De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Het voorspel van den Tachtigjarigen oorlogGa naar voetnoot1.De opkomst van de Nederlandsche Republiek, door John Lothrop Motley, met inleiding en aanteekeningen van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. (Aflevering 1-6.)
| |
[pagina 183]
| |
met zekerheid voorzien, dat in een niet ver verwijderde toekomst de bedoeling des konings met de belangen van Nederland en de wenschen der grooten op nieuw in strijd zou geraken, en dat ten laatste de zwakkere partij zich naar de sterkere zou moeten voegen. En wie de sterkere zou zijn, was niet twijfelachtig. Had Nederland een eigen landsheer gehad, die over geen andere rijken gebood, dan zou die vorst genoodzaakt zijn geweest in overeenstemming met den wil van het volk te regeren. Geen geld had hem ter beschikking gestaan, dan hetgeen hij van de Staten des lands kon verwerven, want de domeinen en vaste inkomsten waren gering. En zonder geld was geen leger te werven en te onderhouden. En alleen gewapenderhand kon hij zijn wil aan zijne onderdanen opdringen. De eigenzinnigheid van den vorst zou dus terstond gebroken zijn op het lijdelijk verzet der natie. Maar, ongelukkig, de vorst, die over de Nederlanden regeerde, vervoegde tevens over de hulpmiddelen van andere magtige rijken. Werd hem door de Nederlandsche Staten geld geweigerd, hij had toch nog de inkomsten van zijn uitgestrekte monarchie en van hare overzeesche bezittingen ter zijner beschikking. Met dat geld kon hij soldaten op de been brengen, Nederlandsche of vreemde, zooveel hij verkoos. Wat zou hem dan beletten, onder eenig ligt te vinden voorwendsel, zijne weêrbarstige onderdanen met de wapenen tot gehoorzaamheid te dwingen? Voorbedachtelijk waren de grooten van het krijgsbevel verstoken gehouden. Wel stonden de benden van ordonnantie onder de vliesridders, maar zij bedroegen niet meer dan tweeduizend man. Geen kapitein-generaal, wij merkten het op, was bij het vertrek des konings aangesteld. Het heette dat ieder stadhouder in zijn gewest kapitein-generaal was, maar die bepaling was op uitdrukkelijken last des konings door de landvoogdes ontdoken. De vaandels waren niet tot regimenten zamengevoegd, die dan onder het bevel der stadhouders gesteld hadden moeten worden, maar afzonderlijk onder hunne hoplieden gehouden, die tijdelijk gehoorzaamden aan den kommandant der vesting, waarin zij gelegerd waren. En die kommandanten stonden weêr onmiddellijk onder de landvoogdes. Dus hadden de grooten over de krijgsmagt van den staat zoo goed als niets te zeggen. Zonder hunne medewerking kon de regering, als zij het noodig vond, het getal vaandels tot een aanzienlijke le- | |
[pagina 184]
| |
germagt vermeerderen: de koning had daartoe slechts de noodige sommen uit Spanje over te maken. Nog duidelijker dan voorheen was in het vorig jaar gebleken, hoe weinig de stadhouders over het krijgsvolk te zeggen hadden, bij gelegenheid dat de regering, om de oproerige ketters van Doornik en Valenciennes te tuchtigen, zes nieuwe vaandels had opgerigt. Zij had die onder de bevel van zekeren Blondel, een verdienstelijk soldaat uit den Franschen oorlog, gesteld, en dezen niet aan de stadhouders der provinciën, waarin de oproerige steden gelegen waren, Bergen en Montigny, ondergeschikt, maar onmiddellijk onder de landvoogdes geplaatst. De verongelijkte stadhouders, die beide leden der ligue waren, hadden zich daarover heftig beklaagd, en verklaard dat zij in vredestijd geen krijgsbevel buiten het hunne in hunne provinciën zouden dulden. Maar de regering had volgehouden, en zelfs als regel als vastgesteld, dat het den koning en 's konings landvoogd vrijstond zooveel troepen te werven als hij noodig achtte, en die te plaatsen onder de kolonels die hij verkoos. Door den magteloozen tegenstand der stadhouders scheen voortaan die stelregel nog bevestigd. Overeenkomstig dit antecedent kon nu de regering te allen tijde eigenmagtig de noodige manschap wapenen om hare bevelen te doen gehoorzamen. De vrijheden van Nederland waren op deze wijs zonder waarborg aan het goeddunken van een naijverigen monarch overgeleverd. De grooten des lands mogten daarom wel toezien, dat zij, door hun onbezonnen ijver voor de privilegiën, den koning te geen voorwendsel aan de hand deden om van zijn overmagt gebruik te maken. Maar het blijkt niet dat zij zich het gevaarvolle van hun toestand bewust waren. Alleen Oranje zien wij van den aanvang af wantrouwend en behoedzaam; de anderen jubelden onnadenkend in de onvruchtbare overwinning, die zij op Granvelle hadden behaald. Met vurigen ijver - zelfs hunne vijanden moeten het erkennen - togen de teruggekeerde leden van den raad van state aan het werk. Oranje en Egmont worden in het bijzonder geprezen. Van den ochtend tot den avond, als het noodig was, waren zij bezig; geen vergadering verzuimden zij. Zij bevlijtigden zich, zegt Hopper, veel meer dan men ooit van hen gedacht of geloofd zou hebben. Met den hoogen raad en de provinciale geregtshoven, met de gedeputeerden der Staten en steden stelden zij zich op den besten voet: zij deden hun ui- | |
[pagina 185]
| |
terste best om hunne belofte aan den koning en de landvoogdes te houden, en de zaken beter te doen gaan dan onder het bestuur van Granvelle. Met de landvoogdes verstonden zij zich uitmuntend. In den aanvang schijnt deze uit berekening zich met hen verzoend te hebben; zij begreep dat, om de zaken goed te doen gaan, een vertrouwelijke zamenwerking onmisbaar was. Zij vermaande en verzocht den koning van zijn kant evenmin misnoegen of wantrouwen te laten blijken, maar den grooten vriendelijk te schrijven, hun en dienstijver te prijzen, en hen zoodoende in te nemen en gewillig te maken. Maar zoo hare vriendelijkheid in den beginne slechts geveinsd was, spoedig werd zij welgemeend. Margaretha volgde uit haar aard de leiding van die haar het naast waren; gelijk zij vroeger den argwaan van Granvelle tegen de grooten gedeeld had, zoo liet zij zich thans door dezen overtuigen, dat de kardinaal haar had bedrogen om haar des te beter te beheerschen. Spoedig haatte zij Granvelle hartstogtelijk, en zij zocht haar afkeer aan den koning meê te deelen, door hem in brief op brief het kwaad over te brengen, dat zij van den kardinaal door de grooten hoorde zeggen. Niet minder ontstak zij in toorn tegen de handlangers van den kardinaal, tegen Viglius vooral, die, nu hij niet langer achter Granvelle kon wegschuilen, wegkromp van bevreesdheid, en niets vuriger wenschte dan zich te mogen verbergen in den vreedzamen en geriefelijken schuilhoek, dien zich zijn voorzorg in tijds bereid had, de abdij van St. Bavo te Gent. Doch Granvelle, die de hoop nog niet had opgegeven van eens bij veranderde omstandigheden te Brussel terug te keeren, wilde den kleinmoedige niet van zijn post laten gaan, en bewoog den koning hem het gevraagde ontslag te weigeren. Zoo had de moedelooze egoïst dag aan dag het ongenoegen der landvoogdes en de hooghartigheid der grooten uit te staan, en hoezeer hij zich boog voor den storm, hij werd er toch hevig door bewogen. Hoe langer hoe hooger klom de toorn der landvoogdes tegen hem, zonder dat hij er nieuwe aanleiding toe gaf; en, had Philips naar haar raad geluisterd, dan was de arme man op zijn ouden dag schandelijk uit 's konings dienst gejaagd, zoo niet als ketter teregtgesteld. En bij zijne partijgenooten wekte zijn ongeluk geen deernis, maar zijn lafheid verachting. Berlaymont daarentegen, die, vertrouwende op de gunst van zijn meester, zich niet liet verschrikken door de bedreigingen, | |
[pagina 186]
| |
