namen, wendden zij zich tot de beroemde leeraars van Genève om raad. En in antwoord op hun vraag schreef Beza een voortreffelijken brief, dien wij nog bezitten, waarin hij op goede gronden het concordaat ontraadde. Wat had het in der tijd tusschen Zwinglianen en Lutheranen uitgewerkt? Slechts een kortstondigen en schijnbaren vrede; het verschil was niet weggenomen, omdat men het in een dubbelzinnige formule verborgen had. Zoo zou het ook thans tusschen Lutheranen en Calvinisten gaan. Telkens zouden nieuwe geschilpunten opkomen, en om de eendragt niet te verhreken, zouden de gereformeerden het eene voor en het andere na moeten toegeven; ten laatste zou men, in plaats van het Evangelie, eenvoudig de Augsburgsche confessie belijden, en dan het werk der hervorming van voren af aan moeten overdoen. Veel beter was het zich te houden aan hetgeen men beleed. Wel was de hoop, die den Nederlandschen broederen gegeven werd, als zij zich met de Duitschers vereenigden, schoon en verleidelijk, maar zij was niet vast gegrond, en buitendien, God had andere middelen tot zijn dienst om de volharding en het vertrouwen op zijn hulp te beloonen. Merkwaardig in dezen brief komt mij vooral de zinsnede voor, waarin Beza de Lutheranen beschuldigt, dat zij, in plaats van het Evangelie, eenvoudig de Augsburgsche confessie belijden. Inderdaad, op dit tijdstip hechtten de Calvinisten zeer weinig aan de geloofsbelijdenis: het kwam niet in hen op eenig bindend gezag aan zulke geschriften te hechten. Toulouse was zeker een ijverig Calvinist; toen het er op aankwam, verklaarde hij liever te willen sterven dan de Augsburgsche confessie te omhelzen. Maar wat verstond hij door Calvinist? In den eenigen brief, die van zijne hand bewaard is gebleven, spreekt hij van ‘hen, die zich aan geen belijdenis willen hechten dan aan de leer van het Evangelie, en die men gewoonlijk Calvinisten noemt.’ Dus onderscheidden zich, naar zijne meening, de Calvinisten van de Lutheranen vooral hierin, dat zij zich aan geen leerstelsel van menschen, maar alleen aan het bijbelwoord onderwerpen. En wij kunnen ons daarom voorstellen, hoe verwonderd Saravia in 1612 moest opzien, toen men aan de confessie, die hij met Guy de Bres en anderen had helpen opstellen, een verbindende kracht wilde toekennen. ‘Zeker is het,’ zeide hij, | |
[pagina 390]
| |
‘dat de stellers der geloofsbelijdenis daarmeê nooit iets van dien aard hebben voorgehad.’ De raad van Beza vond ingang: de meeste leeraars der gereformeerde kerk toonden zich ongenegen hunne belijdenis te verlaten. Zelfs nu de grooten en edelen, nu mannen als de Hames haar hun aanbevalen, wilden zij toch van de confessie der Lutherschen niet weten; liever stelden zij hunne zaak aan grootere gevaren bloot, dan dat zij de waarheid in het minst zouden verloochenen. Wij zeggen het den heer Groen van Prinsterer na: men mag die verdeeldheid der protestanten betreuren, maar de beweegreden, die hen verdeeld hield, kan men niet dan eerbiedigenGa naar voetnoot1. En zou een vereeniging van Lutherschen en Gereformeerden inderdaad de goede gevolgen gehad hebben, die Oranje er van verwachtte? Door den naam en de belijdenis te veranderen zouden de Nederlandsche protestanten hun karakter niet hebben gewijzigd: de nieuwe Lutherschen zouden even voortvarend en heftig geweest zijn als de vroegere Calvinisten; de uitspattingen, die den naam van Calvinist in oneer gebragt hebben, zouden dan dien van Lutheraan hebben geschandvlekt. En zouden de Duitsche vorsten voor hunne geloofsgenooten in Nederland meer gedaan hebben dan praten en remonstreren? Ik vrees, dat Granvelle niet ten onregte de vorsten van Duitschland met den man vergeleek, van wien zijn vriend getuigde, dat hij veel praatte en weinig uitrigtte. De ervaring van een aantal rampspoedige jaren heeft ook Oranje ten laatste geleerd, niet meer naar dien kant om hulp voor Nederland uit te zien. De synode, nu zij besloten was de Wittenberger Concordie | |
[pagina 391]
| |
niet aan te nemen, herzag en bekrachtigde hare confessie en liet haar op nieuw drukken en uitgeven. Belangrijk is het deze uitgaaf met de eerste te vergelijken: in het leerstellige is niets veranderd; maar ten opzigte van de bevoegdheid der overheid om zich met de kerkelijke zaken te bemoeijen, is een opmerkelijke verandering gekomen. In plaats van de uitdrukking der eerste uitgaaf: ‘dat de overheid, gelijk zij over de policie waakt, zoo ook over de kerkelijke zaken te waken heeft,’ wordt in de tweede slechts gezegd, dat de overheid ook ‘de heilige bediening moet handhaven.’ Bedrieg ik mij niet, dan mogen wij uit deze verandering opmaken, dat de ondervinding der laatste zes jaren voor de protestanten niet verloren was gegaan, en dat zij reeds hadden ingezien, hoe gevaarlijk het was de beoordeeling van wat met den bijbel al of niet overeenkomt, aan een vorst, als koning Philips, op te dragen. - Een andere wijziging, insgelijks door de tijdsomstandigheden gevorderd, was dat de nieuwe belijdenis, in plaats van, zoo als de oudere, in het onbepaalde haar afkeer te betuigen van allen ‘die de overheid wilden verwerpen en de justitie omkeeren en de goederen gemeen maken,’ thans bij name haar afschuw van de wederdoopers uitsprak. De pausgezinden veroordeelden de Calvinisten zoo dikwerf met deze geestdrijvers in éénen adem, dat het gepast scheen, zich thans openlijk van hen te onderscheiden. Al had zij dus de voorwaarde, haar door de grooten en edelen gesteld, niet vervuld, toch gaf de synode den moed niet op van met hen in verbond te treden. Immers het ontbrak den edelen volstrekt aan geld, en van niemand dan van de rijke protestantsche kooplieden was voor hen geld te bekomen. Niets scheen natuurlijker dan dat de geuzen, zoo zij waarlijk iets wilden uitrigten, zich met de consistories verstonden: zou een gering verschil van belijdenis de onmisbare zamenworking van hen die geld behoefden, en hen die geld konden verschaffen, verstoren? Twee der bekwaamste Waalsche leeraars François du Jon en Peregrin le Grange werden gekozen om met de edelen, die weldra vergaderen zouden, in onderhandeling te treden. Du Jon stelde een kortere geloofsbelijdenis op, alleen uit een reeks van bijbelteksten bestaande, ten einde die, in plaats der aanstootelijke Calvinistische confessie, aan de verbondenen als het kort begrip van de leer der gereformeerden voor te leggenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 392]
| |
Op een voorloopige bijeenkomst, te Lier, had het hoofdbestuur der verbondenen besloten, de voorgenomen algemeene vergadering te St. Trond, in het Luiksche, maar toch voor de edelen, die uit alle provinciën moesten bijeenkomen, zeer goed gelegen, tegen half July te houden. Wij hebben ons slechts de omstandigheden, waaronder zij plaats greep, te herinneren, om in te zien van hoe groot gewigt de besluiten moesten zijn, die er genomen zouden worden. Drieërlei verbonden bestonden op het oogenblik in Nederland, die alle dezelfde strekking hadden: verdediging der vrijheden des volks tegen de overheersching van Spanje. De ligue der grooten, de oudste der drie, duurde nog altijd voort; hare livrei werd nog gedragen. Maar zij had niets meer te beteekenen; hare meeste leden waren afgevallen, en hadden zich aan de zijde der regering geschaard. Bergen en Montigny waren naar Spanje heengegaan; Oranje en Egmont, op wie ten laatste alles aankwam, waren het niet volkomen eens. Egmont werd door gewetensbezwaren weêrhouden, den weg, dien hij had ingeslagen, ten einde toe af te loopen. Het verbond der edelen verloor insgelijks aanhoudend leden: naarmate het zich naauwer aan de protestanten aansloot, trokken zich de meer katholiek-gezinden er uit terug. Doch ook buitendien was het compromis uit zich zelf onmagtig iets van belang te ondernemen. Het ontbrak den edelen aan geld. Sommigen hunner moesten zelfs, om de vergadering van St. Trond te kunnen bijwonen, reis- en verblijfkosten ontvangenGa naar voetnoot1; wegens de armoede derzulken waren de verbondenen, reeds bij hun eerste optrede, met den scheldnaam van geuzen begroet. | |
[pagina 393]
| |
Het derde verbond, het minst aanzienlijke, was inderdaad het magtigste, dat der gereformeerde consistories. Het was goed geordend, van één geest bezield, naar één vast doel gerigt. Bovendien, het kon over de noodige geldmiddelen beschikken. Want een aantal gereformeerden waren rijk, en hadden hun vermogen voor het verwerven van de godsdienstvrijheid over. Zij hadden, naast de consistories en op het naauwst met deze verbonden, een compromis van kooplieden opgerigt, naar het voorbeeld van dat der edelen, maar uitsluitend uit gereformeerden bestaandeGa naar voetnoot1. Zij voegden dus bij de zedelijke kracht, die de geloofsijver aan de consistories verleende, de materiële kracht van den rijkdom. Niets ontbrak hun dan aanzien en leiding. Zij zochten die bij de edelen en bij de grooten. Met dezen vereenigd, waren zij bijna zeker hun doel te bereiken. Thans, bij de zamenkomst te St. Trond, zou het moeten blijken, of die gewenschte aaneensluiting mogelijk was. Oranje was kort te voren in een post gesteld, die zijne medewerking voor de gereformeerden dubbel begeerlijk maakte. Hij had namelijk weten te bewerken, dat hij, met wederzijdsch goedvinden van de landvoogdes en van het bestuur der stad, met het handhaven der orde binnen Antwerpen belast was. Aan deze hoofdstad van het protestantsche Nederland sloten zich zijne stadhouderschappen, Holland, Zeeland en Utrecht, die voor de zaak der geuzen zeer gunstig gestemd waren, onmiddellijk aan, en verder Vlaanderen, dat Egmont tot stadhouder had, en insgelijks zeer protestantsch gezind was. Indien zich dus Oranje en Egmont aan het hoofd der beweging plaatsten, zou het niet aan een breed en vast steunpunt ontbreken. Thans scheen het oogenblik gekomen om het plan, dat te Hoochstraten overwogen maar verworpen was, op te vatten en ten uitvoer te brengen. De consistories waren gereed het hunne te doen, de kern | |
[pagina 394]
| |
van het compromis insgelijks. Maar Oranje en Egmont bleven aarzelen. En niet zonder reden. Het liet zich aanzien dat, zoo zij zich eens aan het hoofd der beweging hadden geplaatst, hunne volgelingen hun spoedig de rigting zouden voorschrijven, die zij moesten inslaan. In tijden van omwenteling moet gematigdheid onderdoen voor ijver, de uiterste partij drijft hare behoedzame voorgangers onophoudelijk voorwaarts. Wilden de grooten de gereformeerde menigte leiden, dan moesten zij bereid zijn naar het doel, dat deze beoogde, te streven. Maar wat zonden de vorsten van Duitschland wel van hen denken, als zij, in verzet tegen de bevelen des konings, de plannen der Calvinisten doordreven? Hoe zouden zij hen ontvangen, indien zij misschien na de neêrlaag als vlugtelingen tot hen kwamen? Konden de gereformeerden besluiten den gehaten en verachten naam van Calvinisten af te leggen, en de Augsburger geloofsbelijdenis der Lutheranen aan te nemen, dan was het mogelijk dat Oranje hun bijstond, maar, bleven zij bij hunne Hugenootsche confessie, dan kon hij zich niet met hen inlaten. Nog veel minder kon het de katholieke Egmont. Beiden achtten het zelfs noodig, zooveel zij vermogten, de verbindtenis van de edelen met de consistories te verhinderen. De landvoogdes, beducht dat de geheele stoet der verbondenen van St. Trond nogmaals naar Brussel zou komen, om haar een tweede request te overhandigen, verzocht Egmont en Oranje in onderhandeling met de hoofden van het compromis te treden, hen gerust te stellen, en van den voorgenomen optogt af te brengen. Zoo opende zij dus zelf den grooten de gelegenheid om, zonder opspraak te maken, met de edelen te beraadslagen. Te Duffel kwamen zij eens, en misschien meermalen te zamen. Uit de memories van den prins en uit zijne briefwisseling met zijn broeder, die een der invloedrijkste der vergaderde edelen was, blijkt het dat de beste verstandhouding tusschen de edelen en de grooten bestond, en dat aan Oranje althans de plannen der verbondenen in alle bijzonderheden bekend werden gemaakt. Van hun kant betoonden zich Oranje en Egmont bereid de verbondenen te begunstigen en voort te helpen, zoolang zij zich binnen de perken van hun eerste smeekschrift hielden. Maar openlijk en onvoorwaardelijk met hen zamen te spannen, zoo als de omstandigheden het vorderden, daartoe konden zij niet besluiten. | |
