De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Amsterdam in 1860.Amsterdam, 1860. Tekst van W.J. Hofdijk. Platen van J. Hilverdink. 1e en 2e Aflg. Amsterdam, F.C. Bührmann, 1860.Voltaire verklaarde aan Willem van Haren, in het tweede couplet van het bekende, vleijende dichtstukjen: ‘Navolgen kan ik u niet, maar uw moed is mij lief!’ - Als de lezer den fraaijen versregel voor zich zelven opzegt, hoort hij wat wij den Heer Hofdijk toeriepen, bij het eerst ter hand nemen van dit boeksken. Wij zullen niemand een spotzieken glimlach euvel duiden om de gekke tegenstelling, die in de persoonlijkheden schuilt, maar wat de zaak betreft, inderdaad, het was de indruk door het titelblad op ons gemaakt. Louter door het titelblad? De vraag is minder bescheiden dan natuurlijk; of de acht bladzijden dezer beide afleveringen aan die opvatting van het onderwerp beantwoordden, het zal blijken, als men ons toestaat haar te ontwikkelen naar aanleiding van een soort van prospectus op de achterzijde van den omslag geplaatst. ‘De elkander opvolgende verschijning,’ lezen wij daar, ‘van een Album der stad 's Gravenhage, daarna van Leiden, Utrecht en Rotterdam, hebben uitgevers dezes op het denkbeeld gebragt, een dusdanig werk van Amsterdam te geven. Worden,’ zoo luidt het verder, ‘worden voornoemde werken door eene ruime inteekening gerugsteund, dan is zulks vooral te verwachten van Neêrlands | |
[pagina 243]
| |
Hoofdstad, te meer, daar er van Amsterdam, tot op heden, geene platen bestaan, welke aan de eischen van het tegenwoordige standpunt der kunst voldoen.’ Het eischt moed, meenden wij, en dat niet enkel uit hoofde van den minder gelukkigen uitslag van velerlei proeven, in den loop dezer eeuw genomen, de vroegere stadsbeschrijving en stadsveraanschouwelijking voort te zetten en aan te vullen. Wij laten het voor rekening van Jan de Kruyff, of Wagenaar door zijn Amsterdam, ‘zyn Vaderland, zyn stad, zich zelv' eene eerzuil’ hebbe gesticht, maar ondanks al het verdienstelijke der pogingen van uitgevers als Maaskamp en Buffa, en schrijvers als Zeegers en Van de Vijver, de opvolgers schijnen ons zoo verre beneden hem gebleven, als hij zich in zijn werk boven zijne voorgangers verhief. En echter verklaart die blik op het verledene den uitroep, waarmede wij aanvingen, maar ten halve. ‘Met het oog op de degelijkheid der uitvoering,’ lezen wij in de prospectus ten slotte, ‘heeft de uitgever de teekening der platen opgedragen aan den Heer J. Hilverdink, terwijl de uitvoering aan de zoo gunstig bekende steendrukkerij van den Heer C.W. Mieling is toevertrouwd; zullende het geheel onder toezicht van den Heer W.J. Hofdijk bewerkt worden, welke Heer goedgunstig het schrijven van de daarbij behoorende tekst heeft op zich genomen. Moeite noch kosten,’ dus besluit de belofte, ‘bullen gespaard worden, om dit Album tot een blijvend prachtwerk en een Historisch Gedenkboek van Amsterdam te maken.’ Of wij lezen meer in die regelen dan er staat, òf de Heer Hofdijk neemt, den tegenwoordigen toestand der hoofdstad in verband beschouwd met ‘het tegenwoordig standpunt der kunst,’ een looden last op zich; ‘navolgen kan ik u niet, maar uw moed is mij lief!’ Slechts bij hem, niet bij den Heer Hilverdink, is van deze sprake; gun ons te zeggen waarom. Amsterdam is er verre van, ook in onze dagen, voor den voetganger, mits hij maar een weinig oog voor schilderschoon hebbe, eene ondankbare stad te zijn; talloos mogen de verrassingen des verschiets heeten, waarmede zij voor dezen de ongenade van wind en weder opweegt. Hoe gij u bedriegen zoudt, zoo ge wanen mogt, dat ge u daarom juist aan het IJ behoefdet te plaatsen, waar het mastbosch van weleer wel wat doorzigtig werd, of op de Hooge Sluis, van welke het nog altijd een lust is, de kronkelingen des Amstels gâ te slaan, al zijn de | |
[pagina 244]
| |
lusthoven langs zijne oevers schaars geworden, schaars tot telbaar wordens toe. Integendeel, het is het hart der stad, dat er van overvloeit, al heeft zij u naauwelijks op een enkel plein een grootsch nieuw gebouw aan te bieden, al heeft zij nergens zelfs die ruimte, waardoor de afstand het verschiet betooverend maakt. Laag bij den grond en niet hoog in de lucht schuilt hare tooverkracht; maar hij heeft er zich nooit aan bloot gegeven, die deze daar kon weêrstaan. Beurtelings geestig of grillig, schijnt het licht er zich in te vermeiden door de smalle straten nu eens te spelen en dan weêr af te steken, ‘tot men er wanhopig onder wordt, zoo men het weêr moet geven,’ getuigde hij die palet en penseel hanteren mogt. Het zijn de armelijkste buurten, zegt ge; waarom ons juist in deze gebragt? Ons werelddeel heeft hoofdsteden, waarin slechts die schilderachtig zijn, maar ons burgerlijk voorgeslacht komt de lof toe een oorspronkelijken bouwtrant te hebben uitgevonden, die ook der woningen van den middelstand iets aanlokkends gaf, die zelfs den verblijven der weelde voor vervelende eenzelvigheid vrijwaarde; waarom zouden wij weigeren, deze met u gâ te slaan? Het geboomte in Hollands grootste stad, ter wederzij van het water waaruit het verrees, water dat thans frisscher kon zijn, dat weder frisch worden moet, langs die wallen geplant, welke men zoo onjuist grachten gelieft te noemen, huwt er, schier overal en altijd verscheiden, in ontluiking, bloei of verwelking de schepping van den mensch, zoo als Cowper zong, aan de schoonere schepping Gods. En die eigenaardigheid waarborgt de zoetste verrassing, als ge u met deze volstrekt niet vleit. Ons heugt het ten minste in het barste saizoen verrukt te hebben stil gestaan en genoten, wanneer die olmen, waarom toch iepen geheeten? in rijm gehuifd, schitterden van stille pracht, - welke weêrgalooze weelde, - wanneer zij dien, schooner schouwspel nog, suizeleud afschuddeden, zoodra de breede zonnestralen het wonnen van den weldigen wintervorst! Eerst dan, wij bekennen het, eerst dan hadden wij weder oogen voor de huizingen om ons henen, onder welke enkelen, ja, een vermogen verkondigen, dat van geslachte tot geslachte, om die te stichten en te blijven bewonen, dat van vorsten moet hebben geëvenaard, maar wier meerderheid, wier menigte, van welvaart sprak allen standen gemeen, hier niet hemelsbreedte van elkander gescheiden, neen, de een met den aêr broederlijk gemeenzaam verkeerende, als het pas gaf, in een burgerlijk, handeldrijvend gemeenebest. Och, dat ge naast ons | |
