De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Jean Chrétien Baud.Jean Chrétien Baud, door Philalethes. 's Gravenhage, 1559.I.Constitutionele staten openen een veel ruimeren werkkring voor de verschillende talenten en begaafdheden hunner burgers, dan die van den wil van een enkelen afhangen, en het is daarom ook dat uitstekende burgers daar met zooveel grooter belangstelling worden gadegeslagen. De geschiedenis van despotieke staten gewaagt schier alleen van de regerende dynastie; in vrije landen vermag ieder zich een grooten naam te maken, die op eenigerhande wijze deelneemt in den strijd, die over de algemeene belangen door de pers, in de raadzalen en in de kabinetten gevoerd wordt. In Rusland zijn aller oogen bijna alleen op den Czaar, als de bron van alle eer en genade, gevestigd: koningin Victoria moet het zich getroosten, dat de blikken harer onderdanen schier meer nog op een Palmerston en Russell, ja op een Cobden en Bright, dan op den glans der koninklijke majesteit gerigt zijn. De groote rol, door uitstekende personen vervuld, maakt hen, in hun bijzonder zoowel als openbaar leven, de voorwerpen der belangstellende nieuwsgierigheid van het groot publiek in eene mate waarin dat in andere landen slechts de persoon van den Souverein pleegt te wezen. De invloedrijke publicist, de koene volksvertegenwoordiger, de magtige staatsdienaar erlangen te algemeene bekendheid, te groote beteekenis, dan dat niet elke bijzonderheid hen betreffende gretig opgevangen en zorgvuldig gezift zou worden; en vooral het stelsel der vrije verkiezingen, aan welks vuurproef meest allen vroeger of later onderworpen worden, die in den | |
[pagina 298]
| |
constitutionelen staat hunne stem laten hooren, is eene dringende uitnoodiging aan de menigte, om den vorschenden blik op de beginselen en antecedenten, en zelfs op de zedelijke hoedanigheden en huiselijke omstandigheden van de kandidaten naar de publieke gunst te rigten. In Engeland en Amerika ligt het boek des levens van schier iederen man van eenig aanzien in den staat opengeslagen voor ieder die het lezen wil. De pen van den biograaf, die bij ons, zoo zij zich al in het geheel in beweging stelt, ten minste zediglijk het oogenblik afwacht, waarop de man, dien zij ons schetsen zal, ten grave is gedaald, is daar ijverig in de weer om de kennis van het leven en karakter van doorluchtige tijdgenooten gemeen goed der natie te maken en terwijl zij nog op aarde verkeeren de bouwstoffen op te zamelen, waaruit het volgend geslacht hunne volledige biographie, het veelzijdigste beeld van hunnen persoon en hunne werkzaamheden zal zamenstellen. Indien bij ons het leven zelfs onzer eerste mannen tot dusverre minder openbaar, minder algemeen bekend is, het is gelooven wij vooral daaraan te wijten, dat het constitutionele leven, dat toch eigenlijk eerst van 1848 dagteekent, ten onzent nog zoo jong, nog zoo weinig ontwikkeld is, ofschoon wij geenszins ontkennen dat ook de beperktheid van ons staatstooneel daarop zijnen invloed oefent. Intusschen zijn wij overtuigd dat ook hierin allengs verandering komen zal: en reeds nu is een Thorbecke bij voorbeeld in veel hoogere mate het voorwerp der algemeene belangstelling, oneindig meer bij allen bekend, dan immer een staatsdienaar van Willem I geweest is. In hoeverre die openbaarheid des levens wenschelijk en aangenaam is voor hen, die alzoo de vorschende blikken hunner medeburges op al hunne daden gerigt zien, zullen wij aan zijne plaats laten. Maar zeker is het dat zij de strekking heeft om de publieke moraliteit te verhoogen, de onkreukbare trouw bij den staatsman te bevorderen en het gewigt der algemeene veroordeeling te doen drukken op elke onedele daad, waartoe heersch- of baatzucht verleiden mogt. Doch hoe dit zij, 't is van een geheel anderen kant, dat ik thans deze zaak beschouwen wilde, in haar gewigt namelijk voor de historische literatuur. Het hangt zonder twijfel zamen met de rigting, die wij als een uitvloeisel van het constitutionele staatsleven aanmerkten, dat geen volk met zijne groote mannen zoo goed bekend is als het Engelsche, dat geene lite- | |
[pagina 299]
| |
ratuur van het vasteland zulk eene groote menigte voortreffelijke biographiën oplevert, biographiën die niet enkel het openbaar leven ten voorwerp hebben, maar ons de gansche persoonlijkheid harer helden doen kennen en de poging wagen om tot de diepste schuilhoeken van hun hart door te dringen. Geen man schier die eene rol van eenige beteekenis op het politiek of letterkundig tooneel heeft vervuld, of de Engelsche literatuur kan wijzen op eene beschrijving van zijn leven, die doorgaans uit eene wèl versneden pen is gevloeid. Ook wij kunnen wijzen op tallooze levensschetsen, vooral van geletterden. Men behoeft slechts lid van een of ander onzer talrijke geleerde genootschappen te zijn, om door zijn laatsten ademtogt het sein te geven, dat de pen van eenen ex officio daartoe geroepen biograaf in den inkt worde gedoopt, ten einde aan de nagedachtenis des afgestorvenen de vereischte hulde te brengen. Maar hoe schraal en levenloos zijn doorgaans die berigten, hoe weinig zijn zij geschikt om als bouwstoffen voor de geschiedenis te dienen, hoe zeldzaam worden zij gebruikt of zelfs gelezen, en hoe spoedig zijn zij meestal vergeten! En heeft men het geluk niet tot geleerde genootschappen in betrekking te staan, dan is vaak eene korte nekrologie in de dagbladen, even spoedig vergeten als zij geschreven is, alles wat te boek wordt gesteld omtrent het leven van mannen, die op hun tijd en land den gewigtigsten invloed geoefend hebben. Waar, om slechts enkele voorbeelden te noemen, zijn de biographiën van een van Maanen, een van Tets van Goudriaan, een graaf van den Bosch, mannen die toch waarlijk, 't zij ten goede of ten kwade, genoeg hebben verrigt, om tot de studie van hetgeen door hen gewrocht werd of van den invloed dien zij geoefend hebben te nopen. Wij erkennen gaarne - en begroeten ook daarin met welgevallen de eerste stralen van een nieuwen dag - dat in de laatste jaren van tijd tot tijd belangrijke biographische studiën in het licht zijn verschenen, over mannen die nog met eenig regt tot de histoire contemporaine kunnen gerekend worden. De aan het hoofd dezer bladzijden aangekondigde levensschets van Jean Chrétien Baud, die op den 27sten Junij van het verloopen jaar aan het Vaderland ontviel, is niet van dit getal. Wij willen het talent waarmede zij is opgesteld geenszins miskennen; maar wat haar in onze oogen een groot deel harer waarde ontneemt, is dat zij geheel het karakter heeft van een Tendenzschrift. | |
[pagina 300]
| |
De schrijver stelde zich niet voor op het leven van Baud een vorschenden en onpartijdigen blik te werpen, zijne denkwijze en daden aan de eeuwige beginselen van waarheid en regt te toetsen; voorstander - sedert eenige weken, - van eene reactionnaire politiek ook in koloniale zaken, die hij vroeger ijverig hielp bestrijden, zonder daarbij het voorwerp zijner tegenwoordige lofrede te sparen, heeft hij getracht het leven en de uitspraken van Baud tot eene reeks van argumenten te doen strekken tot aanbeveling van het stelsel, waartoe hij zich nieuwelings bekeerd heeft. Philalethes, eenmaal de redacteur van het bekende dagblad de Grondwet, waarin de liberale beginselen met talent en warmte werden voorgestaan, heeft zich sedert, onder den drang van omstandigheden - wij erkennen het, - die hem op medelijden en een verschoonend oordeel aanspraak geven, de wonderlijkste en onverklaarbaarste deviatiën veroorloofd van de leer, die hij echter in beginsel steeds voor het ware Noorden zegt te houden, en is laatstelijk de vleijer geworden ook van dien volkswaan van den dag, die in het vorige jaar uit eenige overdreven ongunstige berigten omtrent den toestand van Indië geboren werd, dat de invloed, dien sedert 1848 de vertegenwoordiging op den gang der koloniale zaken oefent, voor koloniën en moederland beide gevaarlijk en verderfelijk is. Hebben wij hier aan eene wezenlijk veranderde overtuiging te, denken? Het is de vloek die op alle politieke weêrhanen rust, dat zij aan niemand meer vertrouwen inboezemen. ‘In general’, zegt teregt Thomas Moore, ‘political deserters lose their value and power in the very act, and bring little more than their treason to the new cause which they espouse.’ Ook op Philalethes, die ongetwijfeld een man van talent is, zal, vreezen wij, het woord van den Latijnschen dichter blijven toegepast: Fortis in armis
Caesaris Labienus erat; nunc transfuga vilis.
