De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |||||||||||
Bibliographisch album.Beredeneerd Hebreeuwsch- en Chaldeeuwsch-Nederduitsch Woordenboek, bewerkt naar de Grammaticale en Lexicale Werken van Fürst, Gesenius, Vater, Landau en anderen, door I. Waterman, Leeraar in de Oostersche Talen aan het Stedelijk Gymnasium te Arnhem. Eerste Aflevering א. Te Rotterdam, bij H. Nijgh, 1859, 8o. (viii) en 64 blz.Evenzeer als gij, mijn jeugdige vriend, juich ook ik van ganscher harte elke degelijke en echt wetenschappelijke poging toe, die strekt ter bevordering van de kennis der Hebreeuwsche taal- en letterkunde en van hare beoefening; inzonderheid, wanneer zoodanige poging uitgaat van een' landgenoot ten behoeve onzer landgenooten. En toch bevreemde het u niet, dat ik niet, gelijk gij, mij gehaast heb om op het Beredeneerd Hebreeuwsch- en Chaldeeuwsch-Nederd. Woordenboek van den Heer I. Waterman te abonneren. Had deze Heer zijn' naam op den titel verzwegen, ik zou dit, zelfs zonder nadere kennisneming van de eerste of proefaflevering, misschien wèl gedaan hebben: 1o. uit hoofde van den uitlokkenden titel; 2o. ten gevolge van des bewerkers verzekering in het Prospectus, dat het zou zijn een woordenboek, ‘dat aan de behoeften des tijds en aan het tegenwoordige standpunt dezer (Hebr. en Chald. taal-) studie beantwoordt’, en 3o. naar aanleiding van het gunstig advies, volgens een niet tegengesproken berigt in 't Handelsblad van 1 Nov. jl., daarover uitgebragt door mannen van het vak, de Hoogleeraren Rutgers en Juynboll, en welk advies den Minister van Binnenlandsche Zaken bewogen heeft om voor 10 exemplaren te abonneren. Doch wat mij terughield was de ervaring, dat hetgeen ik tot dus verre van de geschriften des Heeren Waterman op het gebied van Hebr. taal- en letterkunde, bijbelsche geschiedenis, aardrijkskunde en chronologie, Israëlitische zedekunde en godsdienstleer, enz. mij had aangeschaft, reeds in 't Hoogduitsch en beter in mijne boekerij voorhanden was. Het lust mij niet, en het zou er thans ook eene ongepaste gelegenheid voor zijn, om hier in bijzonderheden over deze geschriften te treden en tevens uit te weiden over het onbeschaamde plagiaat en de letterkundige kwakzalverij, welke, behoudens vele loffelijke uitzonderingen, sedert lang hier te lande op genoemd gebied gepleegd werden. Buitendien, ik zal daarover handelen in een Overzigt van de Joodsche letterkunde in Nederland, sedert het begin dezer eeuw; welk Overzigt ik mij voorstel eerlang aan een onzer letterkundige tijdschriften ter plaatsing aan te bieden. Zie inmiddels de hierbij- | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
gaande boeken, welke mij voor de hand liggen, eens in, en sla de mede hierbijgaande tijdschriften op ter plaatse waar ik een ezelsoor heb gelegd; gij zult er gedeeltelijk door bevestigd vinden hetgeen ik zoo even aanstipteGa naar voetnoot1. Om tot Watermans Woordenboek terug te keeren, alvorens mij tot de aanschaffing daarvan te bepalen, wilde ik eerst de proefaflevering inzien en nagaan in hoeverre die aan prospectus en titel beantwoordde; ik ontbood die derhalve ter inzage van mijn' boekverkooper, sloeg haar hier en daar op en - teekende niet in. Het waarom verneemt ge straks. Iets, mijn vriend, heeft mij van u bevreemd. Dat gij als ‘pasbeginnende’ u geen oordeel hebt toevertrouwd en u dus door het hierboven bedoelde ‘gunstig advies’ het leiden in uw besluit om kooper van Watermans Woordenboek te worden, kan volstrekt niet bevreemden. Maar dat gij vertrouwen hebt gesteld in de aanprijzingen van dat Woordenboek, voorkomende in de Nieuwe Rotterd. Courant van 10, en 't Handelsblad van 19 Nov. jl., waarop gij mij wijst, daarin mis ik uwe gewone, mij herhaaldelijk geblekene schranderheid. Hebt gij dan niet opgemerkt, dat zij eensluidend zijn en dus denzelfden oorsprong verraden? Hoe kon het u ontgaan, dat deze aanprijzing - want het is maar ééne en dezelfde - bijzonderheden bevat, die men alleen uit de voorrede van den schrijver, derhalve van dezen zelven, kon weten; deze heeft er echter nog geene gegeven, maar die tot later uitgesteld; van wien zou nu wel die aanprijzing afkomstig zijn? - Ik merk wel, dat u de wijze van het ontstaan van sommige berigten en recensiën in onze journalistiek onbekend is. Als men zich eens achter de schermen bevonden heeft, dan heeft men soms iets gezien of vernomen wat bij den toeschouwer daarbuiten onopgemerkt is gebleven, en ik wil u dus een middel aan de hand geven, waardoor ge u zelven een' grooten en beroemden naam kunt maken, zoo u immer de lust daartoe bekruipt, waaraan ik echter zeer twijfel. Gij stelt een berigt op over uw' persoon, over uwe werkzaamheden, over eenig door u geschreven, of als door u geschreven maar eigenlijk vertaald werk, enz., met zeer veel fraais daarin - dat spreekt van zelf -; dat berigt kunt ge ad libitum al of niet door een ander laten overschrijven, mits ge maar zorgt, dat een ander het onderteekent en inzendt aan een of ander dagblad. Houd u verzekerd, dat menigeen door zoodanig berigt in het net gelokt zal worden. | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
Schoorvoetend voldoe ik aan uw met zoo veel aandrang mij gedaan verzoek, u mijn gevoelen over W'.s arbeid mede te deelen. Ge beseft waarlijk niet, waarde vriend, welke lastige en moeijelijke, welke netelige en teedere taak gij mij daarmede hebt opgelegd. Immers, de wetenschappelijke waarde van een woordenboek kan niet dan na een veelvuldig en langdurig gebruik beoordeeld worden. Dit oordeel te gronden op enkele artikelen, hier en daar, onder het doorbladeren, herausgehoben, zal voor niemand eenig wezenlijk gewigt of beteekenis hebben; komen deze enkele artikelen den beoordeelaar onberispelijk voor, het bewijst nog niet, dat de overige het evenzeer zijn; blijkt hem bij die enkele het tegendeel, hij heeft het regt niet om deswegens het geheel af te keuren en te veroordeelen. Gij verpligt mij derhalve al de artikelen, welke deze eerste aflevering bevat, door te worstelen, en heeft de steller der aanprijzing in de bovengenoemde dagbladen wèl geteld, dan zijn er 742! Inderdaad, welke moeijelijke, lastige en tijdroovende arbeid! Maar deze taak is tevens voor mij eene netelige en teedere, vermits ik mij genoopt vinde een, met het door de Hoogleeraren Rutgers en Juynboll uitgebragt advies lijnregt in strijd zijnde oordeel over W'.s woordenboek uit te spreken. Hoe! deze ‘meesters’ hebben gesproken, en ik, een onbekende op het gebied der wetenschap, vermeet mij, niet bij hunne woorden te zweren, ja, hen tegen te spreken! Welke onbescheidenheid, welke verwaandheid, welke aanmatiging! Gij zult dus, vertrouw ik, mij wel willen gelooven, dat ik ongaarne aan uw verzoek heb willen voldoen. Wat er mij ondanks mij zelven toe drong, was mijne liefde tot de wetenschap, die ik steeds om haar zelve, niet ter bereiking of bevordering van zelfzuchtige oogmerken lief heb gehad; waren de woorden, door onzen Hoffmann ergens gebezigd, welke ik ten volle beaam, gaarne tot de mijne maak en eenigzins gewijzigd hier overneem: ‘ook de bescheidenheid,’ schrijft hij, ‘heeft hare grenzen; en zij wordt laakbaar, wanneer zij oogluikend toelaat, dat er omtrent een vak van wetenschap iets in omloop worde gebragt, dat verkeerd is en ten nadeele zijner beoefenaars strekt.’ - En vermits het mij om waarheid, om waarheid alleen te doen is, aarzel ik niet u het vrije gebruik van dezen brief toe te staan, ja, ge zult me zelfs met de openbaarmaking daarvan verpligten; eensdeels, opdat ik gelogenstraft worde, wanneer het tegendeel kan aangetoond worden; anderdeels, om jeugdige beoefenaars der gewijde taal in het belang hunner studiën voor dit boek te waarschuwen. Men late zich niet langer zand in de oogen strooijen en zich misleiden door pralende titels of brommende dagblads-artikelen. Word maar niet ongeduldig, amice! Ik kom aanstonds ter zake. Vergun mij nog maar, u eene enkele mededeeling te doen. Ten jare 1842, zoo als uit de dagteekening van het Vorwort blijkt, gaf Fürst | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