[pagina 245]
| |
hadt gestaan, om op te merken hoe onder die vele gevels van arduin, hier zoo hoog de logge steenen beurende, en boven dat tal van beelden, ginds onder balcon bij balcon gebukt, toch de ouderwetsche woning met hare witte en roode tegels treffelijkst uitkwam, de ouderwetsche woning bij de bouwmeesters onzer dagen zoo gehaat, omdat zij heel hunne verwarring van begrippen, als duldde iedere hemel zuilen, als waren deze in ons beneveld wolkengraauw niet bespottelijk, wederlegt en beschaamt! Valt dit alles bij den eersten blik den oningewijde in het oog, voor den meester moet er in buurt bij buurt velerlei schoons schuilen, dat slechts luttel verschikkens eischt, om algemeen te worden bewonderd. Volleerd in de geheimen zijner kunst, verkeert voor hem de schat van verwen in een stoet van dienaressen, die zich op zijnen wenk bevallig groeperen, deze half in de schemering wegduikend, gene stout op den voorgrond tredend, te zamen het betooverend geheel voltooijend. Het is maar een deel der magt hem verleend; of hij inderdaad een tooverstaf zwaaide, deinzen op zijnen wenk, waar hij het verlangt, de zwaarste gebouwen aarzeling weg, of beuren, waar zijn tafereel er behoefte aan heeft, door eene heffing der hand, de trotsche tinnen van torens en tempels zich hooger in de lucht. Kunstenaar in den hoogsten zin des woords, kent hij eene hoogere waarheid dan die zich met duimstok en loodlijn bewijzen laat. Wij hebben nog zijn gezag niet geheel geschetst. Hij gebiedt over meer dan gebouwen: hij heeft niet louter om wat lommer te wenschen en het op hetzelfde oogenblik zijn schaduw te zien spreiden; hij stoffeert, hij schept menschen naar zijn welbehagen; waar hem stilte lief is, daar hoort gij die; waar hij woeling verlangt, daar dwarrelt, daar duizelt het u van drukte om u heen! Stel nu, zoo besluiten wij de toelichting van onzen zonderlingen uitroep, stel nu tegenover het tal van borgen, dat hij slagen zal, door het Amsterdam onzes tijds den schilder om strijd aangeboôn, de reeks van bezwaren over, waarmede de schrijver over dat onderwerp zal moeten worstelen, en getuig of ge Hilverdink niet schier benijdt; of ge Hofdijk om zijnen moed niet een oogwenk bewondert, en dan, na luttel nadenkens, vast beklaagt. Op de teekening omvaêmt uw blik slechts een gedeelte, en dat gedeelte is in het gelukkigst licht geplaatst; er is in gewijzigd, er is aan geschikt, tot zelfs het vervallende | |
[pagina 246]
| |
iets bekoorlijks kreeg; wie zou het den kunstenaar euvel durven duiden? Als wij er bewijs voor moeten bijbrengen, wij leggen u een der platen dezer aflevering voor, de Grimburchwal afbeeldende, en gij geeft ons het pleit gewonnen. Een andere wet echter heerscht op het gebied der gedachte; daar is verplooijing, ontduiking, weglating, niet geoorloofd; daar dulden wij geen dichting, daar gunnen wij geen glimp. ‘Hoe besteeddet gij de erfenisse u vermaakt?’ vraagt ons het voorgeslacht, als wij den blik opheffen naar de gedenkstukken, die het ons achterliet; ‘wat winste deedt ge met de talenten u toevertrouwd?’ klinkt het ons toe, als wij den voet over den drempel zetten der zalen, waarin het zamenkwam om, zonder zich des bewust te zijn, der wereld het voorbeeld te geven van ‘deêge deeglijkheid!’ Arme schrijver! zuchten wij, ons den tegenwoordigen toestand der stad voor oogen stellende. En bevestigen alreeds de eerste acht bladzijden ons hier aangeboden de gegrondheid van dat beklag? Wij weten naauwelijks, wien wij grover zouden beleedigen, den auteur of het publiek, indien wij eene lange inleiding over de gaven, Hofdijk bedeeld, noodzakelijk achtten om over de meer of minder gelukkige kans van zijn talent, ‘bij het zoo goedgunstig door hem op zich genomen schrijven van dezen tekst’ ons gevoelen uit te brengen. Onder onze letterkundigen van middelbaren leeftijd, kennen wij er maar weinigen die zoo volhardend, zoo eerlijk als hij hebben gestreefd beide geest en gemoed te ontwikkelen, en hartelijk hebben wij er ons in verheugd, zoo vaak wij de schare, die dit waardeerde, zagen aanwassen. Hij is met bedenkelijk hoofdschudden door enkelen, dien de fortuin gunstiger was dan hem, voor veel schrijven gewaarschuwd; doch viel de vlugheid zijner veder, met weinige uitzonderingen, niet slechts uit maatschappelijke verpligtingen te vergoêlijken, de arbeid volstond veelal om zich zelven te regtvaardigen; elk zijner geschriften getuigt van goede trouw, getuigt van geweten. Als van kindsbeen af nog altijd hartstogtelijk bewonderaar der natuur en gelukkigst schilder van wie het minst van haren schoot vervreemdden, wijzigt zich allengs zijne eenzijdige bewondering der middeneeuwen en wint zijn blik, eindelijk tot onze zeventiende eeuw doorgedrongen, onloochenbaar aan omvang. Het is hier de plaats niet een onzer liefste vrienden lastig te vallen met de klagte over een noode verschoonbaar verzuim; en toch, waarom heeft de verdienstelijke hand, die in dit tijdschrift het genot schetste van meê aan te zitten, waar Van der Helst de schutters | |
[pagina 247]
| |
