De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vatikaansche Bibliotheek.Dom. Zanelli, la Biblioteca Vaticana della sua origine fino al presente Roma, Tipogr. delle belle arti. 1857. 122 p. in 8o.Auch darum ist der Aufenthalt in Rom so interessant, weil es ein Mittelpunkt ist, nach dem sich so vieles hinzieht. (Vervolg en Slot van bladz. 181.)
De pauselijke bibliotheek had door de afscheiding van het archief door Sixtus IV (1471-1484) een geheel ander aanzien verkregen. Vooreerst werd haar een vast verblijf aangewezen in vier benedenzalen van het Vatikaansche paleis, alwaar zij behoorlijk opgesteld en geordend en met een tal van handschriften uit alle oorden van Europa verrijkt werd, 't geen dan ook onder het portret van dezen, voor de wetenschap goed gezinden paus vermeld is. De bewering van sommigen, die hieruit hebben afgeleid, dat Sixtus IV de boeken, die nog in het Lateraan waren achtergebleven, naar het Vatikaan overbragt, kan ik bij gebrek aan berigten hieromtrent niet toestemmen. Ariosto gaat nog verder; hij bezingt het groote getal boeken, dat deze paus uit geheel de wereld naar Rome liet komen en, wat hem trouwens ook tot geen geringe eer verstrekt, dat bij ze voor het gebruik van het algemeen openstelde. Als een noodzakelijk uitvloeisel hiervan werd ook toen de eerste catalogus der Vaticana gemaakt. Zoo als altijd, werd daardoor eene uitbreiding van het personeel noodig, zoodat wij dan ook door Sixtus IV, behalve den beroemden Barthol. Platina, tot ‘scrittori apostolici’ zien aanstellen Leon. Dati, Sigism. Conti, Matth. Palmieri, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Domit. Calderino, Demetr. van Lucca (1480-1511), Joh. Chadellus uit Lyon (1480-1512), en Volaterranus, die, zoo als hun titel aanduidt, in last hadden om werkzaam te zijn ter vermeerdering en instandhouding der Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche handschriften zoowel door ze af te schrijven als de door den tand des tijds beschadigde boeken te herstellen. Zij genoten een inkomen van 4 kroonen in de maand behalve den vrijen kost; de twee onder-bibliothecarissen, ‘custodi’ genoemd, ontvingen slechts 3 kroonen, maar deze hadden vrije kost en inwoning voor zich en voor hunne bedienden, terwijl Julius II hun in 1503 nog wat kolen voor den winterdag toebedeelde. Tevens werd het inkomen van den bibliothecaris op 100 goudkroonen gebragt. Maar het was Sixtus niet alleen te doen om het aantal zijner handschriften zoo aanzienlijk te vergrooten, hij wilde ze ook zoo zuiver mogelijk hebben, en het is zijn bibliothecaris Joh. Andr. de Bussi, welke eerst secretaris van Sixtus was en later bisschop van Aleria werd, die bekend staat als verdienstelijk ‘corrector’ der Vatikaansche boeken. Het was dezelfde man, die de beschermheer is geweest der eerste drukkerij, welke over de Alpen was gebragt door Conr. Sweynheim en Arn. Pannartz. Beide waren knechts geweest van Fust en Schöffer, en als zoodanig moesten zij voor den bisschop van Isenburg vlugten; zij schonden hun eed, het geheim hunner kunst te zullen bewaren, want zij bragten het naar Rome mede; maar ook hier werden zij door den paus Paul II verjaagd. Toen zochten zij eene schuilplaats in het door den H. Benedict vermaarde klooster bij Subjaco, en werden aldaar door de verstandige Benedictijnen met opene armen ontvangen. Men zal zich ligtelijk kunnen voorstellen, met welk eene zelfvoldoening de Hollander in de geschiedrollen van genoemd klooster het door den eerwaarden tijdgenoot te boek gestelde berigt las van de aankomst dier twee drukkersgezellen, ‘wier kunst te Haarlem, eene stad in Holland,’ was uitgevonden. Het was eerst in 1466, nadat zij in een paar jaren de verbazende proeven hunner kunst gegeven hadden, dat zij door de markiezen Pietro en Francesco Massimi naar de Eeuwige Stad werden teruggeroepen, die hen in hun paleis eene werkplaats inruimden. Hier leerde de Bussi hen kennen, en dagelijks was hij werkzaam voor het gewigtig bedrijf van mannen, die hij zich niet schaamde ‘zijne zonen’ te noemen, en die hij tot aan zijn dood (1475) toe beschermde. Toen werd Platina bibliothecaris, wiens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eedGa naar voetnoot1 ons uit een Vatikaansch handschrift bekend is, terwijl zijne verdienste door de nakomelingschap erkend wordt, die hem, op een fresco-schilderwerk in de bibliotheek, voor Sixtus geknield, een vereerend bijschriftGa naar voetnoot2 in den mond gaf. Bij dien schoonen bloei der letterkunde was de post van bibliothecaris in aanzien gestegen, en om dat aanzien te bevestigen meende Sixtus niet beter te kunnen doen, dan, nadat hij reeds bij bul van 13 Julij 1475 het inkomen verhoogd had door 10 goudkroonen per maand en daarenboven vrije kost en inwoning aan Platina, zijne 3 bedienden en zijn paard te geven, hem in 1481 tot eersten schildknaap te verheffen met al de voordeelen, die voor het ophouden van die waardigheid aan dezen eerepost verbonden waren. Maar aan den anderen kant zorgde Sixtus behoorlijk voor de verantwoordelijkheid van zijnen bibliothecaris, door van hem een borgtogt van 10,000 kroonen te eischen. Platina bekleedde deze zoo eervolle betrekking maar 6 jaren en werd opgevolgd door Barth. Manfredi (1481-1484), die afgezet is wegens het verduisteren van 1500 ducaten; na hem kwam Christoph. Persona en Joh. Laur. Venetianus. Na Sixtus IV bleef de pauselijke bibliotheek nog eene eeuw ter zelfder plaatse; ze was allengs eene ware schatkamer geworden, die van een vorstelijk hof onafscheidelijk scheen. Haar naam was reeds doorgedrongen tot de paleizen van vreemde vorsten en vorstinnen, en al kwamen er geene zoo als de koningin van Seba naar Rome, om zich van dien rijkdom te overtuigen, zoo mag het hier toch wel vermeld worden, dat de koningin van Cyprus, Catharina Cornaro, aan Innocentius VIII (1484) een keurig exemplaar van de Handelingen der Apostelen schonk. Had Sixtus op andere bibliotheken ter verrijking zijner eigene verzameling handschriften doen afschrijven, eveneens handelde Lorenzo de' Medici, die Aug. Politianus hielp aan handschriften | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de pauselijke boekerij, en vandaar het berigt, als zouden niet alle aan Politianus geleende boeken teruggegeven zijn; eene kwestie, die alleen kan uitgemaakt worden door het vergelijken van den toen op pauselijk bevel vervaardigden catalogus. Onder den volgenden paus Alexander VI, werd in 1493 Hieron. Paulli, aartsbisschop van Barcelona, bibliothecaris; in 1495 Joh. Fonsalida, bisschop van Terni, en in 1498 Franc. Volaterrano, terwijl hij verder Pomponius Leto niet te vergeefs naar Duitschland zond om handschriften te koopen. Immers deze geleerde, die, zoo als hij zegt, de streken van den Don bereisde om Strabo's berigten op de plaats zelve te onderzoeken, schijnt toen te Spalatro in Dalmatië een handschrift met een stuk van Festus gekocht te hebben. Met regt mogt men veel van Alexanders regering verwachten voor de Vaticana, want als kardinaal bezat hij eene groote verzameling handschriften der klassieken, met vorstelijke pracht op zijne kosten afgeschreven. Welligt is het ten gevolge zijner korte regering, dat hij bij zijn dood (1503) de Vaticana niet beter bedacht; de bibliotheek te Gotha bezit namelijk zijn keurigen Justinus en Quinctilianus. Of wel, hij heeft als Julius II (1503-1513) gedaan, die naast de apostolische bibliotheek er eene voor zich zelven aanlegde, zoo het schijnt, eigenlijk alleen om te pronken; want in aantal van handschriften deed zij onder voor de andere, maar was rijk opgesierd met marmer, schilderijen en spiegels. Kardinaal Bembo vermeldt dit, dezelfde dien het gelukte een overoud handschrift vol met verkortingen, dat den paus uit Dacië was toegezonden, te ontcijferen. De gewoonte, dat elke paus voor gebruik of liefhebberij eene boekerij bezat, schijnt nog langen tijd daarna in zwang geweest te zijn. Julius benoemde tot bibliothecaris den geleerde Thom. Phaedrus Inghirami, zoo als Zanelli zegt, uit erkentelijkheid voor de handschriften die hij uit het Benedictijner-klooster S. Columbano bij Bobio naar Rome wist te brengen. Dit klooster, in 612 op eene eenzame plek in het gebergte aan de Trebbia in Sardinië gesticht door den H. Columbanus, is in de geschiedenis der letterkunde bekend geworden, omdat de monniken voor het afschrijven van boeken van stichtelijken inhoud, omstreeks de 9e en 10e eeuw, bij het toenmaals bestaande gebrek aan perkament, daartoe de oude, onleesbaar geworden handschriften hunner boekerij zoowel van kerkelijke als vooral van klassieke schrijvers ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruikten, na die eerst losgemaakt en versneden, en daarna behoorlijk met water afgewasschen, weder te hebben ingebonden. Over deze later weder aan het licht gebragte geschriften der zoogenaamde Palimpsesten uit Bobio zal ik nader spreken; nu zij alleen aangemerkt, dat Zanelli's berigt van het overbrengen dier handschriften naar Rome niet op de Vaticana slaat, want door Raphaël Volaterranus zijn de handschriften bekend geworden, die zijn stadgenoot Inghirami naar Rome haalde, maar die zeker niet in de Vaticana kwamen; is nu deze geleerde ter belooning tot bibliothecaris benoemd, dan moeten die handschriften in de private boekerij van Julius geplaatst zijn; verder heb ik ze niet kunnen opsporen. Een ware bloeitijd scheen voor de Vaticana aangebroken te zijn met de regering van den kunstlievenden en wetenschappelijk gevormden Leo X, Giovanni de' Medici. Zijne nagedachtenis zal door elken kunstminnaar in eere gehouden worden, en vooral door hen, die de onovertroffene kunststukken hebben mogen bewonderen, waarmede door zijn toedoen het Vatikaansche paleis prijkt. Voor de uitbreiding der handschriftenverzameling zond hij den geleerden Faustus Sabaeus, die onder zes pausen, tot 1550, custode was der Vaticana, en er een Catalogus van vervaardigd heeft, naar Frankrijk, Duitschland, Engeland, ja zelfs naar IJsland, want men verkeerde toen nog te Rome in den waan, dat de Noormannen, die vroeger Rome geplunderd hadden, vele handschriften derwaarts zouden medegenomen hebben. Verder ging Sabaeus naar Griekenland en bereisde hij te voet een groot deel van Italië om manuscripten te zoeken, waarbij hij zich vaak aan groote gevaren blootstelde. Hij kwam terug met vele Grieksche handschriften, even als Aug. Beazzano, die met hetzelfde doel te Venetië werkzaam was, en in de bibliotheek van S. Marco boeken mogt afschrijven, daar hij met aanbevelingsbrieven aan den doge was voorzien, waarin de boekenliefde van Leo de grenzen der pauselijke waardigheid te buiten ging. Een geestelijke uit Luik, Joh. Heytmers van Zonvalben, reisde voor Leo in noordelijk Europa, en toen deze hem het berigt had gezonden, dat er op het koninklijke slot Callundborg in Denemarken handschriften der Latijnsche geschiedschrijvers lagen, vroeg de paus ze terstond aan den koning tegen borgstelling ter leen, om ze te doen afschrijven; even eens maakte Leo er dadelijk werk van, toen hij berigt ontvangen had, dat een geheele Livius | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de bibliotheek van den aartsbisschop van Mainz was gevonden. Het is deze Leo geweest, die de niet geringe som van 500 ducaten betaalde voor het eenige handschrift van de 5 eerste boeken der Annales van Tacitus, dat Ang. Arcimboldi uit de abdij van Corvey in Westphalen naar Rome bragt, en door den bibliothecaris Phil. Beroaldus in 1515 is uitgegeven, aan het slot van welke uitgaaf deze op last van den paus eene rijke belooning uitschreef aan iedereen, die hem onuitgegeven Latijnsche klassieken zou bezorgen. Leo zond een mooi exemplaar ter vergoeding voor het gekochte handschrift naar de bibliotheek terug, benevens eene ‘indulgentia perpetua’ aan de kerk van genoemde abdij. Die prijs is zeker nog al hoog, maar behalve de zeldzaamheid van het werk, is het een zeer goed geschreven handschrift, zoo als ik, te Florence zijnde, in de Laurentiana gezien heb. Dit boek is namelijk niet te Rome gebleven, maar werd naar Florence overgebragt met de geheele bibliotheek der Medici, die door Leo aan de Vaticana was toegevoegd, nadat hij ze in 1508 nog als kardinaal had afgekocht van het klooster van S. Marco te Florence; deze Dominikanen namelijk hadden in 1498 de door Lorenzo de Medici opgerigte boekerij, onder zijn zoon Pietro voor 3000 goudgulden van de republiek gekocht. Leo's neef, de kardinaal Giulio de' Medici, die dat alles geërfd had, heeft het echter, zoodra hij in 1523 onder den naam van Clemens VII op den H. Stoel was geklommen, aan zijne vaderstad teruggegeven, en niet zoo als andere meenen in 1528, toen juist de Vaticana door plundering zooveel had geleden. Zoo heeft dus de Vatikaansche bibliotheek geen groot voordeel gehad van Leo's regering; evenmin werd ze verrijkt met een handschrift uit Mexico, dat deze paus met andere kostbaarheden van koning Emmanuel van Portugal ten geschenke had gekregen, want dit is bij testamentaire beschikking achtereenvolgens overgegaan in het bezit van kardinaal Hippolytus, Capuano en Salviati, en na zoo doende in handen van hertog Jan George van Saksen Eisenach gekomen te zijn, werd het aan keizer Karel VI geschonken, zoodat het nu in de bibliotheek te Weenen berust. Uit den tijd van Leo moet nog als bibliothecaris vermeld worden de Dominikaan Zenobio Acciaiuolo, en als custoden Hier. Aleander (1519-1538), Laur. Parmenio uit Camerino (1511-1550) en Rom. Mammacino uit Arezzo (1512-1534). Bij de letterkundige verdienste van Leo steekt zijn opvolger treurig af, de eenige Nederlander die op den stoel van Petrus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezeten heeft. Adriaan VI (1522-1523) staat, in weerwil van Burmanns loffelijke poging om de goede eigenschappen van den Utrechtschen paus te verheffen en zijn welgemeend streven om de door hem beoogde verbeteringen te doen uitkomen, in Italië toch altijd slecht aangeschreven. En wat was ook natuurlijker; bragt de staatkunde al mede, dat Karel V dezen gewigtigen post door zijn leermeester Adriaan Floriszoon deed bezetten, deze was de man niet om zich krachtig te doen gelden en om door verstandig beleid den kwaden dunk weg te nemen, waarin hij bovendien als vreemdeling reeds stond bij de in dit opzigt eenzijdige Italianen. Niet geboren om den schepter te zwaaijen in al de kronkelingen, onvermijdelijk aan die betrekking, maar met eene ruime mate van prijzenswaardige deugden onzer voorvaderen bezield, begon hij vooreerst de Hollandsche zuinigheid toe te passen, zooals hij bijna in burgerlijken eenvoud zijne Utrechtsche dienstmaagd met zich had genomen. Hij wilde de groote schulden niet vermeerderen, en beperkte de vorstelijke hofhouding, door b.v. de 100 paarden op 12 te brengen. Onjuist is evenwel de voorstelling van Zanelli, als of hij zonder fatsoenlijk gevolg naar Rome kwam om den H. Stoel in bezit te nemen; de beschrijvingen van den Spaanschen geestelijke, die hem vergezelde, zijn door Burmann als welsprekend bewijs daartegen medegedeeld, even als de voorstelling op zijn keurig grafteeken, in de Oostenrijksche kerk van S. Maria dell' Anima, op kosten van zijnen tot kardinaal verheven secretaris Willem van Enckevoirt opgerigt naar de fijne teekening van Baldassare Peruzzi en gebeiteld door de ervarene Michel Angelo Sanese en Niccolo Pericoli Tribolo. Maar juist door tegen de weelde van het hof te velde te trekken, raakte Adriaan de gevoeligste snaar aan van het ijdele Romeinsche hart, en noch tijdgenoot noch nakomelingschap kan op hem wijzen als beschermer der fraaije kunsten, want juist onder Adriaans regering moest de grootsche bouw der Pieterskerk en de prachtvolle versiering van het Vatikaansche paleis gestaakt worden, toen beide in vollen gang waren; waarlijk voldoende reden, waarom de nagedachtenis van den eenigen Hollandschen paus, wiens boezem niet warm klopte voor de kunst, niet hoog in eere wordt gehouden. Gelukkig hebben de Romeinen zich spoedig van dezen vreemdeling ontdaan; de eerste moordaanslag mislukte, want de zware steen, die van boven de deur der Sixtijnsche kapel door de ongestoorde werking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der aantrekkingskracht naar beneden kwam, juist op het oogenblik dat de paus op kersdag de kapel zou binnengaan, verpletterde een onschuldigen Zwitserschen lijfwacht, die onmiddellijk achter den H. Vader liep, en verwondde een tweeden; een der aanwezige kardinalen gaf zijn gemoed lucht door eene krachtige verwensching, maar Adriaan moest het ongestraft laten. Kort daarop mislukte een aanslag met het bloote zwaard; en toen Adriaan ten huize van kardinaal Pompeo Colonna, na het nuttigen van den maaltijd, zoo ongesteld werd, dat hij binnen korte uren het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, werd de deur van 's pausen geneesheer met bloemen getooid! En wat nu de bibliotheek betreft, ook daarvoor heeft Adriaan niets over gehad; ik geloof niet, dat hij zoo afkeerig was van de letteren, omdat hij zijn keizerlijken leerling niet eens een middelmatig Latijn heeft kunnen leeren, maar omdat hij alle niet stichtelijke boeken voor eene ‘gentilesca profanita’ hield. De bibliothecaris had