een zakwoordenboekje in 't licht, getiteld: Hebräisches- und chaldäisches Schul-Wörterbuch über das Alte Testament. Leipz., znd. jaart. 12o., omdat, volgens hem, ‘für höhere Gymnasialklassen und angehende Theologen das Bedürfniss eines kleinen hebräisch-deutschen Wörterbuchs fühlbar geworden war.’ De titel reeds geeft voldoende te kennen, dat het een boekje voor schoolgebruik, alles behalve een beredeneerd woordenboek is. Het is meer eene compilatie uit den Thesaurus, voor zoo verre deze toen het licht zag, en het Handwörterbuch van Gesenius, dan wel de vrucht van eigen zelfstandig onderzoek. Of het aan de wetenschappelijke behoeften van die dagen beantwoordde, wil ik thans niet onderzoeken. Of het toen aan Fürst zelven voldaan heeft, weet ik niet; maar dat hij later tot gansch andere inzigten gekomen is, blijkt reeds uit de negen jaar later uitgegeven eerste aflevering van zijn Hebr. und chald. Handwörterbuch, n.s.w., waarvan tot heden zes afleveringen 't licht zien en dat met nog ééne voltooid zal zijn. Niet alleen zijn daar de talrijke fouten van het boekje van 1842 weggebleven, maar men treft hier vaak geheel andere beteekenissen van radices, woorden en woordvormen aan, en bovendien is het vermeerderd met eene menigte artikelen, die in 't zakwoordenboekje niet waren opgenomen. Alles heeft hier eene beter geregelde en wetenschappelijker volgorde verkregen; op elke bijzonderheid is gelet; het Milël en Milra is overal aangewezen, in een woord: het is een degelijk, een in den waren zin des woords beredeneerd, doch tevens beknopt woordenboek, zonder eenige overlading, zonder tot den omvang van een Thesaurus uit te dijen. Ik ken er geen, dat, m.i., aan de eischen der Hebr. en Aram. taalwetenschap op haar tegenwoordig standpunt zoozeer voldoet, waarmede ik echter niet wil te kennen geven, dat ik al 'tgeen daarin voorkomt gaaf aanneem. De eerste aflevering mogt zelfs aan een' niet ligt te bevredigen Ewald, die F. alles behalve gunstig gezind is, voldoen, behoudens eenige deels gegronde, deels ongegronde aanmerkingen. Zie Jahrb. für bibl. Wissensch., IV, S. 28 f. Hoewel nu Waterman zijn woordenboek thans, in 1859, begon uit te geven, heeft hij van het Handwörterb. van Fürst geen gebruik gemaakt, evenmin van de 5de, door Dietrich bezorgde uitgave van Gesenius' Handwörterbuch (Leipz. 1857), niettegenstaande het op den titel heet: ‘bewerkt naar de Grammaticale(?) en Lexicale werken van Fürst, Gesenius.’ Als ik nu, na een opzettelijk onderzoek van de eerste aflevering van W'.s woordenboek, die ik op nieuw ter inzage van mijn' boekverkooper moest vragen, aan dat boek een' titel mogt geven, zou het deze zijn: Het zakwoordenboekje, getiteld: Hebr. und chald. Schul-Wörterb. über das Alte Test. von Dr. Julius Fürst, Leipz. (1842), dat 1⅓ Thaler =ƒ2.40 kost, uit het Hoogd., zonder grondige zaakkennis, soms met enkele | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
verkortingen, slordig vertaald; - met eenige niet bijbelsch-Aramesche woorden uit Landau en uit Mulder en Lemans' Handwb. inconsequent vermeerderd; - met inlasschingen uit Mulder en Lemans (1831) - zonder hen te noemen -, uit Gesenius (niet de laatste uitgave), Landau (1819), en anderen, zonder zelfstandig oordeel, hier en daar voorzien; - met enkele voorbeelden ter opheldering en met aanwijzingen van bijbelplaatsen uit de lexica van Mulder en Lemans en Gesenius, zonder 't Oude Test. in te zien, op goed geluk, soms zeer te onjuiste, hier en daar, doch niet overal, verrijkt, en als een Beredeneerd Hebr.- en Chald.- Nederd. Woordenboek, bewerkt naar de Grammaticale en Lexicale Werken van Fürst, Gesenius, Vater, Landau en anderen, in gr. 8o. uitgegeven door I. Waterman, Leeraar in de Oostersche Talen aan het Stedelijk Gymnasium te Arnhem - dat mogt ik waarlijk niet vergeten -, en voor het bagatel van hoogstens ƒ 10 verkrijgbaar gesteld. In dezen ellenlangen titel vindt ge mijne bevinding, na een naauwkeurig onderzoek van W'.s woordenboek, uitgedrukt. De werken van Vater, reeds van oude dagteekening, zijn niet in mijn bereik, zoodat ik niet heb kunnen nagaan of, en zoo ja, welke geschriften van dezen hebraicus door W. geraadpleegd zijn. Gij moet dien naam dan maar denken als begrepen onder die ‘anderen’ (regel 8 van den door mij voorgestelden titel), waartoe ook behooren het Deutsches Wörterb. der Gebr. Grimm, éénmaal, en Schneiders Griech.-deutsch. Wörterb., tweemaal geciteerd. Maar nu vraagt ge bewijzen; want ge houdt evenmin als ik van magtspreuken. Dit brengt mij in eene niet geringe verlegenheid. Bepaal ik mij toch tot enkele voorbeelden, hier en daar onder het opslaan aangeteekend, dan vrees ik, dat men mij zal tegenwerpen, dat ik onder ‘742 woorden’ jagt heb gemaakt op enkele onnaauwkeurigheden - en errare humanum est! - ten einde over het overgroot aantal door mij niet aangeroerde artikelen een verwerpelijk oordeel uit te spreken en het gansche werk in een ongunstig daglicht te plaatsen. Daarentegen kan men toch ook niet van mij vergen, dat ik, om mijn oordeel te staven, al de 64 blz. dezer eerste aflevering uitschrijve en daarenboven die nog met mijne aanmerkingen vergezelle. Wat derhalve te doen? - Ik geloof nu een soort van middenweg gekozen te hebben, daarin bestaande, dat ik de eerste en de laatste twee bladzijden geregeld en letterlijk, met de talrijke inconsequentiën in schrijfwijze en spelling, zonder iets over te slaan, overneme, de overeenkomende Schlagwörter uit Fürsts Schulwb. er tegenover plaatse en nu en dan mijne aanteekeningen en opmerkingen er tusschen schuive. Waarschijnlijk zal ik gelegenheid in overvloed hebben om tusschenbeide eens een blik op de overige bladz. te werpen. Wie spoedig overtuigd wil wezen en wien het verveelt alles te lezen, zal aan een paar bladzijden genoeg hebben. - En nu ter zake. | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
In een beredeneerd Hebr. en Aram. woordenboek moet elke beteekenis, die eenig woord gehad heeft, vermeld, verklaard en door voorbeelden opgehelderd worden, elk verschijnsel in de taal moet er ter sprake gebragt worden en er zijne verklaring en toelichting vinden. Dat dit hier in W'.s woordenboek niet is geschied, hiervan kan zich ieder overtuigen, die het art. in F'.s Hwb. of (doch niet zoo goed) in Gesenius wil naslaan en met het hier overgenomene wil vergelijken. Maar zoo iets vereischt studie, ijverige, volhardende studie, grondige en uitgebreide kennis der Hebr. en Aram. grammatica en van verwante talen, en wat niet al meer? Wie, gelijk de Heer W., zoodanig woordenboek wil uitgeven, ‘dat aan de behoefte des tijds en aan het tegenwoordige’ (in 't jaar 1859) ‘standpunt’ beantwoordt, mag zich niet bepalen tot de vertaling van een als Schul-Wörterbuch voor ruim | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
17 jaren verschenen boekje, waarbij natuurlijk geen gebruik kon gemaakt worden van het meerdere licht, dat sedert op het gebied van Hebr. en Aram. lexicographie, taalkunde, bijbelsche exegese en aardrijkskunde, Hebr. oudheid- en geschiedkunde ontstoken is. Daarenboven is de Heer W. zeer karig met de aanhaling van bijbelplaatsen ter toelichting: bij al de hier voorkomende beteekenissen wordt in 't geheel naar 5 plaatsen verwezen en eenige beteekenissen zonder voorbeeld gelaten, hoewel zij het zeer noodig hadden. En waren zij nog ter snede aangebragt! Jerem. 31:9, niet aan Mulder en Lemans of Gesenius ontleend, kon als voorbeeld voor de beteekenis van ‘verzorger, weldoener, onderhouder’ aangevoerd worden en daar vervangen dat uit Genes. 45:8, hetwelk bij behoort.