om den disch schikt, tot nog toe ‘Nederland in de XVIde en XVIIde Eeuw, vertegenwoordigd door zijne groote mannen,’Ga naar voetnoot1 ter zijde laten liggen? Wat goeds geschiedt, het geschiedt stil, is de lofspraak, die wij, met eene wijziging van Geijer's woord, gaarne dezer onderneming van de Heeren Buffa wijden. De dagbladen vloeijen over van aanbevelingen, zoodra het dezen of genen uitgever heeft behaagd van eenen buitenlander honderde verbleekte afdrukken van vrouwenportretten tot een prijsjen in te slaan, waarbij onze dichters zich dan wel wilden verledigen een vers te schrijven; en uwe huisschel heeft geen rust voor gij hebt ingeteekend op wat eene hulde heeten moet aan de nagedachtenis van een groot schilder ten onzent geboren, die zich, zoo hij nog leefde, om zijns vaderlandswille, de lithographiën schamen zou, welke van zijne scheppingen zelfs geen zweem hebben. Buffa's daarentegen, Buffa's geven echte kunst uit, de keurigsten der kenners bevredigend, en wie neemt er notitie van? Geen wonder! indien het eene onderneming ware, gereed zoodra zij gedacht was, goedkoop in schijn bovendien, - want welke echte weelde op het gebied van het schoone is zoo maar binnen elks bereik te brengen? - twee exemplaren aan de nieuwsbladen hadden de schorre trompet doen steken, en rondloopers, zonder tal, een exemplaar onder den arm, hadden de waar gevent. Ons goêlijk publiek zou donker zien, als wij voortvoeren zoo zonder genade door te draven; wij zullen ons doel met de vermelding dezer verdienstelijke uitgave - mogt zij eene aanbeveling zijn! - hebben bereikt, als wij de getuigenis afleggen, hoe goed Hofdijk zich bij haar van zijne taak kweet. Er is helder oordeel in het woord over de verscheiden onsterfelijkheid door wetenschap en kunst bedeeld, waarmede hij de galerij van: ‘Nederlands groote mannen in de Zestiende en Zeventiende eeuw’, opent; zoo de warmte der liefde wat veel ware gevergd van den bewonderaar des voortijds, er spreekt uit de hulde, den genoemden gouden dagen gebragt, de onloochenbaar misschien maar pijnlijk verkregen overtuiging, dat in deze ‘de hollandsche nationaliteit haren grondslag heeft gelegd.’ Wij nemen acte van de overwinning, en als wij de bladen omslaan, dan vinden wij bij twee meesterlijke gravures van J.W. Kaiser, naar Schalken en naar Troost, die ons Willem de Derde en Boerhave doen aanschouwen, een woord tot toelichting van Hofdijk, dat hoogelijk geprezen wordt door de | |
[pagina 248]
| |
verklaring, dat men er vrede mede hebben kan. Wij zien Willem de Derde en wij zien Boerhave, herhalen we; eilieve, beproef eens welk bijvoegelijk naamwoord ge voor die beide namen plaatsen kunt, dat u niet versleten schijnt; leg een oogenblik het hoofd in de hand, en denk wat gij er bij zoudt schrijven, dat niet reeds beter werd gezegd. Hofdijk heeft blijk van dubbelen tact gegeven, door bij Willem de IIIde beurtelings òf feiten, òf anderen te doen spreken; door bij Boerhave te besluiten met een gemoedelijk woord, dat den grooten geleerde als goed mensch doet liefhebben. Ieder weet, hoe traag de graveerstift hare beloften pleegt te vervullen; het is de oude klagt tegen die kunst, welke er slechts op antwoordt, dat zij vereeuwigt en daarmede geregtvaardigd is; maar welk eene lange tusschenpooze Kaiser aan Hofdijk voor het derde bijschrift gunne, het blijft er voor dezen niet minder eene onkwijtbare taak om. Of is de beeldtenis, die wij zoo verlangend te gemoet zien, is zij niet die van den volkomensten hollandschen burger uit onze gulden eeuw, is zij niet die van Miehiel Adriaenszoon de Ruyter? Wij hopen, dat men zich niet vergisse in het doel, waarmede wij een oogenblik van deze uitgave gewaagden; eene eigenlijke beoordeeling, liever een volkomen regt doen, blijve den vriend dien wij aanklaagden ter edelmoedige wraakneming voorbehounen. Het was ons minder nog te doen, er door dit woord de opmerkzaamheid des publieks aan te waarborgen, hoezeer zij dit verdient, dan er de mate door aan te geven, in welke Hofdijks talent zich ook in dat opzigt heeft ontwikkeld. Wij wenschten geen zijner bevoegdheden in de schemering te laten, om straks te openhartiger te kunnen spreken over de gave, welke wij gelooven dat hij mist, en die echter ter schildering van Amsterdam tot de onontbeerlijkste behoort, hoe velen haar ook de onaangenaamste ter wereld mogen heeten. Er zijn honderde epithetons voor de bouwkunst gebezigd; sla de lofzangen haar gewijd op, als gij de schare van vleijeressen kennen wilt; maar als het ons opgelegd wierd eene ode aan haar te rigten, dan zou in den aanhef op het onmisbare: ‘O!’ ijlings het ontzag inboezemende: ‘onverbiddelijke!’ volgen. Onder alle kunsten toch is er geene, die ons straffer den spiegel voorhoudt, die ons strenger op den toets stelt, of wij geweten hebben wat wij wilden, toen wij de hand aan den arbeid legden; die niet slechts ons leven lang, die van ge- | |
[pagina 249]
| |
slachte tot geslachte verkondigt waar wij slaagden en waar wij faalden! Brengt gij ons de woning binnen, welke gij gehuurd hebt, al wagen wij bij den eersten blik onwillekeurig eene gissing over uwen smaak, wij onthouden ons van een beslissend oordeel, want er was zooveel dat gij vondt en dat niet te verhelpen viel; maar laat gij ons de huizing zien, die gij hebt gebouwd, het vonnis is geveld, of gij het leven uws tijds medeleeft, en na de bevrediging uwer behoeften, ook der geriefelijkheden des gezelligen verkeers haren eisch gaaft! Luttel licht en lucht in de toegangen en trappen waarop ge dreigt den hals te breken, het zijn overleveringen, waarin ge moeijelijk vervallen kondt; gij ondervondt er al het lastige zoo lang van, - maar huiskamers, wier vriendelijk voorkomen de jeugd vrolijk spelen doe, en uwer gade en u toch een rustig plekjen gunnen, om van verre toe te kijken, zoetelijk koutende, - maar kantoren, die niet bestemd schijnen tot verblijven der verveling, wat blijken, wat blijven ze schaars! Òf de verdeeling der slaapvertrekken u is gelukt, zij voldoen aan de dubbele hoofdvereischten van frischheid en stilte; maar, al heeft de evenaar lang gewankeld hoe groot uw zaal worden zou, hij heeft toch niet ter regtertijde stilgestaan, uw gezelschap gaat er in te loor, of ge