De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Nitisastra.Theodor Benfey, Pantschatantra, Fünf Bücher indischer Fabeln, Märchen und Erzählungen. Leipzig, 1859. 2 Bde.
| |
[pagina 223]
| |
‘Te loven is de boom, in wiens schaduw het wild slaapt, wiens bladeren door vogels worden afgewisseld, wiens holten met insekten zijn bezaaid, op wiens takken scharen van apen spelen, en wiens bloemen vol vertrouwen door de bijen worden uitgezogen: door al zijne leden brengt hij vreugde aan tallooze schepselen, een tweeden wereldhoeder gelijk.’ Op dezen boom nu woonde een kraai, Laghupatanaka (de ligt vliegende) geheeten. Eens zag deze een jager zaadkorreltjes onder zijn boom strooijen om de vogels te vangen. Hij waarschuwde allen van zijn geslacht; maar een onvoorzigtige duivenkoning, Tschitragrîva (bonte nek), vloog op de zaadkorrels aan en werd met zijn gansche gevolg in het net gevangen. Toen echter de jager met een stok kwam aangeloopen om de duiven te dooden, vlogen deze alle te zamen met het net omhoog en trokken verder het bosch in. - Blijven ze eensgezind, - denkt de jager, - dan ontkomen ze, maar als ze 't oneens worden, dan vallen ze zeker naar beneden. - Ongelukkig voor den jager blijft er eendragt onder de duiven heerschen (eene andere dergelijke fabel verhaalt juist het tegendeel en eindigt dan ook met den dood van de kibbelende vogels), - en nu vliegen ze met hun koning naar een berg, waarin een zeer wijze en met Tschitragrîva bevriende muis woont. Deze, Hiranyaka (de gouden) geheeten, komt op 't geroep van zijn vriend te voorschijn en doorknaagt het net, waarop Tschitragrîva, na eerst, den pligt eens konings gedachtig, zijne onderdanen in vrijheid te hebben gesteld, ook ten laatste zelf het gelukkig verbroken net van den boozen jager verlaat, en nu verder met Hiranyaka over de genoegens der vriendschap redeneert. Zoo o. a: ‘Lieve vrienden zijn de lust der oogen, zoodra ze in het huis komen van huisheeren, die braaf zijn gezind.’ ‘De opgang der zon, geurige betel, eene vertelling van Bhâratî, eene lieve vrouw, een trouwe vriend, zijn altijd nieuw, elken dag.’ De kraai inmiddels is de duiven nagevlogen, heeft het tooneel met de muis bijgewoond, en ziende, welk een trouw vriend deze is, wenscht hij ook vriendschap met hem te sluiten. De verstandige muis heeft echter geen zin in zulk een vreemd verbond met zijn natuurlijken vijand, en beweert, onder aanhaling van allerlei spreuken, dat vriendschap onbestaanbaar is, waar de natuur zoo zeer verschilt. Daartegen voert de kraai van zijnen kant verscheidene bewijsgronden aan, en staaft ze op | |
[pagina 224]
| |
zijne beurt met verschillende lessen uit de boeken der levenswijsheid. Het eind is, dat de muis zooveel genoegen vindt in het onderhoud van den wijzen kraai, dat hij hem uitnoodigt, nog eens weêr voor zijn holletje te komen zitten. De kraai voldoet hieraan, en nu volgen weêr nieuwe gesprekken. Ten laatste begint de muis zijn nieuwen vriend toch vertrouwen te schenken, en komt nu en dan voor den draad. Sinds dien tijd leven ze genoegelijk te zamen, onderhouden zich met elkander over velerlei zedekundige onderwerpen, waaraan ook de duiven koning soms deel komt nemen, en korten elkander den tijd door verschillende leerzame vertellingen. Verder hebben zij allerlei avonturen, waarin ook eene groote rol wordt gespeeld door een paar nieuwe vrienden, een schildpad en eene gazelle, en waarbij natuurlijk de menschen, die er op uit zijn om hen te vangen en te dooden, door hunne slimheid en door de magt van hun trouw en hecht verbond steeds worden overwonnen. Zoo ontstaat en handhaaft zich de ware vriendschap tusschen goeden en braven, ook al verschillen zij in uiterlijke gedaante en in natuurlijke hoedanigheden; en zoo magtig is ook tegen de sterken, maar boozen, het verbond van de zwakken, maar goeden, die trouw en eerlijk jegens elkander weten te handelen. - Van eenige andere leeringen, die mede in dit verhaal zijn ingeweven, spreken we straks welligt nog nader.