[pagina 395]
| |
Even weinig kwam er van de verbindtenis der edelen met de consistories. In het eerst werd het verzoek der consistories en kooplieden om bescherming door de hoofden van het compromis schriftelijk toegestaan: de prins was er te laat bij geweest om dit te verhinderen. Maar van de zamenwerking, zonder welke de verleende bescherming een ijdele belofte bleef, kwam niets. Du Jon, een der gedeputeerden van de consistories, zegt, dat zijne zending bij de edelen mislukte door de tegenwerking van iemand, dien God die zonde vergeven mogt. Waarschijnlijk bedoelt hij Oranje, dien de welvoegelijkheid hem, toen hij zijn geschiedenis schreef, verbood te noemen. Wat de consistories aan de edelen voorstelden, is bekend. Wij bezitten hun verzoekschrift, en tevens een ontwerp van antwoord er op, waarschijnlijk door Lodewijk van Nassau gesteld. Beide stukken zijn hoogst belangrijk. Zij toonen hoe juist de consistories inzagen, wat er gedaan moest worden. Zij verlangden, dat de edelen zich zouden verbinden voor de belijders der gereformeerde confessie van 1561 godsdienstvrijheid te verwerven, en in het algemeen de vrijheden en de privilegiën des lands te handhaven en tevens de orde te bewaren. Zij waren bereid Lodewijk van Nassau en Brederode als hunne hoofden te erkennen, maar vorderden dat naast dezen een raad van zes edelen en zes gereformeerde burgers zou worden aangesteld, zonder wiens voorweten en goedvinden niets gewigtigs ondernomen mogt worden. - Ware dit voorstel aangenomen, gelijk het hoogst waarschijnlijk zonder de tegenwerking van Oranje aangenomen zou zijn, dan zou het compromis zijn oorspronkelijk protestantsch karakter teruggekregen hebben. Het zou aan getal van leden verloren, maar aan innerlijke kracht in veel hooger mate gewonnen hebben. Doch, zonder medewerking van de grooten, had het zelfs dan niet kunnen uitrigten wat het zich ten doel stelde. Nog eens zou het verbond, in plaats van te handelen, gelijk het zich had voorgenomen, zijn toevlugt tot spreken nemen. Een commissie van twaalf gedeputeerden, met Lodewijk van Nassau aan het hoofd, trok naar Brussel om een tweede verzoekschrift bij de landvoogdes in te dienen; de overige edelen, die weinig deel aan de onderhandelingen genomen, en aan het bestuur volmagt hadden gegeven naar bevinden te handelen, mits blijvende binnen de termen van het smeekschrift, gingen ter zelfder tijd weêr uiteen. | |
[pagina 396]
| |
Aan den inhoud van dit tweede request zien wij, dat de lang besproken plannen nog niet waren opgegeven. Na eerst ter hunner geruststelling van de landvoogdes en van de vliesridders de verzekering gevraagd te hebben, dat zij ter zake van hun compromis niet achtervolgd zullen worden, verzoeken de verbondenen, dat de landvoogdes Oranje, Egmont en Hoorne gelaste hen in bescherming te nemen en met goeden raad te dienen, en dat zij dien heeren te dien einde een volheid van magt verleene, zoo uitgebreid, dat zij volkomen kunnen voorzien in alles wat de veiligheid en rust des lands, naar buiten zoowel als naar binnen, vereischen zal. Ten slotte bevelen zij aan de landvoogdes een verzoekschrift der consistories aan, waarin verlangd wordt, dat de edelen zich met de gereformeerden zullen verbinden om te beletten, dat de godsdienstvrijheid wordt belemmerd, totdat de Staten-Generaal daarop orde zullen gesteld hebben. Hoopten de verbondenen inderdaad, dat hun deze verzoeken zouden worden toegestaan? Zeker, zoo zij de landvoogdes daartoe bewegen konden, hadden zij hun pleit gewonnen. Indien de regering hun veroorloofde zich met de gereformeerden te vereenigen en hunne godsdienstoefening te beschermen, en verder hun de grooten als raadgevers en hoofden toevoegde, en aan deze de verdediging des lands en de bewaring der orde - en dus de krijgsmagt die daartoe dienen moest - toevertrouwde, dan waren zij de meesters van het land, en de koning zou inderdaad niet meer te zeggen hebben dan de Doge van Venetië. Maar de landvoogdes was niet zoo gemakkelijk te misleiden. Nu maar eens de vergadering van St. Trond was opgebroken, toonde zij zich weêr onhandelbaar. Niet dan met moeite liet zij zich bewegen de gedeputeerden ten gehoore te ontvangen; zij toonde hun een toornig gelaat, en verwees hen, om verder te handelen, naar Egmont en eenige andere commissarissen. Tot het beraadslagen over hun request en het opmaken van het antwoord, riep zij de vliesridders tegen den 18den Augustus in den raad van state bijeen. Opzettelijk nam zij een zoo lang uitstel van bijna drie weken, om tijd te winnen, in de hoop dat intusschen de reeds zoo lang verwachte brieven uit Madrid eindelijk zouden aankomen. En wat zij gehoopt had, gebeurde. Den 12den Augustus kwam de koerier met die belangrijke brieven te Brussel. Zij bevatten 's konings besluit op het smeekschrift in het begin van April door de edelen overhandigd. Hoeveel was er in dien | |
[pagina 397]
| |
tusschentijd van vier maanden veranderd! Wat onmiddellijk daarop voldaan zou hebben, moest thans de gemoederen onbevredigd laten. Anders, Philips gaf toe al wat men van zijn bekrompen geloofsijver had kunnen verwachten, - en meer dan hij plan had na te komen. Hij vergunde dat de pauselijke inquisitie zou ophouden, dewijl de bisschoppelijke regtspraak nu toch gevestigd was; hij keurde goed, dat er een plan van moderatie werd ontworpen, waarbij natuurlijk het heilige katholieke geloof en het vorstelijk gezag behoorlijk geëerbiedigd moesten blijven; hij beloofde daarover dan onmiddellijk zijn besluit te openbaren; hij magtigde de landvoogdes voor het gebeurde aan de edelen, en des noods ook aan andere nog niet gevonnisden, gratie te verleenen, mits dezen zich alvorens voldaan verklaarden en alle verbindtenissen opgaven. Van het hooren der Staten-Generaal over de ontworpen moderatie werd in de officiële brieven niet gesproken; in den bijzonderen brief aan de landvoogdes daarentegen werd het bijeenroepen dier Staten uitdrukkelijk verboden. Zeker, meer had men van Philips niet kunnen verwachten. En toch zijne concessies beteekenden niets. Het doel, waarop hij alles gerigt wilde hebben, bleef hetzelfde, uitroeijng der ketterij. En Nederland beoogde daarentegen herstelling der rust door het toelaten van die zelfde ketterij. Het verzoekschrift der edelen, wij merkten het vroeger op, had niet ronduit durven verzoeken wat de oprigters van het compromis toch bovenal begeerden. Men had niet genoeg gevraagd, en kon daarom thans niet tevreden zijn met de inwilliging van het verzoek. De koning voorzag dit, en schreef aan zijne zuster: ‘de moderatie, die ik wil toestaan, zal niet baten, want het is duidelijk dat men niets minder begeert dan volstrekte vrijheid van godsdienst.’ Zoo was het inderdaad. De landvoogdes nam volkomen genoegen met de concessies des konings, zoo ook Berlaymont, Aremberg, Megen, Mansfelt en Aerschot. Maar Oranje Hoorne en Hoochstraten verklaarden zich onvoldaan, en Egmont insgelijks, die ronduit erkende dat de inwilliging des konings vroeger toereikend zou geweest zijn, maar dat, bij de veranderde tijdsomstandigheden, meer gevorderd werd. - Wat zou de eerlijke Egmont wel gezegd hebben, indien hij geweten had dat de koning den paus reeds had verzekerd, dat hij zijne afschaffing van de inquisitie ijdel achtte, omdat zij zonder de | |
[pagina 398]
| |
toestemming van zijn Heiligheid verordend was, en dat Philips, nog voor het afzenden zijner brieven, in een notarieel stuk verklaard had, zich tot de verleende gratie niet verpligt te achten, omdat hij die slechts door den nood gedwongen verleend had. Maar eer nog de grooten in den raad van state te Brussel waren bijeengekomen, had de toestand op nieuw een onvoorziene verandering ondergaan. De beweging ging thans zoo snel voort, dat de leidslieden, zoodra zij hun spoed omzigtig wilden matigen, door hunne volgers voorbijgeloopen en meegesleept werden. De grooten waren door de edelen, de edelen door de consistories voorbijgestreefd. Thans, nu de consistories eenige weken aanhielden, en aan het onderhandelen waren, drong zich de heffe der protestanten op den voorgrond, en schandvlekte door haar onverdraagzaamheid en moedwil de goede zaak, die zij op hare wijze dacht te bevoordeelen. Toen het vergelijk met de edelen te St. Trond zoo goed als afgesprongen was, besloten de consistories het voorbeeld, hun in April door dezen gegeven, te volgen, en insgelijks in plegtigen optogt de landvoogdes hun smeekschrift te gaan overhandigen. Niets minder dachten zij daarbij te verzoeken dan dat de regering hun voorloopig eenige kerken of andere openbare gebouwen wilde inruimen, waar zij hun godsdienst rustig konden oefenen. De openlijke predikatie op het land voldeed hun al niet meer; in de steden, in kerken of althans in meer dan particuliere woningen, wilden zij hun eerdienst, die volgens de plakaten op doodstraf verboden was, uitoefenen. De eisch was zeker aanmatigend genoeg. En toch bestond er eenige hoop, dat hij zou worden ingewilligd: zoo groot was het gevaar waarin de veiligheid des lands verkeerde. Allerlei geruchten liepen er van een plan der protestanten om de Roomsche geestelijkheid op één dag door het geheele land te vermoorden, van een zoo goed als gesloten verbindtenis met de Franschen, ten einde het land van Spanje te doen afvallen. De protestantsche consistories beweerden dat alleen door het inwilligen van hetgeen zij verzochten, de rust bewaard kon blijven. Op een der laatste dagen van Augustus, terwijl de raad van state over het nieuwe vertoog der edelen beraadslaagde, wilden zij hun smeekschrift indienen: reeds waren uit Vlaanderen de gedeputeerden te Brussel; er zouden daar van alle oorden van Neder- | |
[pagina 399]
| |