moet gasten uitsluiten, daar ze zich niet zouden kunnen bewegen. Het zijn maar een paar trekken, waarbij we tallooze konden voegen, zoo het noodig ware; doch deze volstaan, verbeelden wij ons, voor uwe bouwkunst, die, dagelijks op de proef gesteld, dagelijks te weinig overdacht, dagelijks te weinig bestudeerd blijkt; al scheldt gij dat woord als de zaak lastig, het gebrek is er niet door geboet. Binnen's huis zijt ge de eenige beoordeelaar, gij, en de weinige bekenden, die onbeleefd genoeg zijn het niet enkel achter uwen rug te doen, maar buiten, buiten is het iedere voorbijganger, de vriend en de vreemde, de tijdgenoot en de nakomelingschap. Er zijn die zich daaraan niets ter wereld bekreunen; die er geen zier om geven, wat er een ander van zegt; die niet gelooven dat de goede naam eener stad hangen kan aan den indruk, welken zij door de meerderheid harer woningen maakt; die wonder vreemd opzien, wanneer men beweert, dat de overmate van geweld, allen regelen der bouwkunst aangedaan, allengs den smaak des algemeens verbastert en ten gronde rigt; die u buiten u zelven achten, als gij verklaart er van overtuigd te zijn, dat gruwel één zoo zeker gruwel twee verwekt als | |
[pagina 250]
| |
Abraham Isaäc en Isaäc Jacob gewan. En het zijn niet slechts enkele bijzondere personen, die te heusch zijn u bij bezwaren van dien aard in ronde woorden te zeggen, dat gij overdrijft, dat ge haast van uwe zinnen zijt, maar het u toch door hun medelijdend glimlachjen of hun barsch: boe! doen gevoelen; neen, zoo groote onverschilligheid voor het schoone en voor den smaad, die dergelijke vergrijpen op den voet volgt, doet bijwijlen gansche besturen veroesteren, en wat bij publieke werken ook schijnt te worden vereischt, niet het besef, het beginsel van Napoleon, dat de straat de Louvre is van het volk, dat zij de school voor den smaak der menigte zijn kan en zijn moet. Het was de eerste Napoleon die dit verkondigde; de naamgenoot treedt slechts in zijne voetstappen, die leer toepassende. Twee eeuwen vroeger moge ten onzent de gedachte niet dus zijn uitgesproken, dat zij er in beoefening werd gebragt, wie zal het ontkennen, die onze gulden eeuw lief genoeg heeft, om zich in den kring van begrippen des voorgeslachts terug te denken, dien onze inheemsche letterkunde belangstelling genoeg inboezemt, om die dagen van ontwikkeling meê over te leven? De verzoeking er proeven van bij te brengen, moge verlokkend zijn, wij zullen haar hier weêrstand weten te bieden, er ons intusschen in verlustigende, dat het vervolg van Amsterdam in 1860 tot uitspanningen van dien aard gelegenheid genoeg geven zal. Hier volsta het noemen van Huygens, als iemand er aan twijfelen mogt, of de hollander van dien tijd, uit den vreemde teruggekeerd, van vergelijken en verbeteren hield, hier de namen van Breêro, Hooft en Vondel, als iemand weten wil of het openbare leven der goede, groote stad haren eersten vernuften ter harte ging; of beide overheid en gemeente elkander prikkelden en vooruitbragten; of de schare koel blijven kon voor eenige kennis of kunst. Het zij verre van ons Hofdijk het onregt aan te doen, zelfs een oogenblik het vermoeden voet te geven, of hij dit alles niet zoo goed wist als wij; maar, het hooge woord moet er uit, of hij sympathie gevoelt voor 't geen in die rigting dat tijdvak karakteristiekst onderscheidde, de hervormde eigenaardigheid, die sedert ingesluimerd, die haast doodgeslapen scheen, tot zij met het dusgenoemde jonge Holland weder ontwaakte; of hij sympathie gevoelt voor de kritiek, de kritiek waarvan Amsterdam zoo geweldigen afkeer toont, en waaraan Amsterdam toch, gelooven we, zoo dringend behoefte heeft, wie weet, oordeel zelf. | |
[pagina 251]
| |
Geen schilder, die niet van Hesiodus schijnt te hebben geleerd, dat ‘'t halfje meer en beter is dan 't heel;’ de Heer Hilverdink laat ons op de eerste plaat in deze afleveringen slechts het schoonste gedeelte van den Dam zien; hij is allergelukkigst in de keuze van het standpunt, dat hij ons aanwijst. Of wij, van den Vijgendam of uit de Beurssteeg komende, het plein eenige schreden waren opgegaan, maakt het Paleis, in zijn volle breedte gezien, een majestueuzen indruk, en de zuil der Eendragt komt, tegen den donkeren achtergrond van het westelijk deel der Nieuwe Kerk, inderdaad treffend uit. Er is smaak zoowel in zijne schakering van licht en bruin als in de stoffaadje van het plein: hier woelig, zoo als de bevolking eener groote stad het medebrengt, en toch daar stil, om den wille van ruimte en rust door zijne teekening en door ons oog geëischt. Er zijn kleine afwijkingen van de waarheid in, waarop wij later misschien terugkomen, zonder daarover den kunstenaar hard te vallen; het geheel geeft dien aangenamen indruk, welken Amsterdams schoonste sieraad, hoe vaak ook gezien, telkens vernieuwt. Het is den kunstenaar gelukt het bekende op belangwekkende wijze weêr te geven; liever en juister, hij heeft ons door zijne studie van het licht, en zijn spel met de verwen, den Dam doen aanschouwen, zoo als wij dien nog niet genoten; de beurt is aan Hofdijk; welken greep zal deze doen om het Historisch Gedenkboek te openen, met eenige bladzijden aan ‘de Nieuwe Kerk,’ aan ‘het Paleis’ en aan ‘het Gedenkteeken van het Metalen Kruis’ gewijd? Onloochenbaar is hij dichter, die de volgende regelen schreef: ‘Zoo dikwerf ik hoor reppen van “het monument op den Dam,” rijst my onwillekeurig de vraag op de lippen: “Welk van de drie?” Ik begrijp niet, hoe een geboren Amsterdammer dat niet gevoelt, wanneer het my - toch eigendlijk een vreemdeling in Neêrlands roemruchtigste stad - altoos treft. Holland is, door de gantsche historie van het oude Gemeenebest heen, de eerste provincie van het Koninkrijk der Nederlanden; Amsterdam is Hollands eerste stad, en de Dam is, lokaal, het hart van Amsterdam; ik durf alzoo, op grond dezer gegevens, wel zeggen, dat het Damplein, in plaatselyken zin, het harte der Noord-Nederlandsche gewesten mag worden genoemd. | |