een beteren meester in Adriaans opvolger, Clemens VII (1523-1534), en toch beklaagt deze zich over hem, omdat hij de letteren te gering achtteGa naar voetnoot1. Overigens klaagde deze man zelfs over den mildsten paus, maar aan den anderen kant is een verwijt niet ongepast in den mond van een bibliothecaris der Vaticana, die lijdelijk moest aanzien, dat de familie-bibliotheek der Medici naar Florence terugging. Bovendien had Clemens een bangen tijd te verduren; ik bedoel de bestorming van het Vatikaan door de Spaansche troepen onder den Connetable de Bourbon op 6 Mei 1527; deze sloegen hunne tenten op bij en in het Vatikaansche paleis, zoo lang de Engelburg nog niet was genomen. Bij deze gelegenheid had de Vaticana het hard te verantwoorden; hoeveel er toen zoek is geraakt, kan niet wel opgegeven worden, maar de meening van Mai en vele anderen is zeer overdreven; immers het blijkt, dat er kort voor 1600 reeds 3000 handschriften in de pauselijke bibliotheek waren, om geene andere gronden bij te brengen. Trouwens wat is gemakkelijker voor de naneven, dan het ontbreken van handschriften op rekening van eene erkende ramp te brengen? De donkere voorstelling | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ooggetuigen, waarbij zeker eenige nationale haat kwam, werd bij nader onderzoek tot één zegsman teruggebragt, terwijl van de geheele plundering met geen enkel woord gewaagd wordt door een anderen ooggetuige, die overigens deze plundering van Rome zeer buitengewoon schildert. Ik maak dus de gevolgtrekking, dat niet zoozeer de bibliotheek, maar veeleer het archief bij deze treurige gelegenheid te lijden heeft gehad; dit past immers bij de gapingen in de aldaar bewaarde stukken, en komt met het berigt overeen, dat er pauselijke breven verbrand zijn, zij 't dan al niet bij de wachtvuren, dat voor de Italiaansche Meimaand min waarschijnlijk is, dan zou ik toch niet durven ontkennen, dat de Spaansche soldaten niet soms den pot gekookt hebben met pauselijke bullen. Maar stellig overdreven is het berigt, dat alle straten in den omtrek van S. Pieter vol lagen met dergelijke stukken, en dat de soldaten, even als later te Fulda en te Heidelberg zou gebeurd zijn, voor de paarden een bed van stukgescheurde perkamenten in plaats van stroo gespreid hebben; alsmede dat men den spot zoo ver dreef, dat de pauselijke bullen op het Pieterskerkplein aan de meestbiedenden zouden verkocht zijn. Daarentegen is het zeker, dat de soldaten den met edelgesteenten rijk versierden band van het reeds vermelde kostbare handschrift der Handelingen der Apostelen, hebben gestolen; kort voor de Fransche omwenteling is ook het boek zelf zoek geraakt. Welligt zijn er toen nog met goud versierde miniaturen uit eenige handschriften verdwenen. Met de berigten van de geledene schade laat zich overigens in overeenstemming brengen, dat de volgende paus Paulus III (1534-1549) twee scrittori aan de Vaticana toevoegde, om de beschadigde handschriften door tijdig afschrijven voor verderen ondergang te bewaren, en dat hij boekbinders en een knecht ten dienste der bibliotheek aanstelde. Als correttori voor de Latijnsche handschriften zijn onder Paulus bekend geworden: Nicol. Maioranus (1534-1553), die vijf, en de fabeldichter Gabr. Faërnus (1540-1561), die vier kroonen in de maand verdiende, behalve andere voordeelen. Verder droeg hij aan den Griek Mich. Rosaitus uit Cerona de taak op om een catalogus der Grieksche handschriften te maken, die nog te Napels en in de Vaticana te vinden is. Eindelijk werd door Paulus de betrekking van bibliothecaris tot eene kardinaalswaardigheid verheven, waarmede, aangezien Aleander daarvoor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedankte, Marcello Corvino, later paus Marcellus II, het eerst bekleed is. Van dien tijd dagteekent dus de titel van ‘bibliothecaris sedis Apostolicae’ of ‘bibliothecaris Sanctae Romanae Ecclesiae’ voor den kardinaal-bibliothecaris, dien men niet moet verwarren met de oudere hoofden der pauselijke kanselarij, al heeten die ook ‘bibliothecaris Ecclesiae Romanae.’ Men ziet dus, hoe deze betrekking nog steeds in aanzien won, en onder de vele bibliothecarissen, die met het purper bekleed zijn, staan er vele als werkzame geleerden te boek. Onder de regering der drie volgende pausen, Julius III (1550-1555), Marcellus II (1555) en Paul IV (1555-1559) is de Vaticana niet verrijkt; de voorlaatste zond Ant. Eparchus naar Griekenland om handschriften te verzamelen, en stelde een knecht aan, tegen een rijksdaalder 's maands, om de zalen schoon te houden. Paul IV benoemde Rob. dei Nobili tot bibliothecaris, met het oog op het gemaakte plan van uitgaaf der nog niet gedrukte handschriften. Onder Pius IV (1559-1566), die op raad van zijn neef en secretaris Car. Borromaeo meer overhad voor de bibliotheek, werd - die uitgaaf voortgezet. Hij stelde den correttore Giov. Franc. Manfredi aan (1561-1565) en na diens afzetting den verdienstelijken Onuf. Panvinus, als ook den eersten Griekschen correttore Matth. de Varis, uit Corfu (1562). De geleerde Panvinus en Franc. Avanzatus werden in 1564 uitgezonden om Grieksche en Latijnsche en vooral ook Oostersche handschriften op te koopen, waartoe de paus hen van onbepaalde credietbrieven voorzag. Waarschijnlijk werd toen de verzameling van den kardinaal Pio da Carpi in de Vaticana opgenomen. Pius IV had bepaald het oog op Sicilië gevestigd, dat hij in 1563 door den Messinees Ant. Francesco di Napoli liet bereizen om handschriften op te koopen en af te schrijven. Menig boek is daardoor naar Rome gekomen; maar men zocht vooral naar handschriften van kerkelijken inhoud, die ter bestrijding der ketters konden dienen. Overigens bleef Sicilië nog in het bezit van menig merkwaardig stuk; zoo zijn er in het klooster van S. Martino delle Scale, een half uurtje boven Monreale, eenige boeken door Luther gebruikt en beschreven; maar daar men die tegenwoordig niet meer laat zien, was ik niet in de gelegenheid het schrift van dien Frater Martinus onder de oogen te krijgen. Eveneens mislukte mijne poging te Girgenti om eene mystificatie te onderzoeken, want in de biblio- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
theek van het Seminarium, dat aan de hoofdkerk, een ouden Minerva-tempel van Agrigentum, verbonden is, wordt een handschrift van den Duivel bewaard. Ik werd wel toegelaten in de boekerij, wier voorkamers voor het droogen en schoonmaken van visch gebruikt worden, terwijl voor de mooije kasten met gedrukte boeken, uijen, aardappelen en dergelijke mondbehoeften der seminaristen opgestapeld lagen; maar de handschriften worden aan het huis van den bibliothecaris, den professor in de wijsbegeerte, bewaard, dien ik tot mijn spijt niet te huis vond. Een hoogst zeldzaam stuk ligt nog in de bezienswaardige hoofdkerk te Messina, namelijk een brief van de Moeder Gods aan de Messinezen, geschreven in antwoord op eene door hen naar Jeruzalem opgezonden vraag. De apostel Paulus vertaalde Maria's Hebreeuwsche woorden in het Grieksch; ik las er het begin van, dat mij ontschoten is, en teekende slechts de dagteekening op: ‘uit Jeruzalem het jaar onzes Zoons 42, 1o. indictie, 3 non. Junii, luna 27, feria 5.’ Men schrijft dit stuk op rekening van Constantijn Lascaris; de Jezuit Melchio Inchiofer heeft de echtheid er van in 1629 in een lijvig en geleerd boekwerk bewezen! Onder Pius IV is de wetenschap met milder hand bejegend; de bezoldiging van den Latijnschen correttore Panvinus werd op 10 goudgulden gebragt, en een tweede Grieksche tegen 12 goudgulden benoemd. De kardinaal-bibliothecaris Marcantonio Amulio uit Venetië, de opvolger van Alfonso Carafa (1558-1565), had eene groote boekerij van zich zelven, maar het schijnt, dat hij daarvan niets heeft afgestaan aan den paus. Daarentegen zijn, ofschoon later, boeken van den volgenden Guil. Sirletus (1572-1585), welk geslacht meer custodi heeft geleverd, in de Vaticana gekomen. Als onderbibliothecaris werd Nicol. Maioranus (1534-1553) door Fred. Rinaldus opgevolgd. De volgende paus Pius V (1566-1572) heeft, zoo als ik reeds vermeld heb, behoorlijk zorg gedragen voor het apostolische archief; men zegt, dat er toen boeken uit de bibliotheek daarheen verplaatst zijn; hoe dit zij, hij heeft bij een ‘motu proprio’ gelast een catalogus der Vaticana te maken. Bezat Pius voor zich zelven eene boekerij, dan is die niet in de groote bibliotheek opgenomen, maar aan zijn neef kardinaal Car. Bonello vermaakt, die ze dus met zijne boeken aan de bibliotheca Casanatense bij het Dominicaner-klooster van S. Maria sopra Minerva te Rome schonk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen heeft Gregorius XIII (1572-1585) zijne bibliotheek aan de Vaticana vermaakt, die onder zijne regering eenig teeken van leven heeft gegeven door de uitgaaf der Septuaginta.
Met de regering van Sixtus V (1585-1590) opent zich een nieuw tijdvak voor de Vatikaansche bibliotheek. Deze paus toch moet als een tweede stichter der Vaticana vermeld worden, want hij heeft haar eene plaats in het apostolische paleis gegeven overeenkomstig aan hare allengs toegenomene waarde. En verstond hij bij uitnemendheid de kunst om door te tasten bij het aanbrengen van zooveel degelijks en doelmatigs, waarvan het nageslacht nog de goede vruchten geniet, en wist hij zoo nuttig gebruik te maken van zijn onbeperkt éénhoofdig gezag, door groote straten dwars door onbewoonde streken der stad aan te leggen, waardoor tevens zulke grootsche oudheden ontdekt werden, even vastberaden trad hij op bij het bouwen der Vatikaansche bibliotheek, die in den ongeloofelijk korten tijd van één jaar voltooid werd, dank zij de vereende krachten van honderd metselaars en even zoovele schilders, onder de leiding van den beroemden bouwmeester Dom. Fontana. Zanelli geeft in vier bladzijden de volledige beschrijving van de tegenwoordige bibliotheekzalen, wier kostbare versiering zeker der vermelding waard is, maar uit vrees voor te groote uitvoerigheid, moet ik met een enkel woord hieromtrent volstaan. Zoo als wij reeds boven zagen, bewoonden de pausen, sedert den terugkeer uit Avignon, het paleis dat regts van de S. Pieterskerk staat, en dat naar den heuvel, waar de prins der Apostelen werd omgebragt, het Vatikaan genoemd wordt. Reeds Nikolaas V, wiens bouwlust ik vroeger aanstipte, had het plan opgevat om die woning in dier voege uit te breiden, dat ze het grootsche verblijf zou worden voor het hoofd der kerk met al zijne staatsen kerkelijke collegiën; 't is evenwel eerst Alexander VI geweest, die er een groot stuk bijbouwde, dat naar hem Tor di Borgia genaamd is, waaronder de door Raphaëls penseel zoo onsterfelijke vertrekken zijn; Sixtus IV bouwde de door Michel Angelo's kunststukken vermaarde Sixtijnsche kapel, die tegen genoemd gedeelte aankomt. Geheel hiervan afgezonderd, op een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
400 pas afstands op den noordoostelijken uithoek van den Vatikaanschen heuvel, had Innocentius VIII een tuinhuis gezet, dat den gepasten naam van Belvedere kreeg, en als de eerste bewaarplaats van het overschoone Apollobeeld eene algemeene vermaardheid bezit. De groote bouwmeester Bramante vereenigde die twee verwijderde gebouwen op het verlangen van Julius II, door groote gaanderijen op te rigten, waarin tegenwoordig de grootsche verzamelingen van de Vatikaansche musea zijn opgenomen, het Museo Pio-Clementino, Museo Chiaramonti, Museo Gregoriano, enz., om van de Galleria Lapidaria, Galleria Geographica enz. niet te spreken. De vierkante ruimte, welke die gaanderijen en de twee bedoelde deelen van het paleis insluiten, bestemde hij voor een tuin en voor een tournooiveld. Nu liet Sixtus V, midden tusschen dien tuin ‘giardino della pigna’ en die binnenplaats, een gebouw verrijzen, dat dwars de twee gaanderijen verbindt, alwaar op de tweede verdieping eene groote zaal voor de bibliotheek werd ingerigt. Dezelfde uitstekende paus ontwierp het schuins tegenover het oudste gedeelte gelegen paleis, dat, door Clemens VIII voltooid, de meest gebruikte woning der H. Vaders werd, nadat al de overige gedeelten van het Vatikaan voor onschatbare musea en verzamelingen zijn ingerigt. De breede, drooge en goed verlichte bibliotheekzaal is ruim 200 voet lang; haar dubbel gewelf rust op zes stevige pilaren, waarop de beeldtenissen van heilige mannen uit het gebied der letterkunde in ruimeren zin, ten voete uit zijn geschilderd, ieder met eene toepasselijke spreuk in mond of hand. De handschriften zijn in 46 dubbel gesloten kasten geborgen; de Latijnsche aan de linkerzijde der zaal, de Grieksche en de boeken met kostbare miniaturen aan de regterzijde. Etrurische vazen prijken boven op die kasten, welke maar een voet of vijf hoog zijn, en wier dubbele deuren met bont beschilderde paneelen pronken, zoodat de vele bezoekers der Vatikaansche bibliotheek niet eens de ruggen te zien krijgen der duizende handschriften, waarvan de vermaardheid hen tot een bezoek uitlokte. Slechts met buitengewone vergunning van den aartsbisschop wordt hun ééne toonkast (onlangs kwam er een tweede, maar die is zeker nog niet in dienst gesteld) ontsloten, waarin ééne bladzijde van elk der acht boeken mag bewonderd worden. En toch is een bezoek aan de bibliotheekzaal verre van te versmaden. Behalve verschillende uiterst kostbare | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschenken, die de pausen aldaar lieten neêrzetten, zijn de muren boven de zoo lage kasten met fresco-schilderwerk versierd, dat, zoo al niet uitmuntende door zuivere teekening of losse uitvoering, dan toch door de geschiedkundige voorstelling de aandacht verdient. Op verscheidene der bedoelde tafereelen komen gebouwen voor, die sedert veranderd of gesloopt zijn; vooral is uit dien hoofde, in de later bij de bibliotheek getrokkene en 948 voet lange dwarszaal, de fresco merkwaardig, waarop het plein voor de nog in aanbouw zijnde S. Pieterskerk is afgemaald, met de onder Fontanas leiding volkomen gelukte oprigting van den grooten obelisk van Noncoreus, den zoon van Sesostris, aan den H. Zonnengod van Heliopolis gewijd, die daarna door Sixtus V behoorlijk ‘van alle heidensche aankleve gelouterd en aan het H. Kruis geheiligd’ is; men begrijpt, dat eene duidelijke afbeelding niet onbelangrijk is, hoe dat reusachtige stuk graniet van 963,537 Romeinsche ponden, met behulp van slechts 800 menschen, 150 paarden en 44 windassen, in de hoogte werd gebragt en op zijn voetstuk geplaatst. Een ander frescostuk uit de Vatikaansche bibliotheek heeft bij mij een altijd levendigen indruk achtergelaten, de zoo verheven en waardige afbeelding van het, helaas! niet volvoerde plan der S. Pieterskerk van den onnavolgbaren Michel Angelo Buonarotti. Maar keeren wij na deze vlugtige schets tot Sixtus V terug, die nog, bij wijze van schadeloosstelling voor de weggezondene Laurentiana, eene drukkerij oprigtte bij de Vaticana, aan wier hoofd in 1590 een Nederlander stond, met name Hendrik Gravius uit Leuven. Nog veel verdienstelijker maakte zich Sixtus echter door de Vatikaansche bibliotheek ten algemeenen nutte der leergierige bezoekers open te stellen, met de noodige voorzorgen, die op wit marmeren platen gegrift staanGa naar voetnoot1, en met de gewigtige bepaling eindigen, dat noch de onder-bibliothecarissen, noch iemand anders, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenig boek, op welke wijze ook uit die apostolische verzameling mag medenemen, onder de billijke bedreiging van den pauselijken banvloek; minder doelmatig evenwel staat er met zoo vele woorden te lezen, dat de H. Vader den schuldige daarvan kan ontheffen. Aan de andere zijde van de statige dubbele deur werd de geschiedenis der Vaticana in marmer gebeiteldGa naar voetnoot1. Zoo was dan de Vaticana door de prijzenswaardige bemoeijingen van Sixtus V in een uitmuntenden toestand gebragt; zijne drie opvolgers daarentegen, Urbanus VII, Gregorius XIV en Innocentius IX, hebben in de twee jaren hunner gezamenlijke regering niets gedaan voor de pauselijke bibliotheek behalve de benoeming van den kardinaal-bibliothecaris Marc. Antonio (of Ascanio) Colonna (1591-1598) als opvolger van Ant. Carafa (1585-1591). Clemens VIII (1585-1605) heeft de Vaticana verrijkt met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige autographen van Ant. Augustinus, en het personeel verbeterd; hij ontsloeg de twee scrittori en de twee correttori en benoemde er vijf anderen op een maandelijksch inkomen van 8 kroonen benevens vrije woning en onderhoud in het paleis. Onder deze zijn bekend geworden Adr. Capriani, German Voss, een Duitscher, Joh. Battista een Toscaner, Fred. Metz uit de Paltz, bij wie zich nog kosteloos aansloot de geleerde Augustijner-monnik Ang. Rocca, aan wien wij eene vrij uitvoerige geschiedenis der Vaticana te danken hebben, waaraan ik menige hierboven vermelde bijdragc ontleende. Het personeel was uitmuntend zamengesteld, en verbeterde nog, toen kort daarop (1598-1607) de bekende geschiedschrijver Baronius kardinaal-bibliothecaris werd, terwijl Alexander Ranaldi, die 30 jaar lang custode was, met zijn broeder Domenicus aan den catalogus der Latijnsche handschriften werkte, waarop ik later terugkom.