noch lokken door de beloften der ligue, boezemde zelfs aan zijn tegenpartij ontzag in. Zijn voorbeeld hield ook Aremberg, Aerschot en diens broeder Havré uit de ligue. Alle pogingen om hen te winnen mislukten. Intusschen konden Oranje en Egmont, met al hun ijver en hun arbeid, Granvelle slechts gebrekkig vervangen. Dit lag aan de inrigting der regering, zoo als wij die vroeger beschreven. De raad van state immers had slechts de verpligting van raad te geven als hij gevraagd werd, niet de bevoegdheid van te regeren. Hij had niets te zeggen, noch over den geheimen raad, noch over den raad van financiën. Granvelle, bijgestaan door Viglius en Berlaymont, had door middel dier twee collegies het binnenlandsch bestuur gevoerd. Thans was er niemand die er opzigt over hield, en, aan zich zelf overgelaten, begonnen zij spoedig slecht te werken. De eenheid der regering ging meer en meer verloren; de raad van state alleen was niet berekend haar te handhaven. En met den besten wil kon de landvoogdes dit gebrek niet verhelpen; zij deed wat zij vermogt; zij ging zelfs hare bevoegdheid te buiten, en gelastte Viglius zijn dagelijksch rapport, dat hij volgens zijne instructie aan de landvoogdes alleen rigten moest, bij den raad van state in te dienen. Op die wijs zou de raad althans eenigermate over de zaken van politie en justitie worden ingelicht. Maar hem in de plaats der vroegere consulta te stellen, vermogt zelfs Margaretha niet. De grooten gevoelden dat zij den regeringsvorm geheel veranderen moesten, wilden zij hun doel bereiken en het bestuur in handen krijgen. Reeds een jaar geleden, nog eer Granvelle verwijderd was, had Bergen op die noodzakelijkheid gewezen. Het plan van hervorming, dat de grooten thans aan de landvoogdes voorlegden, kwam hoofdzakelijk overeen met hetgeen hij toen reeds ontworpen had. Het kwam hierop neêr: de geheime raad en de raad van financiën zouden opgeheven en door bureaux vervangen worden, die aan den raad van state ondergeschikt werden. De raad zelf zou van raadgevend, regerend ligchaam worden, waarin bij meerderheid van stemmen beslist werd. Om hem voor deze uitgebreidere en gewigtigere taak berekend te maken, moesten er eenige nieuwe leden in gekozen worden; Bergen, Montigny en Noircarmes, alle drie leden der ligue, werden daartoe aanbevolen. De vijanden der ligue, die in de beide af te schaffen raden zitting hadden, daarentegen zouden van het staatsbestuur verwijderd worden. | |
[pagina 187]
| |
Het zal niet noodig zijn de gevolgen aan te wijzen, die uit dit plan, als het ten uitvoer gelegd was, noodzakelijk voortgevloeid zouden zijn. Een Nederlandsche regeringsraad, gelijk men bedoelde, zou den band, die de provinciën aan de Spaansche monarchie verbond, allengs geheel hebben losgemaakt. Hij zou, in overeenstemming met de Staten des lands, de bijzondere belangen van Nederland tegen de politiek van Spanje hebben verdedigd. Alleen door zijne bemiddeling zou de koning op het volk hebben kunnen werken, en, zoo als Delrio zegt, de koning zou in Nederland evenveel te zeggen hebben gekregen als te Venetië de Doge. Zou het land bij zulk een hervorming gewonnen hebben? Wie durft het beslissen? Zeker, de ondervinding, die onze republiek in later tijd van zulk een veelhoofdige regering heeft opgedaan, stemt er ons niet gunstig voor. Buitendien, wij mogen niet voorbijzien, dat het de bedoeling der grooten niet alleen was een inheemsche in de plaats van een vreemde, maar evenzeer een adelijke in plaats van de burgerlijke regering te stellen, gelijk die in de laatste jaren ingerigt was geweest. Niet zonder grond twijfelde Viglius of de heeren hem en zijns gelijken niet ‘te geringe gezellen’ zouden achten om naast hen in een zoo aristocratischen raad te zitten. Reeds nu te midden der verwarring, die op het vertrek van Granvelle gevolgd was, stak de overmoed der edelen op. Uit de hoogte zagen de adelijke heeren neer op de getabberden - de longues robes, zoo als zij de raadsheeren en in het algemeen de burgerlijke beambten minachtend noemden. Dikwijls hadden zij in vroeger dagen de regters verwenscht, die hen in hunne processen tegen de steden en het domein veroordeeld hadden, te meer naarmate hun schuldenlast hen dieper neêrdrukte; doch uit ontzag voor de regering, die de regtspraak deed eerbiedigen, hadden zij zich stil gehouden. Maar thans, reeds half ontwassen aan dit heilzame gezag, durfden zij de regters, die hen in het ongelijk hadden gesteld, verguizen en bijna mishandelen. In tegenwoordigheid van Oranje durfde Hoochstraten, die zeker niet tot de overmoedigste behoorde, den president der rekenkamer van Braband beschimpen, omdat deze voor eenigen tijd de belangen van Turnhout en van het domein tegen hem had behartigd. ‘Al dat getabberde volk (raasde hij) is gemeen volk, en gij zijt een gemeen heer, en gemeen volk doet gemeene dingen.’ Met moeite bragt de prins, die zich zeker | |
[pagina 188]
| |
over zijn vriend schaamde, den woedende tot bedaren. - En dit was niet een op zich zelf staand feit: het was er een uit vele. Allerlei processen tegen steden en tegen het koninklijk domein, die lang begraven en vergeten waren, rakelden de behoeftige edelen weêr op, nu zij onder het beheer van standgenooten meer kans meenden te hebben op een gunstige regtspraak. Welke middelen er al zoo werden aangewend om de regters handelbaar te maken, zien wij in het eene voorbeeld van Hoochstraten. Eveneens gingen sommige stadhouders te werk. Het was steeds hun toeleg geweest zich in hunne provinciën al de regten van den landsheer toe te eigenen, en zich zoo weinig mogelijk naar de landvoogdes te voegen. Maria van Hongarije had hen in haar tijd met vaste hand ondergeschikt gehouden, doch onder het zwak bestuur van den hertog van Savoye waren zij den band ontsprongen, en zich veel gaan aanmatigen dat Granvelle hun niet op eens weêr onttrekken durfde. Tijdens zijn bestuur veroorloofden zich de stadhouders velerlei dat tegen hun instructie streed. Hoewel hun was voorgeschreven in hunne provincie verblijf te houden, waren sommige doorgaans afwezig; vooral Mansfelt en Bergen zondigden in dit opzigt. Zonder verlof, somtijds zelfs als hun uitdrukkelijk verlof geweigerd was, trokken zij heen en weêr naar eigen goeddunken, en de bedenkingen der landvoogdes werden met nietige uitvlugten beantwoord. Maar veel verder nog durfden zij gaan, nu Granvelle verdreven en de ligue aan het bewind gekomen was. Hunne aanmatiging, zeggen de vrienden van den kardinaal, ging alle perken te buiten. Zij benoemden eigenmagtig tot posten, die alleen de landvoogdes te vergeven had; zij verleenden gracie; zij kenden voorregten toe, hetgeen hun niet toekwam. Bergen ontzag zich niet de troepen, die in zijn gouvernement, Henegouwen, gelegerd waren, zonder voorweten der landvoogdes, tegen zijn eigen stad Bergen op Zoom te laten optrekken, toen daar oproerige bewegingen ontstonden. Dezelfde Bergen zocht het beheer van eenige inkomsten zijner provincie aan den raad van financiën te onttrekken en zich toe te eigenen. - En nog veel erger maakte het in Luxemburg Mansfelt, die wel niet uit liefde tot Nederland, maar veeleer uit adeltrots aan de ligue deelgenomen had, en de hevigste der vijanden van den kardinaal geweest was. Aanhoudend lag hij met het provinciale | |
[pagina 189]
| |
hofGa naar voetnoot1 overhoop, en de raadsheeren behandelde hij als waren zij zijn knechten. Om hun tegenstand te breken wenschte hij een aantal edellieden in het hof benoemd te hebben, daaronder den luitenant zijner bende van ordonnantie, en om voor dezen plaats te maken, stelde hij voor den president en eenige der lastigste leden eenvoudig af te zetten. - Niet alle stadhouders zeker gedroegen zich als Bergen en Mansfelt; maar alle, wordt ons verzekerd, zochten de hooge collegies hunner provincie aan hun gezag te onderwerpen, en aan het onmiddellijk opzigt der algemeene regering te onttrekken. Alle waren er op gesteld, dat de steden en corporatiën met hare requesten en remonstrantiën tot hen kwamen, en hunne bemiddeling bij de landvoogdes verzochten. Blijkbaar ging de regering weêr terug op den weg, dien zij sedert een eeuw bewandelde: het provincialisme dreigde weêr op de centralisatie de overhand te nemen. En in het troebele water vischten de intriganten, die nooit in een regering ontbreken. De ondergeschikte ambtenaars verkochten hun voorspraak en hun invloed. Armenteros, een secretaris van de landvoogdes, die, sedert Granvelle vertrokken was, in blakende gunst bij haar stond, had in het bijzonder den naam van te speculeren met zijn invloed op zijne meesteres: hij kreeg er den spotnaam van Argenteros naar. Niets was er of men kon het voor geld van de regering verwerven. Onder Granvelle werden er geen loterijen veroorloofd dan ten bate der schatkist; nu werden er ook aan particulieren vergund, en dat geenszins voor niet, als het gerucht waarheid sprak. Zelfs de goede naam van Margaretha bleef niet onbesproken. De kwaadsprekendheid verbreidde dat zij geschenken aannam, en zich verschoonde met te zeggen, dat koningin Maria haar ook daarin was voorgegaan. Het zijn meestal vrienden van den kardinaal, die ons al deze misbruiken der nieuwe regering aanbrengen; wij moeten ons dus voor hunne overdrijving in acht nemen. Maar dat het er zeer onbehoorlijk moet zijn toegegaan, kunnen wij veilig besluiten uit enkele gezegden van vrienden der ligue. Zoo erkent Hoorne, dat het sedert het vertrek van Granvelle even slecht, ja nog slechter dan tijdens zijn beheer met de regering | |
[pagina 190]
| |