[pagina 252]
| |
En wanneer ge my dat toestemt, wees er dan als Amsterdammer trotsch op, dat geen enkele stad ter waereld in staat is, om op één enkele plek gronds zóó de drie groote zedelyke krachten, de drie hoofd-elementen van het volk en zijn bestaan door eigenaardige plastische elementen vertegenwoordigd, te kunnen aanwijzen, als Amsterdam alleen. Burger godsdienst-zin, burger orde-zucht, burger heldenmoed - hunne monumenten staan op den Dam in elkanders onmiddelijke nabyheid opgericht: de Nieuwe Kerk, het Paleis, het monument van 't Metalen Kruis. Want het was niet de machtige wil eens Vorsten, of de vermogende opwekking eens Prelaten, die deze gedenkteekenen in het aanzijn riep - neen: uit het midden der burgerij, uit den boezem van het volk, dat zich eeuwenlang op een zelfstandig volksbestaan verheffen mocht, zijn zy opgerezen. Een burger besteedde een deel zijner schatten tot stichting der Nieuwe Kerk. Een burger-magistraat deed de muren optrekken van het Stedehuis, waarvan de onkosten door der stede eigen middelen werden gedekt. De burgerschap was het, die met geestdrift het monument van 't Metalen Kruis deed ophalen, als eene herinnering aan de dagen van eendrachtelyken heldenmoed. En alsof die schoone groepeering op zich-zelf nog niet genoeg ware, voegt zich daarby ook nog eene chronologische beteekenis. Toen Amsterdam in zijn opkomst was, verrees de Nieuwe Kerk; toen het throonde in de volheid zijner macht, bouwde het zijn Raadhuis; in het heden verhief het de Eendracht op haren zuil. Is de Hoofdstad niet meer wat zy geweest is, toont zich de kim harer toekomst donker en bewolkt, - toch was zy eenmaal Waereldstad, en behoudt zy altoos hare roemrijke plaats in de geschiedenis der volken; daarom is ook de Dam, die de drie groote tijden van hare historie monumentaal vertegenwoordigt, een der belangrijkste plekjens der waereld.’ Het gezochte van den aanhef daargelaten, hebt ge met ons slechts lof voor het dichterlijke van den greep; maar wiens zijde kiest ge, die van Hofdijk of de onze, als wij er even opregt op laten volgen, dat we gelooven, dat het in onze dagen tot de pligten der poëzij behoort meer te beproeven dan dus het | |
[pagina 253]
| |
verleden te bewierooken; dat zij ons uit onzen sluimerslaap wekken moet, tot wij ons schamen voor de schennis, die wij dat verleden in zoo velerlei opzigt laten aandoen? De hoofdstad onzer dagen levert tweëerlei typen van Amsterdammers op, hemelsbreed van elkander verscheiden, al wandelen zij dagelijks naast elkaêr; - te vragen om wie der twee voor dit werk te winnen deze aanhef dus werd gesteld, ware Hofdijk van iets onedels verdenken hem vreemd; maar de bedenking te opperen, wie van beiden zij zal bevredigen, en welke vruchten zij dus voortbrengen zal, dat is geoorloofd, dat kan zijn nut hebben. De een zoowel als de aêr is trotsch op het verleden zijner vaderstad en beide mogen het zijn; maar is die herinnering dezen een kussen, genen is zij een prikkel; hier hebt ge ruste die roesten doet, daar heugenis die hijgt naar herstel. Draag in eene gemengde vergadering de plaats die wij afschreven voor, als gij weten wilt welke hare uitwerking op den eenen en den anderen type zijn zal, als gij nog niet zeker zijt in welke evenredigheid van getal, helaas! gene tot deze staat. Daar rollen de woorden van uwe lippen, dat ‘het Damplein in plaatselijken zin het harte der Noord-Nederlandsche gewesten mag worden genoemd,’ en de meerderheid ziet zegevierend op de minderheid neêr, als nam zij zelfs deze gelegenheid te baat om zich te wreken over een onvoorzigtig woord van een groot man, - toch door deze beeldspraak niet gelogenstraft! Op gaan de hoofden en de handen verkneukelen zich bij den driedubbelen lof Amsterdam gewijd; maar hebben zij dan de stad hunner geboorte niet, hebben zij haar minder lief dan de menigte, zij, die voor zich zien, en in stilte wenschen, dat die hulde niet door een landgenoot, maar door een vreemdeling ware gebragt? Voort, klinkt de gespierde taal, voort, en toejuichingen breken bijwijle de korte maar krachtige volzinnen af, tot er in het slot van het heden zoo weinig gewag wordt gemaakt, of het niet de toekomst in den schoot droeg; en het, wat Amsterdam was, nog eenmaal wordt lof gezongen, of men in dien galm vergeten mogt wat Amsterdam werd! Vlei er u niet mede, dat het velen stuiten zal; maar twijfel er niet aan, dat ge er toch enkele zult aantreffen, in wier oogen, als de zaal davert van handgeklap, iets vurigers tintelen zal dan de gloed ten onzent bewondering voor welluidende klanken eigen, iets dat naar toorn zweemt over het verzuimen eener zoo gunstige gelegenheid ter opwekking, ter bezieling in achttienhonderd en | |
[pagina 254]
| |
zestig. Wij hebben bij den aanvang van dit opstel van moed gesproken, vereischt om het Amsterdam onzer dagen te beschrijven; hier hadden wij bij Hofdijk, zoo mild met gevoel en verbeelding begaafd, hier bij hem die derde der dichterlijke eigenschappen willen zien uitkomen; eene halve eeuw lang heeft zij den meesten onzer letterkundigen, waar het de hoofdstad gold, ontbroken, en, met de hand op het hart, zeg ons, is zij door de velerlei hulde, haar toegezwaaid, inderdaad gebaat? Er is luttel kritiek in de historische bijzonderheden over de drie gedenkteekenen in de volgende bladzijden medegedeeld, al was er stoffe in overvloed. Een oogenblik blijkt de kunstenaar geërgerd door den overdreven lof der Nieuwe Kerk toegekend, als zoude zij verdiend hebben ‘ten jare 1500, als een pronkjuweel der Christenkerken in Europa’ te worden bewonderd. ‘Doe dat Europa inkrimpen tot Holland, eerst dan hebt ge de waarheid,’ luidt de teregtwijzing. Wij lezen de verontwaardiging in zijnen blik, en wij brengen hem onzen dank voor het schier sarcastisch: ‘Kinsbergen heeft een heldengraf, - Vondel een grafsteen, door banken bedekt, en een lijkbusjen, dat men een grafteeken heet.’ Bravo, bravissimo, leerling des grooten meesters! - maar waarom geene geeseling voor den gruwel eerst onlangs ter regterzijde van haren ingang op den Dam gepleegd; waarom slechts dat flaauwe: ‘Haar uitwendig was reeds vroeger door de meest smakelooze bybouwingen zeer ontcierd, en een dezer dagen aangebragte verandering heeft dat natuurlyk niet verbeterd.’ Natuurlijk? dat natuurlijk heeft geenen zin, tenzij ge instemt met onze klagt over het beklagenswaardig verval der bouwkunst in Amsterdam; en toch gaat de gemeente vrij, die niet enkel rondom het Huis des Heeren allerlei huizen van koopmanschap duldt, neen, die verhuurt, en toch ontsnappen kerkmeesteren het nijpen der koorde, zij, die eene zaal bouwden, wier vensters Hilverdink zelfs op zijne teekening niet heeft durven brengen, zonder ze te herscheppen. - Er is speling des vernufts in uwe bespiegeling, over de onzekerheid voor wien overheid en gemeente bijwijle bouwen, als ge van de zonen en neven der vier door u genoemde patriciërs gewaagt, die den eersten steen van het raadhuis legden, en wel niet van verre gisten, ‘dat zij den grondslag hadden helpen leggen voor een koninklijk paleis’; of Lodewijk Napoleon opvoert, die gewisselijk niet vermoedde, toen hij het ten zijnen behoeve liet inrigten, ‘dat hij daarin slechts voor | |
[pagina 255]
| |
het nationaal Vorstenhuis, dat van Oranje, had gearbeid.’ Amsterdam zal u, bij de voorzetting van het werk, honderd malen gelegenheid aanbieden de handen te hoop te slaan bij nog verbazender afwisselingen van bestemming zijnen hoofdgebouwen aangewezen; maar geene gunstigere dan deze om lucht te geven aan den wensch, dat de hoofdstad eindelijk voor Neêrland's Koning een paleis zie oprijzen, het koningschap waardig, en burgemeester en raad, naar de belofte van den vorstelijken vreemdeling, weder dat stadhuis mogen betrekken, waaruit het slechts pas gaf dat zij weken, toen de zonne onzer grootheid voor altijd scheen ondergegaan. Onzer nieuwere instellingen zou beter dan der vroegere oligarchie van de republiek de nederige ingang voegen, waardoor Van Kampen zoo treffend de gelijkheid afschaduwde eener overheid thans door de burgerij gekozen: uit den boezem der gemeente tot hooger! - Ondanks al uwe liefde voor Royer, neen, uit waarachtigen eerbied voor dezen, hadden wij bij de Eendragtszuil een weinig kritiek gewenscht, voor de wijze, ‘waarop de steenhouwers de vercierselen’ te schande maakten, die hij boetseerde; zelf kunstenaar, kunt gij hun vergrijp niet hebben voorbijgezien. En van ganscher harte met u instemmend, als gij die edele en verhevene kunstschepping prijst, welke uit den wanvormigen klomp zandsteen als beeld der Eendragt te voorschijn trad, en er niets tegen hebbende als gij welsprekend besluit: ‘in treffende harmonie met de beide onderling toch zoo zeer verschillende gebouwen, rijst het jongste kunstwerk daar op en voltooit aldus den schoonen symbolieken trits: den Bijbel, de Wet, het Zwaard;’ kunnen wij het beklag niet weêrhouden, dat ge u niet scheent te herinneren, dat dertig jaren ons vast van 1830 scheiden, dat gij voor het publiek van 1860 schreeft! Amsterdam heeft op den laatsten oudejaarsavond, verbeelden wij ons, de zonne niet ter kimme zien neigen, zonder tot zich zelve te zeggen: zoo mag het niet blijven, het moet anders worden. Het was eene sombere schare, de stoet van teleurgestelde verwachtingen, die toen haren geest voorbijging! Haast vijftig jaren lang had zij zich gevleid, had zij vertrouwd; uitgestelde hoop die het harte krenkt, ten langen leste, het viel niet meer te loochenen, in rook vergaan! Er dreven tranen in hare oogen, tranen waarbij ge van weedom wegkrompt. In de dagen van haren luister plagt haar lieveling en dien der muzen haar bij het oude Rome te vergelijken; indien hij haar dus | |
[pagina 256]
| |
hadde gezien, hij zou gevraagd hebben, of een andere Coriolanus de groote moeder bedreigde; - maar slechts uit het verre verschiet hooren wij nog zijne harpe ruischen, - als hij, die voor twee eeuwen haren naam ten hemel verhief, als hij thans in ons midden wederkeerde, gelooft ge, dat hij langer met haar louter van dat verleden droomen, met dat verleden dweepen zou? Hooger dan hij haar ooit zag, is zij sedert gestegen, - dieper dan hij ooit vreesde, later gevallen; - weder opgerigt met ons gansche volk zou hij haar uit heel zijn harte geluk wenschen, stellen wij ons voor; maar niet enkel van regten, maar ook van pligten spreken, en de laatste niet louter lijdelijk willen hebben opgevat. Vijftig jaren verwachtte zij, het is waar, - in achttienhonderd dertien, den wederkeer der dagen van ouds, - in achttienhonderd dertig eene nieuwe eeuw van bloei, - in achttienhonderd acht en veertig.... hebt gij er nooit aan getwijfeld, of zij de grondwetsherziening wel waarlijk wenschte? Helaas! wie van den geest zijner eeuw vervreemdt, hem wacht slechts het wee van deze! Er zijn handelshuizen binnen hare muren, eens onder de eerste der wereld geteld, allengs buiten de beweging des tijds geraakt, wier hoofden nog dag aan dag uitzien, of de stroom zich niet weder naar den droogen oever wendt, waarop zij, van verre, zijn verloopen gâslaan; behoede God haar, dat zij zelve ooit dezen gelijke, uit louter weêrzin in de wisselziekte der wereld, het ondermaansche eigen; uit wrevel, die geenerlei kracht kan inspannen, omdat hij uit geenerlei kennis oorsprong neemt. Amsterdam heeft, gelooven wij, op dien avond niet kunnen aarzelen in de keuze, waartoe, wij loochenen het niet, minachting van wie te lang hare minderen zijn geweest dan dat eerbied voor, zij het ook gevallene grootheid, hun niet schooner zou hebben gestaan dan straf onbescheid, haar ten langen leste verpligtten; de keuze tusschen omzien naar wat zij geweest is, en uitzien naar wat zij weêr worden kan, tusschen stilstand en voortgang! ‘Zoo mag het niet blijven, het moet anders worden,’ wanen wij van hare lippen op te vangen, als zij met een enkelen blik overziet wat de laatste vijftig jaren binnen hare muren hebben gesticht, als zij de bouwkunst onzer dagen, als getuige van den geest der burgerij, in gedachte tot de nakomelingschap spreken hoort en bloost van schaamte. Er is weinig nieuws verrezen, en dat weinige ware nog beter nooit uit het niet te voorschijn geroepen; er is verbouwd, er is verbasterd tot misvormens toe! Uitzonderingen, het lijdt geen | |