De schoonste tijd voor de Vatikaansche bibliotheek was de 17de eeuw. De bijvoeging der boekerij van Aldus Manutius was eene kleinigheid in vergelijking van die andere groote aanwinst, de vermaking der bibliotheek van den grooten Fulvius Ursinus bij zijnen dood in 1600 aan de pauselijke verzameling, zeker de beste erfgename van een geleerde, die zonder maagschap op de wereld verkeerd had, en op deze wijze zijne dankbaarheid voor het gebruik der Vaticana belangeloos aan den dag legde. Nog jong zijnde werd hij door Gentile Delfini en de kardinalen Ranuccio, Alessandro en Odoardo Farnese voortgeholpen, die hem kanunnik van het Lateraan maakten, waardoor hij, met nog eene wedde van 200 ducaten, in staat gesteld werd zich onbezorgd over te geven aan de door hem zoo geliefde beoefening der letteren en oudheden. Hij is vooral als een grondig kenner en beoordeelaar van oude handschriften vermaard; en dat hij zeer goed de beste wist uit te kiezen, is mij meer dan eens gebleken bij het naslaan zijner handschriften, die hij grootendeels uit de nalatenschap van den vroeger genoemden kardinaal Bembo had aangeschaft. Al was dus liet getal zijner boeken niet zoo groot, elk handschrift is als het ware een schat. Ik zou de mij gestelde grenzen overschrijden, wilde ik de kostbaarste stukken van Ursinus zelfs maar aanstippen, dien Griekschen bijbel in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kapitale letters, of als dien Terentius en dien Virgilius, alle ouder dan de Vaticana toen bezat; die vele zeldzame en kostbare handschriften uit Constantinopel, die Italiaansche boeken, als Petrarca's en Boccaccio's werken door hen zelven geschreven, Provençaalsche boeken met Petrarca's aanteekeningen, enz. Ursinus' beroemde teekeningen van oudheden en munten zijn eerst later in de Vaticana opgenomen, met de bibliotheca Capponi, want hij vermaakte deze aan Oratio Lancelotti, terwijl Odoardo Farnese zijne kunstschatten erfde. Zijne brieven zijn, blijkens de nummers, dadelijk in de pauselijke bibliotheek geplaatst. Aan het testamentaire verzoek van Ursinus, dat de custoden in elk boek zouden schrijven: ‘Fulvius Ursinus huic bibliothecae donavit,’ is niet voldaan; in de meeste zijner handschriften zag ik slechts zijne handteekening of eenig grof bijschrift op het schutblad, ten teeken dat het aan Ursinus had toebehoord. 't Schijnt dat men er over gedacht heeft, de verzameling van Ursinus aan Philips II te verkoopen, maar wij mogen wel juichen, dat de kardinaal Granvelle dit gelukkigerwijze verhinderd heeft; vooreerst toch heeft de kostbare bibliotheek nu niets geleden bij den hevigen brand in 1671, waarbij in het Escuriaal zoo vele duizende handschriften verloren gingen, en ten andere is de Vaticana nog steeds wèl zoo toegankelijk, als de Spaansche bibliotheek. Het was eene gelukkige gedachte van den opvolger van Leo XI, Paul V (1605-1621), om, gebruik makende van zijne onbegrensde magt, zich 100 der kostbaarste handschriften, die uit de bibliotheek van den kardinaal Sirletus en van Ursinus in het bezit der familie Altaemps gekomen waren en nu aan hertog Jan behoorden, eenvoudig toe te eigenen tegen behoorlijke afschriften, die in vervolg van tijd met de geheele bibliotheca Altaempsiana in de Vaticana overgingen. Verder nam deze paus den goeden maatregel van bij den dood van Baronius, in wiens plaats Luigi Torres kwam, de inkomsten der abdij van S. Maria in Venticano, welke de laatste als kardinaal genoot, voor goed aan de bibliotheek te trekken ter bestrijding van de dagelijksche uitgaven. Later werd de zusterszoon van Paul V, Scipio Borghese Caffarelli, kardinaal-bibliothecaris, terwijl onder de custode en scrittori genoemd mogen worden Balth. Ansidei, Alex. Rainaldi, Andronicus Spinelli en Dom. Belli; maar de eerste plaats werd door Nic. Alemanni ingenomen, over wien later. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene belangrijke aanwinst der Vaticana moet nog in de laatste jaren van Pauls regering plaats gehad hebben; het blijkt namelijk uit de cijfers, welke eenige kostbare handschriften uit het reeds vermelde klooster te Bobio dragen, dat zij omstreeks dezen tijd in de pauselijke bibliotheek kwamen. Maar het groote gewigt van die oude boeken kon eerst in deze eeuw gewaardeerd worden, toen het den onvermoeiden Angelo Mai gelukken mogt, als een Columbus op letterkundig gebied, het door de monniken zoo opzettelijk afgewasschen schrift weder aan het licht te brengen, in weêrwil van het daarover geschrevene; hij bestreek, zoo als bekend is, de vroeger beschrevene plekken van het perkament met eene chemische verbinding, die de afgewasschen letters overal leesbaar maakte, door ze donker te kleuren, waar slechts eenige ijzerdeelen van den vroegeren inkt in het perkament waren achtergebleven. Op deze wijze had Mai reeds op de Ambrosiana te Milaan eenige geheel verloren geraakte stukken van klassieke schrijvers uit Bobio's handschriften aan het licht gebragt, maar te Rome was zijn oogst in de onder Paul bijgekomene boeken uit genoemd klooster nog wel zoo belangrijk; hier toch vond hij onder de Verhandelingen van Augustinus op de Psalmen, onder de Handelingen van de Kerkvergadering van Chalcedon en dergelijke geschriften, de groote stukken van Cicero's werk de Re Publica, van de uittreksels uit Polybius, Dionysius en Diodorus, de brieven van Fronto en Marcus Aurelius, den ouden Scholiast op sedert verlorene Redevoeringen van Cicero, de zoo gewigtige stukken van de schrijvers over Oud Romeinsch Regt, enz. In het ontcijferen van al die meerendeels onbekende geschriften gaf Mai de onwederlegbaarste bewijzen van groote belezenheid en van een scherpziend oog; want de eigenaardige zwarigheden, die aan dat werk verbonden zijn, bleken mij veel grooter te zijn dan men gewoonlijk denkt, toen ik zoo gelukkig was van na Mai's dood de eerste te zijn, die verlof kreeg de meeste der bedoelde palimpsesten na te lezen, om het tot nu toe niet nageziene werk van den ijverigen geleerde zoo noodig te verbeteren. Elders zal de belangstellende lezer de vruchten van mijne werkzaamheden kunnen beoordeelen; hier wilde ik de zaak alleen aanstippen als eene pligtmatige hulde aan den uiterst werkzamen Mai, aan wien de beoefenaars der wetenschap zoo oneindig veel verpligt zijn. Deze onwaardeerbare handschriften schijnen eerst onder den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgenden paus Gregorius XV (1621-1623) gebonden te zijn, want volgens de bestaande gewoonte op de Vaticana prijkt diens wapen op den rug dier boeken, terwijl, volgens Mai's opmerking, dat van den kardinaal-bibliothecaris Scipio Cobellutius op het plat dier banden gedrukt werd. Laatstgenoemde niet geheel onbekende letterkundige, uit Viterbo afkomstig, is door den archivaris Theiner min juist genoemd ‘Scipio Cobellimo,’ een der vele bewijzen, die ik ken, van de onvoldoende palaeographische kennis van iemand, die geroepen is onuitgegevene stukken aan het licht te brengen!