Is de hoofdvertelling van het tweede boek, naar ons gevoelen, tot de beste gedeelten van het werk te rekenen, die van de drie overige kunnen, gelooven we, op zoo gunstig een oordeel geene aanspraak maken. Het derde boek, ‘De kraaijenen uilenoorlog’ betiteldGa naar voetnoot1, mag voor 't overige niet afgescheiden van zijnen oorsprong, de oude helden-sage, worden beoordeeld, waaruit de tegenwoordige inkleeding waarschijnlijk is gesproten. Wij bedoelen eene der voornaamste episoden uit het Mahâbhârata, een der belangrijkste momenten van den grooten Bharatiden-krijg. De zoon van Drona, een der weinige uit den slag overgeblevene Kuruiden, ligt 's nachts met zijne laatste getrouwen onder een heiligen vijgenboom, waarin kraaijen nes- | |
[pagina 225]
| |
telen. Moedig komt een uil op dezen af, doodt de meeste en vernietigt hun nest. Daarop besluit de zoon van Drona tot den nachtelijken overval, en verslaat de Panduiden. Als motief tot deze krijgshandeling heeft dus de vertelling van den uil en de kraaijen een zeer goeden zin; maar, uit het epos geligt, en zonder zamenhang met eenige andere gebeurtenis in een fabelboek overgenomen, beduidt ze zeker niet veel. Men begrijpt echter, dat ze in 't oude Indië, waar natuurlijk het groote nationale epos, vooral eene episode als de bovengenoemde, algemeen bekend was, eene zeer geschikte inkleeding voor andere verhalen kon worden en dus veilig, zonder nadere terugwijzing op het heldendicht, kon worden overgenomen. - De beide laatste afdeelingen, - ‘Verlies van 't reeds bezetene’, en - ‘Handelen zonder behoorlijk onderzoek’, - vinden niet ligt een dergelijken grond van verontschuldiging voor de magerheid en onbeduidendheid van hare inkleedende verhalen, die dan ook uit een oudheidkundig oogpunt belangrijk zijn mogen, maar ons hier, in eene meer algemeen-litterarische beschouwing, niet nader behoeven bezig te houden. Van meer gewigt schijnt het ons, nog enkele trekken uit andere, hier en daar in onze verzameling verspreide fabelen en vertellingen op te teekenen. Wij merken omtrent den algemeenen inhoud van het laatste boek alleen nog aan, dat het de meeste spookgeschiedenissen en geestverschijningen bevat, en dat uit deze de Duizend-en-ééne Nacht, even als ook de Westersche verzamelingen, niet weinig schijnen geput te hebben. In den aanvang besloten slechts ééne enkele vertelling, als proeve, in haar geheel over te nemen, worden wij echter, ons Pantschatantra doorblârend, verleid, nog een kort stukje er van weêr te geven, en wel eene fabel, die als 't ware de tegenhanger van het vroeger medegedeeld verhaal mag genoemd worden, in zoover zij den omgekeerden weg is gevolgd, door namelijk van het Westen naar het Oosten getrokken en daar nader verwerkt te zijn; juist het omgekeerde derhalve van 't geen wij met de voorgaande vertelling zagen geschieden. Merkwaardig schijnt ons, dat ook hier weder de Indische voorstelling, schoon in dit geval de latere, toch den prijs wegdraagt. Het geldt hier de bekende Grieksche fabel van de kat, die in eene vrouw veranderd wordt, doch hare natuur niet kan verloochenen zoodra zij eene muis ziet. Dit denkbeeld, in later tijden weder zeer dikwijls en op verschillende wijzen ver- | |
[pagina 226]
| |
werkt, is, naar 't oordeel van onzen schrijver, uit Griekenland naar Indië overgekomen en daar, gelijk wij zoo aanstonds zien zullen, op Indische wijze vervormd. De geheele inkleeding echter van het verhaal, met name ook de opklimming van magtiger tot magtiger, is, naar de meening van Benfey, weder geheel oorspronkelijk, en heeft met de Grieksche fabel niets gemeen. De vertelling, welke wij hier zonder verdere aanteekeningen laten volgen, is de twaalfde van het derde boek.
‘Aan de boorden van de Gangâ, - die hare magtige, witschuimende golven voortstuwt, bewogen door het her- en derwaarts vlugten der visschen, die verschrikt worden door het geklots der tegen de klippen brekende wateren, - is eene streek met vele kluizen, vol van vrome boetelingen, die zich enkel met de werken van het gebed, de beteugeling der zinnen, de boete, de lezing der heilige schriften, het vasten en de overpeinzing bezighouden, slechts naar zeer weinig, maar zuiver water verlangen, hun ligchaam door het gebruik van wortelen, rapen, vruchten en waterplanten kastijden, en verder geen bedekking dragen dan een uit boomschors vervaardigd schort. Daar woonde het hoofd van een geslacht, Yâdshnyavalkya genaamd. Deze had zich in de dochter van Dshanu (de Gangâ) gebaad en was juist voornemens, zich den mond te reinigen, toen hem een muisje, uit de klaauw van een valk stortend, in de hand viel. Hij zette het op een vijgenblad, baadde zich op nieuw, reinigde zich den mond en volbragt de boete en de overige oefeningen der vroomheid. Daarop veranderde hij, door de magt zijner boete, de muis in een meisje, nam ze mede naar zijne kluizenaarswoning, en zeide tot zijne vrouw, die kinderloos was: - “Lieve! neem deze hier tot uwe dochter, en voed ze wijselijk op!” - Zoo werd zij door de vrouw van den kluizenaar opgevoed, verpleegd en bemind. Toen zij nu twaalf jaren oud was geworden en de vrouw zag dat zij huwbaar was, zeide deze tot haren echtgenoot: - “Hoor, o vriend! ziet ge niet, dat de tijd voor het huwelijk onzer dochter reeds overschreden wordt?” - Gene antwoordde: - “Zeer juist gesproken! (Volgen eenige strophen). Als zij dus wil, dan roep ik den verheven zonnegod en geef haar dezen tot vrouw.” - “Regt zoo! - zeide de vrouw, - doe dat!” - Daarop riep de wijze den zonnegod. Door de magt der aanroeping en door middel, van heilige Vedenspreuken, kwam de zon terstond aan, | |