De voorbeelden komen bij Lem. en Muld. en bij Ges. voor. - De 2de beteekenis behoort niet hier, maar bij het volg. art.
| |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
enz., welke hier in het Hwb. van F. volgt, komt bij W. niet voor, omdat het Schwb. ze ook niet heeft.
Het bevreemdt mij, dat Waterman Fürst niet ook heeft nagevolgd in 't weglaten van dat ‘onz. w.w.’, dat, zoo het immer bij de Heb. taal te pas komt, hier zeker onzin is. Het Hebr. kent geene onderscheiding van bedrijvende, lijdende, onzijdige en wederkeer. verba; de transitive, intransitive, passive of reflexive beteekenis van een Hebr. Verbum hangt af van den vorm en van het verband waarin het voorkomt. W. heeft bij zijne onderscheiding in bedrijv., lijd. enz. niet op het Hebr. woord gelet, maar die bepaald naar de vertaling; iets dat ten eenenmale onwetenschappelijk is en voortvloeit uit gemis van eene grondige kennis van het Hebreeuwsch.
W. neemt deze naamsbeteekenis als stellig aan. Daar hij bij andere namen ook andere verklaringen uit Lemans en Mulder of Gesenius - altijd zonder de eersten te noemen - met een ‘welligt’ aanvoert, had hij zulks hier ook wel mogen doen.
| |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
Wilde ik alle mijne aanteekeningen hier overnemen en ontwikkelen, ik zou te uitvoerig moeten worden. Wilt ge het onvolledige en het onwetenschappelijke tevens van dat artikel nagaan, sla dan maar de Hwbb. van Fürst of van Gesenius op. Ik zal mij alleen tot drie opmerkingen bepalen: 1e. Heeft W. alleen de drie bij F. voorkomende bijbelcitaten overgenomen, doch al het andere zonder eenig ophelderend voorbeeld gelaten. 2e. Spreekt hij hier en elders onzin wanneer hij de door F. gebezigde verkorting ‘d.P.’, d.i. d(er) P(erson) teruggeeft met ‘de persoon’ in plaats van des persoons. F. had hem hier in den steek gelaten. Ge moet namelijk weten, dat deze in de verklarende lijst der door hem gebezigde verkortingen dat ‘d. P’ niet heeft opgenomen. - Ook vond W. in zijne grammatische kennis der Hebr. taal geene opheldering; W. is toch niets anders dan Vertaler, Hebraicus is hij niet. Hadde hij inderdaad de grammaticale werken van F., G. of van wien ook bestudeerd, hij kon tot die herhaalde fout (zie s. vv. , , , enz.) niet vervallen zijn. Zelfs waar F. hem licht geeft en der voluit schrijft, vertaalt W. soms verkeerd en toont geen helder begrip en juist inzigt van de zaak te hebben. Zoo zegt bijv. F.s. voc. , dat ‘die Modificationen dieses Begriffs (door vertegen woordigd) sich zeigen in der Construction: mit dem Acc. der P. oder | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
Sache, lieben’ u.s.w.W. vertaalt dit: ‘De wijzigingen van deze beteekenis of van dit begrip vertoonen zich in verschillende constructie, als: met den accus. den persoon of de zaak, beminnen’ enz.; S. voc. heeft F. ‘das Lieben (Inf.-Nom. dah. m.d. Acc. der Sache od. der P.’); W. vert. ‘het beminnen (onbep. w. als zelfst. gebez.); van hier met den accus., de zaak of den pers.’ Een ander zou waarschijnlijk, vóór hij zich aan het vertalen begeven had, zich eerst met het te vertalen boek eenigzins vertrouwd gemaakt hebben, de Heer W. heeft dit niet gedaan; hij heeft het boekje voor zich gelegd en van meet af begonnen te vertalen, zonder den blik verder te werpen; ik zal u hiervan straks nog een curieus voorbeeld mededeelen.
3e. Vestig ik uwe aandacht op het gespatiëerde aan het slot van het artikel. Wat dunkt u van de vertaling en van de grammaticale kennis, die de Heer W. hier ten aanzien van het behandelde onderwerp aan den dag legt? Ik zou wel eens eene verklaring van de aangemerkte uitdrukking willen lezen en van hare beteekenis met betrekking tot den vorm ; en toch heeft F. zelve hem den weg tot het juiste verstand van hetgeen door dezen bedoeld was, aangewezen, vermits hij S. 647 schrijft: ‘ für ’, onder verwijzing naar Gesenius' Lehrgebäude, S. 377, en Ewalds Gramm. d, Hebr. Sprache, 3e Aufl., S. 272.
Ik mag deze gelegenheid niet laten voorbijgaan zonder u nog ettelijke proeven van W'.s kunst van vertalen, van zijne gebrekkige Hebr. taalkennis en slordige wijze van arbeiden, medegedeeld te hebben Sub. voc. zegt F. van den Hifïl vorm van dezen radix, dat hij is: ‘caus. v. Kal.’ W. vertaalt dit ‘In Hiphil de oorzaak aanw. (causat.) van Kal’ enz. - Sub. voc. leert F. hetz. en W. vertaalt: ‘In Hiphil (de oorzaak van Kal)’ enz. - Van leert F. op het woord, dat het is een ‘Amt-Name in dem babylon. Reiche’; W. maakt er van den ‘naam van een regtsgebied in het Babylonische Rijk.’ Daar W. hiervan de plaats niet opgeeft, deel ik ze u mede: Dan. 2: 2, 3. Maar nu komt eene koddige overzetting. beteekent, volgens F.: ‘Papagey (nach arab. Uebers.) von seiner Reizbarkeit so benannt’ u.s.w.; W. heeft: ‘papegaai (volgens de Arab. vert.) naar zijne bekoorlijkheid aldus genoemd’ enz. Indien W. iets meer van het Hebr. verstond, dan alleen het te kunnen lezen, had hij zich zelven toch moeten afvragen: hoe komt aan het begrip bekoorlijkheid? En toch zegt hij, twee artikelen vroeger, F. vertalende, dat (het grondwoord van ) cigenl. beteekent ‘hijgen, naar iets hijgen (lat. inhiare) van drift of toorn hijgen, snuiven of blazen; van hier toornig, vertoornd zijn.’ | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
De andere opmerkingen, waartoe dit artikel mij aanleiding geeft, zijn: 1o. dat voor den vorm Peal geen voorbeeld is aangegeven; 2o. het eerste der aangeh. bijbelplaatsen past op den Afël, niet op den Hofäl; 3o. is het gespatiëerde geheel iets anders dan hetgeen F. zegt. Deze leert namelijk, dat de Hofäl naar het Hebr. gevormd is, en de passive beteekenis van den Aram. Hifïl (beter Afël) heeft.
| |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
Geen voorbeeld; inzonderheid had ik gaarne er voor de tweede beteekenis een aangetroffen.
Weder geen voorbeeld.
Het eerste der twee citaten kan geene betrekking bebben tot de tweede beteekenis, maar tot de eerste, waarvoor geen citaat is aangevoerd.
| |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
Van de onwetenschappelijkheid des laatsten artikels, en dus in strijd met het ‘tegenwoordige standpunt der Hebr. taalstudie’, kunt ge u overtuigen, als ge het met dat in de Handwbb. van F. en Gesenius vergelijkt. Ik ga thans tot de twee laatste bladzijden over.
Het gespatiëerde is uit L. en M. overgenomen. - Waarlijk, voor het vele dat W. aan deze lexicographen te danken heeft, had hij hen wel ééns mogen noemen.
| |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
Gij zult, mijn waarde vriend, deze artikels wel vergelijken met het Hwb. van Gesenius en vooral met dat van F.