Zoo was dan de Vatikaansche bibliotheek allengs in het bezit gekomen van ruim 6000 handschriften, en was zij eigenlijk nog maar in hare opkomst. Nu het verhaal der schenking van de Heidelbergsche boekerij door hertog Maximiliaan I van Beijeren aan paus Gregorius, door welken op de protestanten veroverden buit deze Salomo van Duitschland, zoo als Zanelli hem noemt, zich van Rome's hulp verzekerde om door den keizer tot keurvorst van de Paltz verheven te worden. Dit toch is met korte woorden de slotsom van de twistgeschriften, die in den laatsten tijd verschenen, waarbij de Heidelbergsche bibliothecaris den genoemden hertog beschuldigde van hoogverraad aan het Duitsche Vaderland en aan de wetenschap gepleegd, door de eerste bibliotheek uit Duitschland over de Alpen te laten gaan en in de Vatikaansche schatkamers te laten bijzetten. Latere onderzoekingen deden den evenaar eerder ten nadeele van den H. Vader overslaan, en zoo kwam genoemde archivaris, padre Theiner, in 1844 met een uiterst belangrijk boek voor den dag, waarin hij met tal van onbekende en oorspronkelijke bescheiden uit de papieren van zijn ordebroeder Leo Allatius, die de inpakking en verzending heeft ten uitvoer gebragt, de handelwijze van den paus verdedigde. Maar hij is ten deze zeer ongelukkig geslaagd, zoo als uit eene bezadigde weêrlegging van een katholijken en van een protestantschen bibliothecaris uit München en Heidelberg is gebleken. Al gaf Theiner juist niet de stukken, die de gevoerde onderhandelingen voorafgingen, zoo wil ik toch een en ander uit zijne lezenswaardige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijdragen mededeelen, die voor de kennis dier tijden niet onbelangrijk zijn. Vooreerst een enkel woord over de stichting der Heidelbergsche bibliotheek, die ik bezwaarlijk kan overslaan, als een deel der Vaticana uitmakende. De oprigting dezer boekerij had plaats te gelijk met die der Heidelbergsche universiteit door keurvorst Ruprecht I in 1386; zij werd nog voor het einde der 14de eeuw merkbaar verrijkt, zoowel door schenkingen, als ook met de boeken der verdreven Joden, die evenwel later zijn teruggekocht, Dra zag zij naast haar eene afzonderlijke boekerij verrijzen, toen er op het voorbeeld der Parijsche universiteit eene faculteit voor de artisten werd opgerigt, terwijl later, bij het verheffen der H. Geestkerk tot eene Stichtkerk, ook daarbij een afzonderlijke bibliotheek gesticht werd. Deze drie bezaten te zamen 700 boeken, en ouder de milde gevers, die hiertoe bijdroegen, komt ook zekere Hendrik van Gouda voor; en de boekdrukkunst bragt het hare toe om die inrigting luister bij te zetten. De tweede helft der Heidelbergsche bibliotheek ontstond uit de verzameling van hertog Lodewijk, die, in 1438 uit 152 handschriften bestaande, naar de Stichtsbibliotheek werd overgebragt en, op raad van Rudolph Agricola, verrijkt door Philips den Opregte met de voornaamste handschriften uit het klooster van Lorsch; zijne eigene boeken bleven op het keurvorstelijke slot tot in 1558, toen Otto Hendrik ze met de door hem zelven in Palaestina en elders verzamelde Grieksche en Arabische handschriften overbragt naar de boekerij van de Stichtskerk, die sedert ‘bibliotheca Palatina’ genoemd werd ter onderscheiding van die der universiteit, welker belangen niet meer behartigd werden. Toen deze verzameling alzoo reeds naam had gekregen, vermaakte de vrijheer Ulrich Fugger, die wegens overdreven liefde voor boeken door zijne familie onder curatele gesteld werd, en in wiens dienst de bekende drukker Henr. Stephanus 10 jaar werkzaam was, zijne uitgelezene verzameling van ruim 1000 boeken met 10,000 gulden aan de Palatina in 1584. Later kwam hier nog een en ander bij uit opgehevene kloosters, waaronder ook dat van Sponheim bij Kreuznach, wiens boekerij in 1507 zoo rijk was, dat men die boven alle Duitsche bibliotheken stelde; men noemt het cijfer van 6000 boeken, waarbij vele gedrukte werken in allerlei vreemde talen. Eindelijk werden nog uit de nalatenschap van Jac. Bongarsius | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige handschriften uit het Benedictijner-klooster Fleury sur Loire aangekocht. Maar het was voornamelijk om de verzameling van Fugger, dat zoo vele geleerde uitgevers naar Heidelberg kwamen, en dat de wetenschappelijke pers van de Paltz een Europeschen naam verwierf, die tot Rome doordrong, waar men in het begin van de 17de eeuw die groote ontwikkeling der protestantsche geleerden met leede oogen aanzag; de paus noemde Heidelberg ‘de werkplaats van verraad en den zetel van goddeloosheid.’ Een afschrift van den catalogus der Grieksche handschriften had te Rome den naijver nog meer opgewekt, en zoo laat het zich hooren, dat bij het uitbreken van den dertigjarigen oorlog de kardinalen Ludovisi en Borghese er dadelijk op bedacht waren die rijke verzameling voor de pauselijke bibliotheek te verwerven; de nuntius Carlo Caraffa te München wees er den hertog van Beijeren reeds tijdig op, en de aartsbisschop van Keulen kreeg, nog lang voordat er uitzigt op een gunstiger keer van zaken bestond, in last, toch voor die bibliotheek te zorgen, wanneer Heidelberg aan de protestanten ontnomen werd. Na den slag bij Praag (1620) verloor de Paltzgraaf Frederik V de kroon van Boheme, en nam de wijk naar Holland, naar zijne moeder Louize Juliana van Oranje, dochter van Willem I. Hij kon ligt nagaan, dat bij het bezetten van de Paltz door de keizerlijke troepen, Heidelberg groot gevaar liep, en terwijl de keizer aan zijn generaal Spinola bevel gaf, bij die gelegenheid vooral goed voor de bibliotheek te zorgen, schreef Frederik uit den Haag aan zijn kanselier de archieven en vooral de bibliotheek, voornamelijk die der handschriften, tijdig in veiligheid te brengen. Het eerste geschiedde; de archieven werden naar Frankfort gezonden, maar wegens den omvang der bibliotheek was het tweede niet wel te doen. Na de overwinningen bij Wimpfen en Höchst in 1622, verscheen op het eind van Julij de Vlaming Jan 't Serclaas, meer bekend onder den beruchten naam van Tilly, voor Heidelberg, dat tegenstand bood tot 16 September, toen het bestormd werd en den 19den bij capitulatie overging, waarbij uitdrukkelijk de overgaaf gevorderd werd van alle oorkonden, brieven en papieren. waarmede men het archief moet bedoeld hebben, want de bibliotheek was reeds met de Stichtskerk bemagtigd. Naauwelijks had de aartsbisschop van Keulen het berigt ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kregen van de inneming van Heidelberg, of hij zond aan Tilly een bode met verzoek om de bibliotheek te sparen, die door hertog Maximiliaan van Beijeren aan den paus beloofd was; de veldheer voldeed hieraan, en zoo is de kerk met de boekerij ongedeerd gebleven, want reeds twee dagen na de overgaaf werd er een mis gevierd. Het verhaal van den Straatsburgschen predikant van ‘het tot stroo hakken der handschriften van de moeder aller Duitsche bibliotheken’ kan dus geen geloof verdienen; het schijnt bovendien reeds in Tilly's lastbrieven vermeld geweest te zijn. Daarentegen plunderden de soldaten de woning van Gruter den bibliothecaris, zoodat zijn schoonzoon later de halfverbrande boeken in het verlaten huis vond. Ligt kan het een of ander boek ontvreemd zijn, zoo als bij voorbeeld het jonge papieren handschrift van Nonius Marcellus, dat den 20sten September 1622, door een soldaat te Heidelberg gestolen, voor een halven gulden en 4 brooden verkocht aan Paraeus, nu in de Leidsche bibliotheek (N. 64 fol. Periz.) bewaard wordt. De voorstelling van Theiner, dat Maximiliaan, daags na het berigt der inneming ontvangen te hebben, uit eigen beweging en zonder door den nuntius daaraan herinnerd te zijn de Palatina aan den H. Vader schonk, wordt gewijzigd door de woorden, die hij zelf voor het eerst mededeelde; ik bedoel Maximiliaans verklaring aan het domkapittel te Würzburg den 29sten November, dat hij die bibliotheek aan den paus ‘op zijn verlangen’ had beloofd. Dat er van het heugelijke feit en de daaraan verbonden schenking terstond berigt naar Rome gezonden werd, zegt Theiner, hoewel niet openlijk; evenmin ontkent hij, dat er reeds lang onderhandelingen waren gevoerd over het schenken der Palatina, waartoe de paus het regt had, ‘omdat hij voor de protestanten, die toen de overblijfselen der Christelijke oudheid zoo zeer verwrongen, en tegen de Kerk te velde trokken met miskenning en verdraaijing van alle bewijzen, docr het overbrengen van die schatten een goudmijn moest sluiten, waaruit zij met verachting van het edele metaal slechts de gemeenste slakken opdolven, om die tegen de Kerk te slingeren. Bovendien was die schenking slechts eene billijke schadeloosstelling voor de opofferingen, die de paus zich had getroost; hij had toch meer dan 200,000 kroonen aan den hertog en den keizer voor dezen oorlog vooruit betaald, vele aanzienlijke tienden van geestelijke goederen aan Maximiliaan afge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan, in 1621 nog 60,000 gulden afbetaald, en door zijnen nuntius voor de soldij ingestaan; eene vergoeding, meer geschikt voor Beijeren en minder drukkend, was er wel niet te bedenken. Overigens kostte het vervoer der Palatina nog wel driemaal zoo veel als zij waard was. Maar zeker zal de nakomelingschap met dankbaar welgevallen op de roemvolle en prijzenswaardige schenking van hertog Maximiliaan staren, want anders zou die bibliotheek in 1693 bij de plundering en inneming van Heidelberg door de Franschen geheel vernield zijn.’ Ik stem geheel in met de scherpe veroordeeling van Theiners geloofsgenoot, die in regtmatigen toorn die onhandige verdediging wederlegt van den Duitschen archivaris des H. Vaders, van den man, die zijne nationaliteit en zijne liefde voor waarheid te Rome zoozeer verloochent. Of zou een moord op een aanstaanden teringlijder goedgekeurd kunnen worden, omdat de lijder toch moet sterven? Wat die geldelijke opoffering betreft, Theiner raamt ze ruim genoeg op een half millioen, en zet op Maximiliaans rekening wat de keizer had genoten; en nu zou de paus, alleen bij wijze van afrekening van ter wille der Kerk uitgegevene gelden, zoo vurig verlangd hebben naar de bedoelde schatten, terwijl hij aan den oorlog in Bohemen 13 millioen had ten koste gelegd? En wat de goudmijn aangaat, zou het hoofd der Christelijke kerk die alleen naar Rome willen verplaatsen, om ze voor de protestanten, die er slechts ‘de slakken uitdolven’, te sluiten? Zou de paus zoo onverstandig geweest zijn, zijne Kerk in Duitschland van die noodige verdediging te ontblooten? En zoo ja, waarom dan de handschriften van genees- en regtskundigen inhoud, van dichters en geschiedschrijvers, waarom ook die oostersche en die der middeleeuwsche geschiedenis naar Rome gebragt? Maar 't is niet eens noodig de waarheidsliefde van den onhandigen archivaris van Pius IX nader te toetsen; ik stel ze ten toon met zijne voor het eerst uitgegevene bewijzen, dat namelijk de pauselijke zaakgelastigde de gedrukte boeken, welke meest van godgeleerden inhoud waren, niet eens alle medenam, en wel ‘omdat er van hetzelfde werk verscheidene uitgaven gevonden werden, en de meeste werken waren van de hervormers’, zoodat hij zich vergenoegde met alleen de oudste en zeldzaamste drukken naar Rome te brengen. Ik beschouw de zaak vrij wat gunstiger van den kant van Rome dan de pauselijke verblinde archivaris; ik meen dat het ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
heele gedrag van Gregorius, aangezet door kardinaal Ludovisi, die de ziel was der gansche zaak, zich gereedelijk laat verklaren uit 's pausen groote boekenliefde en den lust, den Italiaanschen prinsen zoo aangeboren, om te schitteren met gemakkelijk verworvene schatten; de Vaticana zal wel is waar toen ongeveer 9,000 handschriften geteld hebben, maar voor een groot deel waren ze van jongeren leeftijd dan de Duitsche afschriften. Het laat zich evenwel niet ontkennen, dat er zekere vijandschap tegen de protestanten bij gemoeid was, maar zeker niet zoo veel als men wel denkt. Het was van harte gemeend, toen de paus den 15den October Tilly bedankte voor zijn beleid, waarmede hij het kostbare arsenaal der geleerdheid tegen het geweld der soldaten tegen roof en brand had beveiligd. En van het standpunt van het hoofd der Kerk laat zich de toon wel verklaren van den brief aan Maximiliaan, waarin hij hem in pauselijke bewoordingen dank zeide voor ‘het bewijs der overwonnen ketterij, den prins der apostelen aangeboden; daardoor wringt gij tweevoudige zwaarden uit de heiligschennende handen der ketters, welke die opstellers van logentaal en valsche stellingen zwaaijen tegen de waarheid; zoo zult gij eenen burg ter verdediging der Kerk voor u oprigten, waarvan duizend schilden afhangen, die vroeger wapenen waren der ketters; en zoo zullen dan de mannen, die tot de kennis der genade zijn gekomen door uwe weldaad, de wapenen van het licht opvatten om te pronken met den ondergang der valschheid des Duivels.’ Mij dunkt, die taal is niet ongepast om den grooten voorvechter der Kerk voor zijn geschonken buit te bedanken. Zien wij nu nog even, wat hij behalve dien apostolischen dank er nog bij won. De pauselijke nuntius Caraffa heeft zoowel deze onderhandelingen geleid, als die, waarbij Maximiliaan tot keurvorst werd verheven; de juiste zamenhang laat zich bij benadering opmaken uit de door Caraffa uitgegevene stukken, al verzwijgt hij de onderhandelingen en de overdragt van het keurvorstendom, waarover ‘hij veel kon en ook moest berigten’, doch, laat hij er op volgen, ‘het is goed dat men de verborgenheid eens konings bedekt houde, maar het is heerlijk dat men de werken Gods openbaart’; en met dit gezegde van Tobias XII. 8 meende hij zijn doel bereikt te hebben. Doch behalve dat Ranke den sluijer reeds heeft opgeligt, is het geen geheim meer, waarom Caraffa juist na de beschrijving der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