[pagina 227]
| |
en zeide: - “Eerwaardige! waarom roept gij mij?” - Gene antwoordde: - “Zie! hier is mijn dochtertje. Als zij u kiest, zoo neem ze tot vrouw!” - Nadat hij dit gezegd had, sprak hij tot zijne dochter: - Dochtertje! bevalt u deze verhevene, de drie werelden verlichtende zonnegod?’ - De dochter antwoordde: - ‘Vadertje! die is te warm. Dien wil ik niet. Roep mij een beteren!’ - Toen nu de wijze dit gehoord had, vroeg hij aan de zon: - ‘Verhevene! Is er ergens een magtiger dan gij?’ - De zon antwoordde: - ‘Ja! er is een die sterker is dan ik: de wolk; want als die mij bedekt, worde ik onzigtbaar.’ - Daarop riep de wijze de wolk, en zeide tot zijne dochter: - ‘Dochtertje! wil ik u aan dezen tot vrouw geven?’ - Zij antwoordde: - ‘De wolk is donker en koud. Daarom geef mij aan een magtiger wezen!’ - Toen vroeg de wijze aan de wolk: - ‘Hoor! wie is magtiger dan gij?’ - De wolk antwoordde: - ‘Magtiger dan ik is de wind! Want door den wind beroerd, barst ik in duizend stukken.’ - De wijze riep den wind, en sprak: - ‘Dochtertje! behaagt u de wind nu het best om hem tot man te nemen?’ - Maar zij antwoordde: - ‘Vadertje! die is zoo onstandvastig. Laat liever een nog magtiger komen!’ - De wijze vroeg: - ‘Wind! zijn er nog magtiger dan gij zelf?’ - De wind antwoordde: - ‘Magtiger dan ik is de berg. Want al ben ik ook nog zoo sterk, hij houdt, zich verzettend, het toch tegen mij uit.’ - Daarop riep de wijze den berg en zeide tot het meisjen: - ‘Dochtertje! zal ik u dezen tot vrouw geven?’ - Maar zij antwoordde weder: - ‘Och, vadertje! Die is zoo hard en onbewegelijk. Geef mij toch liever een ander! - De wijze vroeg den berg: - ‘o Koning der bergen! Is er nu niet nog een die magtiger is dan gij? - De berg antwoordde: - ‘Magtiger dan ik zijn de muizen, die mijn ligchaam doorknagen.’ - Toen riep de wijze een muisjen, toonde haar dit, en vroeg: - ‘Nu dochtertje? Wilt gij dezen, en bevalt de muizenkoning u beter?’ - Zij echter, toen zij dezen zag, dacht: ‘Die is van mijne eigene soort;’ en blinkend van vreugde en terwijl haar van genoegen alle haartjes omhoog rezen, riep zij uit: - ‘o Vadertje! maak mij een muisje en geef mij hem tot vrouw, opdat ik leve met hem naar de pligten van mijn geslacht!’ - En zoo geschiedde: hij veranderde ze door de magt zijner boete weder in een muisje en gaf ze den muizenkoning tot vrouw. - Daarom zeg ik: - ‘Soort zoekt soort.’ | |
[pagina 228]
| |
Een andere Indische, doch waarschijnlijk latere vorm dezer meermalen ook door de Westerlingen nagevolgde vertelling breidt de moraal van de fabel nog iets verder uit, en laat den wijze erkennen, dat hij verkeerd heeft gehandeld, en dat de mensch slechts kwaad sticht, wanneer hij de orde van het heelal poogt te veranderen. De opklimmende reeks van hooger tot hooger, welke wij hier aantroffen, wordt onder anderen ook in eene Joodsche sage van Abraham gevonden, en verder wederom in verscheidene Europesche verhalen. - Onder de in het Westen meest algemeen verspreide fabelen behoort ongetwijfeld die, welke door Lafontaine's ‘La laitière et le pot au lait’ zooveel vermaardheid heeft verkregen, en waarvan het bij den geestig-goedigen dichter heet: ‘Quel esprit ne bat la campagne?
Qui ne fait chateaux en Espagne?
Picrochole, Pyrrhus, la laitière, enfin tous,
Autant les sages que les fous.
Chacun songe en veillant; il n'est rien de plus doux:
Une flatteuse erreur emporte alors nos âmes;
Tout le bien du monde est à nous,
Tous les honneurs, toutes les femmes.
Quand je suis seul, je fais au plus brave un défi;
Je m'écarte, je vais detrôner le Sophi;
On m'élit roi, mon peuple m'aime;
Les diadèmes vont sur ma tête pleuvant:
Quelque accident fait-il que je rentre en moi-même;
Je suis gros Jean comme devant.’
Deze fabel nu is weder geheel Indisch. - ‘Een Brahman, - dus vertelt het Pantschatantra (5de boek), - had de overblijfselen van de gebedelde rijst-en-brij, waarvan hij 's middags gegeten had, in een pot gedaan, en dezen aan een spijker in den wand boven zijn bed opgehangen. In den nacht wakker liggend, kon hij 't oog er niet van afwenden en dacht: - “Wat is die pot toch vol met brij! Als er nu eens een hongersnood was, dan bragt hij mij wel honderd zilverstukken op. Daarvoor zou ik dan een paar varkens koopen; die werpen alle zes maanden biggen, en zoo ontstaat er een heele kudde. Dan voor de varkens rundvee! Zoodra de kalven gekalfd hebben, verkoop ik de kalven. Dan buffels! En dan paarden! | |
[pagina 229]
| |
Welk een menigte van paarden als de merries veulens krijgen! Dat zal geld geven! Voor al dat goud nu koop ik een huis met vier vleugels. Een rijke Brahman komt mij daar opzoeken en geeft mij een zeer schoon meisje met een grooten bruidschat tot vrouw. Die baart mij een zoon, dien ik Somasarman noem. En als deze oud genoeg is om op mijne knie te rijden, dan neem ik een boek, ga naar buiten, achter den paardenstal, en ga zitten studeren. Middelerwijl komt mijn kleine Somasarman, wil op mijne knie rijden, springt van den schoot zijner moeder en - raakt te digt bij de hoeven der paarden. Dan wordt ik boos, en roep de Brahmanin toe: - Pas op het kind! - Zij echter, met huiselijk werk bezig, hoort mij niet. Dan word ik in ernst boos en geef haar in drift een schop.” - En met geeft hij een schop tegen den pot, die in stukken breekt en hem van boven tot onderen wit verwt met rijst-en-brij.’ - Wij achten onnoodig aan te toonen, hoe ver ook hier weder het oorspronkelijke de navolgingen overtreft. Al de fijnheid der wendingen ging in deze weder verloren, en toch bleef de fabel nog altijd aardig en onder de onze teregt een der meest gezochte. - Van wonderkuren, lachkuren, grappige kuren zijn de Indische fabelboeken vol. Zij trokken met de Mongolen naar Europa en werden daar in 't oneindige om- en overgewerkt. Een van deze vormt, om slechts één voorbeeld te noemen, den grondslag van Molière's ‘Médecin malgré lui.’ Tot denzelfden cyclus van verhalen behooren ook de duivelbezweringen, die in 't Westen niet minder dan in 't Oosten zulk eene gewigtige rol hebben gespeeld, doch onder de Semitische en Westersche volken veelal een oneindig somberder karakter dragen dan bij de oude Indiërs. Enkele humoristische trekken kwamen echter ook tot de onzen over. Zoo onder anderen de bangheid van den duivel voor velerlei dingen: de Indische Râkshasa's zijn altijd bang en dan ook meest slechts belagchelijk, schoon er in zeer oude tijden, toen men nog werkelijk aan hun bestaan geloofde, zeker niet met hen te spotten viel. Van eene der aardigste Indische vertellingen, waarin zoodanig daemonisch wezen voorkomt, verdient de korte inhoud hier nog ter loops te worden aangeteekend, te meer daar zij weder op hare beurt den overgang tot eene andere soort van sprookjes vormt, tot die namelijk, die booze vrouwen tot het offer van hun spotlust kiezen. - Een jonge houthakker heeft eene zoo booze vrouw, dat hij alles | |
[pagina 230]
| |
verzint om van haar bevrijd te worden. Eindelijk weet hij ze in een diepen put te werpen en loopt daarop schielijk weg. Na eenige dagen echter gevoelt hij berouw, bedenkt dat zij mogelijk nog leeft, gaat weder naar den put en werpt er een touw in, waaraan ze zich mogt vasthouden. Werkelijk voelt hij ook aan het touw trekken en hijscht een zwaar ligchaam naar boven. Tot zijne groote verbazing echter ziet hij niet zijne vrouw verschijnen, maar een leelijken, pikzwarten duivel, die hem alle heil en zegen wenscht en hem vertelt, dat hij sinds jaren rustig in dien put had gewoond, maar dat er sedert een paar dagen een kwaad wijf ingevallen is, die hem 't leven daar zoo ondragelijk maakt, dat hij 't er niet langer kan uithouden. Hij bedankt daarom den houthakker zeer vriendelijk voor de bewezene dienst, en vaart tot loon in de dochter van een koning om genen in de gelegenheid te stellen hem te bezweren, 't geen dan ook geschiedt, en waarvoor de houthakker de hand der koningsdochter verwerft. Eenigen tijd daarna vaart de duivel in de dochter van een anderen koning, die, de bezwering vernomen hebbende, den gewezen houthakker laat roepen. Dezelfde kunst wordt beproefd, waardoor reeds eenmaal de duivel verdreven werd; maar nu verkiest deze niet heen te gaan. Daarop nadert de houthakker de bezeten prinses, en fluistert haar iets in 't oor, dat niet door haar, maar zeer goed door den duivel verstaan wordt: - ‘Mijne vrouw, - zegt hij, - heeft naar u gevraagd.’ En onmiddellijk vaart de duivel uit de prinses, pakt zijne biezen en komt nooit weêrom. - Wij behoeven hier wel niet bij te voegen, dat deze voorstelling van het ten grondslag liggende denkbeeld tot de latere vervormingen van het oorspronkelijk verhaal behoort: de oudere zijn dan ook veel minder vlug en lang zoo geestig niet. Eene voortreffelijke omwerking van hetzelfde verhaal vindt men in eene Boheemsche vertelling, die om hare bijzondere verdienste door Benfey in haar geheel wordt medegedeeld, doch waarvan zelfs de inhoudsopgave hier te veel ruimte zou vorderen, en waarvan dan ook de voortreffelijkheid niet zoozeer in de oorspronkelijkheid van het denkbeeld als wel in de uitstekende schildering der volkstoestanden, onder welke het geacht wordt te spelen, bestaat. In elk geval meenen wij trouwens ook genoeg van de grondidee der fabel te hebben medegedeeld om het natuurlijke harer overname bij andere volken te verklaren. Dat onder natiën, die in 't algemeen smaak betoonden voor aardige en | |
[pagina 231]
| |
onderhoudende verhalen, de ingenomenheid met het tegenwoordige niet verloren kon gaan, ligt wel in den aard der zaak. Het vond dan ook weder, als de meeste andere, in het Zuiden en Noorden van Europa veelvuldige navolgingen. Onder de beste is die van Macchiavelli's Belfagor te achten. - Niet minder bekend en verspreid dan de wonderkuren en duivelbezweringen zijn de vleeschafsnijdingen ten gevolge van overeenkomst of vonnis. Ter herinnering zij hier voldoende, den ‘Merchant of Venice’ van Shakspere te noemen. Nu moge het bij den eersten aanblik zonderling schijnen, maar bij nader onderzoek moet het ontegenzeggelijk blijken, dat de laatste bron waaruit dit op zich zelf reeds vrij wonderlijke denkbeeld gesproten is, in de overdreven begrippen van het Buddhisme omtrent de verdienstelijkheid van vrijwillig lijden, en eene mathematisch afmetende regtvaardigheid is te zoeken. Niet twijfelachtig is van den anderen kant, dat de bedoelde voorstelling eene lange reeks van vervormingen moest ondergaan, eer ze, geheel van haar godsdienstigen tint beroofd en tot een zuiver begrip van wedervergelding teruggebragt, naar het Westen kon overkomen; te veel bewijzen echter, voornamelijk uit die tusschenvormen geput, worden door onzen schrijver voor bovenvermelde stelling aangevoerd, dan dat het vooralsnog mogelijk ware, ze met voldoende tegengronden te wederleggen. In een nader onderzoek omtrent deze vraag te treden, is ons hier voor 't overige, ook door de beperktheid der ruimte, niet vergund. Dat de bedoelde voorstelling weder in vele