Wij zouden wel eens willen weten wat de heer Baud, een man van zulke onwrikbare vastheid in karakter en zienswijze, zou gezegd hebben, indien hij had kunnen vermoeden, dat een man als Philalethes als zijn biograaf en lofredenaar zou optreden. Wij betwijfelen het zeer of hem dat vooruitzigt zou gestreeld hebben, en hij niet nog liever in de handen van een politieken vijand, dan van zulk een vriend gevallen ware. | |
[pagina 301]
| |
Voor het overige, ofschoon vele wetenswaardige bijzonderheden aangaande den heer Baud in deze brochure zijn bijeengebragt, mag zij op den naam eener eenigzins volledige biographie nog in de verte geen aanspraak maken. De schrijver erkent dat volmondig in zijne voorrede, en het was niet anders te verwachten van eene schets, die uit de bijeenvoeging eeniger artikelen, oorspronkelijk voor een dagblad (‘de Nederlandsch-Indië)’ bestemd, met eenige verbetering en wijziging volgens later bekomen inlichtingen, geboren is. Eene nieuwe biographie van den heer Baud zal dan ook na het geleverde niet overtollig zijn. Dat Philalethes aangaande de ontwikkelingsgeschiedenis en het private leven van zijnen held zoo weinig wist mede te deelen, is hem natuurlijk niet euvel te duiden. Wij wezen er reeds op, hoe ten onzent het bijzonder leven ook van den man die in het openbaar eene groote rol speelt, nog voor de oogen van het publiek meestal omsluijerd blijft, en dien sluijer zouden hier alleen bijzondere vrienden of de naaste bloedverwanten van den heer Baud kunnen opheffen. Nogtans kunnen wij geene biographie als welgeslaagd, als dien naam waardig aanmerken, welke ons haren held alleen vertoont van de zijde die naar het publiek is gekeerd. Van een begrijpen van den man, van een regt oordeel over zijn persoon, van eene psychologische studie, waarvan zijn karakter het voorwerp is, kan op die wijze geene sprake zijn. Doch dit daargelaten, aangaande het openbare leven van den heer Baud had Philalethes, met de voorhanden hulpmiddelen, ongetwijfeld iets meer en iets beters kunnen leveren, dan bevat is in de 122 bladzijden, die hij gemeend heeft te moeten wijden aan eene schets van den man, die als Gouverneur-Generaal, Minister van Koloniën en invloedrijk volksvertegenwoordiger, gedurende meer dan het vierde eener eeuw, het lot van geheel Neêrlandsch-Indië door zijnen wenk heeft geregeld. Alleen reeds het Indische staatsblad en de handelingen der Staten-Generaal hadden daartoe belangrijke bouwstoffen kunnen leveren. Zonder in het bezit te zijn van eenige bijzondere hulpbronnen, en zonder de voorhandene stukken en redevoeringen aan eene gezette studie te onderwerpen, zooals voor eene uitgewerkte biographie een vereischte zou zijn, maar voor een vlugtig tijdschriftartikel niet ligt zal gevorderd worden, zullen wij toch trachten, terwijl wij kortelijk nagaan en losjes natrekken wat ons door Philalethes is medegedeeld, op eene en andere bijzon- | |
[pagina 302]
| |
derheid te wijzen, die tot eene meer volledige kennis kan leiden van den in vele opzigten uitstekenden man, met wien wij ons bezig houden. Wij zullen daarop het de mortuis nil nisi bene niet toepassen, omdat deze afgezaagde spreuk met de roeping van den biograaf en den historicus in strijd is. Philalethes, die, gelijk wij reeds opmerkten, eene Tendenzschrift vervaardigde, had zijne redenen om de schaduwzijde der ziens- en handelwijze van den heer Baud aan de oogen der lezers te onttrekken; wij kunnen niet anders doen dan het kwade nevens het goede stellen, omdat het ons om niets anders dan eene onpartijdige en zooveel mogelijk juiste waardering van den man, zijne verrigtingen en zijnen invloed te doen is. | |
II.Jean Chrétien Baud, wiens Fransche doopnamen voor de Zwitsersche afkomst zijner ouders getuigen, was voor de groote rol, die hij op het staatstooneel vervuld heeft, door geene aanzienlijke geboorte voorbeschikt; de titel van Baron, hem, in zijne laatste dagen geschonken, adelde in dit geval zeer burgerlijk bloed. Zeker, die geringe afkomst is voor ons geene reden van kleinachting; en wij willen hem evenmin uit zijn adelijken titel een verwijt maken, dien hij, wij vertrouwen het van een man van zijn verstand, ongetwijfeld niet gezocht heeft, maar alleen aan de vrije gunst van zijnen Vorst te danken had. Altijd blijft er iets belagchelijks in dien nieuwbakken adel, in een tijd die geleerd heeft den adel op zijne regte waarde te schatten, en wij verbeelden ons dat de heer Baud met het gunstbewijs moet zijn verlegen geweest; wij zouden wenschen, dat hij in de gelegenheid ware geweest om de toekenning daarvan te voorkomen. Den 24sten October 1789 te 's Gravenhage geboren, werd hij reeds op elfjarigen leeftijd naar Fijenoord gezonden, waar toen eene kweekschool voor de marine bestond, die in 1808 in eene partikuliere industrie-school werd herschapen. Hij volbragt er zijne studiën met lof en werd in Mei 1804 tot kadet bij 's lands marine benoemd. Na drie jaren deels aan wal, deels op het ruime sop te hebben doorgebragt, zag hij in 1807 zijne kunde en ijver beloond door zijne bevordering tot adelborst der eerste klasse. Ziedaar alles wat aangaande de eerste periode van | |
[pagina 303]
| |
het leven van den heer Baud, ook na de brochure van Philalethes, algemeene bekendheid heeft erlangd! De eerstvolgende jaren waren voor hem eene strenge leerschool. In de kennis der gevaren en beproevingen, waaraan hij toen was blootgesteld, zijn wij ingewijd door zijnen vriend, den schout-bij-nacht Verhuell, die in het in 1842 verschenen verhaal zijner eerste zeereis, waarbij hij zich met Baud op denzelfden bodem bevond, ons bekend maakt met eene reeks van zonderlinge en romaneske avonturen, door de beide vrienden ondergaan, hoedanige in onze prozaïsche dagen aan niemand meer ten deel vallen. Philalethes heeft dit verhaal gekend en er eenige bijzonderheden uit aangestipt, Misschien ware er eenige meerdere partij van te trekken geweest: wij zullen beproeven wat er nog na hem te sprokkelen valt. Den 18den Januarij 1807 had koning Lodewijk den Maarschalk Daendels tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië aangesteld, en deze voortvarende officier had reeds den 18den Februarij het Vaderland verlaten, om zich naar zijne bestemming te begeven, ofschoon hij eerst den 1sten Januarij 1808, na eene