plegtigheden bij de opening van den rijksdag te Regensburg meldt, dat hij, terwijl de keurvorsten met andere zaken bezig waren, de bibliotheek van Heidelberg, van den keurvorst van Beijeren ‘verkregen,’ naar Rome verzond. In denzelfden brief meldt Gregorius de komst van den eersten scrittore der Vaticana, den Griek Leo Allatius uit Chios, ‘ten einde hij zich zoo spoedig mogelijk met de geheele Kerk zou verheugen in het aanschouwen van het edele bewijs van Maximiliaan's vroomheid.’ Hij verzocht daarom vrijgeleide voor dien gelastigde, wien men niet slechts alle boeken der Palatina, maar ook de bullen, brieven en alle mogelijke instrumenten gedrukt en geschreven moest ter hand stellen. Evenzoo drong kardinaal Ludovisi er bij den hertog op aan, om Allatius zoo spoedig mogelijk te helpen. Hij had overigens groot gelijk spoed achter het werk te zetten, eer soms de krijgskans kwam te keeren en hem den geschonken buit uit de handen zou slaan. Vandaar de groote haast, waarmede Leo nog voor den winter vertrok, voorzien van een voorloopigen, maar allezins behoorlijken lastbrief, die later door den onder-bibliothecaris Alemanni nog werd uitgewerkt, en zeer vele blijken draagt van het uiterste gewigt, dat men te Rome aan de schenking hechtte. Zoo moest hij de soms weggestopte of uitgeleende handschriften opzoeken en zich houden, als wist hij niet hoevele er waren, maar ‘niet te onhandig, om den schijn te vermijden dat hij eischte, wat slechts een geschenk was.’ Hij moest alle bullen en brieven, die ongunstig waren voor den H. Stoel, medebrengen, maar het private archief niet aanraken, tenzij hij afschriften kon bezorgen der pauselijke brieven, die ter verdediging der Kerk konden dienen. Hij werd gelast die gedrukte boeken te nemen, welke in Rome niet bekend waren: Ter bestrijding der onkosten kreeg hij een krediet van 1000 kroonen, en mogt, wanneer het hem voordeeliger zou voorkomen, zich voor een Venetiaanschen koopman uitgeven; evenzoo werd hem geraden, in verdachte streken het lange geestelijke gewaad met ‘den korten rok’ te verwisselen, natuurlijk den voordeeligsten weg te kiezen en de tollen te weigeren wegens zijn vrijgeleide, behalve ‘eene kleinigheid om de tollenaars tevreden te stellen.’ Allatius vertrok den 28sten Oktober, en kwam den 26sten November te München aan, waar hij door Maximiliaan voorkomend werd ontvangen, dien hij ‘eene ruime mate van apostolischen zegen’ mededeelde. Het tegenovergestelde ondervond hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zijne reis naar Heidelberg, dat hij na 13 dagen bereikte, en vooral in die veroverde stad, waar men hem noch aan voedsel, noch aan onderkomen wilde helpen, zoodat de militaire opperbevelhebber hem beide moest bezorgen. Had onze Griek, die zich uitmuntend voor die taak geschikt betoond heeft, ook grooten dunk gehad van de Palatina, zijne verwachting werd overtroffen, zoo als hij zich uitlaat in een brief aan kardinaal Ludovisi. Voor de gedrukte boeken zouden 500 karren te kort schieten; het speet hem, dat er niet maar wat ontbraken, zoo als bij de handschriften, waar hij er zoo vele miste, dat zijn medegebragte Grieksche catalogus hem niet hielp, terwijl hij bovendien geene catalogussen kon vinden. Theiner heeft op zeer onedele wijze die schijnbare verwarring en het gemis van catalogussen tegen de Duitsche aanvallers uitgemeten. Jammer, dat hij niet lette op het juist door hem medegedeelde feit, dat reeds vóór Leo's aankomst 73 der beste Grieksche en 101 Latijnsche handschriften met ledige legerwagens naar München waren verzonden. Verder blijkt uit de vele door Theiner zelven afgedrukte bewijzen van uitgeleende handschriften, dat men ze tegen borgtogten afstond, zoo als b.v. de Leidsche hoogleeraar Thom. Erpenius 200 pond had gegeven voor twee Arabische handschriften, die niet meer te Heidelberg terugkeerden; of wel, men stond ze af aan groote geleerden in Duitschland, en aan vertrouwde drukkers, of aan zeer hoog geplaatste personen. En de catalogussen bestonden toch wel degelijk; Gruter had den Griekschen in afschrift aan Scaliger toegezonden, en Sylburg had er eveneens een van de Latijnsche handschriften gemaakt; zij zijn waarschijnlijk met het archief in veiligen haven geborgen geweest, zoo als aan Leo bleek, dat alle Grieksche, Hebreeuwsche en Latijnsche handschriften van Fuggers verzameling waren weggebragt; zij moeten dus later teruggekeerd zijn, want in 1809 zijn zij nog op de Heidelbergsche bibliotheek gevonden. Behalve de eigenlijke Palatina, sleepte Allatius nog wat anders naar Rome; men kan nagaan, met welke zelfvoldoening onze Griek naar huis schreef: ‘ik ben naar Heidelberg gegaan om ééne bibliotheek te halen, maar ik breng er drie mede!’ Hij wendde zich namelijk tot Tilly met verzoek, ook de privaat-bibliotheek van den paltzgraaf te mogen hebben, en die der universiteit en van het vroegere artisten-collegie. Uit laatstgenoemde koos hij 76 handschriften, meest over Latijnsche mid- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
deleeuwsche godgeleerdheid en kerkvaders, waarvoor hij, als had hij er het regt toe, 3,000 gedrukte boeken uit de Palatina aan dit collegie en andere aan de Franciskaner-monniken gaf. En toen hij toch zoo goed slaagde bij Tilly, vroeg hij ook nog om eenige oude schilderijen uit het slot. Maar hieraan wilde men geen gehoor geven, en niets was natuurlijker; men was immers Allatius zoo slecht gezind, dat de timmerlieden er voor bedankten om de noodige boekenkisten te maken; aan planken viel evenmin te denken als aan het noodige zaklinnen, dat hij niet uit Frankfort kon laten komen, maar uit Spiers en Worms moest ontbieden, terwijl hij in der haast van gekochte hennep wat touw liet slaan. Geen wonder, dat hij ‘hoe eer hoe liever de stad wilde verlaten, wier burgers niet eens zulk een geschenk aan den H. Vader gunden; zij zien mij aan voor een leeuw of een beer; als ik hen tegenkom, hoor ik ze zuchten en merk dat zij in hun hart boos zijn, ofschoon zij zich uiterlijk nog al verstandig weten te houden.’ Dit had geduurd totdat Tilly in de stad kwam, en hij hem de door den paus gewijde zaken had ter hand gesteld, bestaande in eene menigte medaljes van heilig-verklaarden, waaraan aflaat verbonden was, om die onder de beste soldaten uit te deelen. Dank zij het militaire gezag, kwam Allatius allengs klaar en kon hij, met de noodige middelen van vervoer voorzien, den 15den Februarij Heidelberg verlaten, onder bedekking van 60 musketiers met 50 wagens, waarin ruim 3000 handschriften, behalve de gedrukte boeken, geladen waren. Als een bewijs hoe veel dat land door die godsdienstoorlogen geleden had, kan dienen, dat Leo drie dagen noodig had om op een dorp te komen, dat geen 12 uren verwijderd was, en waar hij geen brood en naauwelijks stroo voor een nachtleger vond. Den 21sten Februarij kwam hij te Ellwangen, waar hij wegens onveiligheid eene versterking van 100 ruiters en 200 voetknechten noodig had, die nog niet eens voldoende waren om de bewoners der vrije stad Nördlingen te dwingen den pauselijken buit door te laten. Na vele ontberingen, die Allatius stoutmoedig het hoofd bood, kwam hij in dat ongunstige jaargetijde den 24sten Februarij te München aan, daar de wegen zoo slecht waren, dat hij herhaalde malen met zijne karren in den modder zakte en dikwerf 20 of 30 boeren naast de wagens liet gaan, om ze te sturen en het binnendringen van water in de kisten te voorkomen. De kisten waren te zwaar voor eene reis over de Alpen; men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
verpakte ze en tevens nam Leo de vooruitgezondene handschriften in ontvangst. Den 26sten April verliet hij München, onder sterke militaire bedekking, met zijne 196 kisten. Theiner geeft den weg op, dien hij met zijne muilezels over de Alpen nam, maar door verkeerd te lezen en de aardrijkskunde van het Duitsche vaderland niet behoorlijk te kennen, bragt de archivaris ons in onzekerheid. Waarschijnlijk trok de Palatina over Weilheim en niet over Mittenwald, want tusschen Reutte en Lermos was Allatius bijna gevangen genomen bij een vijandelijken aanval; verder over Imst en dus over Lendlek naar Klösterle, waar hij veertien dagen door de sneeuw werd opgehouden; vandaar over Pludenz en Feldkirch naar Chür, en zoo langs de Via Mala kwam hij den 25sten Mei behouden te Colico aan het meer van Como; zoo over Milaan en Pavia, Ferrara en Bologna naar Rome. Maar het was Gregorius niet gegeven, de zoo vurig verlangde en met zooveel moeite overgebragte Palatina te aanschouwen; zijn opvolger Urbanus VIII was zoo gelukkig de Heidelberger bibliotheek te Rome te zien aankomen, waar Nic. Alemanni de 184 genummerde en de 12 met een kruisje geteekende kisten in ontvangst nam. Allatius verdedigde zich tegen valsche aantijgingen, en de kostbare schat werd, blijkens de inscriptieGa naar voetnoot1, in 1624 in 30 kasten op de Vaticana geplaatst, in een gedeelte van de lange dwarsgaanderij aan het eind der oude zaal, waar zij steeds een afzonderlijk geheel uitmaakt, onder den naam van ‘Bibliotheca Palatina.’ Urbanus liet de nieuwe boeken behoorlijk inbinden, zoodat de drie bijen, het wapen van de kardinaal-bibliothecarissen Franc. en Anton. Barberini, op die banden prijken; terwijl tot aandenken der schenking in elk bock, als bewijs van oorsprongGa naar voetnoot2, ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
plakt werd het briefje, dat Theiner, hatelijk genoeg, als titelvignet liet drukken voor zijne apostolische verdediging. Zoo was dan die voortreffelijke verzameling aan Duitschland ontrukt en ter opluistering der pauselijke bibliotheek in het Vatikaan bijgezet. Ik wil de klagten der Duitschers niet opsommen, noch met hen nagaan, hoe weinig de Romeinen en anderen daaruit geput hebben in twee eeuwen tijds, in vergelijking van de vele uitgaven, die voor 1622 te Heidelberg hieruit voortkwamen; terwijl ik niet zou weten wat deze schatten als schilden der Kerk voor de kerkvaders of godgeleerdheid sedert opleverden. Na den vrede van Munster, toen aan Frederik V de Paltz met Heidelberg teruggegeven was, stelde hij vruchtelooze pogingen in het werk om ook zijne boeken terug te krijgen. Ezechiel Spanheim werd in 1661 met eene zending naar Rome belast, maar hij moest reeds blijde zijn het door Frederik IV eigenhandig geschrevene dagboek te mogen medebrengen, waarvan men een afschrift op het Vatikaan vervaardigde. Met ronde woorden zegt Spanheim, dat men ‘reeds lang op die prooi geloerd had,’ daar de paus zoozeer verlangde de Vaticana met die zeldzame schatten op te sieren, en ‘dat de hertog van Beijeren verpligt was geweest, daar de paus zijne voorspraak was voor het Keurvorstendom, zich naar die beleefdheid te voegen, daar hij Rome nog noodig had, om zijne oogmerken te bereiken.’ Sedert is de Palatina ongedeerd bewaard in het Vatikaan, totdat ten gevolge van den vrede van Tolentino, in 1797, er 38, meest Grieksche, handschriften uit deze afdeeling onder de 500 uitgezochte der pauselijke boekerij naar Parijs zijn overgebragt en in de ‘Bibliothèque Nationale’ geplaatst. Mogten na 1815 de Vatikaansche handschriften met de andere schatten naar Rome terugkeeren, de Palatijnschen sloegen den weg naar de Eeuwige Stad niet ten tweede male in, want de groothertog van Baden, die de universiteit van Heidelberg herstelde, deed zijne regten tegenover die van den H. Stoel gelden, waarbij hij door Oostenrijk en Pruisen gesteund werd. Zoo kreeg Heidelberg in Januarij 1816 hare 38 zeldzaamste en voortreffelijkste handschriften terug, waaronder de Lysias, het eenige exemplaar der Anthologia Graeca, de Geographi, Antonius Liberalis, het handschrift, waaruit Floris is verrijkt, enz. Hiermede was het zoo ontwaakte nationale gevoel van de Heidelbergers niet tevreden; men wilde den aan den paus ontij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dig geschonken buit geheel terug hebben, en Canova gaf reeds uitzigt daarop, om des te gemakkelijker de teruggaaf der pauselijke schatten bij de mogendheden te bewerken. Te Rome was men op het punt van alles af te staan, waar toen een drie duizend op de twee en twintig duizend niet zulk een onoverkomelijk verlies was. Doch niet ieder Romein deelde in die meening; de abt Carega, scrittore der bibliotheek, kon niet zoo goedschiks scheiden van het door de voorvaderen eerlijk verkregene, en zoo kwam kardinaal Consalvi toen het eerst voor den dag met de voorstelling, dat de Palatina niet voor niet was geschonken, maar als eene afrekening van Maximiliaan voor de vele gelden, door Rome ter verdediging der Kerk voorgeschoten. Ik wil het gegronde van die bewering niet onderzoeken; genoeg, dat zij te Parijs ingang vond, en men tot een vergelijk kwam, om ‘den koning van Beijeren genoegen te doen,’ zoo als Zanelli zich uitdrukt; deze abt was zoo goed in de geschiedenis te huis, dat hij niet beter wist, of Heidelberg bleef sedert 1622 onder Beijeren, of wel, zijne aardrijkskundige kennis deed hem genoemde stad ergens in Beijeren zoeken. Kortom, men besloot 847 handschriften, in oud-Duitsch geschreven, en later nog 5 andere, voor de geschiedenis der universiteit belangrijke boeken, aan den Badenschen groothertog terug te geven, die ‘van weinig belang voor de Vaticana waren en, behoorende tot de Duitsche geschiedenis en letterkunde, eerder aan gene zijde der Alpen op hunne plaats waren.’ Zoo schrijft Zanelli, zich troostend, maar hij wist niet, dat onder die boeken juist eene zeer groote verzameling oude houtsneden is, waarop elke boekerij trotsch kan wezen. Op de Vaticana heeft men mij meer dan eens gezegd, dat er ook handschriften uit de Palatina naar Weenen kwamen; op den catalogus van Endlicher vond ik bij drie handschriften aangeteekend, dat zij uit de ‘Palatina’ waren, doch ik weet niet, of hier soms niet eene andere hofbibliotheek is bedoeld. Zoo staat dus nog het overige op het Vatikaan en wel, volgens de meest waarschijnlijke opgaven, zijn er daar 431 Grieksche en 1984 Latijnsche en andere handschriften, te zamen 2,415. In hoe ver men zich over de niet geheele teruggaaf kan beklagen, zal later blijken; genoeg, dat de catalogus, behalve dien der Oostersche handschriften en den onvolledigen afdruk van boven vermeld stuk der Grieksche door Sylburg, nog niet is uitgegeven; Orazio Justiniani maakte den catalogus, die in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1678, met de lijst naar de nummers, zeer zorgvuldig voor het Latijnsche gedeelte is voltooid, en nog gebruikt wordt, terwijl de Grieksche veel te wenschen overlaat.
Innocentius X (1644-1655) was er meer op uit om de bibliotheek zijner familie Pamfili te verrijken, zoodat bij den dood van den archivaris Felix Contelori slechts enkele van diens Autographen in de Vaticana kwamen. Zijn opvolger, Alexander VII (1655-1667), voegde door aankoop der ‘bibliotheca Urbinas’ in 1657, eene verzameling bij de pauselijke boekerij, die in prachtige handschriften haars gelijken niet vindt. Fred. van Montefeltro, hertog van Urbino, had deze verzameling aangelegd, en wel op zulke vorstelijke schaal, - om te kunnen wedijveren met die der Medici, van Sixtus IV en Corvinus van Hongarije, - dat ze hem 40,000 dukaten gekost heeft of, zoo als andere zeggen, 300,000. Welk van die twee cijfers het ware is, durf ik niet beslissen, want met eene onbeschrijfelijke pracht is elk handschrift vervaardigd, als een bewonderenswaardig pronkstuk van Italiaansche kunst uit de 15de eeuw. Daar hij immers later dan andere ging verzamelen, zoo moest hij zich met die kostbare afschriften tevreden stellen; trouwens deze zijn dan ook zoo sierlijk geschreven, of ik mag wel zeggen geschilderd op het keurige witte perkament, dat men ze op het eerste gezigt voor velijn papier zou houden. De zuivere tekst met nette Romeinsche letters prijkt zoo bekoorlijk daarop, en wordt zoo schoon opgesierd door die beurtelings roode en blaauwe gefigureerde hoofdletters met zulke lange, fijne losse blaauwe of roode lijntjes, getooid met gouden knopjes, of op gouden grond zoo puntig afgeteekend; terwijl de titelbladen met bloemranden, waarin engeltjes of familieportretten behalve het geslachtswapen, als toonbeelden van Florentijnschen kunstzin en talentvol geduld schitteren; bovendien prijkt op de keerzijde van het eerste blad de titel van elk boek met gouden letters in een keurig fijn geteekenden laauwerkrans, die alle omvat worden door een niet minder sierlijken rand, van bloemen en bladen bevallig zaamgevlochten. Jammer maar dat al die ‘kabinetstukken,’ welligt met uitzondering alleen van den beroemden Isocrates, zoo weinig waarde hebben door hun inhoud. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe ver de liefde van Frederik van Urbino voor boeken wel gaan kon, bleek bij de inneming van Volterra in 1472, waar hij allen buit liet varen met uitzondering alleen van een Hebreeuwschen bijbel. Hij rangschikte zijne boekerij op de wijze als die van S. Marco te Venetië, welke manier Nikolaas IV aan Cosmo de' Medici had aan de hand gedaan. Bovendien versierde hij zijne bibliotheek met de portretten van leden zijner familie en van groote geleerden, door den bekwamen Melozzo uit Forli geschilderd; ik zag deze te Rome in eene der vele schitterende verzamelingen van den markies Campana, zoodat zij nu door de pauselijke regering zijn aangekocht. Zijne opvolgers hebben zich ook zeer veel aan deze bibliotheek gelegen laten liggen, want zoowel het geslacht der Montefeltri, als dat delle Rovera, beschermde kunsten en wetenschappen, maar toen ook de laatstgenoemde tak was uitgestorven, verviel het hertogdom als leen aan den pauselijken stoel onder Urbanus VIII in 1626. De stad Urbino schijnt toen de bibliotheek gekocht of ten geschenke ontvangen te hebben, welligt om ze bij de universiteit te laten gebruiken, maar Alexander wist die vorstelijke verzameling in 1658 voor 10,000 kroonen op te koopen. Deze prachtige boekerij is, even als de Palatina, op zich zelve gebleven, tegenover welke ze geplaatst is in den vroeger vermelden linkervleugel van de groote gaanderij. De catalogus in 3 deelen, door Maurus Coster vervaardigd in 1793, telt 1668 Latijnsche handschriften, en de nieuwe Grieksche beschrijft er 90, dus te zamen het aanzienlijke getal van 1758 boeken.