gesteld was. Hij geeft daarvan de schuld aan Viglius en de andere kardinalisten, die misschien door hun onwil en hun tegenwerking de verwarring vermeerderd, maar zeker niet veroorzaakt hebben; de eigenlijke oorzaak van het wanbestuur lag in de inrigting der regering, die, nu Granvelle er niet meer was, zonder opzigt en zonder leiding, aan de willekeur van ondergeschikte ambtenaren was overgelaten. De belofte, dat alles op orde zou komen, als de kardinaal maar eens verwijderd was, waren de grooten dus niet nagekomen. Evenmin hunne andere belofte, dat de weigerachtige Staten van Braband terstond de beurs zouden openen, als de grooten het roer der regering in handen hadden genomen. Een rond jaar verliep er nog, eer Braband in de bede, die door de overige provinciën was ingewilligd, zijn toestemming gaf. Granvelle had het wel voorspeld: de invloed van Oranje en Bergen op de Staten van Braband berustte op hun aangenamen raad om de bede niet toe te staan; nu zij een tegenstrijdigen raad gaven, vonden zij niet zoo gereedelijk gehoor. Eerst weigerden de Staten, omdat hun protest tegen de inlijving der abdijen bij de bisdommen nog niets had uitgewerkt. Toen de koning kort daarop toegaf, dat de abdijen zelfstandig zouden blijven, mits zij een vaste som tot onderhoud der bisschoppen uitkeerden, verklaarden de Staten zich in het geheel tegen het oprigten van bisdommen in Braband, bepaaldelijk tegen het vestigen van een bisschopszetel te Antwerpen. Hun tegenwerking bragt de Staten van andere provinciën ook weêr aan den gang. Men hoorde op nieuw beweren dat de landsheer buiten voorweten en toestemming der volksvertegenwoordiging een zoo gewigtige verandering niet had mogen verordenen. Er werd gerept van de mogelijkheid dat de paus de nieuwe kerkregeling terug zou nemen. Men begon aan te dringen op het bijeenroepen der Staten-Generaal, die dan den koning zouden verzoeken den vroegeren toestand der kerk te herstellen. Een slechte aanbeveling, voorwaar, bij den koning van de Staten-Generaal, tegen welke hij reeds zoo ingenomen was. Hij behoefde de dringende vertoogen van Granvelle niet, om zijn verlof tot hunne bijeenroeping ten stelligste te weigeren. De landvoogdes mogt echter die weigering niet onbewimpeld aan de grooten overbrengen, maar wel verklaren, dat voor als nog aan het oproepen der Staten-Generaal niet te denken viel, en dat | |
[pagina 191]
| |
daartoe in alle geval uitdrukkelijk verlof van den koning moest worden ingewacht. De landvoogdes was overigens zoo geheel door de grooten gewonnen, dat zij met hen instemde zoowel in het verzoek om hervorming der hooge staatscollegiën, als in dat om oproeping der Staten-Generaal. Philips liet zich evenmin tot het eene als tot het andere bewegen; hij hield zich bij zijn ouden stelregel: uitstellen, tijdwinnen, niets beslissen. Een nieuwe moeijelijkheid kwam in den loop van dit jaar, 1564, de reeds bestaande nog vermeerderen. Het concilie van Trente was eindelijk gesloten, en zijne gewigtige besluiten, die dienen moesten om het katholicisme van de ketterij der protestanten scherp te onderscheiden en de kerktucht strenger dan ooit te voren te herstellen, werden door den heiligen stoel aan de verschillende mogendheden ter afkondiging toegezonden. Philips besloot een goed voorbeeld te geven, en, hoewel sommige bepalingen in strijd waren met de waardigheid en de regten zijner kroon, al de besluiten onvoorwaardelijk af te kondigen. Hij was trouwens van plan ze slechts ten uitvoer te leggen voor zoo ver zij zijne bevoegdheid niet verkortten. Ook aan de landvoogdes werd bevel gezonden de afkondiging in Nederland te laten geschieden. De geheime raad, bij wien deze aanschrijving het eerst in behandeling kwam, maakte geen zwarigheid, en adviseerde zonder verwijl 's konings bevelen uit te voeren. De raad van state daarentegen zag er bezwaar in: sommige bepalingen schenen in strijd met de regten der kroon en met de vrijheden der natie; het was noodzakelijk daarover eerst met het hof van Madrid in onderhandeling te treden. - Zoo werd de zaak op de lange baan geschoven, want elke vraag en antwoord vereischten ongeveer twee maanden tijds; en de bedoeling des konings om, door oogenblikkelijke en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den paus en het concilie, een voorbeeld aan de Christenheid te stellen, werd dus gedeeltelijk verijdeld. Het zou zeker verstandiger en voorzigtiger geweest zijn den kerklievenden koning in deze niet allergewigtigste zaak te wille te zijn. Maar aan den anderen kant, de houding der grooten was moeijelijk. Sedert Granvelle, die vroeger van alles de schuld kreeg, vertrokken was, heetten zij de regering te leiden, en waren zij dus bij het volk verantwoordelijk voor de daden der regering. Hadden zij zonder tegenwerping de besluiten van het concilie hier te lande afgekondigd, het zou hun ten kwade | |
[pagina 192]
| |
geduid zijn door het aanzienlijke deel der natie, dat de geestelijkheid haatte en de versterking van haar magt meer dan iets anders vreesde. Misschien was het in hun eigenbelang nog verkieselijker den koning te mishagen dan het volk tegen zich in te nemen. Geplaatst tusschen koning en natie, hadden zij beide te ontzien, maar bij den koning verdacht en ter naauwer nood geduld, moesten zij vooral bij de natie hun steun zoeken. En bij de natie trad dagelijks meer het godsdienstig belang op den voorgrond.
Aan de groote godsdienstige beweging, die snel aan het opkomen en toenemen was, was een tijd van rust en onverschilligheid voorafgegaan. Zonder geestdrift voor of tegen de kerkleer, was het volk, vooral het beschaafde deel des volks, afkeerig van de geestelijkheid geworden, die van hare rijke posten leefde zonder zorg, zonder ijver, alleen bezorgd en ijverig tegen alle nieuwigheid, die haar weelderig leven verstoren kon. Ook in de Nederlanden was deze stemming algemeen: men behoeft de cent nouvelles nouvelles maar te lezen, om te weten, hoe het er bij den aanvang der zestiende eeuw hier te lande met de godsdienst en de geestelijkheid uitzag. Met uitbundige toejuiching hadden deze talrijke benijders en vijanden der geestelijken het eerste opkomen van het protestantisme begroet. Zij letten niet op de verlevendiging van het geloof, die Luther en de zijnen vooral bedoelden; zij merkten slechts den strijd op, dien de nieuwe leer tegen de oude kerkorde voerde, en dit was genoeg om hun bijval aan de protestanten te verzekeren. Eerst toen de godsdienstige ernst, de geloofsijver en de geestdrift der hervormers zich openbaarden, toen de nieuwe leer met een strengere moraal optrad dan de vadsige geestelijkheid in de laatste eeuwen gepredikt had, vielen allengs die schijnvrienden weêr af; en toen de opgewondenheid van geestdrijvers en wederdoopers de maatschappelijke orde verstoorde, werd menigeen door zijn zelfzucht tot het oude geloof teruggebragt. Gelukkig echter nam ook de Luthersche kerk spoedig de kalme en rustige houding eener gevestigde kerk aan, die, ondergeschikt aan de overheid, door karig bezoldigde leeraars bediend werd, en geen aanstoot gaf aan de grooten en rijken der wereld. In ons land had de Luthersche hervorming gereeden ingang gevonden, maar de plakaten van keizer Karel hadden haar ver- | |
[pagina 193]
| |
hinderd zich te openbaren en te vestigen; de wederdooperij was even als elders hier bloedig bestreden en onderdrukt. Toen later het Calvinisme zich indrong en veld begon te winnen, werd het op ééne lijn met de wederdooperij en beneden het Martinisme gesteld, en hevig bestreden. De Roomsche kerk evenwel had van die geweldige maatregelen maar weinig nut getrokken. De bevolking, die van de prediking eener voor hare behoeften berekende godsdienst verstoken werd gehouden, haatte er de oude kerk te vuriger om, ten wier behoeve haar dit geweld werd aangedaan. Met mededoogen en verontwaardiging zag zij de arme slagtoffers, die den moed hadden voor hun overtuiging uit te komen, den martelaarsdood sterven. Ook die den geloofsijver der protestanten niet deelden en zelfs niet begrijpen konden, vonden het toch een gruwel dat iemand om zijne meeningen ter dood werd gebragt. Het getal der ijverige katholieken, die het oude geloof te vuur en te zwaard gehandhaafd wilden zien, was hier te lande zeer gering. Van de regenten en magistraten waren verreweg de meeste voor de matiging, de groote heeren eveneens; zelfs Granvelle was niet vervolgziek geweest. Maar koning Philips blaakte van geloofsijver. In geen opzigt kwam de, tegenstrijdigheid zijner bedoelingen met de wenschen en belangen van het Nederlandsche volk duidelijker aan het licht. Wat aan het volk een gruwel scheen, het dooden, het martelen der ketters, was naar zijne overtuiging de heiligste pligt der overheid. Het welvaren, het behoud van zijn land wilde hij des noods aan het heil der kerk ten offer brengen. Het was te voorzien, dat op dit punt vorst en volk vroeg of laat in botsing komen zouden. Het is onmogelijk aan te nemen, dat de grooten deze gezindheid des konings niet kenden. Zij moeten geweten hebben, dat Philips zich door niets ter wereld zou laten bewegen de vestiging der onregtzinnigheid in zijne staten te gedoogen. En toch gingen zij in dezen tijd met plannen om, die de strekking hadden om de kerk in haar zelve zoo te hervormen, dat de gematigde protestanten er door bevredigd zouden zijn. Zij knoopten onderhandelingen aan met Cassander en andere hoofden van dezelfde partij. Jammer, dat wij van deze gewigtige aangelegenheid zoo gebrekkige kennis dragen. Onze geschiedschrijvers maken er ter naauwernood melding van. Maar het is de moeite wel waardig | |