moeijelijke reize en langdurig oponthoud op de Kanarische eilanden en in Zuid-Afrika, ter reede van Batavia aanlandde. De Britten, de geduchte vijanden van het Keizerrijk, waarmede wij toen tegen wil en dank zoo naauw verbonden waren, heerschten als onbeperkte meesters op den Oceaan, en het vereischte voor iederen vijandelijken bodem evenveel geluk als behendigheid om aan de waakzaamheid hunner ontelbare kruisers te ontsnappen. Wat een gunstig gesternte voor Daendels had uitgewerkt, viel niet evenzeer ten deel aan de équipage van de oorlogsbrik de Vlieg, die hem in Augustus 1807, onder bevel van den kapitein-luitenant Kreekel, met belangrijke dépêches en eenige officieren en ambtenaars, voor de dienst in Oost-Indië bestemd, werd achternagezondenGa naar voetnoot1. Op dezen bodem was de heer Verhuell, gedesigneerd adjudant van den schoutbij-nacht Buyskes, als derde officier aangesteld. Als zoodanig had hij eene der zes vaste kooijen van het schip, terwijl onmiddellijk onder de zijne eene andere was toegewezen aan den adelborst Baud. De beide jongelieden, van gelijken leeftijd zijnde, vormden spoedig eene vriendschap, die door de avontu- | |
[pagina 304]
| |
ren en wederwaardigheden dezer reize gedurig naauwer werd toegehaald en stand hield tot in hunnen ouderdom. Het kleine oorlogsvaartuig, niet langer dan 75, niet breeder dan 20 voet, en geheel als koopvaarder getuigd, ging den 7den Augustus 1807 onder zeil en ontsnapte gelukkig aan de waakzaamheid der Britsche kruisers voor onze zeegaten, doch slechts om in de wateren benoorden Schotland door aanhoudende hevige stormen ontvangen te worden, die aan onze jonge zeelieden wel eene kostbare, maar duur gekochte ondervinding verschaften. Eindelijk toen zij reeds tot benoorden de Faroër-eilanden waren afgedwaald, nam de wind een gunstigen keer, en weldra vonden zij in milder klimaat vergoeding voor hetgeen zij geleden hadden. De heer Verhuell schetst met levendige kleuren de genoegens op Teneriffe gesmaakt, waar de welwillendheid van den eersten officier, de voorkomendheid der Spaansche autoriteiten en de gastvrijheid van den hollandschen consul den heer Baud en hem zelven eene reeks van genoegens aanboden, met te meer weelde genoten naarmate zij door hardere ontbering beproefd waren. Doch kort waren deze genotvolle dagen; welhaast moest de reis worden hervat, die nu onder de tropische zon niet minder door stilte, dan vroeger nabij de poolcirkels door stormen werd vertraagd. Gebrek aan water maakte de jeugdige officieren welhaast met een ander bezwaar van het zeeleven bekend, en schoon de gewone koerslijn zooveel mogelijk vermeden werd, boezemde toch nu en dan het gezigt van een vreemd schip levendige ongerustheid in omtrent het behoorlijk bereiken der bestemming. Kort na het passeren der linie en op een oogenblik dat alle krachten moesten worden ingespannen om aan de vervolging van een eskader van vreemde schepen te ontkomen, braken, bij het overstag gaan, onder niet meer dan eene gestadige bramzeilskoelte, de beide masten van de brik plotseling onder de marsen af, en stortten met de geheele vlugt zeilen overboord. Dit ongeval, zooals later bleek alleen veroorzaakt, doordien de masten van binnen vervuurd en vermolmd waren, maakte het ontkomen onmogelijk. Terwijl het scheepje in het maanlicht op de hooge deining als een wrak dobberde, vertoonden zich eenklaps dreigend de zeilen van een naderend schip. Gelukkig bleek de vijand niet zeer gevaarlijk. Nadat eene sloep van dit schip bij de Vlieg was aan boord geroeid, en een persoon, die voorgaf dat het tot een Deensch eskader behoorde, zich aangaande de herkomst van het Hollandsche vaartuig had ver- | |
[pagina 305]
| |
gewist, ontving de adelborst Baud den last om met den eersten officier Prij den afgevaardigde aan boord van het vreemde schip te vergezellen. Het bleek hun nu werkelijk een vijand te zijn; want het was een Britsch schip, behoorende tot een eskader, dat naar Jamaica bestemd was, om de voor Montevideo geleden schade te herstellen; doch gelukkig slechts een transport, met geringe bemanning, en voornamelijk eenige land-officieren aan boord hebbende. Reeds maakte men zich aan boord der Vlieg gereed om op sleeptouw genomen en tot den bevelhebber van het vijandelijk eskader gebragt te worden, toen de kapitein Kreekel van zijne terugkeerende officieren vernam, hoe weinig het vijandelijke schip te duchten was. Nu verzekerd van, hoe reddeloos ook zijn toestand was, voor het oogenblik de overmagt te hebben, besloot hij de tanden te laten zien, en wist door zijne vaste houding den vijand zooveel ontzag in te boezemen, dat hij afhield en de brik aan haar lot overliet. Verheugd dat men althans de krijgsgevangenschap voor het oogenblik ontkomen was, sloeg nu alles de handen aan het werk ten einde de brik zoo goed mogelijk in staat te stellen om de kust van Brazilië te bereiken, waar men haar in de Allerheiligen-baai van nieuw tuig wenschte te voorzien. Hoe laag ook het noodtuig was, waarmede men zich moest behelpen, men slaagde boven verwachting en kreeg na drie dagen de kust der Nieuwe Wereld in het oog. Het bestek toonde dat men zich nabij de monding der rivier San Francisco bevond. Vandaar werd in nog drie dagen de Allerheiligen-baai bereikt, waar de heer Kreekel door den Gouverneur der Capitainie van Bahia, graaf da Ponte, met de meeste voorkomendheid ontvangen werd en de belofte van alle mogelijke hulp en bijstand erlangde. Den tijd van het verblijf te San Salvador, voor het herstel der tuigaadje gevorderd, wisten onze jonge zeeofficieren zich uitnemend ten nutte te maken. Zij vermaakten zich met visschen of deden met de sloep zeiltogtjes in de baai, en maakten bij eene dezer gelegenheden kennis met zekeren Hoogleeraar Ferreira, die met zijne zuster en twee bekoorlijke nichtjes een bevallig landhuis op het schiereiland Montserrat bewoonde, waarin Baud en Verhuell welhaast als amis de la maison steeds welkom waren. Niet minder aangenaam waren de gezellige avonden, ten huize van den Admiraal de Castro, intendant der Marine, gesleten. Eindelijk, na omstreeks twee maanden, was de brik weder zeilreê: van de nieuwe kennissen werd | |
[pagina 306]
| |