Behalve de benoeming van Alexanders neef, Flavius Chigi, tot bibliothecaris, valt er niets te vermelden omtrent de Vaticana, totdat de bibliotheek van koningin Christina van Zweden daarbij werd gevoegd; thans een woord daarover. Over de vele merkwaardige lotgevallen dezer begaafde vorstin moet ik zwijgen; 't zij voldoende hier te vermelden, dat zij van haren vader Gustaaf Adolf eene aanzienlijke bibliotheek had geërfd, die hij, zoo men zegt uit wraak op de weggehaalde Palatina, geroofd had in den dertigjarigen oorlog uit de boekerij te Praag, Bremen en van de Jezuïten- en Capucijner-bibliotheek te Olmütz. Zij zelve had, zoo als bekend is, groote liefhebberij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de letteren, en zoo bekroop haar in 1648 de lust om hare verzameling te verrijken met de papieren van Hugo de Groot, terwijl Job Ludolph voor haar in Italië handschriften opzocht. Maar veel meer bezorgden haar in 1654 twee onzer geleerde landgenooten, Isaäc Vossius en Nicolaas Heinsius. Jammer maar, dat de eerstgenoemde de goede deugd van Hollandsche eerlijkheid niet in praktijk bragt. Hij was de jongste zoon van den beroemden Ger. Joh. Vossius, en heeft, op last en voor rekening van Christina, Frankrijk, Duitschland en ons vaderland doorgereisd om handschriften voor haar op te zoeken. Hij begon met te Parijs de vermaarde bibliotheek van Paulus Petavius van diens zoon Alexander te koopen voor 40,000 pond; het voornaamste gedeelte hiervan was zeker afkomstig van het Benedictijner-klooster Fleury sur Loire, dat in 1562 geplunderd werd, waaruit Bongarsius zoo vele goede boeken haalde, die nu voor het meerendeel te Bern bewaard worden. In 1651 is de bibliotheek van Petavius naar Stockholm gezonden, met 400 Arabische en Hebreeuwsche handschriften, die Gilbert Gaulmin aan Christina voor een geschenk van 30,000 rijksdaalders schonk. Verder knoopte Vossius onderhandelingen aan over de bibliotheca Memmiana, van Claude des Memes, en toen eene poging van Heinsius, om de boekerij van Mazarin in haar geheel te koopen, mislukte, kocht Christina in 1651 toch 64 kwarto-deelen met brieven en papieren van Venetiaansche gezanten, waarvan er nog 20 te Stockholm zijn, terwijl Ranke de overigen te Berlin gebruikte. Vossius verstond uitnemend de kunst om Christina's liefhebberij te prikkelen, en zoo stond hij haar eenige handschriften van zijn vader af tegen 20,000 gulden en een vast jaargeld van 5,000 gulden als bibliothecaris, behalve vrije kost en inwoning in haar paleis. Men zegt, dat Christina aan Vossius 160,000 rijksdaalders betaalde voor een ‘Jamblichi Chronicon Babilonicum’ en een ‘Philostorgii Arriani Histor. Eccles.’; maar zeker is die som wat al te hoog, zoodat men zou kunnen vermoeden, dat hieronder begrepen was de koopprijs van genoemde Oostersche handschriften van Gaulmin, of die der bibliotheek van Goldast uit Bremen, van Scriverius, Lundius, Stephanides en Ravius, die hij alle aan Christina bezorgde, terwijl hij nog 10,000 kroonen bood voor de boekerij van den aartsbisschop van Toulouse. Hare Oostersche handschriften werden door bemiddeling van Vossius gerangschikt en in Italië vermeerderd door den rabbijn Menasseh Ben Israël. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nikolaas Heinsius werd door Christina naar Italië gezonden, alwaar hij onderhandelde over de bibliotheek van de familie Farnese, en die van de hertogen van Altaemps, waarvan zij den catalogus had; vandaar schreef hij haar over de boekerij van den hertog van Salviati te Florence, waar hij 130 Grieksche handschriften en een Longobardischen Virgilius wenschte te koopen; doch de eigenaar wilde of 4000 kroonen voor de geheele verzameling hebben, hetgeen Heinsius te veel vond, of ze aan de letterlievende koningin ten geschenke geven, dat door haar werd afgeslagen. Zeer veel kon de eerlijke Heinsius niet voor haar uitrigten, want hij had de handen niet ruim genoeg, zoo zelfs, dat hij zich beklaagt niet eens geld te hebben om zich met het carnaval vrolijk te maken. Zelfs de voorschotten zijner reis werden hem naauwelijks betaald, en hij keerde mismoedig naar Holland terug met zijne talrijke nalezingen op de handschriften der Laurentiana, waar ik in verscheidene boeken zijne handteekening vond, ten bewijze, dat hij ze had geraadpleegd; een prijzenswaardige maatregel, die, op de groote bibliotheken nagevolgd, menigeen de onnutte moeite zou bespaard hebben van ten tweedemale hetzelfde handschrift te vergelijken. In 1653 werd de bibliotheek van Christina op 8000 handschriften geschat, maar zij was hare slooping nabij. De vele geleerden, die aan haar hof vertoefden, hadden reeds, voordat zij de kroon zou laten varen, een en ander medegenomen. En zoo had Vossius, die door twistgeschrijf met Salmasius in ongenade was gevallen, Zweden verlaten, evenwel niet eer hij zich voor het verlies van zijne betrekking schadeloos gesteld had. Heinsius. die nog steeds vrij wat van Christina te vorderen had, verweet hem dit, en hij ontkende het ook niet, maar beweerde alleen ‘prullen’ genomen te hebben, waaronder geen enkel goed schrijver, behalve eenige die hem zelven toebehoorden; ‘doch,’ laat hij er op volgen, ‘spreek daar niettemin over in Zweden, want het is in mijn belang, dat zij er grooten dunk van hebben.’ Nadat Christina in 1654 van den troon afstand gedaan had, reisde zij in manskleederen door Denemarken tot Antwerpen, waar een groot gedeelte harer bibliotheek ontscheept werd, want men had natuurlijk te Stockholm hare private verzameling van de koninklijke afgezonderd. Terstond kwam Vossius hier opdagen, omdat hij nog wat van haar te vorderen had, en Christina nam hem niet alleen in genade aan, maar stemde toe in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn aanbod om hare overige boeken behoorlijk in orde te brengen. Wat hij hiermede bedoelde, is duidelijk genoeg gebleken; zoo is de beroemde éénige Gothische Bijbel van Ulfilas in zijne handen geweest, maar, na de uitgaaf door Junius in 1669, door den Zweedschen kanselier voor 2000 goudstukken teruggekocht. Vossius heeft ook niet ontkend, dat hij de doubletten der gedrukte boeken voor zich uitschoot; hij deed het alleen om zich schadeloos te stellen, en had vijf kisten voor zich naar 's Hage gezonden en drie voor Heinsius, wiens wissel, in 1654 afgegeven, eerst in 1666 werd betaald; onderwijl stelde Vossius zijn vriend met aanbiedingen van schilderijen en andere kostbaarheden tevreden. Men kan ligtelijk uit deze toedragt van zaken nagaan, vanwaar Vossius de 762 handschriften had gehaald, die hij naliet en aan de Leidsche bibliotheek te koop aanbood, welke laatste ze voor de aanzienlijke som van 22,628 gulden kreeg, om nog niet eens van de belangrijke onkosten van het proces te gewagen, dat bij de levering ontstond, toen het spreekwoord ‘omen et nomen’ evenzeer op zijn neef Gerard Isaäc Vosz toepasselijk bleek te zijn als het van zijn oom had gegolden. De treurige overblijfselen van de groote boek- en muntverzameling van Christina zijn in 1658 met haar te Rome aangekomen, waar Holstenius er een lijst van opmaakte, aan wien zij zich niet ongenegen betoond had later de Vaticana met hare boekerij te verrijken, 't geen zeker altijd de moeite waard was, want zij bezat toen nog 2145 deelen. Onder haren bibliothecaris Bellori stond zij het gebruik er van vrijelijk toe, waarom Mabillon haar zeer prijst. Sedert vermeerderde zij het geheel nog, zoo als door eenige handschiften van Holstenius, terwijl zij in Frankrijk nog moeite liet doen om, waarschijnlijk gedrukte, boeken aan te schaffen. Zij kocht 12 deelen copieën van teekeningen van den beruchten Pyrrhus Ligorius, die zoo vele onechte opschriften en oudheden afteekende. Bij haren dood in 1687 vermaakte zij al haar goed aan kardinaal Azzolini, die haar door Alexander VIII als raadsman was toegevoegd, toen hij haar tevens een jaargeld van 12,000 kroonen toelegde. Deze had er slechts twee maanden genot van, en toen erfde zijn neef Pompeo Azzolini de nalatenschap van Christina, die aan paus Alexander VIII de geheele bibliotheek, zegge 2111 handschriften verkocht voor 8000 goudgulden terwijl hij het kabinet van munten en gesneden steenen voor 153,000 goudkroonen aan Livio Odeschalchi afstond. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alexander gaf aan zijn neef Pietro Ottoboni 100 handschriften en de gedrukte boeken, en plaatste er 1900 in de Vaticana, die, even als de twee laatste bibliotheken, afzonderlijk geplaatst werd in de lange dwarszaal en wel in het regter gedeelte, als ‘bibliotheca Alexandrina,’ welken naam Alexander VIII aan Christina had gegeven, toen zij na haren overgang tot de Katholijke kerk te Rome was gekomen. Deze uitbreiding der Vaticana werd door een penning en een opschriftGa naar voetnoot1 vereeuwigd. De nog tegenwoordig gebruikte catalogus der Alexandrina, door verschillende bewerkers in 4 folio-deelen opgesteld, telt 2101 nummers voor de Latijnsche handschriften; de Griekschen zijn 168, want het geheele cijfer dezer afdeeling bedraagt 1,833. Behalve eenige van Petavius afkomstige handschriften, kan ik niet zeggen dat deze verzameling, hoe talrijk ook, over het algemeen zeer veel buitengewoons bevat. Christina had in haar testament gelast hare brieven te verbranden, maar dit is niet gebeurd; deels kwamen zij in de bibliotheca Ottoboniana, deels in die van de familie Albani, waaruit er 22 deelen in 1809 naar Montpellier zijn gebragt, terwijl er ook eenige op de bibliotheca Corsiniana te Rome liggen.
Innocentius XII (1691-1700) benoemde bij de Vaticana twee groote geleerden als onderbibliothecarissen, Henr. Norisius den bekenden geschiedvorscher, wiens beeldtenis in zijne kerk van S. Agostino prijkt, en Hier. Casanate, die 23,000 boeken bezat, welke hij, na in 1693 kardinaal-bibliothecaris te zijn geworden, aan de Dominikanen van S. Maria sopra Minerva schonk met een inkomen van 4000 kroonen, waardoor deze bibliotheek met zijn naam prijkt en spoedig door milden aankoop van gedrukte boeken eene zekere vermaardheid verkreeg, die evenwel tegenwoordig wel wat verouderd is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Clemens XI (1700-1721) deed zeer veel voor de pauselijke boekerij, die hij vooreerst op eigene kosten verrijkte met de verzameling van Aeneas Sylvius of Pius II, welke nog steeds op den Quirinaal bewaard werd in het klooster van S. Andrea; hieronder waren 48 Grieksche handschriften. Verder kocht hij 64 Oostersche boeken van Abr. Ecchelensis, 77 Koptische, Arabische en Aethiopische van Pietro della Valle, en liet hij dergelijke handschriften verzamelen door de kundige Elias en Joz. Sim. Asseman, wier lotgevallen en wedervaren op die togten beschreven zijn in de voorrede van hunnen catalogus. Laatstgenoemde gaf 15 boeken aan de Vaticana, even als 61 Oostersche handschriften door Gabriël Eva, bisschop van S. Maura op den Libanon, aan haar vermaakt zijn. Deze boeken zijn eerst onder Innocentius XIII (1721-1724) gebonden, en in den regtervleugel van de lange zaal nog voor de Alexandrina geplaatst. Omstreeks denzelfden tijd werd de Vaticana nog verrijkt met de private verzameling van de Commende van Cassiano del Pozzo uit Turijn, meerendeels fraaije teekeningen van groote schilders, naar de oudheden van Ligorius. Op den kardinaal-bibliothecaris Pamfili volgde in 1730, onder Clemens XII (1730-1740), Ang. Maria Quirini, de zoo geleerde als ijdele man, die eerst zijne bibliotheek aan de Vaticana schonk, zoodat er eene afzonderlijke kamer voor werd aangelegd, maar die ze in 1745 terugkocht voor 1000 kroonen, ten behoeve van de door hem gestichte bisschoppelijke bibliotheek te Brescia. Eindelijk verdient nog de doelmatige bepaling vermeld te worden van 1739, waarbij 't aan niemand veroorloofd werd een boek naar huis mede te nemen, terwijl de scrittori een examen moesten afleggen in palaeographie en eene goede hand schrijven.
Wij zijn nu genaderd tot de geschiedenis der ‘bibliotheca Ottoboniana,’ die onder Benedict XIV (1740-1758) bij de Vaticana gevoegd is. Deze was aangelegd door Alberto Pio, heer van Carpi (1475-1531), die zijne handschriften aan den bibliothecaris der Vaticana, Agost. Steuco, gaf, wiens broeder het beste gedeelte aan kardinaai Cervini schonk, die, tot paus gekozen, ze aan zijn secretaris kardinaal Guil. Sirletus vermaakte. Deze eigenaar, wiens verzameling door Baronius en Panvinius gebruikt werd, liet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog in Calabrië Grieksche en in het Oosten andere handschriften verzamelen; zijne erven boden deze schatten aan Sixtus V aan in 1585, die ze evenmin kocht als Philips II, daartoe ontraden door kardinaal Granvelle. Daarop kocht Ascanio Colonna deze verzameling voor 14,000 kroonen, en, gevoegd bij die van zijn neef Marc. Antonio Marsiglio Colonna, aartsbisschop van Salerno, werd zij onder opzigt van Pompeo Ugoni zeer vermaard, zoodat Carlo Borromeo ze wilde aankoopen voor de Ambrosiana, maar hij werd overboden door hertog Gio. Ang. Altaemps, die 13,000 piasters gaf voor de toen op 2000 geschatte handschriften. Wij zagen reeds, dat Paul V er 100 voor de Vaticana uitzocht, en hoe later Heinsius over de Altaempsiana onderhandelde; hiervan kwam evenwel niets, daar de bibliothecaris steeds in verzekerde bewaring gehouden werd. In 1685 zijn de gedrukte boeken verkocht; de handschriften waren nog te koop en werden eindelijk door Alexander VIII aangekocht, die reeds als kardinaal Pietro Ottoboni door erfenis en van kardinaal Corrado handschriften kreeg en zoo doende eene verzameling had aangelegd. Hierbij voegde hij de 100 handschriften van Christina, die hij slechts in fide-commis aan zijn neef Pietro had gegeven. Op deze wijze was de bibliotheca Ottoboniana zoo groot geworden, dat Montfaucon ze met de Vaticana vergeleek. Na den dood van kardinaal Pietro werd ze op last van Benedictus XIV voor de pauselijke bibliotheek aangekocht door den bibliothecaris Ruggieri, die schuld was, dat het handschrift der Novellen met de Lex Romana Burgundiorum aan kardinaal Garampi verviel. Ook deze verzameling is in haar geheel gebleven en naast de bibliotheca Alexandrina geplaatst in den regtervleugel der lange zaal met het onder Clemens XI daarbij gekomene. Volgens den catalogus, waarvan in het Escuriaal, in de Ambrosiana en te Verona afschriften liggen, in 1775-1780 vervaardigd, telt men 3391 Latijnsche handschriften, en Ruggieri beschreef er 245 Griekschen; dus waren nogmaals 3861 handschriften in de Vaticana gebragt. Een tweede, maar veel kleinere aanwinst was de aankoop of schenking van de ‘bibliotheca Capponi,’ door den markies Alessandro Gregorio. De handschriften hieronder waren niet talrijk, men spreekt van 264, maar de boeken veel mooijer; volgens Zanelli was hierbij eene archaeologische verzameling met kostbare teekeningen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk schonk, naar mijne meening omstreeks dezen tijd, Scipio Maffei 5 papyrusrollen aan de Vaticana. In het voorbijgaan zou ik nog kunnen aanstippen, dat Benedictus op de beide uiteinden der 948 voet lange gaanderij, in een aangrenzend vertrek, een Museum van heidensche en van Christelijke oudheden aanlegde, maar niet lang geleden is het voornaamste gedeelte dier Christelijke zaken uit de catacomben overgebragt naar het Lateraan, waar vermoedelijk ook de kostbare schilderijen uit de oudste middeleeuwen zullen geplaatst worden; deze zouden zeker een uitmuntend geheel uitmaken bij de onlangs door de pauselijke regering aangekochte verzamelingen van Campana. Zoowel het muntenkabinet, als eene door kardinaal Carpegna en monsignore Laureani bijeengebragte verzameling van kerkelijke oudheden, voor de kunstgeschiedenis, vooral voor die der Crusifixen, enz., uiterst merkwaardig, zijn geplaatst in de aan de Palatina aangrenzende vertrekken, waar ook de beroemde oude Romeinsche muurschilderij: ‘le nozze Aldobrandini,’ en eenige andere bewaard worden. Voordat ik verder ga, moet ik eene aanmerking maken op een zeggen van Blume; deze meent namelijk, dat in de 16de en 17de eeuw nog zeven andere bibliotheken bij de Vaticana gevoegd werden, omdat hij wist dat een handschrift uit elk dier boekerijen in de pauselijke verzameling berust. Dit laaste is waar, doch daarom zijn niet al die zeven bibliotheken in haar geheel naar Rome gebragt; de zaak is zeer eenvoudig uit de ‘Commende’ te verklaren. Zoo als bekend is, genoot in de middeleeuwen, en vooral toen de pausen te Avignon waren, een leek dikwijls tijdelijk een of ander kerkelijk inkomen; zeer ligt kon zoo iemand uit zulk eene ‘prebende’ iets vervreemden, dat hij, als zijn eigendom beschouwende, uitgeleend of beleend had. Op deze wijze kwam meer dan een handschrift uit het Benedictijner-klooster van Monte Cassino naar de Vaticana, zoo als mij de kundige abt Don Sebast. Kalefatti verzekerde. Evenzoo kwam er een of meer uit het klooster van Grotta Ferrata, op de oude via Latina aan den weg van Frascati naar Marino, waar de monniken van S. Basilius zich eeuwen lang bezig hielden met Grieksche boeken af te schrijven; het meerendeel kwam in de bibliotheca Barberina, aan welke familie dit klooster behoorde; eenige handschriften vond Mai nog te Grotta Ferrata, waaronder vele palimpsesten, die hij slechts gedeeltelijk uitgaf. Clemens XIII (1758-1769) heeft na den dood van den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kardinaal-bibliothecaris Passionei de strenge wet van zijn laatsten naamgenoot hernieuwd, waar ik later op terugkom; daar gene zijne eigene verzameling ten koste der Vaticana had verrijkt, moest men zorgen, dat Alexander Albani dat verkeerde voorbeeld niet volgde. Verder kocht deze paus 180, door de Assemanni nagelatene Oostersche handschriften aan.