[pagina 194]
| |
de weinige verspreide berigten, die hiervan tot ons gekomen zijn, bijeen te zamelen en in verband te brengen. Cassander, een Nederlander uit Katzand geboortig, en te Leuven onderwezen, behoorde tot die mannen, die, te midden der godsdienstige beweging van Luther en Zwingli opgegroeid, in hun jeugd het bijgeloof en het misbruik der oude kerk verfoeid, en de partij der hervormers gekozen hadden, maar die later door de hevigheid en den strijdlust der protestanten afgeschrikt, in het midden tusschen de beide partijen hun eigen weg trachtten te gaan; die de kerk in de kerk naar het voorbeeld der eerste eeuwen hervormen, en de verbroken eenheid van het Christendom herstellen wilden. Zoo als bijna altoos, zoo voldeed ook deze poging tot bemiddeling geen van beide partijen. Maar onze onpartijdige grooten, en allen die geen behoefte aan volslagen hervorming gevoelden, die niet veel meer verlangden dan de geestelijkheid van haar rijkdom en aanzien beroofd, en tot den rang der protestantsche predikanten verlaagd te zien, juichten de plannen van Cassander van harte toe. Cassander was een man van studie, zonder eerzucht, ziekelijk buitendien; hij leefde rustig te Keulen. Had hij gewild, hij had een groote rol kunnen spelen. Toen in Frankrijk na den dood van koning Frans II, met de regentes Maria de Medici en Antonie van Navarre, de partij van matiging en godsdienstvrede aan het bestuur gekomen was, en ter bijlegging der geschillen een vriendelijke zamenspraak te Poissy had verordend, werd Cassander uitgenoodigd over te komen en zijne bevredingsplannen, onder bescherming der regering en in het bijzonder van den koning van Navarre, voor die vergadering te ontvouwen. Maar de grijsaard zag op tegen zoo zware taak en verontschuldigde zich. In zijne plaats trad thans een jonger en veel geschikter man op, doordrongen van dezelfde godgeleerde meeningen, maar tevens een hoveling van karakter, een bekwaam jurist, vol eerzucht en die liever een staatkundige rol vervullen dan een vergeten hoogleeraarsambt bekleeden wilde. François Baudouin - Franciscus Balduinus, zoo als de geleerde wereld hem noemde - was even als Cassander een Nederlander, te Atrecht opgevoed, maar om zijn kettersche gevoelens verdacht, reeds in zijn jeugd uitgeweken, en aan de universiteiten van Frankrijk en Duitschland en Genève volleerd. Hij had zich op nog jeugdigen leeftijd den roem verworven van een der eerste juristen van zijn aan groote juristen zoo rijken tijd te wezen, | |
[pagina 195]
| |
en zoo had hem de keurvorst van de Paltz tot hoogleeraar in de regten te Heidelberg benoemd. Maar allengs was hij van zijn vroegere godsdienstige overtuiging teruggekomen: het bestuderen der kerkelijke oudheid had hem een diepen eerbied voor de moederkerk ingeboezemd; hij wilde haar nog wel van de smetten, waarmeê hij haar bezoedeld zag, gereinigd, maar niet meer als onverbeterlijk vernietigd hebben. Vooral sedert hij Cassander had leeren kennen, was hij in deze denkbeelden versterkt, en hij had, zooveel dat te Heidelberg doenlijk was, ze aan zijn hoorders gepredikt. Op hem dus vestigde zich de aandacht van Antonie van Navarre, toen Cassander zich verontschuldigd had; en hij verklaarde zich, op de eerste uitnoodiging, aanstonds bereid naar Frankrijk over te komen. Voorzien van een nieuw geschrift van Cassander: ‘Over de pligt van een vroom man in tijden van godsdienstige tweespalt,’ waarin dringender dan ooit tot eendragt en verzoening geraden werd, stelde hij zich te Poissy tusschen de katholieken en protestanten in: door de laatsten vooral werd hij als een afvallige met verachting afgewezen. Calvin en Beza vatten zelf de pen op tegen hem en tegen het boekje, dat zij hem ten onregte toeschreven, en behandelden hem met een grofheid die slechts uit de zeden van den tijd gedeeltelijk verontschuldigd kan worden. Van de gehoopte verzoening kwam niets. Van den hoogen post, dien Baudouin zich had voorgespiegeld, evenmin. Door den dood van Antonie van Navarre verloor hij eerlang zijn eenigen beschermer. Dezen man ontboden de Nederlandsche grooten in 1568 naar zijn vaderland terug. Door hun invloed werd het banvonnis, dat in zijn afwezen tegen hem geveld was, teruggenomen, en zelfs een hoogleeraarsplaats aan de universiteit te Douai voor hem ingeruimd. Vooral Lodewijk van Nassau, die hem te Straatsburg en te Heidelberg gehoord had, had hem aanbevolen en verwachtte veel goeds van zijne bemiddeling. Door 's graven tusschenkomst zeker had Baudouin, in den zomer van 1564, in het geheim een zamenkomst met Oranje, waarvan ons ongelukkig de bijzonderheden alweêr niet bekend zijn. Maar de afloop was gunstig voor Baudouin; een schitterende toekomst werd voor zijn eerzucht geopend: de hoogleeraarspost zou slechts het begin van zijn loopbaan wezen; een plaats in den geheimen raad werd hem toegezegd. In die betrekking zou hij de verlangde regeringshervorming in bijzonderheden uitwerken, en tevens een nieuwe wetgeving op het punt der religie helpen ontwerpen. | |
[pagina 196]
| |
Het ontbrak niet aan Cassandrianen onder de leden der hooge collegies: Maes, de raadsheer in het hof van Braband, Molinaeus (niet te verwarren met zijn beroemden Franschen naamgenoot), hoogleeraar te Leuven, Hopperus zelf hielden briefwisseling met Cassander; Viglius was ook verre van regtzinnig, en had met Melanchthon in vriendschapsbetrekking gestaan. Baudouin maakte zich sterk, in overleg met deze heeren, een zeer aannemelijke moderatie te ontwerpen, die den koning door de groeten en magistraten gerust kon worden aanbevolen, en die veel beter dan de bloedige plakaten berekend zou wezen om de eendragt in de kerk te herstellen en te bewaren. Dit overleg met Baudouin, hoe onvolledig ook bekend, kenteekent ons toch genoegzaam de gezindheid der grooten jegens de godsdienst op dit tijdstip. Geen geloofsijver bezielde hen; alleen afkeer van bloedige vervolging en zucht tot vrede deed hen opkomen tegen de scherpe plakaten. Tegen de kerkleer, zoo als die op het concilie van Trente was vastgesteld, verklaarden zij uitdrukkelijk geen bezwaar te hebben. Lodewijk van Nassau, wordt ons verzekerd, verlangde niet meer dan dat aan de Nederlandsche kerk het avondmaal onder de beide teekenen, het huwelijk der priesters en de leer der regtvaardigmaking vergund werd. Dat doortastende hervorming, dat een volslagen omkeering vereischt werd, om het geloof te vernieuwen en te verlevendigen, bevroedde geen der grooten. En wij kunnen het wel begrijpen: de ervaring, die ons geleerd heeft, moesten zij nog opdoen. Hun rang maakte hen vooral begeerig naar vrede en eendragt. Zij duchtten de uitspatting van het gemeene volk zoowel als de overheersching der vreemde regering. Een vergelijk tusschen de uiterste partijen moest hun welgevalliger zijn dan de overwinning van een van beide. En wij moeten ons niet voorstellen, dat zulk een vergelijk op dit tijdstip een ijdele hersenschim was. De ondervinding heeft later zijne onuitvoerlijkheid bewezen; maar in het jaar 1563 deed het zich nog geheel anders voor. Zoolang het concilie van Trente niet gesloten was, scheen de kloof tusschen het katholicisme en protestantisme nog te dempen. Eenige matige concessies zouden waarschijnlijk een aantal Lutheranen in de moederkerk terug hebben gebragt. De hertog van Wurtemberg, onder anderen, toonde zich juist in dezen tijd niet ongenegen met zijne onderdanen in de katholieke kerk terug te keeren, mits ongeveer dezelfde voorwaarden vervuld werden, | |
[pagina 197]
| |