afscheid genomen en men maakte zich gereed de lange reis te hervatten. ‘Trotsch en als eene petite maitresse in groot toilet,’ zegt onze verhaler, ‘spande ons scheepje, langs de glimmende zwarte raas, de blanke zeilen uit, door een flaauw briesje opgezwollen. Kleine kabbelende golfjes klotsten tegen den boeg en de groote stad streefden wij voorbij.’ Daar vertoonen zich op eens de zeilen van een groot schip - een Portugeesch linieschip, een tweede volgt, daarop een fregat en een brik terwijl een Engelsch linieschip de achterhoede uitmaakt. Wij zijn in den aanvang van 1808. Wie niet geheel vreemdeling is in de geschiedenis dezer eeuw, herinnert zich, welke rampen het jaar te voren de tyrannij van Frankrijks Keizer over het huis van Braganza gebragt had. Prins Johan, die Portugal, in naam zijner krankzinnig geworden moeder, Koningin Maria, als Regent bestuurde, moest zijne weigering om met den Keizer tegen Engeland zamen te spannen, met het verlies van zijn scepter boeten. Een Fransch leger onder Generaal Junot trok de grenzen van Portugal over om de weêrstreving van Napoleons wil door de verdeeling des rijks te straffen; en op Engelands raad besloot de Regent, na lang aarzelen, zich tegen de gewelddadigheid der Franschen te beveiligen door zich met zijne gansche hofhouding naar de overzijde van den Oceaan te verplaatsen. Het eskader waarop onze brik stiet, was dat, hetwelk den Prins Regent naar zijn overzeesch kroonland, naar Brazilië overbragt. De brik, de Portugezen reeds onopgemerkt voorbijgekomen, trachtte te vergeefs ook aan de waakzaamheid van het Britsche linieschip te ontsnappen. Het duurde eenigen tijd eer het lot van het aangehouden vaartuig beslist werd. Eindelijk kwam het bevel om vlag en wimpel neder te halen. De équipage moest het schip met pak en zak verlaten en, zonder hare persoonlijke vrijheid geheel te verliezen, zich schikken in het vooruitzigt om een tijd, waarvan het einde niet te bepalen was, in San Salvador door te brengen. Aan Baud en Verhuell werd, met de overige officieren en passagiers, de Overste alleen uitgezonderd, een patak of gulden daags voor onderhoud toegelegd. Nadat de gezamenlijke équipage eenigen tijd in een ruim gebouw op de koninklijke werf verblijf gehouden had, huurde eindelijk de Overste voor zich een huisje in de bovenstad. De passagiers volgden zijn voorbeeld, en eindelijk besloten ook onze beide vrienden eene proef te nemen, hoever hun patak hen | |
[pagina 307]
| |
brengen zou, indien zij te zamen eene woning huurden om een eigen huishouden aan te vangen. Voor acht patakken 's maands erlangden zij in de benedenstad een tamelijk groot vertrek, waartoe de buitendeur regtstreeks den toegang verleende, benevens twee slaapkamertjes, een keukentje en plaats. Zij genoten uit hunne woning een ruim uitzigt over de baai en de reede, verlevendigd door het aanhoudend af- en aanvaren van schepen, die zich hier van water kwamen voorzien. Ziehier in eenige uit verschillende plaatsen bijeengevoegde trekken het tafereel, dat onze berigtgever van de inrigting dezer huishouding ophangt: ‘Nu wij eenmaal een huis hadden, haastten wij ons met onze goederen daarheen te trekken. Wij lieten ringen in de zolders van onze slaapkamers slaan, waaraan wij onze kotten hingen. Meubels ontbraken ons geheel en al; hoe daaraan gekomen? en vervolgens aan keukengereedschap? Wij waren verpligt buitengewone uitgaven te doen, ten einde ons het hoogst noodige aan te schaffen. Onze koffers dienden voor stoelen en voor een geringen prijs geraakten wij aan een kleine tafel, eenige aarden potten en borden en eenen grooten pot voor drinkwater; ziedaar alles wat wij, vooreerst, noodig hadden. Van de negerinnen, welke met groote potten op het hoofd door de stad rondgaan, om drinkwater te verkoopen, namen wij er eene aan. Voor een zeer gering loon ging zij voor ons naar de markt, om levensmiddelen en brandhout te koopen. Nu moest een vaste levensregel aangenomen worden. 's Morgens gaan van deur tot deur negerjongens en meisjes, die in kleine potjes eene soort van rijstenbrij verkoopen. Voor eene vingtain, bijna een stuiver, hadden wij ieder een zoodanig potje voor ons ontbijt. De negerin bragt ons drinkwater, en kreeg last naar de markt te gaan. Voor anderhalven stuiver hadden wij een pond ossenvleesch, zoo het dien naam verdienen mogt; want dat vleesch was mager, droog en slecht. Daarbij voegden wij eenige impi, soort van zoete wortels, eenigzins naar aardappelen zweemende, en een paar groote bananen. Maniocmeel, het hoofdvoedsel der Brazilianen, hadden wij dadelijk in eene genoegzame hoeveelheid opgedaan. Wij waren overeengekomen, om beurtelings ieder eene week het ambt van kok waar te nemen. Het vuur werd aangelegd, in een pot het vleesch en de groente opgezet, en daarvan eene soep gekookt. Als de pot | |
[pagina 308]
| |
gaar was, werd hij op het tafeltje gezet, de bouillon in twee kommen, waarin wij, naar 's lands wijze, het drooge maniocmeel mengden, dat alsdan den naam van piron verkrijgt. Daarna namen wij ieder eene portie vleesch en groente op onze borden met eene gekookte banaan. Het middagmaal was voedzaam, alhoewel niet zoo geheel en al volgens de wetten der gastronomie toebereid. Wij aten eenige chinaasappelen tot nageregt en dronken water met een weinig rum. De schotels werden gewasschen en nu de laarzen en kleederen gepoetst, om fatsoenlijk voor den dag te komen. Eene oude vrije Mulattin hadden wij aangenomen als waschvrouw. Tegen den avond gingen wij wandelen naar de Almeida of bezoeken afleggen. Als wij te huis kwamen, lagen er zwavelstokken en een vuurslag gereed. Bij een kaars, op een flesch als kandelaar gezet, hielden wij ons avondmaal, bestaande uit de zoogenaamde moquéki, gebakken visch met eene saus van limmetjes en Spaansche peper, een geregt, dat aan de deur kon gekocht worden, en drooge manioc. Den Zondag kozen wij voor een zoogenaamden hagjesdag, zoo als men aan boord van een schip den dag noemt, wanneer er versch vleesch verstrekt wordt. Wij lieten ons dan, in plaats van het dorre ossenvleesch, varkensvleesch brengen, dat eenigzins hooger in prijs, maar oneindig voedzamer en smakelijker was, en het varkensvleesch uit andere landen verre overtreft. Wij hadden eene zeer goede soep en hielden eenen heerlijken maaltijd. Voor onze deur, op het rotsige zeestrand, vermaakten wij, van goed vischtuig voorzien zijnde, ons nu en dan met de vischvangst, en waren soms gelukkig genoeg eene goede zode te vangen. Ook verschaften wij ons kleine, stille genoegens. Des morgens oefenden wij ons in de muzijk, teekenkunst en stuurmanskunst en schreven ons dagboek bij. Bovendien hadden wij ieder een droomboek aangelegd, waarin al onze droomen werden opgeschreven. Alle weken gaven wij elkander die zonderlinge manuscripten over en vermaakten ons met de hersenschimmen, waarmede zich de geest gedurende den slaap had bezig gehouden. Dikwijls ook deden wij groote wandelingen in en om de stad, en verzamelden voorwerpen uit de natuurlijke historie of teekenden naar de natuur. Van ons gering inkomen moest er nog voor onze menus plaisirs overgehouden worden, voor ververschingen in de kof- | |