Hier is alweêr geen bijbelplaats aangegeven.
| |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
Dit artikel is aan Landau, Rabbin.-aram.-deutsch Wörterb. ontleend. - De Heer W. neemt in deze eerste aflevering een 14tal niet bijbelsch-Aramesche woorden op: zou dat zijn om aan den titel (‘Chaldeeuwsch Woordenb.’) te beantwoorden? (De Duitschers voegen er gewoonlijk ‘über das Alte Testament’ bij.) Maar waarom dan die enkele woorden vermeld en zoo vele honderde weggelaten?
Ook hier ontbreekt weêr de bijbelplaats.
| |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Terwijl F. in zijn Hwb. hier onderscheidt tusschen (1 Kron. 7:7) en (Gen. 46:16) en evenzoo, niet zonder grond, tusschen de beteekenis dezer namen, bestaat er voor den Heer W., F'.s Schwh. vertalende, dit onderscheid niet. Voorts moet ik u doen opmerken - en 't zal u trouwens nog nader blijken - dat Waterman F. met zijne fouten heeft overgenomen, daar het eene onwaarheid is dat voor (Gen. 46:16) in 1 Kron. 8:3 staat. Ik vermoed, dat W. deze namen bij F. lezende, het Register der Eigennamen bij Lem. en Mulder raadpleegde, en vond hij daar de plaatsen aangegeven zoo als men ze bij hem overgenomen vindt. Had hij echter den bijbel ter a. pll. opgeslagen en deze onderling vergeleken, dan zou hij gevonden hebben, dat Etsbôn () (Gen. 46:16) een zoon van Gâd was, voor welken naam Num. 26:16 Oznî staat, terwijl Abîhoed (1 Kron. 8:3) een zoon van Bela en kleinzoon van Binjamin was; die (1 Kron. 7:7) Etsbôn () genoemd wordt. Maar de Heer W. schreef ook een beredeneerd woordenboek!
De wijze, hoe W. hier de woorden van F. overneemt, kan tot eene aardige vergissing aanleiding geven; de woorden uit Exod. 8:15 zijn hier geplaatst alsof ze ten voorbeeld moesten strekken voor de overdragtelijke beteekenis, terwijl F. dit zoo duidelijk afscheidt. En wat karigheid met voorbeelden! Overigens moge het hier overgenomen art. van F. welligt goed zijn geweest voor een Schwb. in 1842, maar om het zóó in 1859 in een beredeneerd woordenboek over te nemen, moet men hetgeen F. in zijn Hwb. van het aangeh. w. zegt, niet gelezen hebben, en dit is bij W. inderdaad het geval. Vgl. het eens.
| |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Ziet ge, hier heeft W. Aphel, omdat F. het hem duidelijk heeft vóórgeschreven. - De foutieve uitspraak, dat het in den Talmud in den Afël vorm voorkomt, heeft F. in zijn Hwb. reeds verbeterd. - Alweêr geen voorbeeld, en toch heeft de Steller der aankondiging in 't Handelsblad en de N. Rott. Courant de ‘gedurige aanwijzing der plaatsen, waar (de “742 woorden”) in de gewijde Schriften voorkomen’, geroemd!
Het gespatiëerde is uit Lem. en Mulder. - Vgl. F.'s Hwb. op het woord.
| |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
hoort het niet tot den Hifïl, waaronder W. het brengt, maar tot den Kal, tot welken vorm, waartoe het volgens de zienswijze van genoemde Lexicografen behoort, het dan ook door hen gebragt wordt. Nu volgen nog drie kleine artikels, gelijkluidend met F., waarop ik echter, behalve eenige schrijffouten, niets aan te merken heb, weshalve ik ze maar weglaat. In plaats daarvan geef ik u een paar andere.
| |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
dende, pronominaalstam’ is (hoe juist is dat weitverzweigt vertaald!), maar maakt van het Lat. ille Hebreeuwsch en schrijft ‘illé ()’ en metamorphoseert ‘nach Festus’ in ‘volgens Fürst.’
En nu, aan het einde der mij gestelde taak gekomen, vraag ik u of het geen schande voor Nederland is, dat iemand er de verwachting mag voeden, dat zoodanig werk koopers zal vinden. Nog meer schande, dat te regt hooggeachte mannen van het vak er een officieel gunstig oordeel over hebben uitgebragt. Welk denkbeeld moet zich de vreemdeling vormen van het tegenwoordige standpunt der Hebreeuwsche en Aramesche taalstudie bij ons te lande, van een land, dat op zijne Schultens, Schroeders en Hamakers mag bogen, als hij dit verneemt en het werk inziet? - Ik houd het er dan ook voor, dat zij in hun' ijver om den Heer W. een' dienst te bewijzen zich niet eens de moeite gegeven hebben om deze aflevering eens in en door te zien. Dat zij het wèl zouden gedaan hebben, wil, kan ik niet gelooven, zult gij, zal niemand kunnen gelooven. Ik meen door de medegedeelde proeven bewezen te hebben, dat de Heer W., moge hij dan ook ‘Leeraar in de Oostersche talen’ zijn, alles mist wat hem tot de bewerking van zoodanig boek bevoegd kan maken, en dat de titel er van niets dan een groote bluf is, om het maar op 't zachtst te noemen. Om hiervoor gemelde redenen heb ik aan uw verzoek voldaan en mij de pijnlijke en tijdroovende moeite getroost de eerste aflevering artikel voor artikel na te gaan. Dat ik echter lust noch tijd heb om mij die moeite voor eene of meer volgende afleveringen te geven, zult ge wel kunnen bevroeden, en gij zult derhalve er mijn gevoelen wel niet meer over vragen. Voor elk ander mij mogelijk dienstbetoon blijf ik als steeds de Uwe,
1 Dec. 1859. G.V.v. H-g. | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Bibliographie Japonaise, ou Catalogue des ouvrages relatifs au Japon, qui ont été publiés depuis le XVe siècle jusqu'à nos jours, rédigée par Mr. Léon Pagès. Paris, Benjamin Duprat, 1859, 68 pag. in 4o.Nu er zooveel over Japan wordt gesproken, zullen er ook wel personen gevonden worden, die er wat over willen lezen, ten minste die zullen willen weten wat er over is geschreven. Hun en allen, die in de kennis van Japan belang stellen, heeft de Heer Léon Pagès eene groote dienst bewezen door het publiek maken van zijne met veel zorg zamengestelde ‘Bibliographie Japonaise.’ Soms hoort men beweren, dat het zoo moeijelijk is eenige kennis van Japan te verkrijgen. Het is waar, dat nog zeer veel aangaande de innerlijke aangelegenheden van dat belangwekkende rijk, den wezenlijken toestand van land en volk, in het duister schuilt, en dat voor de Europeanen, die er sedert de in 1858 gesloten tractaten toegang hebben gekregen, nog een zeer ruim veld van onderzoekingen open ligt. Maar deze catalogus bewijst toch ook, dat er reeds zeer veel over Japan is geschreven en dat men, in stede van er geen kennis van te kunnen opdoen, verlegen staat, uit welke bronnen daartoe moet worden geput. De catalogus toch behelst, behalve de opgave van een veertigtal handschriften, met aanduiding der plaatsen waar er meerdere worden gevonden, de vermelding van omstreeks zevenhonderd werken of gedrukte stukken, waarbij dan nog dikwerf twintig en meer artikelen uit een of ander tijdschrift onder één nummer zijn vermeld. De catalogus is chronologisch ingerigt en begint met de vermelding van de uitgave van Marco Polo's reisverhaal, te Venetië in 1496. Telkens vindt men ook de bij bibliografen zoo gewilde opgave van de verschillende uitgaven der werken en, bij zeldzame werken, van de bibliotheken, waarin zij gevonden, of van bekende catalogussen, b.v. die van Frederik Muller, waar zij vermeld worden. Behalve de opgaaf der jaartallen, aan het hoofd der bladzijden, maakt vooral de toevoeging eener goede ‘Table Analytique’, waar de namen der schrijvers en de titels der werken kortelijk in alphabetische orde vermeld zijn, de raadpleging van het werk gemakkelijk. Naar eene geheele volledigheid (zoo als b.v. door Professor Millies geschiedde in zijne schoone ‘Proeve eener bibliografie van Celebes’ in het ‘Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Ned. Indië’) is door den Hr. Léon Pagès niet gestreefd. In eene noot op blz. 59 toch verwijst hij naar een aantal tijdschriften (en er zouden meerdere kunnen zijn genoemd), waarin nog artikelen over Ja- | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