die Lodewijk van Nassau wenschelijk achtte. Zelfs nog na het uiteengaan van het concilie bleef de keizer van Duitschland voor zijn rijk bij den paus aanhouden op het toestaan van de beide teekenen des avondmaals en het huwelijk der geestelijken: en de heilige stoel scheen niet zoo vast besloten het gevraagde te weigeren, of Philips achtte het noodig dat zijn gezant daartegen ten stelligste waarschuwde. Het plan der grooten zou dus niet zoo onuitvoerlijk geweest zijn, indien zij met een anderen landsheer dan Philips te doen hadden gehad. Maar dat deze ooit zijn toestemming tot het hervormen der geestelijkheid en der kerkdienst zou verleenen, was ondenkbaar. Misschien is ook daarom aan het plan geen verder gevolg gegeven. Buitendien Baudouin werd door de vijandschap die hem de protestanten betoonden, meer en meer in den kring der katholieke kerk teruggedrongen. Hij bemoeide zich, na zijn terugkomst uit Nederland, Condé, een van de hoofden der Hugenoten, met de Guises door een huwlijksverbintenis te verzoenen; die poging deed hem bij de protestanten allen invloed verliezen, en zijn hatelijk twistgeschrijf tegen Calvin en Beza bragt hem in nog slechter naam: door zulk een man was geen bemiddeling meer mogelijk, en de Hollandsche grooten gaven hem op. Ook was hij van zijn kant huiverig geweest zich met hen en hunne ontwerpen dieper in te latenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 198]
| |
Hij was zelfs niet eens meer uit Frankrijk teruggekomen, hoewel Lodewijk van Nassau en anderen hem dringend noodigden. Doch daarom gaven de grooten hun plan van matiging en verzoening niet op; ook zonder de medewerking van Baudouin dachten zij er gevolg aan te geven. Zij gingen daartoe vooral met den raadsheer Maes en met Molinaeus te rade, welken laatsten zij thans de plaats in den geheimen raad poogden te bezorgen, die zij in der tijd voor Baudouin hadden bestemd. Zij verlangden nog ongeveer hetzelfde als vroeger: opheffiing van den bijzonderen en bevoorregten stand der geestelijken, door het afschaffen van het coelibaat en het toestaan van de kelk aan de leeken. Den voortgang der ketterij wilden zij stuiten door verbetering van het leven der geestelijken en door uitbreiding van het godsdienstig onderwijs. Natuurlijk zou de prediking der kettersche leer verboden en de openlijke belijdenis er van gestraft worden, maar al wat naar het opsporen van geheime gedachten en naar gewetensdwang zweemde, moest ophouden; | |
[pagina 199]
| |
niet de meeningen, alleen de daden mogten voortaan strafbaar wezen. Het geheele jaar 1564 door hoorde men de grooten zulke wenschen en bedoelingen vertrouwelijk bespreken; Viglius schreef er over aan Granvelle, dien het vooral mishaagde, dat Oranje en Egmont met zulke onregtzinnige lieden als Maes en Molinaeus raadpleegden. Maar openlijk in den raad van state kwam nog niemand met iets van dien aard te berde. Eerst in de maand December bragt de landvoogdes - ongetwijfeld op verzoek van Oranje en Egmont - in eene opzettelijk daartoe belegde vergadering den toestand des lands ter sprake. Zij schetste dien als zeer ongunstig; zij wees op het gevaar dat de Nederlanden uit Frankrijk en Duitschland gedurig bedreigde, op de ontoereikende middelen om zulk een gevaar af te wenden, op de slechte inrigting van het bestuur, en vooral op de tweespalt in het godsdienstige, die de bevolking ongenegen maakte zich tegen een aanval van buiten met vereende krachten te verdedigen. Zij gaf dit alles aan de heeren in ernstige overweging, en zij beval hun dringend aan te bedenken, welke middelen van herstel men den koning zou kunnen voorslaan. - Het was duidelijk dat de landvoogdes zoo niet uit eigen beweging, maar op ingeving der grooten sprak, en het was niet twijfelachtig, welke middelen die aanbevolen wilden hebben. Het besluit van den raad, in een latere vergadering, kwam dan ook neer op hetgeen Oranje en Egmont verlangden: er werd besloten dat men van den koning de bewuste verandering van den regeringsvorm, de bijeenroeping der Staten-Generaal, en matiging der geloofsvervolging vragen zou. Egmont liet zich overhalen die wenschen persoonlijk bij den koning te gaan aandringen; hij verlangde toch buitendien in zijn bijzonder belang den koning te spreken. Het opstellen zijner instructie werd aan Viglius opgedragen. En deze voorzigtige staatsman, gelijk te verwachten was, vermeed daarin alles wat den koning had kunnen ergeren, en hield zich - zoo als hij zelf zegt - binnen algemeene termen. Toen die instructie in een volgende vergadering ter tafel kwam, en door al de aanwezigen onnadenkend werd goedgekeurd, nam Oranje ten laatste het woord, en sprak die gedenkwaardige rede, die Viglius zoo deed ontstellen, dat hij den nacht slapeloos doorbragt en bij het opstaan door een beroerte getroffen werd. Ongelukkig dat die redevoering, die uren duurde, ons niet dan in een uittreksel van weinige regels be- | |
[pagina 200]
| |
waard is: hare kracht blijkt ons uit den indruk, dien zij op Viglius maakte. ‘Het is tijd (zoo ving Oranje aan) ronduit te spreken en niet langer te verbloemen, want in den toestand, waarin het land thans verkeert, kan het niet langer blijven bestaan.’ De verwarring van regering en justitie vereischte een doortastende hervorming van beide; de uitputting der financiën vorderde buitengewone maatregelen, die alleen de Staten-Generaal bevoegd waren te nemen; de snelle voortgang der ketterij maakte een andere handelwijs ten haren opzigte noodzakelijk. ‘De koning dwaalt (zoo besloot hij), als hij meent dat Nederland, te midden van landen waar godsdienstvrijheid bestaat, voortdurend de bloedige plakaten verdragen kan: even als elders zal men ook hier oogluikend veel moeten toelaten. En hoezeer ik aan het katholieke geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren dat vorsten over het geweten van hunne onderdanen willen heerschen, en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.’ Merkwaardige woorden, zoo als er nog nooit in den raad van state gehoord waren. Geen wonder dat zij Viglius schokten. Zij openen een nieuw tijdvak in de geschiedenis der onlusten. Tot nog toe hadden de grooten in zake van geestelijke wetgeving niets van den koning verzocht, integendeel zich steeds bereid verklaard met hem meê te werken tot wering der ketterij. Zij hadden maar deel aan het bestuur, verwijdering van den gehaten kardinaal, hervorming der hooge collegies gevraagd: zulke vorderingen waren van Philips, hoe onwillig hij zijn mogt, nog te verkrijgen. Maar den eisch, dien men hem thans deed, zou hij zich nimmer laten afpersen. De woorden, door Oranje in deze gedenkwaardige vergadering gesproken, waren een oorlogsverklaring aan den kampioen der katholieke kerk: of het verzoek, dat Egmont den koning ging doen, moest teruggenomen worden, of het moest met geweld worden afgedwongen: dat het ooit goedschiks zou worden toegestaan, kon niemand gelooven, die het karakter van Philips en zijne beginselen kende. Terwijl de instructie in den geest van Oranje gewijzigd werd, en Egmont zich tot de reis gereed maakte, hield de ligue drukke bijeenkomsten. Behalve de bekende stadhouders en vliesridders waren er Noircarmes, Brederode, Culemburg en Warlusel, de commandant van Kamerrijk, tegenwoordig. Warlusel en Noircarmes hadden beide ijverig deelgenomen aan de onderhandeling met Baudouin. Het is bekend, hoe zij thans met de overige jonge edelen een verbondschrift met hun bloed onderteekenden, | |
[pagina 201]
| |
waarbij zij dreigden het ongelijk, dat aan Egmont op zijn reis wedervaren mogt, aan Granvelle te wreken. Oranje zag Egmont vertrekken, zonder veel hoop dat hij in zijn zending slagen zou. De opgetogen brieven, waarin de gezant kort daarop de eervolle en vriendelijke ontvangst beschreef, die hem aan het hof geschied was, lieten den prins koel en wantrouwend: hij kende de ijdelheid en ligtgeloovigheid van zijn vriend, die met goede woorden en een vriendelijk gelaat ligt te verschalken was. Na drie maanden kwam de gelukkige gezant te Brussel terug, uitgelaten van vreugde over de eer die hem bewezen en de geschenken die hem gemaakt waren. Zoo volkomen als de koning hem vertrouwde, zoo gunstig als hij hem had aangehoord, zoo genegen als hij zich getoond had alle billijke begeerten te voldoen! - Maar wat van de verzochte regeringsverandering, wat van de matiging der plakaten? Daarvan wist Egmont zoo aanstonds niets te zeggen: de koning zou er nader over schrijven; maar dat hij aan den raad der grooten veel hechtte, had de gezant duidelijk bemerkt. - De waarheid was, dat de goedmoedige, ijdele Egmont zoo geheel vervuld was geweest met de gedachte aan 's konings weldaden en eerbewijzen, dat hij naauwelijks aan het eigenlijke doel zijner zending had kunnen denken, en zich gaarne tevreden had gesteld met de algemeene verzekeringen en de onbepaalde beloften, die hem gedaan waren. Granvelle had zijn karakter juist doorgrond, en den koning meermalen geraden dien ‘vriend van rook’, dien opgeblazen goedbloed, naar zijn hof te roepen, waar hij gemakkelijk te winnen en van zijn gevaarlijke vrienden af te trekken zou wezen. Maar één ding had de sluwe kardinaal vergeten: een man die zoo gemakkelijk te winnen was, was ook weêr ligt te verliezen. Toen Egmont te Brussel de vragen zijner achterdochtige vrienden niet beantwoorden kon, toen hij van Oranje de harde waarheid moest hooren, dat hij de algemeene belangen om zijne bijzondere verzuimd had, kwam hij tot bezinning en inkeer. En toen de brieven, die hem waren nagezonden, niets verwezenlijkten van de goede verwachting, die hij zoo ligtvaardig had opgevat, liet hij zich door zijne vrienden gezeggen, dat hij te Madrid gepaaid en bedrogen was. In weinige weken was de goede indruk van 's konings gunstbewijzen volkomen uitgewischt, en heviger dan een der andere heeren voer van nu af Egmont tegen het onverstand en de dubbelhartigheid der Spaansche regering uit. | |