land tusschen de twaalf en veertien honderd van de notabelsten der protestanten zamenkomen. Was het denkbaar dat de regering het verzoek van deze vertegenwoordigers van den rijkdom, ondersteund door de vertegenwoordigers van den adel, zou afwijzen, indien Oranje en Egmont het nog buitendien ondersteunden?’Ga naar voetnoot1. Maar het gepeupel van Vlaanderen kon niet langer wachten; het had zich ter beveiliging der preeken en der predikanten gewapend; met de wapenen in de hand liep het thans dagelijks te hoop, beschimpte zijne vijanden, en dreigde de geestelijken, de baalspriesters, zoo als zij reeds heetten. Het meest haatten de geestdrijvers de hostie, in welks vereering zij de gruwelijkste afgoderij zagen, een stuk brood dat voor den levenden God werd aangebeden! Dien broodgod te mishandelen, en dus te toonen hoe weinig hij god was, werd een der meest geliefkoosde bedrijven van die uitgelaten ijveraars. Maar alle beelden, crucifixen, lieve-vrouwen en heiligen waren hun een gruwel. Hunne predikanten versterkten hen in dien afschuw, en spraken van de pligt der overheid om, op het voorbeeld der vrome koningen van Juda, die geheele ‘Santenkraam’ op te ruimen. Naar de apologie van den beruchten predikant Modet kan men zich den toon dier heftige predikers voorstellen: met innig welgevallen prijst hij den graaf van Culenburg, die in zijne heerlijkheid van Weerden (in de buurt van Anholt gelegen) ‘de Roomsche Misse, beelden, Papengod, Jan de Witte, so hy ghenaemt wort, met syn ghevankenisse (d.i. de hostie in de ciborie) ende dierghelycke beuselingen meer’ had doen uitroejen. Hoe moest het gemeen zich door zulke voorstellingen voelen opgewekt om de handen aan het werk te slaan. Zeker, het werd hun voorgehouden, dat het de overheid toekomt de afgoderij uit te roeijen; maar als nu de overheid haar pligt verzuimt, moet men dan Gods gerigt over het land halen, waar zijn heiligheid dus dagelijks wordt geschonden en gelasterd? Op het laatst van Julij en in het begin van Augustus begon | |
[pagina 400]
| |
het gewapend gepeupel in West-Vlaanderen, waar in het voorjaar de openbare prediking begonnen was, de afgelegen kerken te zuiveren, de beelden stuk te slaan, de plegtgewaden der priesters en in het algemeen al de sieraden van de Roomsche eerdienst te ontwijden en te vernielen. Een paar vaandels goed krijgsvolk zouden die muiters ligt bedwongen hebben: waar tegenstand geboden is, is de moedwil zonder moeite gestuit. Maar het ongeluk wilde, dat de regering bijna geen troepen ter harer beschikking had, en dat de meerderheid des volks, tusschen afschuw van de baldadigheid van het gemeen en afkeer van de regering geslingerd, besluiteloos en werkeloos toezag. Terwijl de wanorde in Vlaanderen bij den dag verergerde, verkeerde ook Antwerpen in een staat van koortsachtige opgewondenheid, die bij de minste aanleiding tot razernij kon overslaan. De prins, die de stad reeds in die gisting gevonden had, kon niet dan met de uiterste inspanning de bevolking in rust houden. Hij had in last de openbare preek met goede woorden te doen staken; maar al wat hij doen kon was te beletten, dat er in de katholieke kerken door de ketters gepreekt werd, en dit werd alleen hem ten gevalle, niet uit ontzag voor de regering van Brussel, gelaten. Op de onhandigste wijze liet deze door den graaf van Megen en door den drost van Braband de stad nutteloos bedreigen. Zulke magtelooze aanslagen vuurden het strijdlustige gepeupel te meer aan. En nu werd bovendien de prins ter bijwoning van den raad van state weggeroepen. Te vergeefs verzekerde hij, dat zijn vertrek het sein zou wezen tot hevige onlusten, dat het gevaarlijk was de opgeruide menigte aan zich zelve over te laten, zonder een leidsman, dien zij vertrouwde. Telkens dringender werd hij naar Brussel ontboden. Hij moest gehoorzamen; maar wat hij voorspeld had, gebeurde aanstonds. Den 18den Augustus verliet hij de stad; den 19den was de prachtige kathedraal het tooneel van den schandelijksten beeldenstorm. En, alsof geheel het land op het sein van Antwerpen gewacht had, oogenblikkelijk bedreef het gepeupel overal denzelfden moedwil. Den nacht na het gebeurde te Antwerpen weêrgalmden de straten van Gent van het alarm, dat op de orgelpijpen, die door de beeldstormers uit de verwoeste kathedraal van Antwerpen waren meêgenomen, geblazen werd. Den volgenden dag stak het gemeen ook daar de handen aan het werk. Als een loopend vuur verbreidde zich de vernielingszucht over alle provinciën, uitgenomen het meerendeel der Waalsche. De | |
[pagina 401]
| |
eigenlijke beeldstormers waren weinige in getal: het was een bewijs van de besluiteloosheid der natie, ten gevolge van haar achterdocht op de regering, dat zij bijna nergens dien weinigen weêrstond. Men heeft veel gesproken over het aandeel dat de verbonden edelen en de consistories aan den beeldstorm gehad hebben. Maar zij hebben zich zelf volkomen vrij gepleit, door in het licht te stellen hoe al hun plannen er door werden verijdeld. Wat enkelen mogen gedaan hebben, kan in billijkheid aan het algemeen niet geweten worden. Doch waar is het tevens, dat de predikanten en de edelen in den beeldstorm slechts een fout, geen misdaad zagen. Het volk was zijn bevoegdheid te buiten gegaan, maar met een vrome bedoeling. Ware het de overheid geweest, die al die afgoderij versmeten en verbroken had, zij zouden daarin stof tot prijzen en roemen hebben gevonden. Die zienswijs maakte hun hunne regtvaardiging moeijelijk. Zij konden hun onschuld niet overtuigend bewijzen, dewijl zij slechts gedeeltelijk konden instemmen met de verontwaardiging, die de heiligschennis bij de katholieken gewekt had. En zoo werden zij schuldig gehouden aan een misdaad, die inderdaad hun zaak het ergst benadeelde. Van het plegtstatig aanbieden van hun verzoekschrift kon thans natuurlijk niet komen. Het kalm overleg in den raad van state was te midden der algemeene opschudding onmogelijk. De onderhandeling met de regering, die zooveel vastberadenheid en omzigtigheid vereischte, werd onder den drang der gebeurtenissen in overijling en met hartstogt gevoerd. De landvoogdes, daar iedere dag nieuwe gewelddadigheden aanbragt, was buiten zich zelve van ontzetting en verontwaardiging. Wat haar voor het heiligste, het eerwaardigste gold, werd op het schandelijkst bespot en vernield. De storm, die rond hare residentie woedde, kon ook daarbinnen ieder oogenblik losbarsten. Zij wilde van zulke gruwelen geen getuige zijn. Zij achtte zich persoonlijk niet veilig. Zij mistrouwde de grooten, die haar verontwaardiging niet volkomen deelden. Van Oranje, Hoorne en Hoochstraten durfde zij, toen haar drift reeds half bedaard was, nog zeggen, dat zij zich met woord en daad tegen God en den koning verklaarden: hoe zal zij dan wel in het hevigst van haar toorn geraasd hebben! Zij wilde de hoofdstad ontvlugten, naar het sterke Bergen, waar de getrouwe Aerschot bevel voerde. Maar al haar raadslieden verzetten zich | |
[pagina 402]
| |
tegen dit roekelooze plan, waarvan een algemeene opstand het natuurlijk gevolg zou geweest zijn. Zij week voor hun aandrang, maar beschouwde zich nu als een gevangene, in de magt harer vijanden. Zij verklaarde zich in Gods naam bereid toe te geven - er bestond, gelukkig, nog een middel om van zulke afgedwongen beloften weêr wettig ontslagen te worden. Zij magtigde de driemannen, die door de edelen tot hun beschermers waren begeerd, hun de gevraagde verzekering te geven van niet om het compromis en het smeekschrift vervolgd te zullen worden. Zij liet hun mededeelen, dat de koning, naar luid der ingekomen brieven, de pauselijke inquisitie afgeschaft, en een gematigd plakaat ontworpen wilde hebben; zij beloofde verder bij hem aan te dringen op het bijeenroepen der Staten-Generaal, waaromtrent hij nog geen besluit genomen had. In zoover bleef zij binnen den kring, dien haar de laatste brieven uit Madrid getrokken hadden. Maar daarenboven liet zij zich de belofte afpersen, dat de openbare preek niet gestoord zou worden aan die plaatsen, waar zij tot op dezen dag, den 23sten Augustus, gehouden was. Van hun kant beloofden de edelen, dat zij al hun gezag zouden gebruiken om het prediken aan andere plaatsen te beletten, en om het volk de wapenen te doen afleggen en te bedaren. En zich met de hun gedane concessies voldaan verklarende, deden zij hun compromis te niet, voor zoo lang de beloften door de regering zouden worden nageleefd. Het is moeijelijk te bepalen, welke personen deze zoo gewigtige overeenkomst hebben doen treffen: wij zouden gaarne willen weten in hoever Oranje er schuld aan heeft. Want ons, die de gevolgen van dit vergelijk uit de treurige ondervinding kennen, komt het sluiten er van als de noodlottigste misslag voor, die er in dit gansche jaar begaan is. Weinige dagen te voren had Lodewijk van Nassau den staat van zaken volkomen juist dus zamengevat: ‘de koning wil het prediken geenszins gedoogen, het volk wil er evenmin van afstaan, al zou het ook zijn leven kosten.’ Hoe kon een verstandig man wanen zulk een klove met zulk een verdrag, als thans gesloten was, te dempen? Het was meer dan vermetel tusschen twee strijdende partijen, die voor de overwinning goed en bloed veil hadden, met eenige schoonklinkende woorden ter bemiddeling op te treden. Als de belofte der landvoogdes iets beteekende, dan werd daardoor het vestigen van een nieuwe kerk naast de Roomsche vergund. Maar Margaretha had het met | |
[pagina 403]
| |
ronde woorden aan de grooten verklaard: ‘al wilde de koning in zijne landen twee godsdiensten toelaten, zij zou zich liever in stukken laten scheuren dan daartoe meê te werken.’ Daarenboven, als de ketterij waarlijk geduld en het preeken er van vergund zou worden, wat was dan onbillijker dan dat men het alleen toeliet aan die plaatsen, waar reeds gepredikt was? Dat was een voorregt verleenen aan de gemeenten, die het eerst de plakaten overtreden hadden. Ware de regering inderdaad gezind geweest de preek voortdurend vrij te laten, dan had zij ze overal, onder behoorlijk opzigt en met aanwijzing eener geschikte vergaderplaats, moeten veroorloven. Uit de voorwaarden der overeenkomst, zoo als zij thans gesteld werd, bleek ten duidelijkste, dat de landvoogdes slechts dulden zou, zoolang zij uit magteloosheid dulden moest. Waar het dus bovenal op aankwam, was te zorgen dat de regering de bovenhand niet nemen kon, dat zij zich niet kou wapenen. En dit doel zou bereikt zijn, indien het verzoek der edelen toegestemd, en het bevel over de verdedigingsmiddelen van het land aan het driemanschap, Oranje, Egmont en Hoorne, verleend was. Wij kunnen niet gelooven, dat Oranje, die van den beginne voorzien had, dat ten laatste alles op de krijgsmagt zou aankomen; die te Hoochstraten reeds hetzelfde had voorgesteld, dat thans in het verzoekschrift der edelen, niet zonder zijn voorweten, gevraagd werd, op dit oogenblik blind zou geweest zijn voor hetgeen zoo blijkbaar door de omstandigheden gevorderd werd. Wij vermoeden, dat ook bij deze gelegenheid de loyauteit van Egmont hem verhinderd heeft door te tasten. Hoe dit zij, en wie ook schuldig moge zijn aan het verzuim, door de grooten en edelen thans begaan, zeker is het, dat het aan beide duur te staan is gekomen. De regering, die zij niet aan banden hadden gelegd, en die zich door de haar afgeperste beloften niet gebonden achtte, heeft zich op hen over het geleden geweld bloedig gewroken. Een nieuwe fout was het ontbinden van het compromis. Immers, de voorwaarde dat het hersteld zou worden als de regering hare beloften niet nakwam, was ijdel. Toen men later poogde het weêr te doen herleven, bleek het dat het voor goed gestorven was; Brederode en Toulouse, en menigeen met hen voorzeker, keurden aanstonds dit eigenmagtig besluit hunner gedeputeerden af. Maar het was niet te herroepen. En de gevolgen bleven niet lang uit. | |
[pagina 404]
| |