[pagina 257]
| |
twijfel, ze zijn er, maar spreek er thans tot haar niet van; welke verwachting zoudt ge van de groote vrouw durven koesteren, zoo zij zich in dat oogenblik al weder te goed had gedaan! Bijzondere en openbare gebouwen, een breede reeks, zij daagden voor haar op; die zaal waarin de beheerscheresse onzes tijds, de muzijk, hare feesten viert, die zaal zonder toegangen, de bloem harer burgerij waardig; - het gesticht van haar eerste handelsligchaam, tot geen grootsch geheel vereenigd, met een stucco-wapenbord; - de beurs en nog eens de beurs en de beurs ten derde male verwenscht, - allerlei wereldlijke en geestelijke misgeboorten, - is zij het, die Van Kampen tot bouwmeester had en tot beeldhouwer Quellyn? O wreede spotternij der beide basreliefs, - in dezen geveltop gevierd, als de vorstinne der zee, in genen door de vier werelddeelen als de bruid des handels gehuldigd, - is zij dat, is dat Amsterdam die eene vischmarkt en eene groenmarkt heeft, waarvan de minste harer zusteren huiveren zou, en voor de kranken harer gemeente zelfs een gasthuis mist, als de wetenschap onzes tijds eischt? Amsterdam heeft het aanbreken van het jaar achttienhonderd zestig, hopen we, tot keerpunt gekozen om, niets van buiten meer vragende, slechts van binnen alles te vergen; en het hoofd en het harte harer kinderen zijn borg, dat het beroep op deze niet te vergeefs zal zijn. Niet langer van het constitutioneel Koningschap geëischt, wat het constitutioneel Koningschap met den besten wil niet geven kan; maar ieder burger op den cijns gesteld, dien hij verpligt is te kwijten, de ontwikkeling, - och zeg niet zijner talenten, onze tijd vloeit er van over en wij gaan er door onder, - maar de ontwikkeling van een degelijk karakter, dat alleen maakt beide goed en groot. Voorbij mogen de dagen zijn, waarin Amsterdam zoozeer het gemeenebest overwoog, dat Willem de Derde de bevrijding van Engeland niet ondernam, voor zijn Dijkveld haren Witsen om bijstand had verzocht; de bronnen van welvaart, waaruit de breede stroom diens overvloeds aanwies, vloeijen nog, mits ons de vlijt noch de moed ontbreke, die het visschersdorp in eene wereldstad hebben verkeerd. Onderdoen voor niemand in liefde voor kunst of kennis, het betaamt ons in eene eeuw, die elk mededingen op beschaming doet uitloopen, dat niet behoorlijk is toegerust; maar voor alles, dien angst te keer gegaan, welke, elk gevaar vermijdend, van iedere onderneming weêrhoudt en eindigt met niets te bestaan. Het was minder nog wetenschap dan | |
[pagina 258]
| |
wil, zoo het woord van een onzer oudste dichters geloof verdient, die het voorgeslacht werelden ontdekken, werelden veroveren deed: voor de Kaap wanende te zijn, hadden zij het tot Java gebragt; als ons de lust niet mangelt, uit allerlei lucht doemt nog land bij land voor eigenlijken handel op. Belangstelling in den gang van elk bewind, aandeel nemen aan den loop van ieder bestuur, zelfregeling in den geest des tijds; niet om lid te zijn van deze commissie of gene administratie, en verscheidenheid van verdiensten zoo onzijdig te doen worden, dat de zeven naauwelijks meer een enkele gelden; neen, overal de regte man op de regte plaats, en aftreden waar wij voelen dat niet meer te zijn; zonder waardigheid, zonder ambt, zonder titel, al wat wij noodig hebben overhoudende in den eerbied voor ons zelven. Gestichten de weêrgalooze erfenis ons vermaakt waardig, gestichten voor de scheppingen onzer schilderschool; Rembrandt en zijne mededingers voor de oogen van Europa eindelijk, eindelijk in het licht gesteld; maar tevens scholen voor wie leeren wil, scholen voor wie bedelt, en dat zonder ‘fancy-fairs’, - Haesje Claesdochter in 't Paradijs was maar eene burgervrouw en toch danken wij harer weldadigheid de stichting van ons Weeshuis. Ernst, waarheid, degelijkheid tot in onze letterkunde toe, die te heiliger invloed zal uitoefenen, hoe hooger eischen zij zich zelve stelt; die, de schare beheerschende, haar verder brenge; ietwat van den geest van den dichter van Y-Muiden, die bij het publiek dat Holland op zijn smalst populariseerde, 't welk Amsterdam meer dan eenigen spoorweg behoeft! Een dichterlijke droom! Och ja, we hebben die bijwijle, en dat ondanks vast vergrijzende haren; we hebben die het levendigst als wij in gedachte het langst met de edelste vernuften onzer dagen mogten verkeeren; als deze ons in de overtuiging versterkt, dat schier geen maatschappelijke toestand wanhopig is, mits men dien moedig in het aangezigt durve zien, daar de waarheid balsem heeft voor iedere wonde, die zij slaat; als gene ons in het geloof bevestigt, dat ieder onzer in het zand des tijds den indruk van voetstappen kan, moet achterlaten, in staat om wie na hem komt te bezielen, om zich op zijne beurt het moeijelijkst spoor te banen. Och ja, we hebben die nog bijwijle, en dat trots den meêwarigen glimlach, waarmeê de mannen van den dag, waarmeê bewind en bestuur elk beroep op den geest | |
[pagina 259]
| |