pan voorkomen. Maar met uitzondering van deze zal men niet ligt eenig werk of eenigzins belangrijk stuk onvermeld vinden. Voor den bepaalden bibliograaf zal het boek, eene eerste proeve op dit gebied, zeker nog wel, zoo als de schrijver zelf zegt, onvolkomenheden en onvolledigheden bevatten. Misschien ook had men er meerdere opgaven van in Japan gedrukte of nagedrukte werken in mogen verlangen, waarvan, zoo wij ons niet vergissen, eene belangrijke verzameling op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage zal worden geplaatst. (In het belang van onzen boekhandel wordt in het voorbijgaan opgemerkt, dat de Japanners vooral prijs schijnen te stellen op nederduitsche elementaire werkjes van taalkundigen en krijgskundigen aard en vooral deze nadrukken, terwijl ook alles wat op natuurkunde, geneeskunde, werktuigkunde, scheepsbouw, mijnwezen, enz., betrekking heeft, zeer hunne aandacht trekt.) Maar, in zooverre als wij anderer bekendheid met de literatuur over Japan, vooral die van den laatsten tijd, naar de onze - en zij is die van een belangstellend lezer, - mogen afmeten, durven we met eenige gerustheid zeggen, dat deze bibliografie voor den gewonen wetenschappelijken lezer al datgene bevat, wat van zulke werken in redelijkheid mag worden verwacht, en dat de Heer Léon Pagès zich, door de moeite daaraan besteed, den dank van alle ‘Japanophilen’ heeft waardig gemaakt. Jammer, dat hij, maar dat is niet zijne schuld, op die lange lijst niet één werk kon vermelden, dat met gerustheid kan worden aanbevolen aan den belangstellenden lezer, die, zonder een bepaalde studie der Japansche aangelegenheden te maken, echter niet tevreden is daarover allerlei losse stukken te lezen, maar een goed beknopt overzigt van de geschiedenis van Japan en van den tegenwoordigen toestand van land en volk, voor zooverre die bekend is, wenscht te verkrijgen. Mij ten minste - en ik heb mij eenige moeite gegeven er naar te zoeken en onderscheiden stukken over Japan gelezen - is het niet mogen gelukken zoodanig werk te ontdekken. Het eenige mij bekende en ook het eenige in deze ‘Bibliographie’ vermelde werk van dien aard van den nieuweren tijd, dat met zoodanig doel geschreven is, ‘Fraissinet's Japon’ (Parijs, 1853), laat in vele opzigten zooveel te wenschen over, dat, hoewel het bij gebrek aan beter, in handen kan worden genomen, niet ligt iemand zich met zoodanig boek tevreden zal laten stellen. Volgens de voorrede tot deze ‘Bibliographie’ is de Heer Léon Pagès sedert vijf jaren met het schrijven van een groot, algemeen werk over Japan bezig, dat hij binnen twee jaren hoopt uit te geven. Wat hij van den inhoud van dat werk zegt, doet gissen, dat men er dat door ons bedoelde overzigt uit zou kunnen putten, vooral zoo hij niet verzuimt daarbij te vermelden, welk belang Japan uit het oog- | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
punt van handel aanbiedt. ‘Nous avons entrepris,’ zegt hij, ‘d'étudier, d'après les documents anciens et modernes, l'histoire du Japon au point de vue européen et d'exposer, autant que le permettent les notions acquises, la nature physique de l'arehipel, la constitution de l'empire, les moeurs de la nation, l'abrégé des annales politiques,... l'origine... et l'anéantissement de l'église chrétienne,... les relations anciennes du Japon avec les nations européennes... et ses relations nouvelles avec l'Europe depuis la fin du dernier siècle jusqu'à nos jours.’ Maar zoo men ziet dat dit werk uit vier deelen zal bestaan, dat de schrijver daarvoor de bronnen bestudeerde in zijn catalogus vermeld, dat hij tusschentijds ook de ‘Proeve van Japansche Spraakkunst’ van Donker Curtius en Hoffman uit onze moedertaal en een Japaansch-Portugeesch Woordenboek, in 1603 door de Jezuiten te Nagasaki uitgegeven, in het fransch vertaalde, dan ontstaat de vrees, dat zijn werk, hoe groot de aanwinst ook voor den geleerde zal zijn, voor den algemeenen lezer wel wat uitvoerig en geleerd zal worden. Het is daarom te hopen, dat, zoo niet spoedig een aan eene algemeene behoefte voldoend, voor het groote publiek bestemd en een duidelijk, beknopt doch juist algemeen overzigt van land en volk aanbiedend werk het licht zal zien, de Heer Léon Pagès zich geroepen moge gevoelen om, te gelijk met of liever nog vóór zijn groot werk, een zoodanig werk aan te bieden.
J.K.W. Quarles van Ufford. | |||||||||||
Eene Wandeling door de Christelijke Wereld - Brieven aan een Leek over den Christelijken Geest in zijne ontwikkeling door Heinrich Lang - door een Leek uit het Hoogduitsch vertaald - met eene Voorrede van Cd. Busken Huet - Amsterdam J.C.A. Sulpke 1860Waarom toch die titels zonder leesteekens van den heer Busken Huet? Omdat het de nieuwste fransche mode is, en hij zich bij zijne ambtsverrigtingen van de fransche taal bedient? Zijn vriend de vertaler volgt hem al na; toch niet om den voorredenaar met een klein compliment te beloonen? Misschien zou het voor de goede zaak die zij voorstaan beter zijn, wanneer zij beiden ook in het uiterlijke allen schijn vermeden van iets te doen alleen, omdat anderen het ook doen. | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
De tegenwoordige titel brengt mij op eene andere vraag. Was het goed gezien, dat de brieven van Lang ter vertaling werden toevertrouwd aan een leek? Zij zijn voor leeken bestemd wel is waar, maar door een man, die uit den schat zijner theologische kennis die gedachten koos, en er dien vorm aan gaf, die zijne pastorale ondervinding hem als de meest doeltreffende aan de hand deed. Om die gedachten in de vertaling zuiver te bewaren, om ze in te kleeden in uitdrukkingen, die voor ons zoo na mogelijk dezelfde kracht hebben als die van Lang voor den duitschen lezer, zou m.i. de arbeid van een theoloog niet overbodig zijn geweest. Vooral in deze dagen, nu het er op aankomt, dat zij, die nog niet gekozen hebben tusschen de partij die een schoon verleden en de partij die eene schoone toekomst heeft, ook de laatste zoo min mogelijk verkeerd verstaan. Niet dat ik die vertaling slecht moet noemen, maar ze kon beter zijn. Ze is niet geschreven door iemand, die in die denkbeelden zoo regt thuis was, iemand die de ontwikkeling van den christelijken geest in zijn eigen binnenste overal met zijn verstand was gevolgd. Niet de schrijver is het, die met ons spreekt in onze eigen taal, maar de vertaler, die mededeelt wat hij den schrijver heeft hooren zeggen. Daarbij: de stijl van Lang is puntig, voor een Duitscher althans; die van den leek, schoon veel zuiverder dan de meeste vertalers van duitsche theologie er ons een te lezen geven, heeft iets mats, iets eentoonigs, dat niet genoeg het frissche en forsche der gedachten doet uitkomen. Zoo men onderstellen mogt, dat de kritische theologie in haar tegenwoordigen scherpsnijdenden vorm onder de dames bijval vindt, zou ik bij dien stijl denken aan eene heschaafde vrouw, die zoo rein, maar ook zoo kleurloos schreef, als zij allen schrijven zoo lang het niet de bevrediging van een edel of onedel gevoel des harten geldt. Enkele voorbeelden zullen het noodige doen om het gezegde te bewijzen. De koopman (‘handelaar’ heeft de vertaler deftiglijk gezegd), aan wien de brieven van Lang gerigt zijn, beklaagt zich (S. 1, holl. blz. 3), dat hij ‘diejenigen wissenschaftlichen und theologischen Bildungsmittel nicht gefunden hat, welche nöthig waren, um in religiösen Dingen einen klaren Standpunkt einzunehmen.’ Een standpunt kan niet klaar zijn, al zet zich de Duitscher en de vertalingfabrikant over zoo iets gemakkelijk heen; dit heeft onze vertaler teregt begrepen. Maar daarom is er hier nog geen sprake van ‘bevrediging der godsdienstige behoeften’ van den vrager. Aan hèldere denkbeelden ontbreekt het hem; maar, gelukkig voor de meeste menschen, is daarmede nog niet gezegd, dat hij geen denkbeelden heeft, edel en innig genoeg om aan de behoefte des gemoeds, of verheffend genoeg om aan het verlangen naar een drijfveer van zijn handelen te voldoen. | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