Voor het oogenblik was de onnadenkende menigte uitgelaten van vreugde; zij zag niet vooruit in de donkere toekomst. De preek was immers geoorloofd en gevrijwaard overal waar zij tot nog toe tegen de plakaten en op levensgevaar gehouden was. Wat kon men meer verlangen? Het was weêr dezelfde opgewondenheid, die eenige maanden vroeger, na het inleveren van het request der edelen, het volk had bevangen. Zij was thans even overdreven als toen. De grooten lieten zich inmiddels gebruiken om het accoord in hunne gouvernementen ten uitvoer te brengen. Egmont ging naar Vlaanderen; Hoorne, in plaats van zijn afwezigen broeder Montigny, naar Doornik; Oranje naar Antwerpen. Hunne taak was uiterst moeijelijk. Zij moesten het teugellooze gemeen tot zijn pligt brengen, het verdere beeldstormen verhinderen, de bedrijvers der wanorde straffen, de openbare preek tot die plaatsen bepalen, waar zij vóór den 23sten Augustus reeds gehouden was, en zij hadden daartoe geene andere middelen dan goede woorden; wapenen hadden zij niet. De regering had geen troepen te missen, en was buitendien te wantrouwend op de heeren, om hun manschappen bij te zetten. Alleen door hun invloed en door den bijstand der gezeten burgers slaagden zij er in het gepeupel in toom te houden. Maar zij kregen voor al hun moeite weinig dank van de landvoogdes, want deze, die van hare concessies gruwde, en ze zooveel mogelijk ontdoken of verijdeld wenschte te zien, nam het hun kwalijk, dat zij het accoord ter goeder trouw naleefden. Egmont, de meest katholieke der drie, hield zich het naast aan de bedoeling der landvoogdes. Hoorne week er - naar het schijnt meer, uit zwakheid dan uit opzet - het verst van af. Het zou ons buiten ons bestek voeren, indien wij hunne handelingen in bijzonderheden nagingen. Zoo zij inderdaad, gelijk wij vermoeden, in het vergelijk van 23 Augustus de hand gehad hebben, heeft het niet lang geduurd of zij zagen dat zij zich - om een woord van Brederode te gebruiken - met hun eigen mes den hals hadden afgesneden. Nog geen veertien dagen later zeide Oranje reeds aan den Engelschen agent Gresham: ‘de koning zal nooit goedkeuren, hetgeen wij hier uitrigten.’ En terzelfder tijd vond Egmont maar al te veel reden om zich te beklagen, dat de landvoogdes hem in niets meer kende en hem blijkbaar mistrouwde. Margaretha was inderdaad sedert den bangen nacht, toen men | |
[pagina 405]
| |
haar met geweld weêrhouden had van uit Brussel te vlugten, geheel omgeslagen. Tot dien tijd toe had zij zich nog aan de groote heeren gehouden, in het bijzonder aan Egmont. Maar thans was zij fel op hen gebeten. Even als vroeger haar vriendschap voor Granvelle in afkeer was veranderd, zoo had zij thans een diepen wrok opgevat tegen Egmont en Oranje, met wie zij een tijd lang zoo vertrouwelijk had verkeerd. Berlaymont en zelfs Viglius waren thans weêr hare vertrouwelingen. Maar spoedig behoefde zij zich niet tot deze twee te bepalen: een gedeelte der oude ligue kwam weldra tot haar over, Helaas! de meesten waren in hun tegenstand tegen Granvelle en de Spaansche regering niet door vaderlandsliefde geleid, maar door zelfzucht; zij hadden de groote posten, de voordeelige ambten, die anderen genoten, voor zich en de hunnen begeerd; maar in welken geest het land geregeerd werd, ging hun weinig ter harte. Hun eigenbaat, hun adeltrots waren gebleken na de verwijdering van den kardinaal. Hun gebrek aan vaderlandsliefde kwam thans aan het licht. De regering had blijkbaar vrienden onder de inheemsche edelen noodig; zij behoefde eene partij om aan die van de driemannen over te stellen. Zij zou niet karig zijn met gunstbewijzen jegens de eersten die thans hare zijde kozen. Als de nationale beweging onderdrukt werd, zouden vele hooge posten, vele rijke goederen verbeurd raken en ter beschikking der regering komen. Daarop aasden reeds bij voorraad die hongerige gieren. Aremberg, Megen, Mansfelt waren, de een voor de ander na, van de ligue afgevallen en tot de regering overgeloopen; Mansfelt betoonde zich vooral gedienstig en trouw in den nood; zijn zoon, vroeger een der hevigste leiders van het compromis, liet zich kort hierna tot een werktuig der regering tegen zijne oude vrienden gebruiken. Niet minder schandelijk gedroeg zich de eerzuchtige Noircarmes, die thans als dienaar der regering de glansrijke loopbaan binnentrad, welke hij eens gehoopt had dat de ligue hem zou openen. Hij kreeg spoedig, bij plaatsvervanging voor den afwezigen Bergen, het stadhouderschap van Henegouwen, en hij behandelde de daarin gelegen stad Valenciennes met de kwade trouw en met het geweld, dat de landvoogdes van al de stadhouders verlangde. Intusschen had de tijding van den beeldstorm en van het afgedwongen verlof van de prediking der ketterij Madrid bereikt. Wij kunnen ons voorstellen, welken indruk die tijding op Philips, den beeldendienaar, maken moest. Geen persoonlijke beleediging, | |
[pagina 406]
| |
schreef hij aan Granvelle, had hem meer kunnen grieven, dan de minste hoon aan den Heer of aan zijne beelden aangedaan. Hij besloot op de heiligschenners bloedige wraak te nemen. Reeds had hij, sedert eenige maanden, voorgegeven, dat hij zelf in Nederland de orde zou komen herstellen. Thans nam hij zich voor een leger met zich te voeren of vooruit te zenden. Dat was het, wat Oranje steeds bovenal gevreesd had. Want Nederland, eens door Spaansche benden bezet, zou niet lang in het genot zijner oude vrijheden blijven; het zou naar het voorbeeld van Castilië in een wezenlijke monarchie herschapen worden. Wat was er te doen om dit dreigende gevaar af te wenden? Tweeërlei. Of de grooten moesten zich onvoorwaardelijk naar de bedoelingen en wenschen der landvoogdes voegen, de wapenen opvatten, de beeldstormers en muiters straffen, de preek overal doen ophouden, de plakaten weêr ten uitvoer brengen, de inquisitie herstellen. Dan zou den koning het voorwendsel ontnomen zijn om met een Spaansch leger in het land te vallen. Montigny, die Philips en het Spaansche hof van nabij gadesloeg, raadde dan ook zijnen vrienden, op deze wijs 's konings gramschap te bedaren. Versmaadden zij dien raad, en rekenden zij zich door hunne antecedenten jegens de edelen en de protestantsche burgers tot een geheel ander gedrag verpligt, dan dienden de grooten zich onverwijld aan het hoofd der nationale partij te stellen, en het zoo dikwerf geopperde plan eindelijk uit te voeren: zich van het bestuur meester te maken, de Staten-Generaal eigenmagtig bijeen te roepen, belasting te heffen, troepen te werven, en met den koning te onderhandelen, op welke voorwaarden Nederland hem als zijn heer onderdanig wilde zijn. Het was zoo blijkbaar, dat de omstandigheden deze handelwijs van de driemannen vorderden, dat hunne vijanden hen zelfs verdacht hielden van met zulke plannen om te gaan. Het mogt onzeker wezen, of langs een dezer wegen het vaderland aan het nakend gevaar ontkomen kon; de middenweg leidde ongetwijfeld ten verderve. Helaas, toch bleven de blinde leidslieden dien volgen. Hoe ondragelijk was de toestand, waarin Oranje verkeerde. Hij zag het gevaar naken, hij zag hoe het nog af te wenden was, doch hij kon zijne overtuiging aan zijne vrienden maar niet meêdeelen, zonder wier medewerking hij niets vermogt. Onwillekeurig wendde hij telkens, als hij bij zijne landgenooten geen steun vond, den blik naar Duitschland; van daar wachtte hij nog eenige hulp. Sedert de vergadering van Hoochstraten | |
[pagina 407]
| |
onverrigter zake gescheiden was, schreef hij gedurig aan zijne vorstelijke verwanten, dat zij zich toch hunne Nederlandsche geloofsgenooten zouden aantrekken. Zijn secretaris was zelfs in het voorjaar, te Augsburg op den rijksdag, den protestantschen vorsten om hunne voorspraak komen vragen; maar de toen dreigende Turkenoorlog had aller aandacht van de Nederlandsche zaken afgetrokken. De bedoeling van den prins was Nederland, als kreits van Duitschland, te laten deel nemen aan den godsdienstvrede van Augsburg. Wij kunnen naauwelijks begrijpen, hoe een staatsman als hij zich zoo iets kon voorstellen. Want vooreerst werd daartoe vereischt, dat de Calvinisten hunne eigen belijdenis voor die der Lutheranen verzaakten, hetgeen reeds gebleken was tegen hunne overtuiging te strijden. En ten andere, volgens de bepalingen van dien vrede was geen Roomsch vorst verpligt de protestanten in zijn gebied te laten wonen, veelmin te laten preeken; hij kon hun, zoo hij wilde, het land ontzeggen. Wat zouden de protestanten er dus bij winnen, al werd hun de bescherming van den Duitschen godsdienstvrede verzekerd? Maar wij vermoeden, dat prins Willem zich voorstelde niet door den koning voor het geheele land, maar door iederen heer of edelman, die hoog geregt hield, voor zijn eigen heerlijkheid, te laten uitmaken, welke der beide godsdiensten er zou worden toegelaten. Doch dit was zoo lijnregt in strijd met de souvereiniteit, die de koning bezat, dat men niet hopen kon zijne toestemming er ooit toe te verwerven. Wij kunnen daarom aan 's prinsen bemoeijingen in dit opzigt niet veel waarde hechten. Toch hervatte hij ze op dit tijdstip. In de maand September zond hij zijn neef Lodewijk van Witgenstein nog eens met zulk eene boodschap naar den keurvorst van Saksen en den landgraaf van Hessen, die in dezen tijd in Duitschland den meesten invloed bezaten. Al verwierf hij maar de gezamenlijke voorspraak der rijksvorsten bij den koning, dan zou zich de prins reeds over den uitslag dezer zending verheugen. Maar weinige dagen later beproefde hij nog eens of Egmont ook tot beter inzigt te brengen was. Hij stond op het punt van Antwerpen te verlaten en naar zijn stadhouderschap te trekken, waar zijne tegenwoordigheid dringend vereischt werd. Hoochstraten, die te Mechelen bevel voerde, zou hem in zijn afwezen vervangen. Hij verlangde met dezen en met Hoorne, die zoo goed als afgezet was van het bevel over Doornik, en met Egmont te spreken, vóór hij naar Utrecht op reis ging. De za- | |
[pagina 408]
| |
menkomst der vier heeren, waarbij ook Lodewijk van Nassau tegenwoordig was, had te Dendermonde plaats. Zij duurde slechts drie of vier uren en liep alweêr vruchteloos af. Ieder deelde aan de anderen de onrustbarende tijdingen meê, die hij vernomen had. Hoorne liet een brief van zijn broeder Montigny lezen, waarin de heeren werden aangespoord, ten einde 's konings gramschap te bedaren, onverwijld de onlusten te stillen. Oranje bragt een brief te berde, die van den Spaanschen ambassadeur te Parijs aan de landvoogdes gezonden, doch onderschept heette te zijn, maar die hoogst waarschijnlijk door dezen of genen verdicht was, en waarin de schuld van al het oproer aan de driemannen gegeven, en hun 's konings wraak ter gelegener tijd voorzegd werd. Die brief, aan welks echtheid Egmont zeker geloofde, was bijzonder geschikt om dezen voor de plannen van Oranje te winnen. Was hij misschien juist met dit doel opgesteld? Wie zal het beslissen? Van de overleggingen der heeren zijn ons verder geene bijzonderheden bekend. Doch welke plannen de prins aan Egmont heeft voorgesteld, kunnen wij met vrij groote zekerheid afleiden uit de vertoogen, die hij hem een week te voren door zijn secretaris had laten voorhouden. Hij had hem ronduit aangemaand, met hem en Hoorne zamen te spannen, tot afwering van het Spaansch geweld, dat zich de verovering en overheersching van Nederland ten doelde stelde. In dien zelfden geest werd er thans weêr te Dendermonde door Lodewijk van Nassau gesproken - Egmont zelf heeft het later getuigd - en wij hebben reden te gelooven, dat Egmont de eenige was, die het verzet tegen den koning afkeurde, waartoe de overige vrienden van Oranje anders wel geneigd schenen. Er werd dus, na een kort overleg, besloten geen andere dan vreedzame middelen aan te wenden, om te bewerken, dat de koning zonder Spaansche troepen overkwam, en dat de Staten-Generaal hoe eer hoe liever bijeen werden geroepen. Zoo was de zamenspraak te Dendermonde een waardig evenbeeld van die te Hoochstraten: op beide vergaderingen was het de loyauteit van Egmont, die zijne vrienden belette althans eene poging te wagen om het land te redden. De Hames had van den aanvang af die staatkunde juist gekenteekend: ‘wij mogen de pen voeren (schreef hij aan Lodewijk van Nassau) en onze vijanden den degen, wij praten en zij handelen, wij zullen weeklagen en zij lagchen.’ Inderdaad, de landvoogdes had den degen gegrepen, terwijl de grooten nog praatten, en maakte zich gereed om te handelen. | |