[pagina 309]
| |
fijhuizen op onze wandelingen, en ten einde nu en dan den schouwburg te bezoeken, eene ellendige houten loods, met spelers aan het lokaal geëvenredigd. Toevallig geraakten wij in kennis met eenige Franschen, die hier van het eskader onder Jérome Bonaparte waren achtergebleven. Zij onderhielden zich door de oefening van ambachten; zoo was de ééne, met name Fanchette, horologiemaker en gehuwd met eene Créole. Een paar andere waren pluimenmakers; terwijl een derde, in navolging der oude Troubadours, de guitar bespeelde en daarbij zeer goed zong. Deze was tevens huisbewaarder van het buitenverblijf van Fanchette op het vruchtbare schiereiland Montserrat. Inboorlingen van een en hetzelfde werelddeel worden in een vreemd land spoedig vrienden. Zij deelden bijna in hetzelfde lot als wij. Geboorte, rang en stand in de maatschappij werden daardoor vergeten. Wij beschouwden die ordentelijke jongelieden als landgenooten en verkeerden vertrouwelijk met hen. Aangename dagen bragten wij met hen op de arossa van Fanchette door.’ Zoo wisten onze beide jongelieden zich te schikken in hun niet zeer benijdenswaardig lot en zelfs eene bron van genoegen te vinden in de ontberingen waartoe zij veroordeeld waren. Onafhankelijker dan iemand hunner lotgenooten, gelukkig in hunne steeds inniger wordende vriendschap, vatbaar voor de steeds afwisselende indrukken van de bekoorlijke natuur en het zeer eigenaardige volksleven van Brazilië, smaakten zij, naar het gelukkig voorregt der jeugd, de genietingen van het oogenblik zonder zich om de toekomst te bekommeren, en verzamelden zij zich tevens een schat van kundigheden en ervaringen, waardoor hunne vorming tot de gewigtige betrekkingen, waartoe zij later zouden geroepen worden, in niet geringe mate bevorderd werd. Doch het genoegen der zamenwoning bleef niet lang ongestoord. Na weinige maanden gaf de Donna da Casa aan onze jongelieden te kennen dat zij hunne woning verlaten moesten, en eene andere was niet te bekomen. Er schoot niets over dan weder naar de werf te trekken. Verhuell ontving van den Overste de uitnoodiging om bij hem den intrek te nemen, met volkomene vrijheid om de zamenwoning met zijnen vriend te hervatten, zoodra zich de gelegenheid daartoe mogt opdoen. Dit aanbod durfde hij niet afslaan. Met den scheepsdokter en | |
[pagina 310]
| |
den eersten officier, benevens een klein aantal der schepelingen, was Baud nu weder bewoner van het lokaal op de werf. Deze veranderde toestand was echter van geen langen duur. Onvermoeid waren de beide vrienden in hunne pogingen om weder in het bezit eener eigene woning te geraken, tot zij er eindelijk in slaagden om in eene achterstraat der bovenstad een benedenhuisje tot denzelfden prijs als het vorige te huren. Zonder moeite kreeg Verhuell van den Overste verlof om weder met zijnen vriend dezelfde woning te deelen, en de vroegere levenswijze ging, met geringe wijziging, weldra op nieuw haren gang. Het verblijf in de bovenstad bleek weldra veel op dat in de benedenstad vooruit te hebben. De woning was nieuw en zindelijk, de lucht veel frisscher. De aangenaamste wandelingen waren beter onder bereik, en de woning van Professor Ferreira was minder afgelegen. De bezoeken, zoowel van de Fransche kennissen, als van de deelgenooten der ballingschap, die grootendeels in de bovenstad woonden, waren menigvuldiger. De negerin, die als boodschaploopster, de Mulattin, die als waschvrouw gediend had, kwamen weldra tot hunne kalanten weder in de oude betrekking. Een nieuw bezwaar, de allengs verergerende toestand der kleederen, begon zich inmiddels met klem te doen gevoelen; doch onze reeds aan zooveel ontbering gewende jongelieden wisten welhaast van hun sober deel nog genoegzame spaarpenningen over te leggen, om zich nieuwe rokken te verschaffen. Mogt eene enkele maal de gedachte aan de toekomst of aan hunne verwijderde betrekkingen eene schaduw over hunnen toestand werpen, zij werden daardoor niet gestoord in het genot, dat het gevoel van gezondheid, jeugd en onafhankelijkheid hun verschafte. Weldra werd hunne woning nog verlevendigd door de potsen en sprongen van een aap, die hun door den biechtvader van den Admiraal de Castro vereerd was. Dit kalme leven werd intusschen weldra afgebroken door een avontuur, dat de ernstigste gevolgen had kunnen na zich slepen. Een der bovenvermelde Fransche pluimenmakers, Louis genaamd, noodigde onze jonge officieren uit, om hem te vergezellen op een togtje naar St. Omer, eene kleine stad aan de rivier Sergipe del Conde, in het binnenste deel der Allerheiligenbaai, waar hij eenig geld van een Portugeschen koopman te ontvangen had. De togt, dien de Franschman zeer aanlokkelijk wist voor te stellen, zou slechts een paar dagen duren, en | |
[pagina 311]
| |