opzigten met het beroemde zoogenaamde Salomonische oordeel zamenhangt, valt wel niet te miskennen: ook hier toch geldt het een vonnis, dat juist daarom onuitvoerbaar is, omdat het tot vernietiging van het betwiste voorwerp, van een levend wezen strekt; en dat dan ook voor 't overige het Joodsche verhaal niets oorspronkelijks heeft, maar slechts eene latere omwerking van nagenoeg gelijkluidende Indische vertellingen is, staat na de uitvoerige mededeelingen en aanhalingen van onzen schrijver in zijne Inleiding en aanteekeningen boven allen twijfel vast. Daaruit blijkt ons alweder, in welke dwalingen wij gedurende langen tijd hebben verkeerd door menige uit Indië ontleende voorstelling aan de oorspronkelijke vinding der latere volken toe te schrijven, - een verschijnsel, waarvan de voorbeelden niet moeilijk te vermenigvuldigen waren, | |
[pagina 232]
| |
en dat zeer ligt uit onze vroegere volslagen onbekendheid met de lettervruchten der oude Aziaten is toe te schrijven. - De metamorphosen, de willekeurige of gedwongene veranderingen van menschen in dieren en omgekeerd, beslaan natuurlijk, ten gevolge van het geloof aan de zielsverhuizing, eene voorname plaats in de verhalen der Indiërs. De voorstelling omtrent het aannemen en wederafleggen van diervormen door menschen, vooral de verandering van menschen in slangen en van deze wederom in menschen, heeft dan ook in Indië haren natuurlijken grond. Het verschijnsel namelijk, in een land vol slangen zoo menigvuldig waar te nemen, dat de slang hare oude huid verlaat en deze in den schijnbaar oorspronkelijken vorm laat liggen, heeft waarschijnlijk het eerst tot die voorstellingen aanleiding gegeven. Voorts bezit de slang ook in andere opzigten steeds iets geheimzinnigs en wonderbaars en heeft in de landen waar zij veel werd aangetroffen steeds een magtigen invloed op de verbeelding der menschen uitgeoefend. Zoo is dan ook de slangendienst, even als het geloof aan betooveringen door slangen, waarmede ook de mythe van het slangenjuweel zamenhangt, van oudsher in Indië zeer verspreid geweest: en uit dit een en ander zijn dan weder de velerlei verhalen ontstaan, welke wij, met dergelijke voorstellingen vermengd, in de fabelboeken van het Oosten aantreffen, en die van daar, als de overige, den togt naar Europa hebben medegemaakt. Vele van die verhalen zijn somber gekleurd, enkele zelfs eenigermate huiveringwekkend; andere echter weder meer of min humoristisch. Eene bijzondere en eigenaardige soort van metamorphose is de verandering van een man in eene vrouw en weder omgekeerd. Daarvan treffen wij ook in de voorliggende verzamelingen enkele voorbeelden aan, en daarop berust ook weder eene van de belangrijkste stukken uit het Mahâbhârata, waar Bhîshma, het hoofd der Kuruiden, schoon anders onkwetsbaar, toch vrijwillig den dood kiest, omdat zijn tegenstander, Sikhandin, het hoofd der Panduiden, eigenlijk eene vrouw is, namelijk Amba de dochter van Drupada, die te voren door Bhîsma was verongelijkt, en door gunst van Siva als man herboren werd. Dan, de nadere bijzonderheden dezer heldensage behooren niet tot ons tegenwoordig onderwerp; en in dezen is zij voor ons ook alleen in zooverre van belang, als ze met de gelijksoortige verhalen onzer fabelboeken zamenhangt. - | |
[pagina 233]
| |
Gelijk in 't algemeen de natuurbeschrijving geacht wordt, het eigenaardig sieraad der Indische dichtkunst uit te maken, zoo draagt zij ook hier niet weinig bij, om de vertelling een behagelijken en aantrekkelijken vorm te geven. Zeer schoon is onder anderen de beschrijving van het meer, dat het maanlicht weêrkaatst, en honderden van manen vertoont, terwijl de olifant het met zijn snuit beweegt; aardig ook de oude voorstelling van Buddha, die als eekhoorntje met zijn staart de zee gaat leêgscheppen, eene legende, die in nieuweren tijd tot eene zeer bevallige, mede natuurbeschrijvende fabel werd omgewerkt. Dikwijls treden ook in onze vertellingen de Apsaras en Gandharven ten tooneele; zij behooren ongetwijfeld tot de meest bevallige figuren der mythologie, en hunne voorstelling is weder geheel aan de beschouwing der natuur ontleend. De Apsaras zijnde hemelsche danseressen; de Gandharven, gelijk wij reeds vroeger aanteekenden, de hemelsche zangers, die met gene dartelen om Indra's troon: de eerste nu zijn de luchtige dansende wolken, en de laatste de winden, die met de wolken spelen. Urvasî is de heldin van de schoone sage van Koning Purûravas, die de liefde der nymf weet te winnen, doch door de Gandharven ze ontvoeren laat, en dan overal ronddwaalt om haar te zoeken. Eindelijk vindt hij ze terug, wordt zelf Gandharva en blijft met haar vereenigd. Hoe uitstekend schoon deze legende door Kâlidâsa tot zijn beroemd drama Vikramorvasi is verwerkt, behoeft wel niet nader herinnerd te worden. De Perzische Peri's schijnen wel de dochters der Indische Apsaras te zijn geweest, schoon deze gissing niet tot de zekerste behoort. Zeenymfen komen ook menigmaal in onze verhalen voor, en met deze zijn dan weder de prachtige fantastische beschrijvingen dier zeepaleizen verbonden, die, in de Arabische vertellingen overgenomen, ook bij ons van algemeene bekendheid geworden zijn. - Dat de verhalen van het Pantschatantra, even als die der overige verzamelingen, rijke bronnen opleveren voor de kennis van de Indische oudheid, van de zeden en gewoonten, de maatschappelijke en huiselijke toestanden, de politiek, de kunsten en wetenschappen der vroegere Indiërs, behoeft na al het gezegde wel geen nadere vermelding. Nog veel wetenswaardigs omtrent dit een en ander hier aan te stippen, ware eene ligte taak; de vrees echter van langwijlig te worden door opeenhooping van onze korte, veel opsommende, maar toch nog altijd te weinig zeggende aanteekeningen, en de overtuiging dat het | |