[pagina 202]
| |
Wij begrijpen, dat, om het karakter en het doorzigt van Egmont te redden, zijne vrienden voorgaven, dat er tusschen hetgeen hem was toegezegd en den inhoud van 's konings latere brieven wezenlijk verschil bestond; maar, voor zoo ver wij kunnen nagaan, was hun voorgeven ongegrond. Wat aan Egmont in het onbepaalde gezegd was, stond in stelliger bewoording in de brieven geschreven: de verlangde verandering in de regering was te gewigtig dan dat de koning haar zoo voetstoots kon goedkeuren; hij zou er zich op beraden; wat de wering der ketterij betreft, hij had er niet tegen, andere middelen te beproeven, indien er doelmatiger dan de tot nu aangewende te bedenken waren; men mogt te Brussel een vergadering van geestelijken en regtsgeleerden beleggen om daarover te beraadslagen, en hem hun advies overzenden; hij zou dan zien wat hem te doen stond. - Wij herkennen in dit schrijven de geliefkoosde taktiek van Philips: uitstellen, tijdwinnen, niet beslissen. Ook de grooten begrepen het dus, en toonden er zich misnoegd over. Maar wat konden zij doen dan berusten? Onverwijld riep de landvoogdes eenige der meest geachte bisschoppen en regtzinnige magistraten bijeen, en legde hun 's konings lastbrief voor. Zij hadden de welbekende plakaten nog eens opzettelijk na te gaan, en te zien welke wijzigingen de veranderde tijdsomstandigheden vereischen mogten. In weinige dagen was hun onderzoek afgeloopen, en bragten zij hun advies uit. Het was zoo als men van regtschapen katholieken verwachten moest, die zich tot de moderne begrippen van gewetensvrijheid en afzondering van kerk en staat niet verheffen konden. Zij verklaarden zich tegen het veranderen der strafbepalingen in de plakaten, maar zij gaven in bedenking, bij een geheime instructie de regters te magtigen bij het vellen van het vonnis onderscheid te maken tusschen de eene ketterij en de andere, en de sexe en den leeftijd der schuldigen in aanmerking te nemen. - Inderdaad, zoo men niet geheel van stelsel veranderen wilde, kon men moeijelijk anders dan bij een geheime instructie der regters verzachting in het straffen der ketters brengen. Begon men eens aan de plakaten te tornen, dan zouden deze spoedig alle gezag verliezen. Zij waren in der tijd door keizer Karel, roemrijker gedachtenis, met toestemming der Staten vastgesteld, en Granvelle had daarom ook Philips, bij zijn komst aan de regering, geraden er niets in te wijzigen, | |
[pagina 203]
| |
dewijl hij niet ligt aan zijne eigenmagtig uitgevaardigde plakaten een zoo eerwaardig aanzien zou kunnen geven. Was het dan raadzaam nu, bij het toenemen der ketterij, het gezag dier plakaten moedwillig te schenden? Maar de raad van state, die inderdaad het geheele stelsel veranderd wilde hebben, was met het advies der vergadering niet gediend, en verschoonde zich, toen de landvoogdes ook zijn gevoelen wilde vernemen: de koning had niet goedgevonden hem te raadplegen, en hij wilde dus wachten met raad te geven, tot hij er om gevraagd zou worden. Maar dat zwijgen sprak duidelijk genoeg. En buiten af ontzagen zich de grooten ook niet te zeggen, dat de prelaten geen begrip van staatkunde hadden, en misschien al zeer spoedig ondervinden zouden, hoe zeer het volk de bloedplakaten moê was. En het volk begon ter zelfder tijd zijn ongenoegen dreigend aan den dag te leggen. Een heftig manifest tegen het concilie van Trente, de vergadering der prelaten en de geestelijkheid in het algemeen, werd op verscheiden plaatsen van Brussel aangeplakt gevonden: de publieke opinie openbaarde zich in die dagen bij voorkeur langs dezen weg. Het advies was onverwijld naar Madrid opgezonden. Maar maanden verliepen, zonder dat er eenig antwoord terugkwam. De aandacht des konings was naar andere streken gerigt: de Turken hielden Malta ingesloten; viel hun dat eiland in handen, dan bedreigden zij, van daar uit, de westelijke helft der Middellandsche zee en de kusten van Spanje. De geheele Christenheid had het oog op die belegering gevestigd. Niet zonder grond geloofden de Nederlandsche grooten dat van den uitslag het antwoord des konings zou afhangen: behielden de Turken de overhand, de koning zou zich jegens de Nederlanden toegeeflijk betoonen; werden zij teruggedreven, dan zou hij daarentegen zijn gezag onverminderd doen gelden. Geen wonder dus, dat Brederode juichte bij de tijding van den voorspoed der Turken, on ze eerlang in Valladolid hoopte te zien. Ongelukkig genoeg, dat Nederland gebaat werd door den tegenspoed der monarchie, waartoe het behoorde. Maar de blijdschap van Brederode was van korten duur: de Turken moesten wijken; en, zoo als men gevreesd had, onder den indruk van de zegepraal schreef Philips zijn antwoord aan de landvoogdes. Het droeg maar al te zeer het kenmerk der omstandigheden waaronder het geschreven was: de koning gaf niets toe; in den regeringsvorm zou voorloopig niets veranderd worden; in den | |
[pagina 204]
| |
raad van state benoemde hij - niet een der hem voorgedragen kandidaten, maar Aerschot, die geen deel aan de ligue tegen Granvelle genomen had en derhalve met de andere grooten overhoop lag. Het advies van de prelaten en juristen keurde hij goed - uitgenomen de door hen voorgestelde verzachting der straf; want de straf te verminderen, omdat de misdaad algemeen werd, scheen hem niet raadzaam. De inquisitie moest blijven gelijk zij was, en door de magistraten en regenten ijverig ondersteund worden. Deze heillooze brieven, van 17 October gedagteekend, werden in de eerste dagen van November te Brussel ontvangen, te midden der feesten, waarmeê de landvoogdes het huwelijk van haren zoon, den later zoo beroemden Alexander Farnese, schitterend vierde. Voorziende welken indruk zij maken zouden, hield zij ze nog eenige dagen onder zich, maar eindelijk moest zij ze wel bij den raad van state ter tafel brengen. Zij wekten nog sterker weêrzin dan de landvoogdes gevreesd had. De grooten achtten zich persoonlijk beleedigd door het in den wind slaan hunner waarschuwing en raadgeving. Zij hadden vooruit gedreigd zich aan de regering te onttrekken, als het antwoord uit Madrid onvoldoende was. Zij aarzelden thans niet hun woord te houden. De landvoogdes wist niet wat te doen. Ook zij keurde de strengheid des konings af. Zij was genegen aan de brieven, die zooveel weêrzin wekten, voorloopig geen gevolg te geven. De geheime raad, aan wien zij ter overweging werden medegedeeld, insgelijks beducht voor de onrust, die er uit kon voortkomen, adviseerde dat de landvoogdes er slechts in zoover gevolg aan geven zou, dat zij den stadsbesturen en hoven zou aanschrijven, de plakaten en ordonnantiën te onderhouden, zoo als tot nu toe geschied was, zonder eenige verandering, en dat zij van het bijstaan der inquisiteurs, om valsche gevolgtrekking voor te komen, volstrekt niet gewagen zou. Zoo zou zij tijd winnen om den koning op het gevaarlijke van zijne bevelen opmerkzaam te maken, en hem misschien te bewegen eenige verzachting toe te staan. Zeker deze raad was in het belang van rust en vrede zeer aannemelijk: de koning was zelf te veel vriend van uitstellen, dan dat hij aan de landvoogdes haar voorzigtig dralen ten kwade geduid zou hebben. Maar, zoo doende, bleef men hier te lande voor onbepaalden tijd in het onzekere en in spanning. Als | |
[pagina 205]
| |