in de loszinnigheid der jeugd meenden de vrienden den uitstap gerust te kunnen aanvaarden, zonder den Overste, dien zij toch zoo vaak in twee of meer dagen niet te zien kregen, daarvan kennis te geven. Zij waren des anderen daags met den leeuwrik het bed uit, en van een bundeltje schoon linnen, teekengereedschap en eenige doozen voor voorwerpen van natuurlijke historie voorzien, begaven zij zich aan boord eener lancha, een soort van beurtschip, dat hen in eenige uren, door het genot der schoonste natuurtooneelen veraangenaamd, in de nabijheid van St. Omer bragt. Op eenigen afstand van de stad vonden zij bij een ouden Mulat, eene kennis van hunnen Franschen vriend, een avondmaal en eene slaapplaats op eenige matjes, geen van beiden weelderig maar gul en gastvrij aangeboden. Wij mogen niet stilstaan bij het genot, dat des anderen daags de wandeling naar de stad in den vroegen morgen opleverde. Voor Verhuell werd het zeer verhoogd door zijne bekendheid met de natuurlijke historie: in hoeverre zijn vriend daarin deelde, is mij niet gebleken. Eindelijk betraden zij de breede, stille straten van St. Omer. Een klein, mager en taankleurig mannetje, met doordringende zwarte oogen, en in een gestreepten jas gekleed, stond voor de deur zijner woning en noodigde de vrienden binnen te komen. ‘De Heeren zijn vreemdelingen,’ sprak hij op vleijenden toon, en schijnbaar verheugd over deze gelegenheid om zijne gastvrijheid te toonen, bragt hij hen in een ruim vertrek, waar hij hun zitplaatsen en ververschingen aanbood. Onze jongelieden vermoedden geen kwaad, en eerst toen hun gastheer, na zich verontschuldigd te hebben, dat hij hen eenige oogenblikken moest alleen laten, de deur bij zijn vertrek van buiten sloot, begonnen ongunstige vermoedens wakker te worden. Bij eenig nadenken echter schreef men deze omstandigheden toch liever aan verstrooijing toe, en reeds was de indruk, daardoor te weeg gebragt, weder vergeten, toen eensklaps hun gastheer binnentrad, van eenige gewapende, in mantels gehulde geregtsdienaars vergezeld, wien hij met een glimlach van boosaardige vreugde, de woorden ‘Pege los trés ladraons!’, vat de drie dieven, toevoegde. ‘Wij zijn edellieden en officieren van den Koning van Holland, onder bescherming der Portugesche regering! - Wij laten ons niet als schelmen aanpakken!’, dus luidde de kreet onzer beide lotgenooten, toen de handlangers der justitie de handen naar hen uitstrekten. Deze woorden en hunne on- | |
[pagina 312]
| |
bevreesde houding maakten eenigen indruk, die echter bij het gemis van alle bewijsstukken, waaruit blijken kon, wie zij waren, natuurlijk niet duurzaam was. De boosaardige Creool mogt zich welhaast verlustigen in het gezigt, dat zijne gasten, als boosdoeners, te midden eener gewapende bende, naar het raadhuis werden overgebragt. De regter scheen tijd noch lust te hebben om aan de vermeende dieven dadelijk gehoor te verleenen: een oud, bleek en mager man, met een grooten bos sleutels gewapend, geleidde hen door een donkeren gang naar eene zware deur, in welker midden een vierkant gat was, met stevige traliën versperd. Men noodigde de drie vrienden om binnen te treden; krakende sloot zich de deur achter hen: zij waren gevangen. Sprakeloos zagen zij elkander aan: dit waren nu de gevolgen hunner jeugdige onbezonnenheid. Waarom hadden zij geen verlof gevraagd? In welke onrust zou hun goede Overste verkeeren? Hoe lang zou hunne gevangenschap duren? De Franschman vooral was wanhopig over de ongelegenheid, waarin hij zijne vrienden gebragt had. Baud herstelde zich spoedig en begon met het avontuur te schertsen: ‘Welk eene romantische episode in ons dagboek!’ riep hij uit. Bevreesd dat men hen bij nader onderzoek voor spionnen zou aanzien, verscheurden de vrienden thans de schetsen, die zij naar de natuur hadden vervaardigd, en bezigden de fragmenten om er de zaden in te doen, die zij op de wandeling verzameld hadden. Daarop schreven zij met potlood een briefje aan den regter om hem met hunne personen en de onschuldige aanleiding tot hunne komst te St. Omer bekend te maken, en toen kort daarna de cipier verscheen, om hun drinkwater te brengen, smeekten zij hem om de overbrenger van dit biljet te zijn, 't welk zwijgend en met een hoofdknik door hem werd aangenomen. De nadere opneming van den kerker was niet zeer geschikt om den gevangenen moed in te boezemen. Het vertrek was tamelijk groot, had gewitte muren, en was verlicht door twee vensters met dikke ijzeren tralien, die echter den blik vergunden op den geeselpaal, die op een aangrenzend grasveld prijkte. Onder eene nis met een heiligen-beeldje stond eene groote houten kist, die niet gesloten was, en waaruit een benaauwende lucht opsteeg. Toen men het deksel opligtte, bleek het, dat zij een aantal van lederen riemen vervaardigde zweepen bevatte, die dik met geronnen bloed waren omkorst. | |
[pagina 313]
| |
Intusschen verliep de dag zonder dat zich iemand om de opgeslotenen scheen te bekommeren. Hadden zij tot nog toe hun toestand ‘romantisch’ gevonden, de honger, welks prikkel zich nu begon te doen gevoelen, spiegelde hun een verschiet voor, dat wat al te romantisch was om er meê te spotten. Gelukkig vertoonde zich voor het getraliede gat in de deur een goedhartige negerjongen, dien zij eenig geld toevertrouwden om voedsel voor hen te koopen. Wat van het avondmaal overschoot, werd bewaard voor het ontbijt. De cipier vertoonde zich niet weder, dan toen het volslagen duister was geworden, en alleen om een klein lampje te ontsteken, dat voor het heiligen-beeld geplaatst was. Op de vragen der gevangenen gaf hij geen antwoord, en weldra liet hij hen alleen, om zoo goed mogelijk de rust te zoeken. Van de weinige kleederen, die zij bij zich hadden, maakten zij een bundeltje om het hoofd op te doen rusten, waarna zij zich op de planken nedervlijden. Hunne weinig gemakkelijke rust werd echter herhaaldelijk gestoord. Nu eens werden zij onthaald op de helsche muzijk, veroorzaakt door het onderzoek, of de tralies hunner vensters in goede orde waren; met behulp eener ijzeren stang in het werk gesteld; dan weder werden zij vergast op het gerammel der ketenen van eenige negerslaven, die, aan elkander geklonken, gelijk eene reet in den vloer hun toeliet te zien, in een kelder onder hun verblijf den nacht doorbragten. Het lampje bezweek spoedig bij gebrek aan olie, en men begrijpt ligtelijk, met hoe brandend verlangen de dageraad werd te gemoet gezien. Bij de eerste morgenschemering werden de geketende negers met vreeselijk gedruisch gewekt, om hunnen strafarbeid aan te vangen. Pijnlijk door alle leden en huiverend van de kille nachtlucht, rezen ook onze gevangen vrienden van hunne harde legerstede, hopende dat nu althans het einde hunner ellende nabij zou zijn. Terwijl zij, om zich te verwarmen en den tijd te verdrijven, een kaatsspel begonnen met hunne tot ballen ineengerolde zakdoeken, vertoonde zich voor de tralies de liefelijke verschijning eener bevallige schoone, die, met hunnen toestand bewogen, na zich even verwijderd te hebben, met hare blanke handjes vruchten en andere levensmiddelen door de tralies in het vertrek wierp. Niemand onzer lezers is onnoozel genoeg, om te vragen wie zij was. Hardvochtige cipiers en meêwarige cipiersdochters behooren, in ware en verdichte geschiedenissen, even onafscheidelijk bij elkander als de beide schelpen van een | |