[pagina 234]
| |
reeds geleverde wel voldoende zal zijn om den lezer eenig denkbeeld van het besproken werk en van de geschiedenis der fabel in 't algemeen te geven, nopen ons, de reeks onzer vlugtige mededeelingen hier te sluiten. Onze arbeid ware echter nog meer onvolledig dan hij uit den aard der zaak reeds zijn moet, indien we niet nog melding maakten van enkele der vele in het Pantschatantra verspreide spreuken. Eene beschouwing over het ‘Boek der Wijsheid’ raag niet besloten worden zonder ten minste met een enkelen trek te hebben aangeduid, wat al zoo naar 't oordeel zijner schrijvers of verzamelaars en naar de overtuigingen van het volk, waarvoor het werd zamengesteld, de kern der ware levenswijsheid uitmaakt. Wij volstaan ook hier echter met zeer weinige voorbeelden. Reeds vermeldden wij enkele spreuken over de vriendschap. Daarmede kunnen nog de volgende geacht worden zaam te hangen: ‘Die 't onwelkome, doch heilzame, den mensch zeggen in deze wereld, die noemt men vrienden met regt; andere zijn 't slechts in naam.’ ‘Ligt is te vinden, o Koning! de man, die altijd zegt wat aangenaam klinkt; maar moeilijk de spreker en hoorder van 't ongevallige dat nuttig is.’ ‘Beter een wijze vijand dan een onhandige vriend.’ ‘Liever met wijzen in de hel dan met dwazen in den hemel.’ - De weldadigheid wordt onder anderen aldus aangeprezen: ‘Den zegen, dien de rijke zich door groote schatten verwerft, dien verdient door een penning de arme, gelijk de schrift ons leert.’ ‘Eerbiedwaardig is ook de arme gever; de gierigaard nooit, al is hij nog zoo rijk: de bron, met zoet water gevuld, verkwikt de wereld, de oceaan niet.’ ‘Wat door verstandigen ter regter plaats en tijd aan vromen, die 't waardig zijn, wordt geschonken, dat dient voor de eeuwigheid.’ - Hoe men jegens den naaste moet handelen, zeggen de volgende spreuken: ‘Hoort het wezen der deugd, en neemt ter harte wat gij hoort! Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet!’ ‘De welgezinde ziet eens anders vrouw als zijne moeder, eens anders goed als een klomp aarde, en alle wezens als zich zelven aan.’ | |
[pagina 235]
| |
Over de deugd in 't algemeen: ‘Wie zijne dagen steeds ziet komen en gaan zonder deugd, die gelijkt een blaasbalg, die wel ademt, maar toch levenloos is.’ ‘Alle ligchamen zijn vergankelijk; het geluk ligt niet in onze eigene hand; ten allen tijde is de dood nabij: daarom houd u aan de deugd.’ - ‘Waarheen is DasarathaGa naar voetnoot1 gegaan, die in den hemel de vriend van den grooten Indra was? waarheen Koning Sagara, die de zee bedwong? waarheen Vainya, de aan de hand ontsprotene? waarheen Manu, de zoon der zon? Zijn ook hun niet de oogen gesloten, geketend door den magtigen god des doods? Waar is nu de overwinnaar der drie werelden, Mândhâtri? waar Nahusha, de koning der goden? waar Kesava, de schriftgeleerde? Wij vernemen, dat vorsten rijk aan wagens en aan de voortreffelijkste olifanten, zittende op Sakra's troon, door het onverbiddelijke noodlot verheven werden en door het noodlot ook weder ten val zijn gebragt. Hier deze koning, deze ministers, deze vrouwen: - hij, zij en deze - één blik des doods - en ze zijn niet meer. Daarom, o Koning! nu het geluk u ten deel viel, onstandvastig als het oor van den woedenden olifant, regeer met wijsheid en deugd, eeniglijk vasthoudend aan de regtvaardigheid!’ - ‘Gelijk schaduw en licht steeds met elkander verbonden zijn, zoo zijn ook daad en dader steeds geketend aan elkaâr.’ ‘En gingt ge ook honderdduizend straten ver, op alle volgen u, o mensch! uwe misdrijven, gelijk ook uwe goede daden steeds.’ ‘Gelijk het kalf onder duizend koeijen zijne moeder, zoo vindt ook de daad haren dader steeds terug.’ - ‘De goede, moge hij soms ook vallen, valt en rijst weêr op als een veêrkrachtige bal; maar de booze valt als een aardklomp neêr.’ - Over de wijsheid, het geloof aan de Voorzienigheid, de gastvrijheid en andere onderwerpen nog de volgende: ‘Gebrek aan wijsheid is de treurigste gedaante der armoede.’ ‘Wat niet geschieden moet, geschiedt nimmer, en wat moet | |
[pagina 236]
| |
geschieden, geschiedt van zelf: wat reeds in de hand is, gaat weêr verloren, wanneer het bestemd is, niet behouden te worden.’ ‘Hij, die wit de zwanen tooit en groen der papagaaijen schaar, en die de paauwen bont versiert, zorgt die niet voor ons onderhoud?’ - ‘Uit wiens huis zuchtend en ongeëerd een gast vertrekt, dien achten de goden en de vaderen niet.’ - ‘Vraag een gast niet naar zijn stand, zijnen stam, zijn geslacht, zijne wetenschap.’ - ‘Wie geene moeder in huis heeft, en ook geene lieve vrouw, die ga in 't bosch; want zijn huis is een eenzaam woud gelijk.’ - ‘Voor den moordenaar, voor dronkaards, schurken, dieven en eedbrekers bestaan boeten, maar voor ondankbaren niet.’ - ‘De dood, die voor een ander levend wezen geleden wordt, bereidt zaligheid.’ - Een paar eindelijk in minder ernstigen toon: ‘Blanketsel en indigo, kreeften en visschen, gekken en vrouwen laten niet ligt los wat zij vast hebben.’ ‘Wie zou, ook met de grootste moeite, van de paauwen kunnen zien wat niet gezien moest worden, als ze zoo dwaas niet dansten zoodra een onweêr opkomt?’ ‘Wie niet begrijpt, wat één woord zegt, en niet kort en bondig weet te spreken, hoe zou die een redenaar zijn?’