[pagina 409]
| |
Terstond na den beeldstorm had de regering van Brussel eenige troepen aangeworven; hare geldmiddelen lieten niet toe er een groot getal in dienst te nemen. Maar het trof gelukkig dat er in de eerste dagen van September reeds 200,000 kroonen uit Madrid werden overgemaakt: een eerste bezending, die spoedig door een tweede gevolgd werd. En van dit oogenblik af vloeiden de sommen rijkelijker dan ooit te voren uit de Spaansche schatkist naar Brussel. In iederen volgenden brief zien wij de landvoogdes danken voor ontvangene gelden, en tevens dringend om nog meer verzoeken. Want naauwelijks was het geld ontvangen, of het werd besteed om nieuwe vaandels uit te rusten. In de eerste helft van October rekent Margaretha reeds op tien duizend man te voet en drieduizend ruiters. Van hoeveel belang voor Nederland zou het geweest zijn, dat die krijgsmagt onder bevel van een Nederlandschen kapitein-generaal gestaan had! Maar daarvoor had de Spaansche regering wel gewaakt. Oranje en Egmont werden, zoo veel maar eenigszins kon, van het bevel over de nieuwe vaandels verstoken gehouden. Om haar mistrouwen hun niet al te openlijk te toonen, moest de landvoogdes de krijgsmagt, die onder hun bevel stond, wel met enkele vaandels vermeerderen; maar dat die gering waren, blijkt uit hetgeen zij aan Philips schrijft, dat zij al wat onder deze twee heeren gesteld werd, voor den koning verloren achtte. De hoofdmagt werd onder Mansfelt, die als renegaat zich dubbel ijverig betoonde, onder Megen, Aremberg, Noircarmes, den jongen Mansfelt, Hierges den zoon van Berlaymont, en anderen van hun soort verdeeld. De nieuwe troepen kwamen in de groote steden in bezetting, of werden, zoo dezen weigerden ze in te nemen, zoo als Antwerpen en 's Hertogenbosch deden, in hare nabijheid gelegerd. Het sterke Bergen werd nog versterkt, en als een toevlugtsoord in den uitersten nood van alles goed voorzien. Niet zoo gemakkelijk kon men in de stadhouderschappen van Oranje en Egmont bezetting brengen, maar de landvoogdes ontzag zich toch niet te veroorloven, dat Erik van Brunswijk zich te Woerden versterkte, en dat Gouda driebonderd waardgelders aannam. Op deze wijs werd den grooten, zoo als Oranje het uitdrukte, het gras onder de voeten weggemaaid. Waar zouden zij zich ten laatste bergen, als de koning met zijne Spanjaards in het land kwam? En weêrloos stond de nationale partij tegenover de dus gewapende regering. Er was vroeger hoog opgegeven van de | |
[pagina 410]
| |
troepen, waarover het compromis beschikken kon: zij bestonden echter alleen in de verbeelding van vrienden en vijanden. Het in dienst houden van soldaten vereischte geld, en dat bezaten de geuzen niet. Eerst nadat zij zich te St. Trond met de consistories hadden ingelaten, konden zij uit de rijke beurs der protestantsche kooplieden putten, en er aan denken troepen in dienst te nemen. Aan hunne gedeputeerden, die het smeekschrift te Brussel gingen overhandigen, hadden zij daartoe volmagt gegeven; en in de eerste dagen van Augustus besloten dezen, onder goedkeuring van den prins van Oranje 1, eenige manschappen in Duitschland in wachtgeld te nemen, - dat wil zeggen, tegen verminderde soldij, als in besprek te nemen, zoodat men ze aanstonds, als men ze noodig had, tegen volle soldij in active dienst kon krijgen. Dertig vaandels en vier duizend paarden werden op deze voorwaarde aangeworven. Lodewijk van Nassau was met het werven belast; het geschiedde op naam van de ridderschap en sommige Staten van Nederland; maar wij vinden, dat ook wel de naam van den prins van Oranje gebruikt is om het werven gereeder te doen voortgaan. Een zoo talrijke krijgsmagt kostte reeds in wachtgeld aanzienlijke sommen: voor iederen ruiter ontving de overste twee en een halve thaler, voor den voetknecht in evenredigheid. En het geld moest daartoe vrijwillig door de protestantsche gemeenten bijeengebragt worden. Toen het najaar begon, begreep men, dat men zoo doende gedurende den winter aan wachtgeld de geheele krijgskas verdoen zou, en dat men dan tegen het voorjaar, als het Spaansche leger naderde, zonder middelen zou blijven om den oorlog te voeren. In de gedachte dat er gedurende den winter toch niets te vreezen was, werd er besloten het wachtgeld maar weêr op te zeggen. En met den eersten November was het geheele geuzen-leger ontbonden; het beste gedeelte er van werd voor rekening van Philips overgenomen; voor dezen had ten slotte het compromis de troepen bijeengebragt en uitgerust! Dus noch de grooten noch de edelen bereidden zich voor tot den onvermijdelijken strijd; en de leiders der protestantsche consistories konden het niet wel zonder de medewerking van beiden. Zij betoonden zich overigens krijgslustig genoeg. Reeds in de eerste dagen van October had er te Gent eene bijeenkomst van Antwerpsche en Vlaamsche predikanten plaats, waarop, althans | |
[pagina 411]
| |
naar de regering geloofde, besloten was de wapenen op te vatten. Waarschijnlijk is bij die gelegenheid, of kort daarop in een vergadering te Antwerpen, het plan gevormd, om den koning voor het verleenen van godsdienstvrijheid een som van dertig tonnen gouds aan te bieden; Dathenus, wordt ons gemeld, was de voorsteller van dit planGa naar voetnoot1. Het vond veel bijval; de rijke edelen en kooplieden teekenden voor groote sommen in; het overige werd omgeslagen over de verschillende gemeenten. Men kwam overeen, niet zoo als vroeger, gezamenlijk het request aan de landvoogdes aan te bieden, maar het in elke groote stad aan de overheid in te dienen, met verzoek dat die verder aan de landvoogdes wilde overbrengen en aanbevelen. Op deze wijs dacht men meer vertooning te maken, en een treffender blijk van de talrijkheid der protestanten te geven. Bedoelde men waarlijk niet meer dan door het aanzienlijk bedrag van het geld, dat men voor zijn geloof toonde over te hebben, indruk op de regering te maken? Immers dat de koning zijn verpligting jegens God om geld verzaken zou, kunnen de ontwerpers wel niet verwacht hebben. Maar het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat het request niet meer was dan een welbedacht voorwendsel, waaronder men, voor een geheel ander gebruik, geld kon inzamelen. De consistories, waarvan het plan uitgegaan is, dachten er reeds aan, de wapenen op te vatten. Kon het anders of zij moesten naar een middel omzien, om zich, zonder achterdocht te wekken, het benoodigde geld te verschaffen? Dat Dathenus als de ontwerper van het plan genoemd wordt, versterkt onze achterdocht; want van alle krijgslustige predikanten was hij een der hevigste. Aan het indienen van het request verbond zich nog een andere bedoeling: om godsdienstvrijheid konden zoowel Lutheranen als Calvinisten verzoeken. Dit was dus een geschikte aanleiding tot de zoo gewenschte zamenwerking van beiden. De poging om uit de twee protestantsche gezindheden ééne gemeente te vormen was mislukt. Als men ze thans maar eendragtig kon doen zamenwerken, was er nog veel gewonnen. En waarlijk te Antwerpen boden, op het laatst van October, Calvinisten en Lutheranen, broederlijk vereenigd, het request aan Hoochstraten aan, die het, zoo als van hem te wachten was, gunstig opnam en | |
[pagina 412]
| |
beloofde het der landvoogdes te zullen aanbevelen. Te Gent, Oudenaarde, Valenciennes en Doornik werd dit voorbeeld gevolgd, maar bijna nergens elders; de tijd was reeds te zeer verloopen; de meeste regeringen, ziende vanwaar de stroom kwam opzetten, weigerden het smeekschrift aan te nemen of verder op te zenden. Men wachtte zich wel der regering aanstoot te geven, nu zij zich gereed maakte haar gezag krachtiger dan ooit te doen gelden. Die moedeloosheid der stadsbesturen maakte het onmogelijk op het bijeenroepen van de Staten-General aan te dringen, zoo als de grooten te Dendermonde hadden afgesproken. Zij hadden gehoopt de Staten hunner provinciën over te halen om vertoogen, daartoe strekkende, aan de regering te rigten. En die van Vlaanderen, door Egmont bewerkt, kwamen inderdaad, zoo het heette eigenmagtig, bijeen, en zonden met zulk een boodschap afgevaardigden naar Brussel, die zich daar verder met de gedeputeerden der andere gewesten beraden zouden. Maar van geen enkele der overige provinciën troffen zij er afgevaardigden aan. De Staten waren thans niet minder bevreesd dan de grooten, en zij hielden zich uit moedeloosheid stil. Oranje, die te midden van zoo veel gevaren zich moest bezighouden met te Utrecht het accoord van 23 Augustus ten uitvoer te leggen, schreef in deze dagen een merkwaardig staatsstuk ter aanbeveling van den godsdienstvrede, als eenig middel om den ondergang van Nederland voor te komen. Doch, helaas, de Staten, tot wie hij zich in dit stuk wendde, waren niet meer door vermaningen en woorden in beweging te brengen. Even weinig slaagde het bestuur van het ontbonden compromis - waarvan het cadre toch in stand was gehouden - met een ander plan. Het wilde door een algemeen smeekschrift de vier heeren, Oranje, Egmont, Hoorne en Hoochstraten, als het ware laten magtigen, uit naam des volks van de landvoogdes te eischen, dat zij het plegtig gegeven accoord getrouw naleven, en, volgens hare belofte, van den koning het bijeenroepen der Staten-Generaal, en het terughouden van de Spaansche benden, verzoeken zou. Mogt zij dit verzoek niet gunstig opnemen, dan werden de grooten uitgenoodigd zich onmiddellijk tot den koning zelven te wenden, en intusschen op eigen gezag het accoord te handhaven en de Staten-Generaal op te roepen, waartoe de onderteekenaars hun dan beloofden met goed en bloed bij te staanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 413]
| |
Wij bemerken hier nogmaals dezelfde politiek aangeprezen, die reeds zoo dikwerf besproken was, maar die telkens op den onwil van Egmont was afgesprongen. Misschien, als een aantal stadsbesturen dit verzoekschrift geteekend hadden, als de Staten van geheele provinciën er hun zegel aan hadden gehecht, had Egmont zich dan nog ten laatste laten overhalen. Maar de stadsbesturen hadden geen lust zich zoo bloot te geven. Het request werd bijna nergens geteekend, en misschien volstrekt niet aangeboden. Het werd tijd dat de protestanten, die het ernstig meenden, het praten lieten varen, en tot handelen overgingen. Op den eersten December waren nogmaals de afgevaardigden der consistories te Antwerpen bijeen. Zij namen toen een vast besluit. Nadat zij tot de overtuiging gekomen waren, dat een gedeelte van de vasallen en van het volk van Nederland geregtigd was tegen de regering op te staan, daar deze de privilegiën schond en geweld gebruikte, besloten zij de wapenen op te vatten, het aanbod van den gereformeerden Paltzgraaf, om troepen voor hen te werven, aan te nemen, maar overigens geen Duitschers of Franschen in dienst te stellen, en de oorlogskosten te vinden uit het eerste zesde der drie millioenen, die men den koning had aangeboden, en met welker inzameling men reeds begonnen was. Het opperbevel over de aan te werven krijgsmagt zou men eerst aan Oranje aanbieden; weigerde deze, dan aan Hoorne; ten laatste aan Brederode. Maar, die het bevel aanvaardde, zou eerst moeten beloven de gereformeerde religie te zullen handhaven, en zou door een raad worden bijgestaan, waarin zes edelen voor de krijgszaken en zes kooplieden voor de financiën zouden zitten, allen door de consistories te kiezenGa naar voetnoot1. Het was in de hoofdzaak het plan, dat reeds te St. Trond aan de verbondene edelen was voorgesteld, en toen door den invloed van Oranje was afgeslagen. Had men reden te meenen, dat deze er thans gunstiger voor gestemd wezen zou? Dezelfde bezwaren bestonden nog, die hem toen tegen het plan hadden ingenomen. Nog bleef hij de aanneming van de Duit- | |