[pagina 314]
| |
oester. Hadden onze gevangenen nog kunnen twijfelen, de negerjongen maakte hen welhaast met Donna Chiquinha nader bekend; ook onderrigtte hij hen, wie de oorzaak was hunner gevangenschap. Don Coëlho was in de gansche stad onder den naam van Traballiado, d.i. twistzoeker, bekend. Verhuell wreekte zich aan hem, door hem met zijn potlood op den muur te schetsen, aan de pijnigingen van een heirleger van duivels blootgesteld, met den bekenden regel van Dante in Portugesche vertaling als bijschrift: ‘Lasciate ogni speranza, voi che entrate!’ Inmiddels liep ook deze dag ten einde, zonder dat het lang verwachte onderzoek plaats greep. De cipier vertoonde zich weder alleen om het licht te ontsteken, en zonder de weldaad zijner dochter en den bijstand van den negerjongen, die hun voor hun geld de noodige spijze kocht, hadden zij vreeselijk gebrek geleden. De toestand werd hoogst bedenkelijk, het verschiet ondragelijk, toen ook de derde dag op gelijke wijze voortging en zich reeds een sterke eb in de beurs begon te doen gevoelen. Wat zou het einde zijn? De poging, door de gevangenen aangewend, om zich bekend te maken, was zonder gevolg gebleven; de negerjongen weigerde, uit vrees voor straf, standvastig om de overbrenger eener nieuwe schriftelijke boodschap te zijn. Reeds was de avond weder gevallen en het treurig nachtlampje ontstoken; reeds maakten de gevangenen hunne hoofdbundeltjes weder gereed tot een nieuwen nacht, op de harde planken doorgebragt, toen naderende voetstappen, door de ontsluiting der deur gevolgd, een straal van hoop in hun hart deden dringen. ‘Volgt mij, signors,’ luidde de stem van den cipier, en hoe onzeker ook het lot was, dat zij te gemoet gingen, zij klonk hun als hemelsche muzijk in de ooren. Van geregtsdienaars omstuwd, werden zij den langen, donkeren gang weder doorgeleid, en naar eene met lantaarns verlichte vestibule gebragt, waar zij een aantal menschen bijeen vonden. In eenen hoek van het vertrek herkenden zij de beminnelijke cipiersdochter, die hen met medelijdende blikken gadesloeg, doch - zeker uit vrees voor haren vader - zich zoo veel mogelijk aan hunne opmerkzaamheid onttrok. De cipier maakte eene diepe buiging voor den regter, een kort ineengedrongen mannetje, in het zwart gekleed en door geregtsdienaars omringd, die met eene gemaakte deftigheid en | |
[pagina 315]
| |
een groot gevoel van eigenwaarde het verhoor opende. Baud en Verhuell zagen hem stoutmoedig in het aangezigt, en verloren in jeugdigen overmoed en het besef hunner onschuld ongetwijfeld de lessen der voorzigtigheid te zeer uit het oog. Zij namen hem van het hoofd tot de voeten op, en toen hij hun op hoogen toon hunne namen afvroeg, antwoordden zij, dat hij die reeds weten moest, indien de cipier zijn pligt gedaan en hem hunnen brief overhandigd had, en dat zij den Gouverneur, Graaf da Ponte, verslag zouden doen van de onwaardige wijze, waarop Hollandsche zeeofficieren, onder de bescherming van den Koning van Portugal staande, behandeld waren. Toen daarop de regter eenvoudig antwoordde, dat hij hen naar San Salvador zou laten terugvoeren op eene wijze, die met zijne pligten strookte, en aan eenige geregtsdienaars, die met kluisters en ketens toetraden, den last gaf om die drie signors aan elkander te sluiten, stieten zij die kerels terug, onder de verklaring, dat zij, als officieren en fatsoenlijke lieden, de schande van geboeid te worden niet wilden ondergaan. En toen nu de regter in ziedenden toorn uitriep: ‘Hoe, gij weigert de kluisters van den Koning onzen Heer te dragen, waar zelfs een Portugeesch Fidalgo eene eer in stelt?’ was het spottend antwoord, dat zij die hooge eer gaarne aan zijne Fidalgo's gunden, maar dat in hun vaderland, Gode zij dank! alleen de grootste schurken die eereteekens erlangden. In de opgewondenheid van het oogenblik werd noch aan het doorgestaan lijden der gevangenis gedacht, noch aan de omstandigheid, dat de beurs, welker inhoud alleen nog dat lijden verzacht had, geheel was uitgeput. Gelukkig toonde zich de Franschman bezadigder dan onze Hollandsche heethoofden. ‘Geeft in Gods naam toe,’ zoo fluisterde hij hun in het oor, ‘want gij weet niet waartoe die domme kerel in staat is. Denkt aan onze gevangenis en ledige beurzen.’ Deze weinige woorden waren genoeg om den weêrstand te ontwapenen. Baud en Verhuell boden hunne handen aan en de drie vrienden werden aan elkander gekluisterd, Louis in het midden. ‘Voert hen weg,’ riep de regter op zegevierenden toon, en vier geregtsdienaars, met lange rapieren gewapend, traden toe en leidden hen naar buiten. Onder een liefelijken maneschijn gingen zij stilzwijgend voort en werden naar eene zeilreê liggende Lancha gebragt. De negerjongen, die hen in de gevangenis verzorgd had, en zich zeker niet anders voorstelde dan dat zij ter dood zouden gebragt worden, volgde hen | |
[pagina 316]
| |
onder de levendigste betuigingen van medelijden en sloop met hen aan boord om den afscheidszegen te vragen. Onze reizigers stelden hem gerust en drukten hem de handen; maar de wachters, verontwaardigd over de aanmatiging van een slaaf, grepen hem bij den arm en smeten hem van boord, terwijl zij den gevangenen gelastten om op de roef plaats te nemen. Het aantal passagiers was inmiddels gedurig aangegroeid en de schipper gaf bevel om de touwen los te maken. De gevangenen gevoelden zich verkwikt door de nachtlucht en door de hoop op spoedige verlossing. Maar hun lijden was nog niet geëindigd. De kluisters, aanvankelijk weinig gevoeld, begonnen meer en meer hinderlijk te worden; ook nadat de wachters hun gelast hadden naar beneden te gaan en tegen een der schotten van de roef plaats te nemen, konden zij den slaap niet vatten ten gevolge der pijn, die de minste beweging aan hunne polsen veroorzaakte. De nacht duurde eindeloos en de dageraad werd met smachtend verlangen te gemoet gezien. Maar toen hij eindelijk aanbrak, bragt hij weder een nieuw lijden met zich. Elk der passagiers ontsloot zijn proviand en zette zich aan het ontbijt, ook de wachters niet uitgenomen; maar niemand bekreunde zich om onze arme gekluisterden. Eindelijk hadden schier al de passagiers de allengs benaauwd wordende roef verlaten, zoodat zij met een monnik en eene beate (geestelijke zuster) die hem vergezelde, en wier zamenzijn gedurende den nacht tot ruwe spotternij had aanleiding gegeven, alleen achterbleven. Het nonnetje wierp van tijd tot tijd een medelijdenden blik op hen, en waagde eindelijk te vragen of zij geen honger hadden. ‘Wij hebben sedert gisteren middag niets gegeten, Signora! Wij zijn arme, onschuldige gevangenen.’ Na een oogenblik overlegs met den pater opende zich haar mandje met proviand als een hoorn des overvloeds, waaruit vruchten, vleesch en manioc voor onze gevangenen werden uitgestort. De schraapzuchtige wachters, die er op gerekend hadden hun het noodige voedsel ten duurste te verkoopen, zagen dit met leede oogen aan, maar de gekluisterden, wier beurzen geheel ledig waren, dankten en zegenden uit een vol gemoed de vriendelijke non, die hen zoo ter regter tijd versterkt en verkwikt had. Het duurde nog den geheelen dag eer de bezwaarlijke togt was ten einde gebragt; het was volslagen donker eer onze reizigers, met blaauwe en gezwollen handen, krimpende van smart en hijgende naar verlossing, San Salvador bereikten. Onopge- | |
[pagina 317]
| |
merkt wegens de duisternis werden zij naar de hoofdwacht van het Paleis des Gouverneurs gevoerd. De officier van de wacht herkende hen dadelijk als officieren van de Vlieg en kon zijne verbazing over den toestand, waarin hij hen voor zich zag, niet ontveinzen. Op gebiedenden toon vroeg hij de sleutels der boeijen, en deed de ketenen van hunne handen vallen, die hij den wachters voor de voeten smeet. Met weinige woorden verhaalden zij hem daarop hun wedervaren, waarna hij, hunne namen opschrijvende, zich naar het paleis begaf en na weinige oogenblikken, vergezeld van een Aide de Camp des Gouverneurs, terugkwam. Namens Zijne Excellentie gaf hij hun te kennen, dat zij volkomen vrij waren, doch dat het den Gouverneur leed deed, dat zij zich door eigen schuld aan zulke onaangename ontmoetingen hadden blootgesteld, daar zij de stad zonder zijn verlof verlaten hadden, ofschoon hij hen gaarne tot het doen van kleine uitstapjes in den omtrek van een pas zou voorzien hebben. Schuldbekentenis en dankbetuiging wisselden elkander nu natuurlijk af; maar even natuurlijk werd, zoo spoedig de wellevendheid gedoogde, van de herkregen vrijheid gebruik gemaakt, om naar de kleine woning te snellen, licht te ontsteken, levensmiddelen te koopen, een maal te bereiden, waartoe de meer bedreven Franschman de hand leende, en dat te nuttigen met een wellust, waaraan de hoedanigheid der spijzen zeker op verre na niet geëvenredigd was. Een verkwikkende slaap bragt nu aan wat tot volkomen herstel van krachten nog noodig was, maar het ontwaken bragt eene nieuwe zorg met zich, de gedachte aan de ecrste ontmoeting met den Overste. Het verstandig besluit onzer jeugdige officieren was om ook door dien zuren appel zoo spoedig mogelijk heen te bijten, en weldra bemerkten zij, dat de toorn over hun vergrijp bij den goeden man zeer door de vreugde over hunne behouden terugkomst werd getemperd. Eene ernstige vermaning, om zich nimmer weder aan de wetten der krijgstucht en der wellevendheid te bezondigen, was alle straf die zij ontvingen, en met een gerust hart konden zij weldra naar hunne woning en tot hunne gewone bezigheden terugkeeren, die door de herinnering van het doorgestane leed eerder veraangenaamd dan gestoord werden. Intusschen kon het niet anders, of dat doellooze leven moest een man van den aanleg van Baud allengs meer en meer gaan verdrieten. Meer dan twee jaren van hunnen diensttijd hadden nu onze jeugdige officieren schier werkeloos doorgebragt, en | |
[pagina 318]
| |
voor hunne volgende loopbaan kon dit niet anders dan noodlottig zijn. Baud gaf meermalen aan zijnen vriend zijn verlangen te kennen om zijn leven op nuttiger wijze te kunnen besteden, en hield niet op naar eene gelegenheid rond te zien om naar het vaderland weder te keeren. Die wensch werd nog te meer aangewakkerd, doordien reeds velen zijner lotgenooten, de matrozen meestal zonder verlof te vragen, de gelegenheden, die zich daartoe aanboden, hadden aangegrepen, zoodat de équipage van de Vlieg sterk begon te verminderen. Eindelijk zag hij zijn wensch voldaan en nam als onderstuurman dienst op een Deensch scheepje, dat van San Salvador zou onder zeil gaan. ‘Hij ontvouwde mij,’ zegt de heer Verhuell, ‘de redenen, die hem daartoe noopten, met zooveel geestdrift, dat ik mij, ofschoon met een weemoedig hart, gedwongen voelde zijn loffelijk voornemen toe te juichen. Alleen eene edele zucht om zijne pas ingetreden loopbaan te vervolgen en zich daarin te bekwamen, deden hem vergeten, welke ontberingen van allerlei aard hij te doorworstelen zou hebben, als onderstuurman op een klein Deensch koopvaardijscheepje, en vervolgens zonder middelen, om over land het vaderland te bereiken.’ Het verhaal van den heer Verhuell, waarin wij voor ons tegenwoordig doel wenschen mogten, dat Baud wat meer op den voorgrond had gestaan, verliest van nu af zijnen vriend geheel uit het oog. Uit de brochure van Philalethes vernemen wij, dat hij niet zonder nieuwen tegenspoed en rampen eene der havens van Denemarken bereikte, en in brandend verlangen naar het wederzien van zijne ouders en zijnen geboortegrond, na eene afwezigheid van drie jaren, bij gebrek aan middelen en gelegenheid om de reis op andere wijze te verrigten, besloot den togt van Denemarken naar Holland te voet af te leggen, en dit plan, ondanks de groote bezwaren daaraan verbonden, gelukkig volbragt. Menigmaal dreigde hij, van vermoeijenis uitgeput, neêr te zijgen, maar de voorstelling van het wederzien bezielde hem telkens met nieuwen moed en krachten, om stok en bundel weder op te vatten. In Mei 1810 keerde hij eindelijk te 's Gravenhage terug, arm in geld, maar rijk in ervaring, en na aan alles gebrek geleden, maar onder de moeijelijkste omstandigheden over de valsche schaamte gezegepraald en de ware eer gered te hebben. Zijn leven trad thans een nieuw tijdperk in, dat wij bij eene volgende gelegenheid willen schetsen. p.j. veth. |
|