Scherts en ernst dooreengemengd, verstandige lessen en luimige verhalen, levenslust en levenswijsheid schoon verbonden, - zou dat niet geschikt zijn tot zamenstelling van een boek, waaruit het volk iets leeren kon? Wij zouden dan ook meenen, dat ons overoud Nîtisâstra aanspraak mag maken op eene eervolle plaats naast vele andere hooggeschatte schriften van gelijke strekking doch lateren tijd; en te veel bleef er van bewaard, te veel kwam er van over, dan dat wij zouden aarzelen het in vele opzigten een onsterfelijk boek te noemen; terwijl, wat in den loop der tijden er uit verloren ging, doch thans is teruggevonden, ons wel waard schijnt, aan de vergetelheid te worden ontrukt. - Een eigenlijk gezegd wetenschappelijk oordeel over de bewerking van dat boek door den Duitschen geleerde, valt, gelijk wij reeds vroeger verklaarden, buiten ons bereik; en eene poging daartoe zou der wetenschap dan ook weinig voordeel brengen. Om intusschen den taalgeleerde, die zoodanige kritiek welligt | |
[pagina 237]
| |
gewenscht mogt hebben, niet geheel te leur te stellen, verwijzen wij hier naar de aankondiging van Benfey's Pantschatantra, door een bevoegd beoordeelaar in het ‘Litterarisches Centralblatt’ van 8 October l.l., waarin de bedoelde arbeid vrij uitvoerig wordt besproken, en waarin, nevens eenige aanmerkingen en tegenwerpingen, in 't algemeen daarvan wordt gezegd: - ‘Dies ist einmal wieder ein Werk, auf welches die deutsche Wissenschaft und Kritik stolz sein kann, als ein wahres Preisstük geduldiger Arbeit und glänzenden Scharfsinnes!’ - Ééne enkele opmerking, of liever nog, eene bescheidene vraag veroorlooven wij ons van onzen kant: - Waarom heeft de geleerde schrijver in 't geheel geen melding gemaakt van de overkomst der Indische fabel en vertelling naar ons Java, waar toch vele sporen daarvan zijn teruggevonden? Scheen hem dit feit niet belangrijk genoeg, of was er eenige andere reden, die hem bewoog het ter zijde te laten? Wij vragen slechts en beslissen daarmede niets. - Voor 't overige mogen wij hier nog bijvoegen, dat even als deze ook de meer taalgeleerde opmerkingen van den zoo even genoemden beoordeelaar geene de minste verandering brengen in die hoofdresultaten van Benfey's onderzoekingen, waarvan wij boven reeds kortelijk den voornamen inhoud aanstipten, en wier belangrijke gevolgen voor onze kennis van de geschiedenis en voor de regte beoefening der wijsgeerige wetenschap in 't algemeen, ten slotte nog wel met een enkel woord verdienen besproken te worden.
Gelijk de natuuronderzoekers het bestaan van den golfstroom ontdekten, die midden door de wateren van den Oceaan de voortbrengselen van Zuid-Afrika naar de Amerikaansche kusten voert en de gewassen der tropische gewesten naar het werelddeel dat wij bewonen, zoo werd thans ook door de philologische wetenschap de weg teruggevonden, langs welken gedurende den loop der eeuwen het verdichtsel in de groote stroombeweging der volken is voortgetrokken. Uit het oude, voor een zoo vroegen tijd reeds hoogbeschaafde Indië werd de menigmaal even leerzame als vermakelijke vertelling, het echte oorspronkelijke voortbrengsel van den Indischen geest, door het welligt niet minder reeds verfijnde Perzië overgenomen. Wilde horden droegen ze van daar op hunne verre togten in hunne tenten en legerkampen mede en bragten ze, te midden van de verwoestingen door hen aangerigt, tot de Westersche volken. Ook | |
[pagina 238]
| |
de voor alle producten der fantasie zoo vatbare Arabieren namen dankbaar die zelfde vruchten van de Indische verbeelding in ruil voor de nieuwe godsdienst, met welke zij, ter kwader ure welligt, het zoogenaamd ongeloovige land kwamen beschenken. In het Westen van Azië en in het Noorden van Afrika heeft de Indische vertelling eeuwen lang den wellust van de belijders van den Islam uitgemaakt; in Spanje behoorde zij gedurende het schitterende en gelukkige tijdperk der Moorsche heerschappij tot de sieraden der letterkunde. De overwonnen Mooren hebben ze, nevens hunne rijke veroverde landen en de nijver verworvene, hun ontroofde schatten, aan hunne Christelijke verdrukkers afgestaan; en niet lang of ze was door dezen, vervormd wederom en gewijzigd naar eigene voorstellingen en begrippen, door ons geheele tegenwoordige werelddeel verspreid. Ook daar vond zij, de beminnelijke dochter der Indische levenswijsheid en levenslustigheid, een gunstig onthaal; als een heldere, vervrolijkende lichtstraal drong ze door tot in den nacht der middeneeuwen; ze verspreidde een weldadig schijnsel over de onbeschaafdheid, het woest en somber ascetisme, het treurig bijgeloof dier tijden: zij werd de lievelinge van Spanje's en Italië's, later ook van Duitschland's dichters; en, zelve uit de natuur gesproten, droeg zij niet weinig bij, om de poëzie tot den regten weg, tot de natuur terug te brengen. Ook in de hoogstgewaardeerde kunstgewrochten van den nieuweren tijd herkennen wij menigmaal enkele van hare trekken; en wat wij lang als het oorspronkelijk voortbrengsel van den Germaanschen of van den Romanischen volksgeest hebben bewonderd en gevierd, blijkt dikwerf de schepping van een overoud en lang vergeten volk te zijn, dat zeker nooit heeft gedroomd, welk een aantal pleegvaders de kinderen zijner fantasie in verre landen en later dagen nog vinden zouden. Wat oud en jong, wat hoog en gering, wat de volken en hunne regeerders sinds eeuwen den tijd kortte en vermaakte, wat elk onzer in zijne jeugd en ook nog in later leeftijd even nuttig soms als aangenaam bezig hield, dat is dan, afgezien van de vervormingen welke het allengskens onderging, en tot zijnen laatsten oorsprong herleid, steeds één en hetzelfde geweest, één in wording, karakter en zin. Een nieuw hoofdstuk is door deze glansrijke ontdekking onzer dagen aan de geschiedenis der menschheid toegevoegd, en eene belangrijke wet van het menschelijke zamenzijn en van de voortplanting en de | |