‘Noch op wetenschappelijk, noch op theologisch gebied’ zou die koopman gevonden hebben wat hij zocht. Dat klinkt alsof Lang en zijn vriend het eens waren met prof. van Vloten, die de theologie met astrologie en alchemie buiten de wetenschap sluit. Zulke leeken als die koopman, die hart hebben voor de godsdienst, maar van de kerkelijke traditie zijn vervreemd, zijn er volgens den vertaler ‘meer dan men denkt.’ Houden zij hun toestand dan zoo zorgvuldig geheim? zult ge vragen. Lang zelf heeft er het antwoord op: ‘man achtet nur das was Lärm macht,’ 't welk de vertaler weglaat. In den volgenden zin vernemen wij, dat de S. dezulken ‘nimmer uit het oog verliest,’ omdat hij in hen ‘de hoop der gemeente ziet, der gemeente, die den Heer zal opdagen als de dauw uit den dageraad’ (daagt de daauw, in zuiveren stijl, uit den dageraad op?). De S. zelf zegt: ‘sie sind die Hoffnung der Gemeinde, die ich immer im Auge habe, die dem Herrn geboren werden wird, wie Thau aus der Morgenröthe.....’ Men ziet het: niet die leeken, maar de gemeente houdt hij in 't oog; hij houdt geen bewakend oog op zijn voorwerp, maar zijn blik is er op gevestigd als op een doel, dat bereikt moet worden. Mogelijk doet hij het eene óok, móet hij het eene ook doen, maar hij spreekt hier alleen van het andere, en de vertaler geeft zijne woorden niet juist terug. Zoo gaat het bladzijde aan bladzijde bijkans. Geeft de S. der alten Orthodoxie het woord om hare opvatting des Christendoms voor te dragen, dan spreekt de vertaler van ‘de oude regtzinnigheid,’ waarbij men eer aan de vroeger bestaande gehechtheid aan zeker stelsel dan aan dat stelsel zelf zou denken. En wanneer de mannen der letter bij Lang mit längst abgestumpften Zähnen an den Schalen der Vergangenheit kauen (S. 3), dan ‘knagen’ zij in de vertaling (blz. 5) met tanden als boven ‘aan de schelpen der verledenheid.’ Die verledenheid (een leelijk woord, in 't voorbijgaan gezegd) verschijnt dus hier in de gedaante van een oester: Perrin Dandin arrive als moderne theologie, en waarom zou hij niet doen als bij Lafontaine, al werd hij juist niet tot scheidsman verkozen? Lang dacht aan een chinaasappel, waarvan een kindsche oude nog na 't dessert de taaije schil zou willen vermalen; die toespeling is niet zoo schalksch; maar wie knaagt er ooit aan een schelp? - Veel beteekenen die vlekjes niet, en uit de volgende brieven zal ik er maar geene aanhalen, doch, telkens herhaald, verminderen zij het genot, en daarmede de werking van het boekje op de denkwijze van het hollandsch publiek. Hetwelk daarom te meer te beklagen is, omdat de vertaling blijkbaar is gemaakt door iemand van gezond verstand, die zich van den gewonen onzin onzer vertalers vrij houdt, en die, met nog meer op de fijne puntjes toe te zien, een keurig stuk had kunnen | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
leveren. Misschien had de heer Huet wèl gedaan met zijn vriend daarbij behulpzaam te wezen. Ernstiger bezwaar heb ik tegen het begin zijner eigene voorrede. Hij opent ze met een citaat uit een vroeger werkje van denzelfden schrijver: Versuch einer christlichen Dogmatik. In den paragraaph van dat geschrift, die over de christelijke feestdagen handelt (§ 33), vond hij namelijk het volgende: ‘Im Leiden Christi feiert die Kirche die ewige Bedeutung des Kreuzes für die Menschheit: dass der Geist seine Unendlichkeit und Göttlichkeit erst erringen, erkämpfen und bewähren muss durch das Hinabsteigen in die tiefste Nacht des Lebens, durch das Eingehen in den herbsten Schmerz. ““Seht, welch ein Mensch!”” Diese göttliche Erhabenheit in der tiefsten Erniedrigung, diese Klarheit und Ruhe des Geistes in den herbsten Schmerzen der Endlichkeit! Diese Nacht des Lebens, in die der Geist hineinmuss, um seine Unendlichkeit zu erringen und zu bewähren, bezeichnet einmal all' die Noth und Kämpfe des äussern, endlichen Lebens, sodann aber den ganzen Abgrund der Gottentfremdung und Endlichkeit unseres Willens, in den wir hinabmüssen, um denselben in seiner Grösse anzuerkennen und davor in unserm tiefsten Innern zu erschauern. U.s.w.’ Hij las deze woorden in hun verband met de voorafgaande 139 bladzijden der Dogmatik, met al wat daarin gezegd wordt van de betrekking van 's menschen geest tot zijn bestaan in de natuur, tusschen het eindige en het oneindige in den geest zelf; en een jarenlange gewoonte had hem geleerd, door den sluijer van duitsche phraseologie heen de gedachte van den schrijver te lezen. Dat die gedachte bij hem weêrklank vond, dat hij ze aan het hoofd van zijne voorrede wilde plaatsen, verwondert mij niet, maar wel, dat hij het zoo deed als hij het gedaan heeft. Stel u een jurist, een medicus voor, die een helder gedacht en duidelijk geschreven stuk verwacht, zoo als hij er meer van den haarlemschen prediker heeft gelezen, en die bij het omslaan van het titelblad eensklaps begroet wordt met een tirade als deze - (een paar aanmerkingen staan tusschen haakjes -: ‘De hooge en altoos blijvende beteekenis des Kruises, (als het) voorwerp van de dankbare vereering der christelijke kerk in alle eeuwen, is (deze): dat de menschelijke geest zijne oneindigheid en goddelijkheid niet anders kan veroveren en handhaven als (l. dan) door af te dalen in de buitenste duisternissen des levens, als (l. dan) door in te gaan in het bitterst lijden. Ziet den mensch! - o welk eene goddelijke grootheid te midden der uiterste (l. diepste) vernedering, welk eene helderheid en rust des geestes te midden van de wrangste smarten aan de menschelijke eindigheid verbonden! Deze levensnacht, waartoe de geest als (als?) ter verovering en | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
handhaving zijner oneindigheid gedwongen (l. verpligt) is in te gaan, beteekent vooreerst in het gemeen alle nooden en al den strijd des uitwendigen levens, en voorts de gansche diepte der ongoddelijkheid van ons eindig bestaan, (een) diepte waarin wij moeten nederdalen, om te leeren haar in haar ganschen omvang te peilen (peilt men iets in zijn omvang?) en in het binnenst heiligdom onzer ziel voor haar te sidderen en terug te beven. Enz.’ Het schemert den man voor de oogen, lang voordat hij zoover gelezen heeft. Van wat voor systeem leest hij hier de terminologie? Wat moet hij van die dooreengegroeide beelden maken? Een ziel, die in haar binnenste terugbeeft voor de diepte van haar eigen ongoddelijk bestaan, waarin zij zich zelve (waarvandaan, en op welke wijze?) heeft neêrgelaten! Wat zou men niet al reeds met deze woorden kunnen bedoelen? Op de volgende bladzijde leest hij, dat het de schrijver zelf is die zoo spreekt, de schrijver van het boekje dat hij wil leeren kennen, - en dat de heer Huet dáarom met dat verbijsterend, uit zijnen mond zoo ongewoon trompetgeschal begonnen is, ‘omdat zijn wensch is, dat de nederlandsche lezer niet wachte met gunstig over den schrijver te denken,’ totdat hij het tegenwoordig geschrift van hem gelezen heeft. Afkeerig van mystieke lectuur, en door de laatste verklaring overtuigd, dat hij hier niet veel anders onder de oogen zal krijgen, sluit de jurist het boek met een zucht over den heer Huet, die ook al in het duistere het verhevene begint te vinden. Intusschen late zich de lezer, wil hij mij en beteren dan mij gelooven, niet afschrikken door de vreemde captatio benevolentiae, die hem zoo onverhoeds op het lijf viel. De zwitsersche theoloog Heinrich Lang weet zeer goed wat hij wil, en heeft het onbewimpeld te kennen gegeven, - twee kostbare aanbevelingen in onze eeuw van bluffend theorisme, dat den vrede meent te bevorderen door een babylonische spraakverwarring aan te rigten. Hij wil met hulp der kerkgeschiedenis zijne lezers tot de overtuiging brengen, dat de tegenwoordige strijd van beginselen geen ziekelijk verschijnsel is, geen gevolg van den hoogmoed en zelfzucht van deze en gene menschen, die zich aan Gods wet niet willen onderwerpen, maar de overgang tot dien vorm van het christelijk leven der maatschappij, waarin alleen het Evangelie en de eigenaardige beschaving van onzen tijd eendragtig kunnen zamenwerken. Hij begint met de meest verspreide verklaringen van het wezen des Christendoms, - de orthodoxistische, de rationalistische en de anti-christelijke, - op grond der oudste getuigenissen, vooral in de Bergrede bij Matthaeus voorkomende, te verwerpen ten gunste van eene andere, die het Evangelie niet als een gesloten systeem, maar als een beginsel wil beschouwd hebben; een beginsel dat, opgenomen in het leven van | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