[pagina 414]
| |
sche geloofsbelijdenis als voorwaarde stellen voor zijne medewerking. Nog rekende hij de middelen van weerstand op zich zelf ontoereikend. Egmont toonde zich afkeeriger dan ooit van verzet tegen den koning; het was te voorzien dat hij, zoo het tot een opstand kwam, de partij der regering zou kiezen. Tegen zulk een veldheer waagde Oranje het niet zich over te stellen. Het was daarom zoo goed als zeker, dat hij het hem door de consistories aan te bieden opperbevel zou afwijzen. En weigerde hij, dan zou Hoorne zeker insgelijks weigeren. Zoo kwam Brederode aan de beurt. Die was ondernemend genoeg, en zou zich waarschijnlijk wel laten vinden. Maar was hij de man, dien men behoefde? Wij durven het betwijfelen. Hoewel wij over zijn karakter en zijn doorzigt gunstiger oordeelen dan de uitgever der Archives en Motley en vele anderen, moeten wij toch erkennen, dat Brederode niet berekend was om in zulke moeijelijke omstandigheden aan het hoofd van een zoo ongeordende strijdmagt op te treden. Of Oranje aangezocht is en bedankt heeft, weten wij niet. Uit de drukke beweging, die wij aanstonds te Vianen, rondom Brederode, zien plaats grijpen, zouden wij opmaken dat deze reeds spoedig, na de weigering der beide andere heeren, het opperbevel aanvaard heeft. De consistories wachtten geen ernstigen aanval voor de lente. Zij namen daarnaar hunne maatregelen. Maar de regering, die met hare toebereiselen veel verder gevorderd was dan zij, liet hun geen uitstel. In het begin van December sloeg zij reeds een hoogen en beslissenden toon in hare brieven en plakaten aan, en toonde daarmeê, dat zij op het punt stond van te gaan handelen. Met voorzigtige kloekheid begon zij met de stad, waarvan zij het meest te vreezen had, met Valenciennes. De bevolking was er ijverig protestantsch en strijdlustig; zij zou niet ligt toegeven; misschien zou zij de regering te sterk zijn. Maar gelukte het daarentegen haar te bedwingen, dan moest dit voorbeeld op alle andere steden den heilzaamsten indruk maken. Reeds half November was de landvoogdes besloten eene poging te wagen; zij wachtte maar op de volkomen uitrusting der nieuw opgerigte vaandels om te beginnen. Naauwelijks waren deze strijdvaardig, of zij vorderde dat de stad bezetting zou innemen. En toen deze eisch, gelijk te wachten was, werd afgeslagen, vaardigde zij, den zeventienden December, een scherp plakaat uit, waarbij | |
[pagina 415]
| |
Valenciennes voor rebel verklaard, en aan de andere steden verboden werd eenige gemeenschap met zijne burgers te houden. Ter zelfder tijd begon de stadhouder Noircarmes de stad met zijne steeds aangroeijende krijgsmagt te omsingelen. De burgerij liet zich door het nakend gevaar niet ter neer slaan. Zij wist, dat aan haar ontzet voor geheel Nederland ten hoogste gelegen was; zij rekende op krachtige hulp. De belegering kon slechts langzaam voortgaan. Een maand was er noodig om het belegeringsgeschut bijeen te brengen en gereed te maken. Intusschen kon de wapening der geuzen reeds ver gevorderd zijn. Maar, in alle geval, moesten de protestanten haast maken. Niet zoo als zij gerekend hadden, in het voorjaar, nog dezen winter zou de strijd aanvangen. Ongelukkig waren zij het niet eens wat te doen; wegens het aanhoudend raadplegen en onderhandelen werd er weinig voortgang gemaakt. De driftige ijveraars begrepen dat men, hoe weinig voorbereid dan ook, maar beginnen moest; dat, als de zaak maar eens aan den gang was gebragt, zij van zelf wel voort zou gaan. Dathenus, wiens onberaden ijver in later tijd herhaaldelijk noodlottig gewerkt heeft, stelde zich thans voor het eerst op den voorgrond. Hij begaf zich naar West Vlaanderen, naar de streek tusschen de Lys en de Schelde, waar de vrije preek en de beeldstorm waren begonnen, en vanwaar thans de opstand zou uitgaan. Hij inde daar het eerste zesde der drie millioenen, en begon met dit geld vrijwilligers te werven. Bijna al de knechten en de meeste der hoplieden, die hij aannam, hadden nog nooit gediend. Er was geen krijgstucht, geen orde onder hen. Het heette, dat het doel van den togt het ontzet van Valenciennes wezen zou, maar voor zulk een onderneming scheen dit ongeoefende volk niet berekend. Doch het aantal groeide met den dag; binnen kort dachten de aanvoerders dertig duizend bijeen te hebben. Intusschen trokken zij doelloos rond in de buurt van Doornik, dat ook vol geuzen zat en hunne partij hield. Zij plunderden hier en daar eene dorpskerk, en bedreven moedwil, die aan de goede zaak geen nut kon doen. En eer zij zich gereed hadden gemaakt om iets degelijkers uit te rigten, was hun de vijand reeds op het lijf. Eene talrijke bende werd door de troepen der landvoogdes bij Watrelos overvallen en verslagen, eer zij zich met de hoofdmagt vereenigd had. En die hoofdmagt werd ter zelfder tijd door den wakkeren Noircarmes overrompeld en vernield. Drie duizend ongelukkigen lieten in deze twee gevechten het leven. | |
[pagina 416]
| |
Veertien dagen nadat de werftrom het eerst in Vlaanderen geroerd was, was er van de geheele geuzenmagt niets meer te vinden. Die uit de slagting ontkwamen, vlugtten heinde en ver uiteen. Al wat deze onberaden onderneming uitwerkte, was dat Noircairmes met zijne overwinnende vaandels Doornik, na Valenciennes den hoofdzetel der Waalsche protestanten, binnenrukte en bezette, en al het land rondom deze stad en Rijssel ontwapende. De opstand, dien hij onderdrukt had, regtvaardigde thans grootere gestrengheid. Ook Egmont volgde het voorbeeld van Noircairmes, en ontwapende niet alleen het volk van Vlaanderen zoo veel hij kon, maar schafte er zelfs de openbare preek aan de meeste plaatsen af. Dathenus vlugtte van het slagveld naar Vianen tot Brederode, die nog altijd overlegde met de consistories De inneming van Doornik kwam Gilles le Clercque, als tweede Jobsbode, berigten. De derde kwam uit Harderwijk, dat ter naauwernood aan een onverhoedschen aanval van Megen ontgaan was. Bij zoo veel voortvarendheid der tegenpartij werd het hoog noodig, dat de protestanten eindelijk zich te weer stelden. Oranje was intusschen van Utrecht naar Amsterdam voortgetrokken, om ook daar het accoord van 23 Augustus ten uitvoer te leggen, en de opgewondenheid der protestantsche menigte te bedaren. Zijn broeder Lodewijk, die, naar het schijnt, in onafgebroken verbindtenis met de consistories en met Brederode stond, kwam er hem opzoeken, en belegde er een vergadering van Hollandsche consistories, ten einde de medewerking van deze met die van Antwerpen te verzekeren. Maar hij bragt in de voorstellen, die hij haar aanbood, een gewigtige verandering, die wij waarschijnlijk aan den invloed van zijn broede moeten wijten. Hij vermaande wel tot het spoedig indienen van het request der drie millioenen bij de stadsregeringen, en tot het onverwijld bijeenbrengen van ieders aandeel in die som - die door de consistories, zoo als wij zagen, ter bestrijking der oorlogskosten was aangewezen. Maar hij raadde tevens de Augsburgsche geloofsbelijdenis te omhelzen, ten einde de voorspraak der Duitsche vorsten bij den koning te verwerven. Wij kunnen uit die voorstellen van zijn broeder de gezindheid van Oranje zelven opmaken. Hij hield zich nog onzijdig. Hij zag de noodzakelijkheid wel in van gewapend verzet tegen de Spaansche benden, wier komst thans zeker was. Maar hij kon niet besluiten de hand te reiken aan de eeni- | |
[pagina 417]
| |
gen die handelen konden en wilden, de gereformeerde consistories. Het antwoord, dat de Hollandsche kerkeraden op het voorstel van Lodewijk van Nassau gaven, luidde afwijzend; zij verklaarden zich bereid de Augsburgsche confessie aan te nemen, voor zoover die met Gods Woord overeenkwam. Voorzeker daartoe waren alle gereformeerden gewillig. Maar zulk voorwaardelijk aannemen was niet wat de prins noodig keurde. Weinige dagen later boden te Amsterdam de beide protestantsche gezindheden het request aan de overheid aan. Of deze het naar de landvoogdes heeft opgezonden, blijkt niet. En evenmin vinden wij van verdere zamenwerking der Amsterdamsche Lutheranen en Gereformeerden eenig spoor. Inderdaad, elke poging om de beide gemeenten te vereenigen bewees de onmogelijkheid er van telkens duidelijker. Er waren, misschien door toedoen van den prins, uit Duitschland eenige beroemde Luthersche predikanten naar Antwerpen gekomen, onder andere de welbekende Flacius Illyricus. Zij zouden trachten de Calvinisten te overtuigen en te bekeeren. Maar zij waren niets minder dan voor die taak berekend. Hun bekrompen en onverdraagzaam dogmatisme kon de tweedragt alleen verergeren. En in gelijken blinden ijver predikten de Hollandsche Lutheranen Jan Saliger - die later te Woerden eene treurige vermaardheid gekregen heeft - en Ligarius, die zich beroemde dat vooral door zijn invloed de Lutheranen zich in deze dagen tegen de Calvinisten naast de Katholieken geschaard hebbenGa naar voetnoot1. Er verscheen van deze drijvers eene nieuwe Luthersche geloofsbelijdenis, waarvan Corrano getuigt, dat zij opzettelijk gemaakt scheen om de kerk van God te bedroeven en te beroeren. Corrano, dien wij daar noemden, zou beter geschikt zijn geweest om de tweespalt te heelen: hij was noch Calvinist, noch Lutheraan; hij wilde alleen Evangelisch Christen zijn. Hij ijverde minder voor eenheid van leer dan voor eenheid in liefde en broederschap. Hij predikte vereeniging van alle protestanten tegen Rome, en zelfs tegen Rome wilde hij niet hatelijk gestreden hebben. Maar hij was een vreemdeling, een Spanjaard, die eigenlijk niet eens in Nederland preeken mogt, naar luid van het accoord met de landvoogdes. Zijn invloed schijnt dan ook niet groot geweest te zijn. Het boekje, dat | |
[pagina 418]
| |