[pagina 239]
| |
ontwikkeling der beschaving werd daardoor bevestigd. De geschiedenis van het verdichtsel als zoodanig bewijst, dat die voortbrengselen van den geest, die inderdaad en ten volle den naam van algemeen-menschelijke verdienen, ook nooit verloren gaan, terwijl juist het bijzondere en uitsluitend nationale het voorbijgaande en derhalve ook het wezenlijk nietige is. Uit de beschouwing der natuur en de godsdienstige bespiegeling voortgekomen, is de Indische sage in het volk overgegaan en in zijne handen tot vertelling geworden. Bij verfijnder beschaving vatten dichters ze op en schonken haar een hoogeren kunstvorm. Toen ondernam zij de reize naar andere en andere landen. Daar leefde ze wederom lang in den mond van het volk, om nogmaals en nogmaals de stof te leveren tot vele van de schoonste en bevalligste voortbrengselen der kunst, en door deze steeds weder voortgedragen, het onvergankelijk eigendom te blijven van alle beschaafde natiën der aarde. - ‘Eene vertelling van Bhâratî is altijd nieuw, elken dag,’ - zeide het Boek der Wijsheid. De ervaring van eeuwen heeft haar zegel op die woorden gedrukt. Wat inderdaad menschelijk is in den waren en hoogsten zin, dat is ook onsterfelijk tevens. - Stelden de nieuwste ontdekkingen op het gebied der vergelijkende taalkunde de geschiedenis der fabel en vertelling eerst in 't ware licht, een minder onmiddellijk, maar verder zich uitstrekkend voordeel van de resultaten dier nasporingen bestaat in de duidelijke en juiste aanwijzing van den weg, dien de wijsgeerige geschiedbeoefening bij het onderzoek naar den gang der menschelijke ideën in 't algemeen te volgen heeft. De wording en de verspreiding van het bloot vermakelijk en onderhoudend verdichtsel na te gaan en te leeren kennen, is ongetwijfeld belangrijk; maar van veel hooger gewigt nog ware eene op welbewezen feiten gegronde, uit de ervaring alzoo bewezene geschiedenis der godsdienstige voorstellingen en begrippen, - eene geschiedenis van de denkbeelden, welke zich de mensch in de verschillende tijden omtrent het oneindige en absolute, omtrent het wezen der dingen heeft gevormd. Zal zoodanige historisch-kritische beschouwing der godsdiensten ooit mogelijk zijn, zij kan het niet anders dan langs denzelfden weg, die thans bij de behandeling der fabel even als bij die der talen met zoo gelukkigen en zoo verrassenden uitslag betreden werd. En dat ook dergelijke uitkomsten bij eene dergelijke beoordeeling der religieuse ideën en voorstellingen denkbaar zijn, | |
[pagina 240]
| |
kan reeds naauw meer worden betwijfeld, wanneer wij nagaan wat reeds op het terrein der vergelijkende mythologie, - zoo ééne, wel zeer zeker eene nog jonge wetenschap, - geleverd werd, en wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, welk een schat van bronnen voor het onderzoek hier nog ongebruikt bleef liggen, zonder daarom voor den zaakkundige ontoegankelijk te zijn. Dat zoodanig onderzoek een reuzenarbeid is, en niet dan zeer langzaam, naarmate van de vorderingen van taalen letterkunde zal kunnen ten einde worden gebragt, ontkennen wij geenszins; maar de wetenschap onzer dagen schrikt niet ligt voor het mogelijke, hoe moeilijk dan ook, terug; en wanneer wij ons herinneren wat niet al door den natuurvorscher werd gezocht en gevonden, en wat hem nog te zoeken overblijft, dan voorzeker heeft de historicus geen reden tot klagt over het bezwarende van de taak, die hem op de schouders wordt gelegd. Één wigtig voorregt is hier bovendien reeds, gelijk wij opmerkten, verkregen: de kennis der juiste methode; de eerste en belangrijkste voorwaarde tot het welslagen van alle wetenschappelijke nasporing is in dezen derhalve reeds vervuld. De methode, die proefhoudend is gebleken bij de historische behandeling van de eene soort van voorstellingen, mag, dunkt ons, ook geacht worden, het eveneens bij die der andere te zullen zijn. Wat echter in de toekomst die nieuwe wetenschap leveren zal, tot welke resultaten ze ons zal kunnen leiden, wie zou wagen, met eenigen glimp van zekerheid het te bepalen, waar het onderzoek nog naauwelijks is aangevangen? Maar ontkennen mogen wij evenmin, dat wij veel van dat onderzoek verwachten, en zeer zouden we ons moeten bedriegen, zoo daarvan de vermoedelijke uitkomsten niet later bleken, alle tot dusver door de vergelijkende wetenschappen verkregene in omvang en belangrijkheid te overtreffen. Reeds hier en daar, ook bij de zwakke aanduidingen welke wij thans bezitten, schemert in de duisternis een licht, dat slechts verlangt gevoed te worden, om eenmaal misschien als een helder schijnsel in de historie van het menschdom en van de ontwikkeling zijner beschaving door te breken. Het doel van alle menschelijke wetenschap, - de kennis van wat in en om ons is, van 't geen is en vóór ons was, - bevindt zich ongetwijfeld nog altijd op onmetelijken afstand; maar toch, - wie zou durven ontkennen, dat wij steeds voortgaan het te naderen? En naarmate wij beter door die steeds bena- | |
[pagina 241]
| |
derende kennis ook ons voorleden leeren verstaan; naarmate derhalve ons zelfbewustzijn wordt verhoogd, naar die zelfde mate verliest ook de vorschende blik in de toekomst meer en meer van hare onzekerheid. De naauwkeuriger kennis van de wording, de overlevering, den voortgang der vroegere denkbeelden leidt als van zelve tot vaster en juister gissingen omtrent de verdere ontwikkeling der tegenwoordige. Het weten van het heden, maar vooral ook van het voorleden, is, op het gebied van den geest, het ware geheim der profetie.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|