den geest, aan diens ontwikkeling een bepaalde rigting geeft, en daardoor zelf hoe langer hoe duidelijker in zijn waren aard te voorschijn treedt. Met dit resultaat gewapend, doorwandelt hij de geschiedenis der Christenwereld, en wijst, in algemeene trekken, uit de stukken aan, dat het Evangelie metterdaad de rol van zulk een levensbeginsel in het verloop dier geschiedenis vervult, - dat iedere beslissende stap, de Hervorming, de protestantsche scholastiek, het piëtisme van Spener, de verlichting, de romantiek, de philosophische kritiek, de geloofsleer van Schleiermacher en zijne navolgers, werd voorbereid door onvoldaanheid met de voorafgaande uitdrukking des Christendoms, - en dat die onvoldaanheid haren grond had in de werking van den christelijken geest zelf, die meer en meer op den geheelen mensch zijne regten deed gelden. Zijn verder besluit is, dat nu wij weder op een punt zijn gekomen, waarop de theologie van het vorig geslacht hare leemten niet meer verbergen kan, het heil niet te verwachten is van den terugkeer tot dezen of genen verlaten post, waartoe velen wanhopige pogingen aanwenden, maar van een verdere beweging in dezelfde rigting, die slechts door een vernieuwde studie van Bijbel en geschiedenis met de thans voorhanden hulpmiddelen nog nader kan worden aangewezen. Voordat men dit betoog in zijn geheel gelezen heeft, - waartoe de levendige stijl u van bladzijde tot bladzijde voortlokt, - late men de Dogmatik, en ook het proefje dat de heer Huet er van geeft, gerust onaangeroerd; en met zijn oordeel over den Schrijver zal men zonder schade wel zoolang kunnen wachten. Men zal hem nog altijd in tijds leeren hoogachten als een man, die een koel hoofd en een warm hart bezit, en wiens woorden verdienen ter harte te worden genomen. Men ergere zich niet aan de uitsluiting uit het boekje van al wat niet tot Duitschland betrekking heeft. Al wie den gezigtskring der duitsche theologie kent, weet ook, dat zij vooral van nederlandsche en engelsche zaken zelden eenig denkbeeld heeft; en de vertaler en zijn raadsman hebben teregt begrepen, dat een historisch voorbeeld als het hier gegevene aan kracht verliezen zou, zoo men de toepassing op onze eigene tijdvragen er nog afzonderlijk bij had opgeschreven. Voordat zij het echter soms ondernemen, ons eene dergelijke vertaling aan te bieden van Lang's Dogmatik, laat hen bedenken wat ze doen. De geschiedenis kan zonder veel gevaar in ongewone vormen worden voorgedragen; de feiten vinden ingang en doen hun werking, mits ze juist zijn voorgesteld. Wie zich op theoretisch gebied begeeft, moet zich wachten, om niet aan het eene publiek formules aan te bieden, die slechts in verband met de denk- en spreekwijze van het andere een gezonden zin opleveren. De Duitscher kan, ook waar hij diep overtuigd en innig aangedaan is, een zekeren bombast en dichterlijk- | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
wijsgeerigen woordenpraal niet laten, die voor de verstandige on t leding geen steek houdt, en meer op de zaken toespeelt dan ze regtstreeks noemt. De gewone lezer ten onzent, die niet dan na veel oefening door die uitdrukkingen is heengedrongen, en toch onze stamverwanten als wetenschappelijke mannen vereert, geeft zich niet altijd de moeite om te onderstellen, dat hetgeen híj half begrijpt, wel eens in zich zelf niet veel begrijpelijker wezen kon. Vandaar dat heirleger van theologische termen, dat dienst moet doen, waar de gedachten niet helder genoeg zijn om in goed hollandsch te worden uitgedrukt (eere zij onze taal in dezen!), en die, als zoovele kunstmatige en daarbij overtollige ledematen, ons bij den arbeid maar belemmeren. Het zou te wenschen zijn, dat iemand, die zich op dat terrein thuis gevoelt, en die duitsch genoeg verstaat om Lang en hollandsch genoeg om de behoeften van onze beschaafde lezers niet te miskennen, de gedachten der Dogmatik eens in hollandsche vormen wilde overgieten. Hoe bedachtzamer en zorgvuldiger dit geschiedt, des te meer zal zich de overtuiging mededeelen aan den leek, dat de hedendaagsche theologie er niet op uit is, om de geschiedenis alleen van de theorie, maar om de theorie van de geschiedenis afhankelijk te maken.
25 December 1859. Dr. J.P.N. Land. | |||||||||||
De aarde en hare voortbrengselen, bewerkt voor beschaafde standen, door Dr. L.H. Verweij, praktiserend Geneesheer te 's Gravenhage, Eerste stuk. De vorming der aarde. Amsterdam, Wed. Borleffs en ten Have, 1859.
| |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
en zich verbeeld, dat de populaire voordragt eener wetenschap uit niets anders behoeft te bestaan, dan eenige losse gezegden over sommige onderwerpen harer bespiegeling, naar willekeur uit den grooten hoop bijeengeraapt, en zonder oordeel neergeworpen. Maar al te dikwijls gaven zij, die zich populaire schrijvers noemden, slechts klanken zonder denkbeelden, die wel ligtelijk konden worden nagebootst, maar die onvermogend waren om tot de ziel door te dringen. ‘De populaire voordragt mag niet oppervlakkig zijn, zal zij tot een hooger doel, de veredeling en verstandsverlichting van het algemeen, medewerken. Zij mag daarbij voor de groote menigte niet onverstaanbaar zijn, zal zij, zonder eenige oppervlakkige veelweterij te kweeken, met welgevallen door haar kunnen worden aangenomen.’ En iets verder: ‘Talrijke grootere en kleinere geschriften, die voor populaire leerboeken worden uitgegeven, bewijzen ten duidelijkste, dat velen haar geene hoogere eischen toekennen dan het bezit van schrijfbehoeften, maar deze overdrevene inschikkelijkheid jegens zich zelven is ook alleen bij hem te dulden, die met haar niets anders bedoelt, dan den bestaanden voorraad van misdruk te vergrooten. Indien wij meer van haar begeeren, indien wij niet tevreden zijn, zoo zij slechts geen zedelijk onheil sticht, indien wij wenschen dat zij zich in haar eigenlijk wezen openbare, zoo moeten wij hare eischen veel hooger stellen, en daaronder in de eerste plaats begrijpen eene grondige en volledige kennis der wetenschap. Het is natuurlijk dat ieder, die de uitkomsten van eene wetenschap voor den oningewijde wil verklaren, boven alles zelf die uitkomsten volkomen moet verstaan; en al mogt hij zich bij de vermelding van de eenvoudigste uitkomsten kunnen bepalen, die uit de meest in het oog loopende verschijnselen worden afgeleid, hij kan die niet volkomen doorzien, zonder niet slechts eene grondige, maar ook eene volledige kennis der wetenschap te bezitten. Eene juiste ontwikkeling van de uitkomsten eener wetenschap vordert daarbij niet slechts dat men die uitkomsten volkomen versta, zij vordert bovendien dat men zich tot hare beoordeeling in staat gevoele, dat men het ware van het valsche, het waarschijnlijke van het zekere wete te onderscheiden en alzoo geen gevaar loope, hetgeen zich nog bestrijden laat, als eene uitspraak der wetenschap aan te nemen. - Onontbeerlijk voor den volksleeraar is eene heerschappij over de wetenschap en over de taal, in welke hij haar heeft voor te dragen.’ Dr. Verweij verdeelt het eerste stuk van zijn werk in hoofdstukken. Bij het doorlezen van het eerste hoofdstuk, getiteld de Schepper, veroorloofden wij ons hier en daar een vraagteeken te zetten, maar gaan het toch liever met stilzwijgen voorbij, daar het hier behandelde minder tot onze competentie behoort. Daar, waar de S. | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