het zwaard van Damocles bleef de inquisitie boven Nederland zweven: bij de eerste gelegenheid zou Philips het laten vallen, en Nederland zou weerloos er door getroffen worden. Dan was het nog maar verkieselijk nu aanstonds uit de onzekerheid te geraken, en het volk de bevelen des konings te openbaren. De Staten en steden konden dan, nu het nog tijd was, hunne stem tegen de Spaansche dwinglandij verheffen, en door hunne vertoogen en door hun verzet den koning misschien tot inkeer brengen. Zoo oordeelden de grooten, en in het bijzonder Oranje en Egmont. Toen het advies van den geheimen raad bij den raad van state in behandeling kwam, verklaarden zij zich tegen het aangeraden uitstel, en voor de onmiddellijke en volledige uitvoering van 's konings bevelen. Zij voorspelden wel de noodlottigste gevolgen van 's konings handelwijs, maar zij rekenden het den pligt der landvoogdes, hetgeen haar was voorgeschreven, uit te voeren. Te vergeefs beijverde zich nog Viglius het advies van den geheimen raad te verdedigen en door te drijven; te vergeefs bood hij aan de verantwoording van het uitstel bij den koning op zich te nemen. Oranje en Egmont, en de anderen op hun voorbeeld, bleven voor het oogenblikkelijk openbaar maken der heillooze brieven, en daartoe werd eindelijk besloten. - Aan Egmont werd later door den bloedraad zijn handelwijs in deze zaak als misdrijf aangerekend. Want niet, zoo als de grooten beweerden, uit 's konings brieven, maar uit de ontijdige verbreiding er van, leidde de Spaansche regering het uitbreken der onlusten af. Zeker de wijs, waarop de bevelen des konings ter kennisse van het volk gebragt werden, was zoo onhandig en zoo geschikt om oproer te wekken, dat wij aan kwade bedoelingen zouden denken, indien de betrokken personen niet uit den aard der zaak boven zulk mistrouwen verheven waren. De landvoogdes toch, voorgelicht door den geheimen raad, zal wel geen onrust hebben willen stichten, en zij was het die aan de hoven van justitie schreef, met last het verder ter kennisse van de steden binnen hun regtsgebied te brengen, dat de koning verlangde, dat de plakaten tot wering der ketterij en de besluiten van het concilie van Trente stiptelijk zouden worden nageleefd, en dat de inquisiteurs bij de uitoefening van hun ambt op alle wijzen begunstigd en geholpen zouden worden. Ook aan het hof van Braband werd zulk een aanschrijving gerigt, hoewel in dat gewest tot nog toe geene inquisitie | |
[pagina 206]
| |
bestond. En, zonder eenige bedenking, gehoorzaamde het hof, en bragt den brief der landvoogdes ter kennisse der hoofdsteden. Kon het anders dan dat men daar, en bepaaldelijk in het vrijheidlievende Antwerpen, in 's konings bevelen een nieuwe inbreuk op de privilegiën en op de bezworen blijde inkomst vermoedde, een poging om de gehate, en reeds zoo dikwerf afgeweerde inquisitie ten laatste, als bij verrassing, in te voeren? Oogenblikkelijk besloot de regering van Antwerpen bij het hof en de landvoogdes te protesteren, en de drie andere hoofdsteden sloten zich weldra bij haar aan. Zoo ontegenzeggelijk waren zij in haar regt dat wij ons de onvoorzigtigheid van de landvoogdes en hare raadslieden niet verklaren kunnen, die het verzoekschrift op de lange baan schoof en weken lang onbeantwoord het. Met minder regt kwamen vervolgens ook de leden van Vlaanderen en Namen tegen de aanschrijving in verzet. En de volksmenigte, die het geheele afgeloopen jaar, sedert de zending van Egmont, verzachting van de kettervervolging gewacht had, toonde hare teleurstelling in gemor en oproerigheid, waaraan het consistorie der gereformeerden in hevige geschriften, die zij 's nachts liet aanplakken of uitstrooijen, maar al te duidelijke woorden gaf: onder anderen werd daarin beweerd dat de inquisitie streed tegen de privilegiën en de wetten van het Roomsche rijk, waartoe Antwerpen nog steeds behoorde, en dat oproer ter zake van die inquisitie niet als rebellie te beschouwen zou zijn. Bemoedigde dus de remonstrantie der steden de bevolking, nog meer vuurde haar het gedrag der grooten aan: in antwoord op de aanschrijving die ook zij, als stadhouders, van de landvoogdes ontvingen, verklaarden eerst Bergen, toen Megen, toen Oranje, dat zij bezwaar maakten bevelen, als die hun thans gegeven werden, ten uitvoer te leggen; dat zij zich niet berekend achtten ze door het volk te doen gehoorzamen, en dat zij daarom verzoeken moesten door geschikter personen vervangen te worden. In gelijken geest spraken bijna alle stadhouders; de landvoogdes schreef aan den koning, dat het onmogelijk bleek te zijn zijne bevelen uit te voeren, daar geen der grooten er de hand toe wilde leenen. Egmont trachtte haar zelfs te bewegen hun voorbeeld te volgen en de landvoogdij insgelijks neer te leggen. Maar, hoezeer zij de strengheid des konings afkeurde, zoo openlijk wilde zij haar misnoegen niet toonen. De drie mannen verwijderden zich daarop uit den | |
[pagina 207]
| |
raad van state en uit de residentie: zij stelden den maatregel, die eens tegen Granvelle zoo goed gediend had, nog eens, thans tegen den koning zelf, in het werk. Hoe plotseling had het godsdienstig belang alle andere aangelegenheden op den achtergrond geschoven! Men hoort naauwlijks meer reppen van de eens zoo vurig verlangde regeringshervorming, zelfs niet meer van de dotatie der bisschoppen of van de besluiten van Trente. De belangstelling der natie vestigt zich uitsluitend op de bloedplakaten en de inquisitie. En had dan de koning in zijne laatste brieven daaromtrent iets nieuws, iets ongehoords voorgeschreven? Geenszins. Hij kon te Madrid zelfs niet begrijpen, wat men in Nederland in zijne brieven zoo aanstootelijk vond. Hij had in het jaar 1565 niets meer bedoeld, niets meer bevolen, dan hetgeen hij in 1559, bij zijn vertrek naar Spanje, aan de hooge collegiën op het hart had gedrukt. Toen had men hem geduldig, zoo al niet tevreden, aangehoord; thans toonde men afgrijzen en verontwaardiging. Hij begreep niet dat onder andere omstandigheden dezelfde zaak een gansch ander karakter heeft; dat in de zes laatste jaren de nieuwe denkbeelden in Nederland zich wijd en zijd verbreid hadden, en dat het nu niet meer om het verbranden van enkele arme geestdrijvers, maar om het uitroeijen van halve steden, om het vermoorden van duizenden gezeten burgers te doen was. Vooral de inquisitie was het vrije volk van Nederland een gruwel: om haar nog afschuwelijker in de oogen der natie te maken, noemde men haar de Spaansche inquisitie. Want wat Spaansch was werd reeds daarom gehaat; zoo antinationaal was de regering, die Nederland uit Spanje overheerschte. Doch wáár was het, wat Philips verzekerde, dat hij er niet aan dacht de inquisitie, zoo als zij in Spanje bestond, in de Nederlanden in te voeren; openhartig voegde hij er bij: de Nederlandsche inquisitie is nog onverbiddelijker dan de Spaansche. Zoo deed dus het geschil over den naam, dien het geloofsonderzoek hier dragen moest, niets ter zake: Oranje heeft het gezegd, niet de naam of de inrigting der inquisitie, maar haar doel en haar werking beroerde het volk. Van inquisitie - behalve die der bisschoppen - had men hier te lande het eerst gehoord, toen Philips in 1550 als toekomstig vorst en heer gehuldigd was. Wel waren er reeds geruimen tijd te voren, op verzoek van Karel V, door den paus | |
[pagina 208]
| |
inquisiteurs voor Nederland benoemd, doch zij hadden zich stil gehouden en niets van zich laten merken. Maar in een scherp plakaat, welks uitvaardiging wel niet ten onregte aan den geloofsijver van den toekomstigen landsheer werd geweten, werden toen voor het eerst inquisitie en inquisiteurs openlijk genoemd. Het scheen de toeleg te zijn, om door deze vermelding de inquisitie als reeds gevestigde instelling te doen beschouwen, en er het volk aan te gewennen. En in de meeste provinciën werd ook het plakaat zonder tegenspraak afgekondigd. Maar Antwerpen, wiens handel verkopen zou, als de vreemde kooplieden aan een geloofsonderzoek werden blootgesteld, liet niets onbeproefd om de inquisitie te weren. Het benoemde een commissie, die alles bijeenzocht wat tegen hare instelling pleiten kon. Het wist de overige hoofdsteden van Braband tot deelname aan zijn remonstrantie over te halen. Het overtuigde het hof van Braband van de billijkheid zijner klagten. Het won zelfs de landvoogdes, koningin Maria, die naar Augsburg trok, en haar broeder den keizer bewoog het plakaat te herzien en alle toespeling op de inquisitie er uit te ligten. Dus bleef Braband door de waakzaamheid van Antwerpen van de gevreesde inquisitie verschoond. In de meeste andere provinciën kwam zij in zwang, maar nergens zonder tegenstand; Vlaanderen in het bijzonder verzette zich voortdurend tegen de ketterjagt van Titelmans, den ijverigsten en meest verfoeiden van al de Nederlandsche inquisiteurs. Wij zullen na Motley den gang van het geloofsonderzoek en den aard der bestraffing van de ketters niet beschrijven. Die zijn verhaal gelezen heeft, zal zich niet verwonderen dat het Nederlandsche volk gruwde van zulk een regtspleging. Dat de ketterij, als zij zich openlijk vertoonde, gestraft werd, was te gedoogen. Maar dat een mensch, die zijn geloof angstvallig verborgen hield en niemand aanstoot gaf, door den inquisiteur bezworen werd voor zijne overtuiging, die hem het leven kosten zou, uit te komen, streed tegen het gevoel en het karakter des volks. Een arme schoolmeester uit Vlaanderen, de nieuwe leer van harte toegedaan, hield uit menschenvrees zijn geloof geheim; maar hij wordt aan Titelmans verraden en door dezen voor zijn gerigt ontboden. Hij tracht de vragen, die de inquisiteur hem doet, te ontwijken, maar als deze hem herinnert wat Christus gezegd heeft van hen, die hem voor de menschen belijden of verloochenen zullen, aarzelt hij niet langer en | |