hij in deze dagen heeft uitgegeven, is maar weinig verspreid en zeldzaam. Treurig is de toestand der Antwerpsche protestanten, zoo als hij dien beschrijft. Van den preekstoel wordt de eenvoudige waarheid niet verkondigd, maar hatelijk tegen andersdenkenden geredetwist. Geen Christus wordt er gepredikt, die het ontrust gemoed bevredigt; geen dooding van den ouden Adam en van de booze lusten; geen vereeniging in broederlijke liefde; integendeel, er wordt tweedragt en haat gewekt, geschimpt op hen die anders gelooven; ongelukkig komen de wrange vruchten van zulk eene prediking in het gedrag en het leven der lidmaten te voorschijn. Het zijn vooral de Lutheranen, die zich aan dit wangedrag schuldig maken. Zij ontzien zich niet de gereformeerden voor ketters en oproermakers te schelden, voor menschen, die in een goed geordenden staat niet geduld moesten worden. En zulke twisters en ijveraars wilde Oranje zamenvoegen, eer hij begon te handelen! Tot dit jammerlijke, doode dogmatisme der Lutherschen wilde hij eerst de Calvinisten laten afvallen, alleen om aanspraak te kunnen maken op den bijstand der besluitelooze, werkelooze Duitschers! Het mag tot zijne verschooning strekken, dat hij Antwerpen reeds eenige maanden geleden verlaten had, toen de tweedragt er zich nog niet zoo hevig openbaarde. Intusschen had Lodewijk van Nassau, die tusschen Oranje en Brederode de rol van bemiddelaar speelde, den laatste herhaaldelijk tot eene zamenkomst opontboden, die deze echter telkens verschoof om de velerlei drukten, waaraan hij zich niet onttrekken kon. Eerst den zevenden Januarij kon hij Vianen verlaten: halverwege kwam hem Lodewijk van Nassau op het huis ter Aa te gemoet. Den eersten dag van hun bijeenzijn werden zij het over hunne zamenwerking eens; maar den nacht daarop kwam Lodewijk, naar het schijnt, tot andere gedachten, en den volgenden morgen verklaarde hij de afspraak afhankelijk te stellen van de nog in te wachten goedkeuring zijns broeders. Brederode, die wel wist dat die goedkeuring niet volgen zou, nam met dit voorbeding geen genoegen: het kwam tusschen hen beide tot hooge woorden, en in tweedragt keerden zij, de een naar Amsterdam, de ander naar Vianen, terug. Doch zonder zamenwerking vermogt geen van beiden iets wezenlijks uit te rigten. Lodewijk gevoelde het, en zond Brederode | |
[pagina 419]
| |
eenige edelen achterna, die hem bewogen nog eens, thans naar Amsterdam, te komen, om op nieuw te overleggen of men zich verstaan kon. Van die onderhandelingen, waarin de prins natuurlijk zeer van nabij betrokken was, weten wij ongelukkig niets, dan dat er ten laatste besloten werd nog eens een request bij de landvoogdes in te dienen, en, als daaraan geen gehoor gegeven werd, de wapenen op te vatten. In hoever zich de prins in dat geval tot medewerking verbonden heeft, blijft onzeker. Denkelijk heeft hij, met zijn gewone omzigtigheid, zich tot niets verpligt, maar aan den anderen kant zijne hulp ook niet stellig ontzegd. Hij bleef afwachten, hoe de zaken zonden loopen. Hoorne en Hoochstraten zouden zijn voorbeeld, wat het wezen mogt, wel navolgen. Lodewijk van Nassau ging middelerwijl naar Duitschland, om bij de verwante vorsten voor hem raad en hulp te vragen. En hij zelf kwam ter zelfder tijd uit Holland naar Antwerpen terug. Te Breda, waar hij op zijn terugreis eenige dagen vertoefde, vervoegden zich Brederode en een aantal zijner geuzen bij hem. Het request, door Toulouse en le Clercq ontworpen, werd er, onder zijn oog, herzien en vastgesteld. Toen liet Brederode van de landvoogdes verlof vragen het haar te komen overhandigen, maar dit verzoek werd afgeslagen: een nieuw bewijs hoeveel sterker dan voor een paar maanden de regering zich thans tegenover de misnoegden gevoelde. In plaats van Brederode overhandigde het een van zijne vrienden. Het request was krachtig en goed gesteld: het klaagde over het verbreken van het accoord, over het uitvaardigen van daarmeê strijdige plakaten, en over het in dienst stellen van troepen, in strijd met de gedane beloften. Het vroeg de landvoogdes kathegorisch af, of zij voortaan het accoord stiptelijk wilde naleven, de aanstootelijke plakaten intrekken en het krijgsvolk afdanken: in dat geval werd haar beloofd, dat alles tot rust zou komen; maar, bleef zij daarentegen op den ingeslagen weg voortgaan, dan werd haar oproer en bloedstorting voorspeld. Acht dagen later deed de landvoogdes haar antwoord, dat uit de pen van Viglius gevloeid was, aan Brederode toekomen. Zij verklaarde daarin, niet te weten, in wier naam Brederode sprak: de meeste edelen van het compromis hadden zich voldaan verklaard door de toezegging des konings. De klagten van het request beantwoordde zij met tegenklagten. Men had aan hare concessies, die zij slechts in den uitersten nood en met blijk- | |
[pagina 420]
| |
baar hartzeer had toegestaan, een uitbreiding gegeven, die niet minder tegen het regt dan tegen hare bedoeling indruischte. Men had de preek niet alleen, waar die voor den 23sten Augustus gehouden was, maar overal ingevoerd; men had zich daarenboven de oefening der sacramenten aangematigd, consistories opgerigt en geld gecollecteerd. Men had de Roomsche kerken en geestelijken schandelijk mishandeld. Het was dus niet de landvoogdes, het waren de protestanten die het accoord geschonden hadden. Ten slotte betuigde zij hare verontwaardiging over de bedreiging met oproer, waarmeê het request eindigde: onderdanen en vasallen paste het niet zulk een taal tegen de overheid te voeren. Wie van beide klaagde hier te regt, de landvoogdes of de verbondenen? Beiden hadden reden tot klagen, en beiden hadden elkander tot klagten reden gegeven. Het verdrag, in Augustus getroffen, was onuitvoerlijk geweest, en beide partijen waren er van afgeweken. Margaretha had het beloofde zooveel mogelijk verijdeld en ingetrokken. De protestanten hadden uit de belofte gevolgen getrokken, die niet bedongen waren. Zeker kwam het antwoord aan Brederode niet onverwacht voor. Zoodra hij het ontvangen had, begon hij te Antwerpen, waarheen hij zich begeven had, zijne krijgstoerustingen. Oranje, die er met Hoochstraten bevel voerde, liet hem oogluikend begaan. Hoe zeer was de stand van zaken in het laatste half jaar veranderd! Voor de protestanten en hunne verbondenen liet zich de toekomst thans veel dreigender aanzien dan toen. Tegen een goed gewapende regering stonden zij weerloos over. Die zich thans vrijwillig aan hun hoofd stelde, mogt wel roekeloos heeten. Een zoo omzigtig man als Oranje kon zich daartoe onmogelijk leenen. Maar aan den anderen kant, als hij en zijne vrienden zich onttrokken, en het volk aan zich zelf overlieten, bleef toch de toekomst ook voor hen en voor hetgeen hun ter harte ging even onheilspellend. De opgeruide menigte zou onbezonnen naar de wapenen grijpen en zeker overwonnen worden. En dan was de tijd gekomen, waarnaar de Spaansche regering zoo lang had uitgezien, om het koninklijk gezag op de puinhoopen der aloude vrijheden te grondvesten. Het gerucht, dat de koning zich door een Spaansch leger den weg zou doen bereiden, bevestigde zich, en bleek | |
[pagina 421]
| |
nog beneden de schrikkelijke waarheid gebleven te zijn. Alva, de geduchte Alva, zou dit leger aanvoeren. Zijn naam bewees reeds maar te zeker, welk stelsel in 's konings raad de overhand had gekregen. Reeds maakte hij zich en zijn leger in Spanje en Italië voor den togt gereed. - Hoe vurig hadden de grooten den toestand van voor een jaar teruggewenscht, waarover zij zich toen zoo hevig beklaagd hadden. Het volk had in zijn dolle drift al hun voorzigtige plannen in duigen geworpen. In plaats van zich aan het hoofd dier onstuimige en onmagtige menigte te stellen, dacht Oranje er aan haar te bedwingen en te ontwapenen, met het doel om den koning het voorwendsel te ontnemen van het land met Spaansche benden in te trekken. Ten dien einde rigtte hij, terwijl het antwoord op het laatste request werd ingewacht, in overleg met Hoorne, voor wien Nieuwenaar, zijn zwager, in zijn afwezen instond, en met Hoochstraten en zelfs met Brederode, nog eens een brief van vermaning en opwekking aan Egmont, zonder wien zij, allen te zamen, niets vermogten. Zij stelden hem voor zich onderling tot het afschaffen der openbare preek en tot het herstellen der orde te verbinden, maar dan ook tevens tot het weren der Spaansche troepen, voor wier overkomst op deze wijze de aanleiding zou zijn weggenomen. Voorzeker een hoogst merkwaardige brief. Hij toont hoe weinig Oranje en zijne vrienden nog besloten waren wat hun te doen stond. Terwijl de protestanten goed en bloed ter hunner beschikking stelden, om maar de vrije prediking te behouden, stonden zij in beraad die prediking des noods met geweld te verhinderen. De drie hoofden, die zich de consistories gekozen hadden, teekenden dezen brief alle drie. Brederode deed het waarschijnlijk meer uit eerbied voor Oranje, dan uit eigen beweging. Hij was vermetel genoeg om zelfs nu nog, nu het blijkbaar te laat was, naar de wapenen te grijpen. Ik geloof niet dat het hem leed deed, toen Egmont op de gedane voorstellen weigerend antwoordde. Egmont bleef zich zelven gelijk. Van den aanvang af had hij verklaard, dat hij in geen geval de wapens tegen den koning zou voeren. Bij die verklaring volhardde hij. Maar hij ging thans verder en zonderde zich bepaaldelijk van zijne vrienden af: onbewust werd hij door den voorspoed der regering tot hare partij aangetrokken. Hij vermaande zijne vrienden te doen gelijk zij hem voorstelden, de preek af te schaffen en het volk | |
[pagina 422]
| |
te beteugelen, en dan den koning te bidden, niet zoo sterk gewapend, als hij voornemens scheen, in het land te komen. Maar tot meer dan bidden moesten zij zich niet verstouten. - Hoe weinig toonde hij, die zoo schreef, het karakter van Philips te kennen. Geen smeeken zou den beleedigden vorst van het voorgenomen wraakgerigt over de beeldstormers en ketters afbrengen. Moest men hem dan weerloos afwachten, en met zijne Spaansche benden in het land laten komen? Bleef er niets over dan zich te onderwerpen en te lijden? Oranje en zijne vrienden wilden nog een poging wagen om Egmont tot beter inzigt te brengen, en zij noodigden hem tot een laatste mondgesprek uit. Maar hij weigerde hen te ontmoeten, en hij vermaande hen op nieuw zich als getrouwe vasallen jegens den koning te gedragen - die anders handelden, zou hij voor zijne vijanden moeten houden. Hij voor zich was besloten, indien de koning met zijne Spanjaards het land inderdaad overheerde, uit te wijken, maar in geen geval zijn heer en meester te bestrijden. - Dit was zijn laatste woord, waarmeê hij zich voor goed van zijne oude vrienden afkeerde. Hij aarzelde nu ook niet langer den eed af te leggen, dien de landvoogdes van al de grooten vorderde, en dien hij tot nog toe zwarigheid gemaakt had te zweren: den koning in alles tegen allen te dienen. Hij deed het denzelfden dag, waarop Brederode het antwoord op zijn request ontving. De opstandelingen moesten er op rekenen hem voortaan aan de zijde hunner vijanden te ontmoeten. Van dezelfde dagteekening zijn de commissies door Brederode aan de bevelhebbers zijner troepen gegeven. Wij vinden onder hen de meeste oprigters van het compromis. De Hames ontbreekt: hij was door toedoen der regering al sedert eenige maanden naar Duitschland verwijderd. Toulouse was na Brederode de opperste veldheer. Zijn broeder, Aldegonde, was thesaurier-generaal. Hoe wanhopend de zaak der religie stond, zij voor wie de religie alles was, gaven haar nog niet verloren. Hetgeen zij voor een jaar hadden beraamd, maar op raad der grooten hadden uitgesteld, gingen zij thans, onder veel ongunstiger omstandigheden, beproeven. Alleen wanhoop kon tot zulk een waagstuk drijven. De gereformeerden kenden inderdaad den Spaanschen koning beter dan Egmont. Zij wisten dat zij van hem alles te vreezen hadden, dat zij hun goed, hun leven, dat zij op het spel gingen stellen, toch reeds hadden verbeurd. Wat zij van Philips | |
[pagina 423]
| |
verwachtten, staat onbewimpeld uitgedrukt in een boekje, dat in die dagen verspreid werd en dat als het manifest van den opstand kan worden beschouwd. Het was in het bijzonder tot de grooten en edelen gerigt, en spoorde dezen aan niet langer te weifelen, maar vastberaden het eenige middel aan te grijpen dat nog redden kon, eendragtige bestrijding der vervolgzieke regering. Wat hun en het vaderland beschoren was, zoo zij uit laffe vrees stil zaten, werd in bijna profetische taal hun aangekondigd: hoe smartelijk heeft de uitkomst die voorspelling bewaarheid! Maar wat vermag de welsprekendste rede op menschen die zich zelf misleiden. De ‘heilige raad’ - zoo heette het boekje - overtuigde slechts die reeds overtuigd waren. De grooten bleven weifelen, totdat het te laat wasGa naar voetnoot1. | |