Heb ik tot nu toe bijna uitsluitend over vermeerdering en uitbreiding der pauselijke bibliotheek gehandeld, ik moet nu gewagen van den gevoeligen slag, die de Vaticana door het lakenswaardige artikel van den vrede van Tolentino in 1797 trof. De Fransche republiek bedong in hare overmagt 500 der kostbaarste handschriften en 185 oude drukken uit de apostolische boekerij, om ze naar Parijs te voeren, waarheen later onder Napoleon nog 343 handschriften volgden. De Franschen kozen als gewoonlijk zeer kundige commissarissen in Monge, Barthelemy, Moitte en Tinet, die de zeldzaamste, oudste of onuitgegevene handschriften uitkozen. Het eenige wat Rome gedaan kreeg, was dat men sommige boeken, wegens den verschillenden rijken inhoud, voor twee of drie liet doorgaan, ten gevolge van de koene bemoeijingen van Gaëtano Marini, dien men daarvoor beloond heeft door hem in 1801 tot eersten custode te benoemen. Den 13den Julij had de plegtige overdragt plaats, waarop 206 Grieksche handschriften - volgens Zanelli 76 uit de Palatina, - en van de oude drukken die van Petrarca, van Dante, van Boccaccio weggevoerd werden, om van de vazen en de muntverzameling niet te spreken. De boeken werden in de Bibliothèque Nationale te Parijs opgenomen, waarvan de roode stempel niet ten onregte nog te Rome als goed bewijs van deugdelijkheid van het handschrift geldt. Overigens hebben de Romeinen de voorzorg genomen eene lijst van al die afgestane boeken te maken, die te Leipzig uitgegeven is. Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden Pius VII zijne eigene verzameling aan zijne geboortestad Cesena vermaakte; en toen nu toch de bibliotheek geschonden was, zien wij den kardinaal-bibliothecaris Altieri in het begin dezer eeuw handel drijven in handschriften op Engeland en Duitschland. Dat hij op heeter daad betrapt en toch niet gestraft werd, moge Paul Louis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Courier vertellen om zijne slechte zaak te vergoêlijken; toch was daarom nog in 1830 aan Altieri het klooster van S. Callisto als woning aangewezen. Onwaarschijnlijk is het berigt, dat men in die dagen geheele wagens met handschriften in den Tiber gegooid heeft; zoo iets moet alleen met een troepje boeken uit de Barberina gebeurd zijn, waar de muizen zich aan vergast hadden. De Fransche regering, die zoo veel goeds te Rome tot stand bragt, heeft zelfs voor de uitbreiding der Vaticana gezorgd, door er de klooster-bibliotheken over te brengen. Jammer maar, dat bij de later gevolgde ‘restauratie,’ waardoor vele verkeerdheden terugkwamen, ook de apostolische boekerij die onwettige verrijkingen afstond, behalve die van het oude Benedictijner-klooster Farfa en de Grieksche handschriften van S. Basilio, 162 naar men zegt, welke de monniken verkochten om uit oude schuld te geraken. Eenige handschriften uit de kloosters van S. Maria in Ara Coeli, SS. Apostoli en S. Chrysogono de Urbe, bleven in de Vaticana. Wel zoo verstandig handelde men in Toscane, door alleen de handschriften van kerkelijken inhoud aan de kloosters terug te geven en de overigen in de Laurentiana te bewaren, al is ook de ernstige teekening der groote zaal van Michel Angelo min of meer ontsierd door die kleine kasten. De onder-bibliothecaris Pietro del Furia, maakte er met zijn vader een zeer uitvoerigen catalogus van; jammer, dat hij nu de uitgaaf tegenhoudt, uit billijke spijt van niet bevorderd te zijn. Van den anderen kant gebood de billijkheid, dat de paus alle boeken teruggaf, om des te gemakkelijker het decreet geteekend te krijgen in 1814, waarbij hij weder in het bezit van zijne eigene schatten gesteld werd. Dat de Heidelbergsche handschriften niet naar Rome terugkeerden, meldde ik reeds; en van de zoo rijke schatten kon men zich te Parijs moeijelijk scheiden, zoodat er later over het afgezondene eene ernstige briefwisseling ontstond, waarvan de sleutels van het pauselijk wapen op enkele handschriften in de Parijsche bibliotheek het geheim ontsluiten. Eene groote oneerlijkheid, al laat zij zich ook verdedigen door het feit, dat men te Parijs altijd vrijelijk, te Rome daarentegen maar zelden en bovendien nooit onafhankelijk toegang tot die boeken verkrijgen kan. Pius VII liet den regterarm van de lange gaanderij, het zoogenaamde Conclave Alexandrinum, waarin de Oostersche hand- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
schriften geplaatst zijn met die der Alexandrina en Ottoboniana, op nieuw beschilderen, en wel met tafereelen uit de geschiedenis van zijn voorganger, even als zijne eigene lotgevallen op de muren van het volgende vertrek afgebeeld werden. 't Is in mijn oog eene vreemde keus, die donkere bladen uit de geschiedenis, als het gevangennemen en wegvoeren des pausen, in levende kleuren af te malen. Maar te Rome schijnt men er anders over te denken; immers Pius IX verlangde van den talentvollen Overbeck, - den uitstekenden vertegenwoordiger der zachtzinnige en gemoedelijke middeleeuwsche schilderkunst van een Fra Beato Angelico, - voor het paleis op den Quirinaal eene voorstelling van het ontsnappen van Pius VI aan de handen der in zijne kamer doorgedrongene republikeinen; de vrome historieschilder vatte echter het onderwerp geheel anders op; hij maalde Christus in plaats van den Stedehouder, die door zijne vertoornde vijanden ‘op den top des bergs geleid, op welken de stad gebouwd was, om hem van de steilte af te werpen’ niet ‘door het midden van haar doorgegaan zijnde, weg ging,’ Lucas IV: 29, 30, maar, wel zoo poëtisch, op eene wolk, gesteund door Raphaëlische engelenkopjes, werd weggedragen! Pius VII plaatste in de opgemaakte zaal de vroeger aangekochte bibliotheek van den kardinaal-bibliothecaris Franc. Zelada, die als letterkundige en muntkenner beroemd is geworden, benevens eenige boeken, die tot nu toe op het Quirinaal bewaard waren. De familie Gualtieri uit Orvieto gaf op aansporen van kardinaal Guerrieri twee papyrus-oorkonden ten geschenke. In 1821 werd eene boekerij der familie Colonna aangekocht, welke 100 kostbare handschriften, volgens Zanelli, aan de Silviati hadden behoord; welligt was het dus de door Christina geweigerde verzameling. Verder bezorgde de Capucijner-zendeling P. Angelo da Posi en de reiziger Belzoni Aegyptische papyrusrollen, en schonk de kardinaal-bibliothecaris Gonzaga eenige handschriften. Het verdienstelijkste werk van Pius was evenwel de benoeming in plaats van Balbi van den grooten Angelo Mai in 1819 tot custode, die reeds zulke belangrijke ontdekkingen gedaan had op de Ambrosiana te Milaan. Hij heeft immers in den tijd van 35 jaren getoond, hoevele en welke gewigtige schatten de Vaticana bezat, die hij uit de palimpsesten als anderzins uitgaf in de 9 deelen zijner ‘Auctores Classici e Vaticanis Codicibus’, in de 10 kwarto-deelen ‘Scriptorum Veterum Nova Collectio e Vatic. Cod.,’ in de 10 deelen van zijn Specilegium Vaticanum’, behalve zijne bovenvermelde Bijbel-uitgaaf in 5 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwarto-deelen, om van zijne kleinere zoo belangrijke geschriften niet eens te gewagen. Men ziet, dat de pauselijke bibliotheek nog onbekende schatten genoeg bezat en dat Mai's werkzaamheid boven onzen lof verheven is. Maar men zal het met mij betreuren, dat de verdienstelijke man, door laakbare ijdelheid gedreven, niet toeliet, dat andere nog eens zouden overlezen en nagaan, hetgeen verbetering scheen noodig te hebben door de al te overhaaste uitgaaf. Beklagenswaardige bijdragen der belemmeringen, door Mai als custode aan sommige bezoekers der Vaticana in den weg gelegd, wil ik verzwijgen; genoeg dat hij een uiterst eerlijken geleerde toeliet den tekst van Augustinus naar het handschrift uit Bobio te vergelijken, nadat deze hem plegtig beloofd had zelfs niet te gluren naar de woorden van Cicero's Re Publica, die door Mai onder het geschrift van dien kerkvader voor den dag gebragt, uitgegeven en zelfs herzien waren! Des te rijker was de oogst, dien na den dood van Mai het nazien dier handschriften opleverde, zoowel voor de Benedictijnen in de patristiek als voor mij in de Latijnsche schrijvers, waarop ik een tal van meer of min gewigtige verbeteringen en toevoegselen medebragt. Wij moeten onder Leo XII (1823-1829) melding maken van den scrittore Amati, die met Mai niet altijd op een goeden voet stond, en van Sarti, alsmede van den grooten oudheidkundige Nibby. In 1826 kwam er een handschrift van Orosius, waarin men eigenhandige noten van Augustinus meende te bezitten, uit een Hieronymisten-klooster van den Libanon in de Vaticana; tot mijn spijt moet ik dit couranten-berigt tegenspreken, want onledig zijnde met het nazien der handschriften van dien geschiedschrijver, kwam mij ook dat perkamenten handschrift uit de 12de eeuw in handen, waarin ik een tamelijk slecht afschrift der ‘Altercatio de Trinitate S. Augustini et Feliciani,’ en ‘Augusti liber de Videndo Deo’ vond. Eindelijk kocht Leo voor de groote som van 20,000 rijksdaalders de verzameling van graaf Leopold Cicognara uit Venetië, die voor de kunst van het grootste gewigt moet genoemd worden; zij is naast de Ottoboniana, tegenover de bibliotheca Capponi geplaatst. In 1827 schonk de kardinaal-bibliothecaris Jul. Somaglia een door Silv. Guidi meêgebragte Grieksch-Aegyptische papyrusrol. Onder Gregorius XVI (1831-1846) is, behalve verscheidene Oostersche handschriften, ook nog de Fellersche bibliotheek aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekocht; maar nog wel zoo verdienstelijk maakte zich die paus door de zoogenaamde kamers der Borgia's, die tegenover de eerste bibliotheekzaal gelegen en wier gewelfde zoldering zoo schoon door Bernardino Pinturicchio beschilderd zijn, in te ruimen voor de gedrukte boeken. Deze afdeeling is zeer klein; trouwens men heeft er zich nooit op toegelegd om gedrukte boeken aan te schaffen; men kreeg ze meer bij toeval, zoo als die van de verzameling Zelada en Capponi, zoodat men er nu 30,000 telt. Jammer maar, dat zij door die verplaatsing zoo verbazend ver van het studeervertrek der bibliotheekbezoekers verwijderd werden, hetgeen mij meer dan eens een onherstelbaar tijdverlies heeft gekost, te meer, omdat de zoo gebrekkige catalogus der gedrukte boeken niet meer slaat op de veranderde plaatsing, 't geen tot teleurstellingen ruimschoots aanleiding geeft. Toen Angelo Mai secretaris der Propaganda geworden was, werd de groote taalkenner Mezzofanti eerste custode; op dezen volgde monsignore Laureani, na wiens dood de scrittore voor het Latijn en Arabisch, Andreas Molza, tot dezen post opklom, dien hij echter maar kort bekleedde, daar hij zich het leven benam wegens een en ander dat aan de Vaticana onder zijn bestuur ontsnapt was. Zoo ben ik reeds tot de regering van den tegenwoordigen paus Pius IX gekomen, die, door verstandige inzigten geleid, zich in het begin zijner regering ook jegens de Vaticana verdienstelijk gemaakt heeftGa naar voetnoot1. Onder leiding van den bouwmeester Martinucci, broeder van den tegenwoordigen tweeden custode, is de breede zaal van Sixtus V met een prachtigen marmeren vloer belegd, en zijn op de paneelen der kasten van de Palatina en Urbinas de voornaamste stoffelijke verbeteringen van den waardigen Pius door eene bekwame hand met goede, maar wel wat al te bonte trekken afgebeeld. Die verbeteringen verdienen ruimschoots in levendig aandenken te blijven bij het nageslacht, zoo als de opgravingen van de Via Appia en op het Forum, het openen van spoorwegen, het aanleggen van telegraphen, het invoeren en branden van gasverlichting, het regelen der klokken zoo als overal elders en niet meer naar den dagelijks afwis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
selenden zonsondergang, en vooral het wegnemen van de hekken bij het Ghetto, waar de kinderen Israëls des nachts werden opgesloten, wien de priesterregering zulk een onverzoenlijken haat toedraagt, dat ze hen bij de telling van 1858 stoutweg ignoreerde, terwijl andere sekten wel werden geteld. Ondertusschen was Mai in 1838 tot kardinaal verheven, en hij schitterde op die plaats als eene ster der eerste grootte. Zanelli noemt hem niet ten opregte den prins der philologen, en hij is inderdaad uiterst verdienstelijk voor de wetenschap geweest. Geen wonder dat zijne plaats niet te vervullen was, en de kardinaal-staatssecretaris Antonelli ook dit gedeelte van het bestuur op zich nam; want na Mai's dood, 9 September 1854, is nog geen bibliothecaris met den purperen hoed vereerd. Mai's hoed is, volgens te Rome heerschend gebruik, opgehangen in de kerk van S. Anastasia, waarvan hij kardinaal was, om den tand des tijds te tarten. In deze verlatene kerk, op den zuidwestelijken hoek van den Palatijn, heeft Mai's landgenoot, de verdienstelijke Benzoni uit Bergamo, een grafgesteente voor hem opgerigt. Mai ligt in den kardinaalsmantel, door zijne boeken omgeven en op andere geknield, met het hoofd naar boven, in de stemming die past bij het grafschriftGa naar voetnoot1, dat de groote geleerde voor zich zelven vervaardigd had. Mai had in zijn testament aan Pius de keus gelaten om zijne bibliotheek voor de Vaticana tegen taxatie over te nemen, ten voordeele der armen zijner geboorteplaats Schilpario, of wel, die openlijk voor dezelfde armen te laten verkoopen. De 292 handschriften en 6950 boeken werden op de verbazend hooge som van 19,753 rijksdaalders geschat; de paus waagde 't niet, door eene weigering, den gevaarlijken schijn op zich te laden om de armen te willen benadeelen, en zoo werden èn dezen, èn de beoefenaren der wetenschap gebaat, want in de boekerij van Mai kan de bezoeker der Vaticana nog eens eerder eene dikwijls onmisbare nieuwere uitgaaf der klassieken vinden. Met deze aanwinst sluit ik de geschiedenis der Vaticaansche handschriften-verzameling, over welker verbazende waarde men beter zal oordeelen, als ik de cijfers bijeentrek van de verschil- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
lende afdeelingen, volgens de naauwkeurigste opgaven, die ik aan Greith ontleen, daar hij ze uit de catalogussen afschreef.
Dus bevat de Vaticana op zijn minst genomen 22,547 handschriften, waar de bibliotheca Colonna nog niet bij geteld is. Men vergenoege zich met de bloote opgaaf dezer cijfers; eene waardering daarvan is onmogelijk; wie toch kan de kleinodiën schatten van een ‘bibliomaan?’ Welke betrekkelijke waarde heeft niet een handschrift, vooral wanneer er nog onuitgegevene stukken in verborgen zijn? Daarenboven zijn er onder die duizende handschriften zoo vele exemplaren van dezelfde geschriften, en zoo vele wel kostbare, maar in het oog van den ‘criticus’ veel te jonge, dan dat men er hooge waarde aan zou kunnen hechten. Onberekenbaar is evenwel de waarde voor de kunstgeschiedenis in die duizende handschriften, waarin zulke keurige miniaturen verborgen zijn, die menig kunstkenner tegen goud zou willen opwegen, zoo uitvoerig zijn die schilderstukken uit de 15de eeuw en zoo voortreffelijk, om nog niet eens te spreken van de ouderen, die in een ander opzigt weêr des te belangrijker zijn.