of het gemoed der gemeente plegen te beantwoorden; droomen als deze schijnen ons tegenover zoo velerlei onverschilligheid, moedeloosheid, traagheid, zich achter de omstandigheden verschuilend, hooge en heilige waarheden te zijn; want van geslachte tot geslachte geldt het goddelijk woord: de mensch zal bij brood alleen niet leven! Het komt er bij het onderwerp, dat ons heden bezig houdt, slechts op aan het middel te vinden, dat de gemeente gelegenheid geven kan zich te ontwikkelen; in allerlei houdingen is zij voorgesteld, de hand als eene smeekelinge uitstrekkende; hoe wij wenschten dat die een waardiger beweging maakte door een greep in hare eigene beurs. Ons heugt een avond, waarin wij niet in de negentiende eeuw, maar in de zeventiende meenden te leven; we zagen Judith ten tooneele voeren, we waren inderdaad in eene wereldstad, want al was de taal, waarin zij zich tot het gehoor wendde, niet die des lands, de schare verstond die en genoot. Een oogenblik was er worsteling geweest tusschen de gelouterder begrippen van zedelijkheid, den dagen die wij beleven eigen, vergeleken met de grovere, welke dien grijzen voortijd beheerschten; maar toen het der menigte duidelijk was geworden, dat het de levensvraag voor een volk gold, verlossing uit velerlei jammer, toen hing zij ademloos aan de lippen der kunstenaresse, hetzij deze luisterde, hetzij deze haar gevoel in liederen lucht gaf. Elke gewaarwording der zich haren landgenooten toewijdende weduwe vond weêrgalm in het gemoed der schare. Wij waren in de stad, die der metallieken geheeten, en toch zagen wij bij het publiek om ons heen op iederen rang oogen als die des voorgeslachts, wanneer vrijheidsliefde die der mannen vonkelen deed, wanneer deernis met het leed eens nabuurs die der vrouwen deed schemeren, en de duurste plaatsen waren de dofste plekken niet. De heilige snaren des gemoeds trilden onder de vingeren der hoogste kunst; geen wonder misschien dat op het gebied van oor en van harte de burgerman de gelijke bleek van den grooten heer; maar dat zelfs de geldaristocratie den patricischen geslachten in geestdrift en gevoel niet toegaf, niet voor deze onderdeed, wie die het verwachten, wie er zich mede vleijen dorst? ‘God en Vaderland zijn één, zijn alles!’ zong de groote vrouw, toen zij haar volk had verlost; en wie ons trachte diets te maken, dat eene jeugd als daar jubelde, dat eene gemeente, die dus meê gevoelen kon voor het worstelend Italië, verdoofd, vereelt zoude zijn voor de toekomst der groote, goede | |
[pagina 260]
| |
stad, waaraan zij hare geboorte dank weet, wij gelooven den gruwel niet! Conversie! het woord is onlangs nog in den raad uitgesproken, en wij bewonderden den aftredenden wethouder, die den zedelijken moed had het te betreuren, dat hij er niet in was geslaagd haar tot stand te brengen, en wij eerbiedigden de overtuiging, al deelden wij haar niet, van zijnen opvolger, die verklaarde, dat hij de aflossing nooit zoude voorstellen; maar, vreemdelingen als we zijn aan dat ontzag voor vormen, waaronder in vergaderingen de zaak pleegt te lijden, wij betreurden het, dat beide Voorzitter en Raad op de dubbele verklaring niets anders deden dan zwijgen! Conversie, zonder herstel der geldmiddelen, geene hoop op gelegenheid ter ontwikkeling! Conversie, wat mart de man, die in achttienhonderd vier en veertig 's lands berooide schatkist door een gelukkigen greep te hulpe kwam, zoodat zij thans weder overvloeit, der stad hem zoo lief blijk te geven hoe zeer haar lot hem ter harte gaat? Het is waar, toen het heel den staat gold, had hij bondgenooten, trage, maar toch ten leste opdagende bondgenooten in de belangen van iederen renteheffer; het is waar, een vrijwillig offer, door u en uws gelijken gebragt in de onverpligt aangenomene aflossing met honderd voor honderd uwer vijf per cents, door ons en de onzen in het aannemen van schuldbrieven met maar drie ten honderd rente voor het volle nominale beloop, zou mogelijk niet toereiken; - maar wie op finantieël genie bogen mag als Van Hall, weet ook het middel te vinden, om den man van fortuin, die bij vijftig en honderdduizenden zou inschrijven, in de toekomst schadeloos te stellen; de toekomst, die de geredde hoofdstad niet langer zoo hulpeloos zou zien als deze dag! Het is maar een wenk; helaas! wij vermogen niet meer. Amsterdam in achttienhonderd zestig, besluiten wij, gaf onzen schilder noch onzen schrijver aanleiding op te halen van het oude, kleine stadhuis, drie malen in vlammen opgegaan; maar hoe zouden wij ons verheugen zoo beide overheid en gemeente het jaar waren ingetreden gedachtig aan de woorden door Cornelis Pieterszoon Hooft onder dat lage dak gesproken, eer het vuur het ten derdenmale verteerde. Bestevaêr had zijne bewindgenooten teregt gewezen over een vergrijp, waarvan wij onze tijdgenooten volkomen vrij kennen; maar bestevaêr sprak tot alle tijden, als hij, na den regenten de dubbele waarheid te hebben verkondigd, ten eerste dat zij ‘op een hoog tooneel staan, van waar hunne | |
[pagina 261]
| |
handelingen van groot en klein kunnen worden aanschouwd en geoordeeld,’ en ten tweede, ‘dat al het verstand der gemeente niet besloten wordt binnen de kamers der regering,’ eindigde met de gulden les van Livius: ‘“Gelyk de geheele Magistraat den Raad, en de Raad het volk in agtbaarheid overtreft, zo is zy ook gehouden, in 't opneemen van alle zwaare zaaken voor te gaan. Indien gy uwen minderen iets wilt beveelen, gy zult ze allen, te ligter, tot gehoorzaamheid brengen, zoo gy eerst u zelven en de uwen aan die Wet onderwerpt. Ook valt hun de schatting niet zwaar, als zy zien, dat ieder der voornaamsten zig zelven meerderen last oplegt, dan elk hoofd voor hoofd draagen moet.Ga naar voetnoot1”’ Onder de oude instellingen waren het begrippen als deze, welke de Stad in staat stelden scheppingen te voltooijen door vriend en vreemd onder de tijdgenooten als werelds wonderstukken begroet; onder de nieuwe zouden zij nog volstaan om het bestuur uit het misvormde Prinsenhof in de slechts als stadhuis schoone stichting op den Dam terug te brengen; om ‘den naam van Amsterdammer’ weder ‘een der loffelykste’Ga naar voetnoot2 ter wereld te doen worden. E.J. Potgieter. |