in het tweede hoofdstuk de aarde als wereldbol beschouwt, spreekt hij van ronde bollen en cirkelvormige loopbanen, welke de zonnen, manen, sterren en planeten beschrijven. ‘Als men bedenkt,’ zegt de S., ‘dat de aarde rond is....., dan zal men begrijpen dat zij eveneens een bol is. - De trawanten of wachters ontvangen hun licht van de zon, maar kaatsen het geheel of gedeeltelijk naar de planeten terug.’ De bewoners van sommige dier trawanten verkeeren derhalve in volslagene duisternis? Vergelijkt men dit hoofdstuk met het volgende, dan komt men tot de overtuiging dat Dr. Verweij in de meening verkeert, dat alleen de maan licht terugkaatst naar de aarde, niet de aarde naar de maan. - Iets verder maakt de S. onderscheid tusschen gravitatie en zwaartekracht. De laatste noemt hij den eigendom van iedere(n) bol, de eerste behoort alleen aan de zon. - Op diezelfde (9de) bladzijde leest men nog, dat elke bol ook middelpuntschuwende kracht bezit, en wel in eene juiste evenredigheid met de zwaartekracht der zon, zoodat zij in standvastige en onveranderlijke rigting, omdat de massa der stof dezelfde blijft, hunnen (?) kring doorloopen (?); dat de zwaartekracht het sterkst aan de polen werkt, daar deze nader bij het middelpunt zijn, en de centrifugaalkracht in het midden of naar de middellijn (aequator?), zoowel wegens den grooteren afstand van het middelpunt, als omdat bij de draaijing de centrifugaalkracht grootere sterkte verkrijgt en de zwaartekracht der zon zich daar ook sterker moet openbaren (?). Bladzijde 10 lezen wij: Wanneer men een bol uit ijzerdraad zamengesteld snel om eene as laat draaijen, dan zullen de polen elkander naderen en de zijden (N.B. de zijden van den bol!) uitgezet worden. Hieruit blijkt dat de centrifugaalkracht het sterkst werkt naar het midden (?) van den bol en de zwaartekracht naar de polen. - De vorm van een enkelen daauwdroppel kan ons evenzeer dien platgedrukten bolvorm aantoonen. (Maar hier vragen wij: is die vorm dan toch uit andere oorzaken ontstaan?) Bladz. 31: Het getal der sterren is niet te bepalen; men is tot billioenen opgeklommen; in ons eigen zonnestelsel zijn in de laatste jaren nog zeven hoofdplaneten ontdekt en overigens vele duisende sterren. En iets verder: Ons zonnestelsel bestaat uit de zon en de planeten Mercurius, Venus, enz. In het geheel worden er hier 18 planeten en 3 kometen opgenoemd. Bladz. 82: De natuur der staartsterren en der ringen (?) is nog onbekend.....; men heeft waargenomen dat haar omvang vermindert, en dat zij van de zeer langwerpig ronde banen, die ze doorloopen, afwijken, zoo ze digt bij de zon komen (?). Maar wij stappen van dit hoofdstuk af; het slot is niet veel beter. Het derde hoofdstuk draagt tot opschrift: De aarde als planeet. ‘De aarde beweegt zich,’ zegt de S. hier, ‘om de zon en wel in eenen | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
kring of eigenlijk een' ellips. Zij doorloopt dezen kring in ruim 365 dagen, zoodat alle vijf jaren, om het verschil weder te vereffenen, één dag meer in het jaar wordt genomen en dus dat jaar, een schrikkeljaar genoemd, 366 dagen heeft. Alzoo doorvliegt de aarde in 8766 uren een afstand van ruim 365 maal 356000 geogr. mijlen; de planeet van Gasparis, den 12den April 1849 te Napels ontdekt, zijnen kring om de zon in ongeveer 10 jaren, en de planeet Neptunus in ongeveer 277 jaren, zoodat het jaar van deze planeet ongeveer 277 malen zoo lang is als ons jaar. Indien de aarde niet draaide, dan zoude altoos hetzelfde halfrond naar de zon zijn gekeerd en mitsdien het eene halfrond een eeuwigen dag bezitten en het andere in eenen altoosdurenden nacht zijn gehuld.’ Moet men niet zeggen dat in dit leesboek voor beschaafde standen alles zeer geregeld en logisch is opgeteekend? Jaar en dag van de ontdekking der eene planeet worden aangegeven, maar daarentegen een aantal anderen met stilzwijgen voorbijgegaan. Maar er is meer; wij verzoeken Dr. Verweij eene eenvoudige proef te nemen. Wanneer hij des avonds zijne lamp heeft opgestoken, doe hij de ronde om zijne tafel; houdt hij hierbij het oog steeds op de lamp gevestigd, dan zal hij bevinden, dat, wanneer hij teruggekomen is tot het punt, waarvan hij uitging, hij eenmaal het aangezigt naar alle rigtingen der kamer gekeerd had en derhalve om zijne lengte-as gedraaid is. Houdt hij, bij zijne wandeling om de tafel, steeds hetzelfde punt van het vertrek in het oog, dan zal hij afwisselend de lamp zien en niet zien, terwijl hij toch gedurende die beweging niet om zijne lengte-as draaide. Uit deze proef zal hij kunnen besluiten, hoe veel waarde er gehecht moet worden aan zijn beweren, hetwelk wij het laatst afschreven. Moeten wij op deze wijze voortgaan en al het verwarde en onduidelijke aantoonen, hetwelk er gevonden wordt in het leesboek van beschaafde standen, daar bijv., waar de schrijver eene verklaring tracht te geven van eb en vloed, of waar hij de vormende krachten der aarde vermeldt? Met veel waanwijsheid, men vergeve ons dit woord, staat hier aangeteekend, dat onlangs een Zweedsch geleerde nog een element gevonden en het Donarium genoemd heeft; van de overige elementen wordt volstrekt niets gerept. Later vonden wij, bij het ontstaan der aarde, dat de planeten allengs verkoelden en de warmte door het middelpunt werd aangetrokken (?), waardoor de zon eene voortdurende bron werd van licht en warmte. Als stellige uitkomst van het onderzoek wordt er (bladz. 21) opgegeven, dat de maan door geen atmosfeer is omgeven en geen water op hare oppervlakte vertoont; dat de theorie van Laplace verworpen moet worden; dat smelten door water geschiedt; dat de chemische en mechanische werkingen van het water eene kracht daarstellen, welke | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
bij den eersten opslag ons geloof aan het wankelen zoude brengen. Uitdrukkingen als: blijvende luchten, kokende temperatuur, enz. enz., zijn niet zeldzaam; in een woord, wilden wij al het verkeerde opsommen, hetwelk hier voorkomt, wij hadden hiertoe schier eene aflevering van ‘de Gids’ noodig, en dat toch ware zonde! Daarom eindigen wij met eene laatste zinsnede, opdat de lezer ook over interpunctie zou kunnen oordeelen; bladz. 49 wordt gevonden: ‘Ook blijkt het dat men, om de groote en ontzaggelijke hoeveelheden van overal verspreid kiezelzuur (zand, vuursteenen enz.) te verklaren, niet verder behoeft te gaan dan deze bronnen, die bewijzen, dat vroeger, bij eene hoogere temperatuur, het water kiezelzuur, in groote hoeveelheden, opgelost, kan hebben bevat.’ Veel gunstiger denken wij over het boekske van den heer Winkler Prins; deze S. geeft in eene inleiding in bevattelijken stijl eene bepaling van meteorologie, betoogt het nut dier wetenschap, geeft eene verklaring van de noodige werktuigen en vermeldt enkele waarnemingsplaatsen. Voorts is zijn boek in 8 andere hoofdstukken afgedeeld, welker inhoud wij hier afschrijven, opdat de lezer kunne nagaan, wat hem hier zoo al gegeven wordt. Hoofdstuk I bevat de inleiding; hoofdst. II de lucht in den toestand van rust; hoofdst. III de lucht in den toestand van beweging; hoofdst. IV den waterdamp; hoofdst. V voortbrengselen van den waterdamp; hoofdst. VI warmte der lucht; hoofdst. VII de winden; hoofdst. VIII dampkringsverschijnselen van het licht; hoofdst. IX electrische dampkringsverschijnselen. Wie zich een goed begrip wil vormen van de dampkringskunde, schaffe zich dit werkje aan; hij zal later geen berouw gevoelen 50 cents te hebben gegeven voor 72 bladzijden compressen druk, met een aantal houtsneden, welke hier en daar het besprokene ophelderen. Zijn alle nommers zijner volksbibliotheek zoo goed geschreven als het onderhavige, dan zeker doet de heer Weytingh een nuttig werk met de uitgave en verdient hij den dank van allen, die eene populaire, niet oppervlakkige, kennis zich willen eigen maken. Josua. |
|