En al die schatten hebben de Romeinen sedert lang als een sieraad van het Vatikaan, als vorstelijke kostbaarheden van den H. Vader beschouwd; schatten, die zij kennen en die zij hooren roemen, maar ze volstrekt niet gebruiken. De apostolische bibliotheek zou dus ongeschonden en onaangeroerd blijven, wanneer er niet nu en dan eenige vreemde bezoekers derwaarts kwamen. Ik heb mij tot taak gesteld nog iets mede te deelen aangaande den toegang, welken men die bezoekers verleent; ik weet, dat men hieromtrent niet juist genoeg ingelicht is, en een enkel woordje wordt gewettigd door het krasse motto, dat Edward Edwards in zijn voortreffelijk boek ‘Memoirs of Libraries,’ Lond. 1859, schreef boven het hoofdstuk over de Vaticana: ‘Of all the Tombs in the World, the Vatican Library is the most impressive. It is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
an establishment for show, forming part of the suitable splendour of the Head of the Catholic Church, not a Library for use.’ Ik begin met den ‘breve dignissimum’ van 24 Aug. 1739, van Clemens XII, die door Clemens XIII ingescherpt en door Pio IX bij ‘motu proprio’ van 20 Oct. 1851 hernieuwd, ten huidigen dage nog van kracht is en dus prijkt in het studeervertrek der Vaticana, in die nette, door het penseel van den Antwerpschen schilder Paul Brill versierde, maar al te donkere voorkamer van de bibliotheekzaal van Sixtus V. Het personeel bestaat uit den kardinaal-bibliothecaris en twee custoden of prefecten; de ‘custode primario’ is tegenwoordig monsignore de Sanmarzano, aartsbisschop van Ephesus, wiens voorkomende welwillendheid ik niet genoeg kan prijzen. De 7 scrittori, waarvan voor het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch elk 2 en 1 voor het Syrisch en Arabisch, moeten de custoden ter zijde staan, en van 9 tot 12 uur op de bibliotheek de handschriften in orde brengen, voor ondergang bewaren, de onuitgegevenen voor de pers gereed maken, of ze vertalen. Dikwijls wordt daarenboven deze of gene geleerde, om hem voort te helpen of te beloonen, aan de Vaticana als scrittore toegevoegd. Men sprak er onlangs over om er ook een voor de Provençaalsche litteratuur aan te stellen, waarvan de pauselijke bibliotheek vele onuitgegevene stukken bevat; men zou daardoor moeijelijkheden voorkomen, als de nog kort geleden ontstane, toen men een vreemdeling, alvorens hij het afschrift van zeker Provençaalsch gedicht ‘over de vrouw’ mogt medenemen, eerst een proefje er van deed vertalen; de verantwoordelijke geestelijke was bang, dat de twijfelachtige titel hem ongenoegen van het ‘Vicariato’ op den hals zou halen. De drie bedienden en de twee boekbinders zijn voortdurend werkzaam met de door ouderdom of door vocht gehavende handschriften op allezins behoorlijke wijze voor verderen ondergang te bewaren. Deze conservative maatregel verslindt bijna de subsidie. Maar wat nu het gebruik der Vaticana betreft, eigenlijk is dit niemand toegestaan. De catalogussen mogen alleen door de prefecten van de bibliotheek en van het archief geraadpleegd worden; de archivaris mag zelfs geen helper medebrengen. En nu de boekerij; doch ik zal liever de verordening vertalen; ‘en ten einde behalve de dienaren der bibliotheek niemand binnendringe, noch dien dienaren tot stoornis zij, noch zich veroorlove handschriften af te schrijven of te lezen, zoo hebben wij op billijke en redelijke gronden, die ons daar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe bewogen, uitdrukkelijk gelast, dat niemand onder straffe naar ons welbehagen en naar dat van onze opvolgers, onder welk voorwendsel ook, zich zal ophouden in de bibliotheek om daar te lezen, en nog wel veel minder om er handschriften of andere boeken, van welke soort en van welken inhoud ook, af te schrijven; evenmin mag de kardinaal-bibliothecaris en nog veel minder de custoden en scrittori zonder uitdrukkelijk verlof van ons of onze opvolgers zulks toelaten, maar alleenlijk voor een zeer korten tijd aan de vreemdelingen en buitenlanders die handschriften vertoonen, die men gewoonlijk laat zien om hunne geleerdheid te bevredigen. Voorts, in geval wij of eenige onzer opvolgers mogten vermeenen, dusdanige vergunning aan iemand toe te staan, dat die dan duidelijk en juist omschreven voor een bepaald doel moet worden afgegeven door middel van een brief van den secretaris van staat. Verder zal het veel strafwaardiger zijn, als eenig dienaar der bibliotheek het durfde wagen, op doorschijnend papier een letter uit eenig handschrift na te trekken, of aanteekeningen te maken of uittreksels te leveren ten gerieve van eenigen vreemdeling; gelastende wij voorts te dien opzigte uitdrukkelijk op dezelfde straffe, aan ons welbehagen voorbehouden, dat alle dienaren en bedienden der bibliotheek beschouwd zullen worden, zoo als vastgesteld is voor vreemdelingen, en dat zij, om aan anderen eenige opgaaf te kunnen doen of afschriften te bezorgen van boeken of stukken van de bibliotheek, de uitdrukkelijke vergunning daartoe moeten hebben van ons of onze opvolgers bij dergelijken brief van den secretaris van staat.’ Blume meende, dat dit strenge reglement, 't geen toch door het onhoudbare telkens overtreden wordt, als eene doode letter bij vergissing was blijven hangen. Maar men is te Rome niet gewend om zelfs op te heffen wat doode letter is geworden; men wil behouden, al wordt het niet gehouden, en zoo word hetzelfde stuk van 1761 weêr in 1851 hernieuwd, trouwens onder omstandigheden, die zulk een maatregel billijkten. Aan het nakomen dezer bepalingen wordt de hand gehouden, al naarmate het geweten van den bibliothecaris rekbaar is, die heden welwillend toestaat, wat hij morgen aan een ander, met de wet in de hand, zonder genade weigert; en ik was er getuige van, hoe men het zelfs als een werktuig gebruikte tegen een hooggeplaatst persoon aan het pauselijk hof. Heeft dus overal elders de geleerde den vrijen toegang tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de handschriften-verzamelingen, te Rome en te Napels moet hij zich tot den diplomatieken of consulairen agent wenden, die zijn verzoek, om een of ander handschrift te mogen gebruiken, aan den bibliothecaris opzendt; deze onderzoekt, of er tegen dat verlangen ook gegronde bezwaren bestaan, zoo als bij voorbeeld meestal het geval is bij geschiedkundige onderzoekingen, vooral sedert het nog lang niet vergeten misbruik door den Belgischen staatsman de Potter gepleegd. Het raadplegen van handschriften der klassieken wordt gereedelijk toegestaan door de bevoegden, en zelfs wordt de vergunning verder uitgestrekt dan het verzoek. Meer dan één handschrift tegelijk op tafel te hebben, is niet geoorloofd, en toch gaf men mij dikwerf verscheidene ineens, dat zoo noodig is, om niet dan na eerst betere handschriften vergeleken te hebben, een paar slechtere voor afgedaan te houden. Tot zoo ver moet men dus niet hard klagen, maar een grooter grief is de korte tijd, dien men op de Vaticana aan de studie mag geven, aan het tijdroovende en vaak ondankbare vergelijken van handschriften. De bezoeker der pauselijke bibliotheek mag niet langer dan drie uren aldaar werken; en wie geeft niet gereedelijk het gehate dier bepaling toe, als hij bedenkt, dat de week te Rome niet eens zes werkdagen oplevert. Behalve den zondag moet men ook den donderdag rusten, omdat de meeste scholieren, wegens de geestelijke opleiding, den eersten dag der week niet geheel vrij hebben, en zoo zijn de klooster-bibliotheken en die op het Vatikaan ook voor den vreemdeling gesloten. En ware hem met die opoffering nog maar het gebruik der vijf overige dagen verzekerd! Maar neen, de lijst der vrije dagen, door den kardinaal Quirini vastgesteld, is nog in volle kracht, en toch is hetgeen voor 130 jaren welligt als eene groote toegeeflijkheid werd geprezen, wel zeer zeker voor uitbreiding vatbaar. Of zijn mijne eischen te hoog, als ik vermindering verlang van de vele vacantie-dagen, die zoo uiterst ongeregeld verspreid zijn over de acht maanden, en die zoo talrijk zijn, dat men niet eens honderd maal in een rond jaar de Vaticana kan bezoeken? Zal men dus niet de gegronde klagten van geestelijken en leeken billijken, en met hen opheffing verlangen van eenige kleinere feestdagen; of eisch ik te veel, als ik, daags vóór een feestdag des morgens wensch bezig te zijn, of als ik om den 6den December te sparen, dien wij ook bij ons vieren, verlang toegelaten te worden op den 19den Mei, S. Yves den patroon der advocaten - nu toch is uit de rij der gebeden weggenomen het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo kernachtig middeleeuwsche bijvoegsel: ‘S. Yves, advocatus, sed non ladro, res miranda!’ - of waarom niet op 4 December gerust, S. Barbara, de patrones der soldaten, waarmede men te Rome de militairen op dien dag geluk wenscht? Waarom niet gewerkt op den sterfdag van den laatst overleden paus; op den krooningsdag van den regerenden, of wanneer er consistorie gehouden wordt, waarbij een letterkundige toch niet tegenwoordig mag zijn; maar genoeg; of ik zou ook nog moeten klagen over de 14 dagen rust tijdens de ‘bacchanalia’, met welke nu zoo onjuiste benaming het carnaval bedoeld wordt, dat 8 dagen duurt en niet voor 3 uur een aanvang neemt. Men ziet hieruit, dat de bepalingen te streng en onhoudbaar zijn; ik zou gemakkelijk eene lijst kunnen opgeven van geleerden uit alle tijden en alle landen, die dan geklaagd dan geprezen hebben, want het gaat hiermede als met eb en vloed. Dit ondervond ik zelf; men was langzamerhand toegeeflijker geworden, en zoo werd ik in 1857-1858 niet gedwongen om de pen neder te leggen bij het losbranden van het noodlottige kanonschot van den Engelburg, zoo als de aanwezige scrittori, maar kon ik tot 3 uur blijven voortwerken, terwijl de vele bezoekers in de bibliotheekzalen door de bedienden werden rondgeleid. Maar juist daarom viel het mij des te harder, toen de staatssecretaris Antonelli den strengen maatregel uitvaardigde van zich voor het volgende jaar stipt aan die bepalingen te houden. Toen mogten de scrittori den catalogus niet meer zien; toen moesten allen, klokke twaalf, de studeerkamer verlaten, na er 3 uurtjes bezig geweest te zijn. Ik zal hier niet onderzoeken, aan wie de schuld van dat harde besluit te wijten is; genoeg zij 't, dat de pogingen der Benedictijnen, tot verzachting van dezen beklagenswaardigen maatregel bij den H. Vader in het werk gesteld, geen de minste verandering bragten in het gegeven bevel van den kardinaal Antonelli. Met het gebruik der catalogussen gaat het niet veel beter; waarom men te Rome de uitzondering maakt om de lijsten en de nummers der titels van de handschriften zoo geheim te houden, weet ik niet; zeker getuigt het niet van liefde voor de wetenschap; en men zou uit dat strenge verbod geregtigd zijn af te leiden, dat er gestolen boeken onder schuilen; want al waren er verboden boeken in de bibliotheek, hunne titels schaden toch niet aan hen, die de catalogi raadplegen? En zoo weigert men aan den een, wat men aan den ander toestaat, nu uit gunst, dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit vrees, op schoonschijnende aanbevelingen van invloedrijke of hooggeplaatste personen. 't Is des te meer te bejammeren, dat men den werkkring van den custode door het opheffen dier belemmering niet verligt, daar hij nu bij het minst drokke bezoek dadelijk de handen vol heeft, waardoor den vreemdeling nog vrij wat op de drie uurtjes gekort wordt. Wat is natuurlijker, dan dat bij een ontkennend antwoord al spoedig het vermoeden oprijst, of de catalogus wel goed is geraadpleegd, 't geen bij dubbele namen en bij de onstandvastige spelling den beste kan overkomen; wie stemt dit niet toe, die bij ondervinding weet, hoeveel tijd bij gebrek aan verwijzingen te loor gaat? Bovendien is zulk een vermoeden des te meer gegrond op de Vaticana, omdat daar, zoo als ik reeds opmerkte, de afdeelingen afgezonderd bleven en men dus niet meer of minder dan 7 catalogussen moet naslaan. Zoo gebeurde het met Niebuhr, dat men hardnekkig het bezit van een handschrift ontkende, dat hij het jaar te voren gebruikt had; men had eenvoudig in eene verkeerde afdeeling gezocht! Het verbod van den catalogus is des te vreemder, omdat men begonnen is met hem te drukken; in 1756 zag het eerste deel het licht, dat de Hebreeuwsche en Samaritaansche handschriften bevat, één van de 20 - want 6 deelen zouden de Oostersche, 4 andere de Grieksche, 6 volgende de Latijnsche en 4 deelen de overige handschriften beschrijven. Maar in 1768 zijn al de oplagen van de 3 eerste deelen, op zeer weinige uitzonderingen na, verbrand, en van het vierde deel liggen 40 bladen te Rostock. Opmerkelijk is het, dat men voor het minst gebruikte gedeelte het best is ingespannen, van de Coptische, Hebreeuwsche, Aethiopische, ja van de Aegyptische papyrussen bestaan de gedrukte catalogussen. De gebroeders Asseman maakten in 1719-1728 zich zeer verdienstelijk met hunne ‘Bibliotheca Orientalis Clementino-Vaticana,’ en Mai heeft in het vierde deel zijner Script. Veter. Nov. Collect., de door hen overgeslagene handschriften van dat soort beschreven. Met het overige is het niet best gesteld, en het is zeker uit zucht tot het verbodene, dat de Duitsche geleerden het plan opperden, om al vast een catalogus der Vatikaansche handschriften te maken van al de daarvoor buiten die bibliotheek verspreide bouwstoffen, van welke gedrukte en ongedrukte lijsten de titels alleen reeds ettelijke bladzijden vullen. Maar wat zou het baten, van heinde en ver, uit Parijs en Dresden, uit het Escuriaal en Berlijn, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Milaan en München, uit Verona en Heidelberg, uit Modena en Weenen, uit Leiden en Göttingen, uit Oxford en Napels de oude afschriften dier lijsten op te halen? Liever hopen wij, dat er eerlang een krachtig en kundig geslacht in Rome zelf opsta, om de oude catalogussen te herzien. Onderwijl behelpe men zich voor de oude afdeeling dei Vaticana met de 8 deelen door Domenico en Alessandro Rainaldi begonnen en door anderen voltooid. Van eerstgenoemde ligt eene afzonderlijke lijst der Anonieme stukken en van alle verhandelingen en alle mogelijke geschriften der Kerkvaders, naar het alphabeth geschikt, op de bibliotheca Vallicelliana te Rome. Over de hoedanigheid der catalogussen kan ik natuurlijk geen oordeel vellen, al werd ik meer dan eens door den onder-bibliothecaris verzocht hem te helpen zoeken; ik deel alleen mede, dat ik in eene lijst van later bijgekomene handschriften, door Mai vervaardigd, op de letter D. tot mijne niet geringe verbazing las: ‘Duae constitutiones’ van ik weet niet welken paus; als men zoo iets ziet, rijst de vraag op, of dat bij ongeluk of uit opzet geschiedde, en men zou geneigd zijn daarin den grond van den verboden catalogus te ontdekken. Maar hoe het ook wezen moge, wie zal zich hierbij niet ergeren? En nu ten slotte de vermelding, dat men nog heden ten dage in de catalogussen der Vaticana eene indeeling volgt, die welligt uit den tijd der oude Romeinen dagteekent; de Grieksche en Latijnsche handschriften hebben hunne afzonderlijke afdeeling, en de derde omvat die uit alle nieuwe talen, als Fransche, Duitsche, Hollandsche, enz. onder den eervollen titel van ‘Linguae harbarae!’
Leiden, 2 December 1859. Dr. W.N. du Rieu. |
|