[pagina 424]
| |
Wat de verbondenen voor hadden, en over welke middelen zij konden beschikken, heeft Lodewijk van Nassau zelf opgeteekend. Zij hoopten Antwerpen te bemagtigen en tot middenpunt hunner onderneming te maken. Zij rekenden op de stadhouderschappen van Oranje en op een aantal, niet minder dan twee en vijftig, zeker meest Noord-Nederlandsche steden, waar het volk in opstand komen en de regering veranderen zou, zoodra hun het sein gegeven werd. Zij waren meester van De- | |
[pagina 425]
| |
venter en Maastricht, de bruggen van de Maas en den IJssel, waarover hun de hulp van Duitschland moest toekomen. Zij dachten Zeeland gemakkelijk te bezetten, en vandaar over zee de gemeenschap met hunne Fransche en Engelsche geloofsgenooten te onderhouden. Doornik was wel gevallen, maar Valenciennes hield het nog. Vlaanderen was voor het oogenblik overmand, maar begeerig en nog krachtig genoeg om bij de cerste gelegenheid op te staan. Aan geld ontbrak het niet: van de drie millioenen waren reeds aanzienlijke sommen opgebragt en voorhanden; te Amsterdam lag drie ton gereed, te Antwerpen en in andere steden niet minder. Met dit geld kon men Duitsche vaandels, zoo veel men wilde, aanwerven; reeds waren er eenige in wachtgeld genomen. En naauwlijks liet Brederode de werftrom roeren, of naar Antwerpen en Vianen stroomden vrijwilligers in menigte toe. Aan strijders zou het niet ontbreken. Wat men miste was een beproefd veldheer, op wien allen vertrouwden; een vast plan, waarnaar allen handelden. Als Oranje zich nog maar verklaarde! Aan het hoofd der strijdmagt, die de gereformeerden hem zouden toevoegen, kon hij de troepen der regering in toom houden, en misschien nog goede voorwaarden bedingen. Maar de prins was nog niet besloten. Hij wachtte op bescheid uit Duitschland, waar zijn broeder Lodewijk voor hem aan de protestantsche rijksvorsten om raad vroeg. Zijn aarzelen verhinderde ook Brederode door te tasten. Intusschen liet hij oogluikend toe, dat er in den omtrek van Antwerpen, en zelfs binnen de stad, krijgsvolk werd aangeworven op naam van ‘Brederode en die van de nieuwe religie’. Sommige werfofficieren durfden er bijvoegen ‘door last van den prins van Oranje, den graaf van Hoochstraten en andere geconfedereerden.’ Zoo gaf Bombergen, die zich bij verrassing van het gewigtige 's Hertogenbosch meester maakte, voor, te handelen volgens last van Oranje en Hoochstraten. Men wendde maar voor, hetgeen men hoopte dat toch spoedig waar zou worden. Ongelukkig kon men hier te lande slechts ongeoefend en onkrijgshaftig volk op de been brengen. Het ontbrak verder aan goede wapenen om het meê toe te rusten. Want Mechelen, waar zich de arsenalen bevonden, en waar Hoocbstraten bevel had gevoerd, was kort te voren door de regering bemagtigd. De opstandelingen hadden minstens eenige weken noodig om zich | |
[pagina 426]
| |
behoorlijk toe te rusten en met de verwachte hulp uit Duitschland te versterken. Maar die tijd werd hun niet gelaten. De regering van Brussel tastte door, en werd door hare aanhangers ijverig geholpen. Aremberg en Megen hielden hunne provinciën in bedwang. In de steden van Holland, Zeeland en Utrecht zocht de landvoogdes, zonder zich om de regten van den stadhouder te bekreunen, nieuwe bezetting te werpen. Oranje, in tijds gewaarschuwd, gaf aanstonds aan zijne onderhoorigen bevel geen krijgsvolk in te laten dan met zijn voorweten en goedvinden, en zoo verhinderde hij nog, dat Zeeland door de troepen der landvoogdes bezet werd. Maar Utrecht werd door Megen verrast, en Amsterdam, waar het nieuwe bestuur, dat met den eersten February was aangekomen, op de hand der regering was, liep gevaar van uit Utrecht overrompeld te worden. Het was Oranje die den toeleg ontdekte en aan het consistorie bekend maakte, waarop een oproer ontstond, dat voor het oogenblik de plannen van het bestuur verijdelde. Maar het gevaar bleef toch voortduren, en er was aan Amsterdam te veel gelegen, om het daaraan nog langer bloot te stellen. Het was noodig, dat een man, die bij de bevolking gezien was, er heen spoedde en waakte dat de stad niet verloren ging. Niemand was daartoe geschikt dan Brederode. Hij leende er zich toe, snelde naar Amsterdam, en bewaarde het voor de geuzen, maar liet nu ook de troepen, die bij Vianen en bij Antwerpen gelegerd waren, zonder hoofd. In zijn plaats trad Toulouse op, een edel en moedig man, maar een geleerde, geen veldheer. Een aanslag, door hem op Walcheren beproefd, mislukte deerlijk: de sympathie, waarop hij gerekend had, bestond niet, of durfde zich niet openbaren; de steden hielden hare poorten gesloten, en onverrigter zake keerde hij met zijne schepen, na een paar dagen op de Zeeuwsche stroomen te hebben omgezwalkt, naar Antwerpen terug. In het gezigt der stad, bij het dorp Oosterweel, verschanste hij zich; hij bleef er werkeloos liggen. Wat had hij verder voor? Waarschijnlijk dacht hij Antwerpen binnen te trekken, zoodra Oranje zich voor den opstand verklaard had. Want nog altijd hoopten de geuzen den prins te winnen. De afgevaardigden van Valenciennes, die op dit tijdstip te Antwerpen hulp zochten voor hunne bedreigde stad, schreven meer dan eens, dat Oranje hun moed insprak en met een spoedige beslissing ten goede vleide. Den tienden Maart had er een talrijke vergadering van consistories te Antwerpen plaats, en deze | |
[pagina 427]
| |
bood den prins een aanzienlijke som ter bestrijding der oorlogskosten, als hij haar de vrije godsdienstoefening tot op de bijeenkomst der Staten-Generaal wilde verzekeren. En hoewel hij haar nog geen stellig antwoord gaf, had men toch alle hoop dat hij zich eindelijk nog voor haar verklaren zouGa naar voetnoot1. Wat deed hem zoo lang aarzelen? Is het mogelijk, dat hij zijn besluit inderdaad van den raad zijner Duitsche verwanten afhankelijk maakte? Het was toch duidelijk genoeg, dat de tijd drong en geen langer uitstel gedoogde. De regering van Brussel was voortvarender. En helaas, Egmont was het, die haar aanspoorde en den weg wees: hij heeft er zich later, voor den bloedraad, op beroemd. Zijn veldheersoog bespeurde de gunstige stelling, die het geuzenleger bij Antwerpen betrokken had, waar het, langs de stroomen, met de noordelijke gewesten in verzekerde gemeenschap stond, waar het, van Walcheren en Maastricht meester, de geheele linie van Vlaanderen en Braband bedreigde. Als men het den noodigen tijd gunde, zou het zich weldra geducht maken. Men moest het onverwijld, voor het nog was toegerust, overvallen. Hij bood daartoe de troepen aan, die hij in Vlaanderen bijeen had, en die hij reeds noordwaarts deed oprukken. Zijn raad vond ingang. De landvoogdes zond haar eigen lijfwacht, uitmuntend krijgsvolk, onder bevel van een ondernemend kolonel, Beauvoir, tegen Toulouse af. De onderneming werd even behendig uitgevoerd als zij juist beraamd was. Beauvoir viel den geuzen op het lijf, eer zij zelfs wisten dat hij voor hen stond. Zij meenden, dat het de Duitsche vaandels van Lodewijk van Nassau waren, die zij zagen aankomen. Maar zij werden droevig uit hunne dwaling gewekt. Aan geregeld vechten viel bij de overrompeling niet te denken, nog minder aan geregeld wijken. Het was een slagting, geen veldslag. De meeste geuzen sneuvelden, of werden in de Schelde gejaagd; de gevangenen werden meedogenloos opgehangen. Toulouse kwam moedig strijdende om het leven. | |
[pagina 428]
| |
Geen wonder dat de Antwerpsche Calvinisten, die toch reeds zeer onrustig waren wegens het afschaffen der preek, waartoe het stadsbestuur kort te voren op aandrang der landvoogdes was overgegaan, door de neerlaag hunner geloofsverwanten, waarvan zij de werkelooze getuigen waren, in beroering kwamen. Met de grootste inspanning en met voortdurend levensgevaar bedwong Oranje, drie bange dagen lang, het radelooze gemeen. Hier had hij niet te bedenken wat zijn pligt van hem vorderde. De rijke stad, die aan zijn zorg was toevertrouwd, beveiligde hij tegen plundering en bloedstorting. De Lutherschen wist hij te overreden dat zij zich naast de bedreigde Katholieken schaarden. Tegen beiden vereenigd konden de Calvinisten den ongelijken strijd niet aangaan. Zij gingen een vergelijk aan, dat de stad ten laatste beveiligde en bedaarde. Aan Oranje kwam de eer toe van deze heilrijke uitkomst. Maar hij oogstte er niets dan ondank voor in. De Calvinisten verfoeiden en verguisden hem, als die door zijn dralen de neerlaag van hunne partij bewerkt had. De regering van Brussel beschuldigde hem, dat hij heulde met de opstandelingen, omdat hij het krijgsvolk van Beauvoir niet te Antwerpen had ingeroepen, en tegen de gewapende geuzen in de straten der stad had laten strijden. Zijne bemiddeling tusschen beide partijen berokkende hem beider ongenoegen, en was buitendien onmogelijk langer vol te houden. Met de neêrlaag van Oosterweel en de onderwerping van de Antwerpsche Calvinisten, was voor den opstand alle kans op goeden uitslag vervlogen. Valenciennes, dagelijks van naderbij belegerd, had geen uitzigt meer op ontzet. De overige steden van het zuiden moesten met de regering een vergelijk treffen. Van vreemde hulpbenden hoorde men niet meer; zij zouden, zoo zij nog opdaagden, toch te laat gekomen zijn. Al wie zich te zeer gecompromitteerd achtte, vlugtte naar Amsterdam, waar Brederode de vaan van den opstand nog overeind hield. Maar, door de overige steden verlaten, kon Amsterdam niet lang in verzet tegen de regering blijven, waardoor zijn handel verloopen moest. Het werd tijd dat de groote heeren zich in veiligheid stelden. Nog eer Brederode de stad ontruimd had, en over zee naar Duitschland geweken was, had Willem van Oranje, die zich door niets binnen het bereik der regering liet lokken, zich uit Antwerpen opgemaakt, en over Breda de sedert lang aangekondigde reis naar Duitschland ondernomen. Hij was een der zeer weinigen, die inzagen, dat met de vergramde regering geen zoen te treffen | |
[pagina 429]
| |
was. Bijna alle anderen, Hoochstraten en Brederode zelfs, beproefden nog of onderwerping en vernedering hun baten konden, en toonden zich bereid den zoo lang geweigerden eed van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den koning nu nog te zweren. Zoo doende bevlekten zij vruchteloos hun goeden naam. De zaak der godsdienstvrijheid, die zij, eerst door hun dralen en later door hunne overijling, te grond hadden gerigt, wilden zij nu nog opgeven, en de protestanten, die zij in het ongeluk hadden gestort, wilden zij nu nog verlaten, om hun eigen rang en vermogen te redden! Wij hebben met hen in hun ongeluk weinig medelijden. Maar des te meer zijn wij begaan met die wakkere mannen, die alles op het spel zetten voor het geloof, dat hun alles was, en die door de omzigtige grooten zoo lang waren opgehouden, tot dat alle kans verdwenen was van in hunne onderneming te slagen. Wel mogt Languet uitroepen: ‘Nederland is te grond gerigt door de lafheid en het onverstand der grooten’Ga naar voetnoot1. Gelukkig nog zij die zich door geen hoop op vergiffenis lieten verleiden om in het land te blijven. Want de wraak was nabij. Reeds was Alva in aantogt met zijne krijgslieden, die meer als beulen dan als krijgers te doen zouden vinden. Het voorspel was geëindigd. De tragedie ving aan.
R. Fruin. |
|