[pagina 209]
| |
roemt in zijn geloof - dat hem op den brandstapel brengen zal. Maar de inquisiteur heeft zijn taak nog slechts ten halve volbragt. Nu de schuld gebleken is, moet hij den schuldige nog tot bekeering vermanen. ‘Hebt gij uw vrouw en kinderen lief, zoo herroep uwe valsche belijdenis, en gij redt uw leven;’ met zulke woorden verzoekt en martelt hij den ongelukkige. - Wat beteekent de foltering van het ligchaam bij zulk een pijniging van den geest? Welk een doodstrijd moet de zwakke, vreesachtige man doorstaan hebben, eer de vuurdood hem verlossen kwam? Is het dan nog te verwonderen, dat ons eerlijk volk een afschuw had van zulk een regtbank, die het edelste dat in den mensch leeft misbruikte, om hem tot een huichelaar te maken of ter dood te brengen? Voor den openlijken en stelligen tegenstand van nagenoeg de gansche bevolking, van grooten en kleinen, zon de regering hebben moeten wijken, indien Nederland een eigen regering had gehad. Alleen met geweld was thans de inquisitie te handhaven, en de regering zou over geen troepen hebben kunnen beschikken, omdat de Staten geen geld zouden gegeven hebben, voor de wenschen des volks verhoord waren. Maar wij merkten het reeds op: de vereeniging van de Nederlanden met Spanje, die de wortel was van al onze rampen, stelde de regering in staat met vreemde krachten hare antinationale bedoelingen door te drijven. Oranje zag van den aanvang af, dat daarin het gevaar van den toestand gelegen was. Van Breda, waarheen hij zich teruggetrokken had in afwachting van het ontslag uit zijn stadhouderschap, sloeg hij de bewegingen der regering oplettend gade. Weldra verbreidde zich het gerucht, dat Erik van Brunswijk, een avonturier, die voor iedere zaak om geld zijn degen veil had, en die Woerden in pandschap hield, soldaten wierf, men meende voor rekening van Philips. Op Oranje maakte dit gerucht diepen indruk; hij voorzag, dat wanneer de Spaansche regering geweld gebruiken wilde, zij spoedig in een onberaden oproer der bevolking een voorwendsel daartoe vinden zou, en dat dan het lijdelijk verzet, waarvan hij anders nog goede gevolgen verwachtte, niet vol te houden zou zijn. Hij wist, dat de koning hem niet lijden mogt, en hem verdacht hield van onder de hand den tegenstand, dien de regering ontmoette, te verwekken. Hij dacht er over om voor een poos het land te verlaten. Hij zond zijn broeder Lodewijk bij de invloedrijkste protestantsche vorsten van Duitsch- | |
[pagina 210]
| |
land rond, om raad te vragen, hoe hij zich tusschen de stellige bevelen des konings en den weêrzin der natie gedragen moest. Maar reeds was de beweging, die de grooten aan den gang hadden gebragt, aan hunne leiding ontwassen. Juist, nu dezen zich voor de tweede maal aan de regering onttrokken en een afwachtende houding aannamen, trad de lagere adel, die hun voorbeeld tot nog toe steeds had nagevolgd, op den voorgrond, en stelde zich aan de spits van de opgeruide menigte. | |
III.De hervorming was in de Nederlanden van onder op begonnen. Schamele handwerkers en arme monniken waren de eerste belijders van het vernieuwde geloof geweest; de gezeten burgerij was later aangetast; vervolgens de adel. De grooten, zoo als wij zagen, waren vrij gebleven van geloofsijver; zij waren noch katholiek, noch protestant; zij waren libertijnen, vijanden van de geestdrift van beide partijen. Van den adel waren het vooral de jeugdige mannen, die voor de protestantsche denkbeelden gewonnen waren; zij hadden ze in het buitenland leeren kennen. Zoo lang hier nog geen andere universiteit dan de Vlaamsche te Leuven bestond, werden de jonge edellieden uit de Waalsche provinciën naar Frankrijk en Zwitserland ter voltooijing van hun opvoeding gezonden, en zij doorreisden dan tevens meestal een gedeelte van Europa. Het kan ons niet verwonderen, dat de beste hunner als protestanten terugkeerden: de jeugd voelt zich aangetrokken door geestdrift en moed en zelfverloochening, en keert zich af van onverschilligheid en koele berekening en menschenvrees. En in het tijdperk, waarvan wij handelen, was het katholicisme nog in die zelfzuchtige onverschilligheid en flaauwheid verzonken, waaruit de aanval van het protestantisme het eerst nu deed ontwaken. Het jeugdige Calvinisme daarentegen blaakte van overtuiging en ijver. Terwijl de Roomsche geeslelijkheid bovenal haar gemak en haar overvloed zocht te bewaren, offerden de protestantsche predikanten hun leven gereedelijk op voor de voortplanting der waarheid. Kon het | |
[pagina 211]
| |
anders of het onbevangen gemoed der jonge edellieden moest vervuld worden van bewondering en liefde voor een geloof, dat zulke vruchten voortbragt? Bij hun terugkomst in het vaderland beijverden zij zich gemeenten te vormen, waaraan zij beschaafde en geleerde predikanten verbonden. Zoo bragt Jean de Marnix, heer van Toulouse, met hulp van den predikant Saravia, de eerste gereformeerde gemeente in de residentie bijeen. Jean de Marnix en zijn broeder, de heer van St. Aldegonde, zijn waardige vertegenwoordigers van dien jeugdigen adel, die voor de gereformeerde godsdienst en voor de vrijheid des lands alles op het spel heeft gezet. Welk een man Aldegonde geworden is, toont de geschiedenis van zijn leven. Welk een man Toulouse beloofde te worden, leert ons de getuigenis van beider vrienden, die den ouderen broeder nog boven den jongeren stelden. Hoe weinigen slechts uit hun vriendenkring zijn oud genoeg geworden om te toonen wie zij waren; de meesten zijn in de eerste jaren van den langen oorlog op het schavot of op het slagveld omgekomen. En de makkers, waarmeê zij verkeerden, de libertijnsche, losbandige edelen, met wie zij ter bereiking van het gemeenschappelijke doel zamenspanden, hebben hen in de oogen van het nageslacht geschandvlekt. Zij zijn niet naar hun eigen verdienste gewaardeerd. Den strijd der grooten tegen Granvelle hadden deze jonge edelen met welgevallen aangezien, zonder er deel aan te nemen; misschien dat een enkele hunner het zinnebeeld der ligue aan zijn kleeding gedragen had. Eerst toen de grooten voor de vrijheid van het geweten optraden en tegen inquisitie en bloedplakaten gingen ijveren, voelde zich de protestantsche adel opgewekt, zich achter hen te scharen. - In den zomer van 1565, nadat de vergadering van prelaten en juristen haar onvoldoend advies had uitgebragt, en 's konings besluit nog werd ingewacht, gebruikte Lodewijk van Nassau de baden te Spa. Daar ontmoetten hem, hetzij toevallig hetzij volgens afspraak, Jean de Marnix en Nicolas de Hames, de wapenheraut van de orde van het guldenvlies, en een derde man van aanzien, maar die meer bepaald den rijken burgerstand vertegenwoordigde, Gilles le Clercq van Doornik. Alle drie waren ijverige protestanten, en wij begrijpen daarom dat zij bij voorkeur met Lodewijk van Nassau handelden, die, zoo hij al niet ijverde zoo als zij, toch minder libertijnsch was dan de grooten, en die door zijn rang en zijn betrekking tot den prins | |
[pagina 212]
| |
van Oranje juist de geschikte persoon scheen om tusschen grooten en edelen te bemiddelen. Of de markies van Bergen, die ter zelfder tijd zich te Spa ophield, en druk met graaf Lodewijk verkeerde, aan de onderhandeling deelnam, weten wij niet. Alle verdere bijzonderheden van deze zamenkomst zijn ons eveneens onbekend. Slechts eene zaak is zeker: er werd gehandeld over het oprigten eener ligue tot verdediging der gewetensvrijheid. Natuurlijk kon men tot het vormen der ligue niet overgaan, zoolang de beslissing des konings op de hem toegezondene adviezen en remonstrantiën nog werd ingewacht. Eerst toen in November de noodlottige brieven uit Madrid ontvangen waren, was de tijd daar om het verbond te sluiten en aan het werk te gaan. En het trof gelukkig dat juist in die maand de feesten, waarmeê Parma's huwelijk gevierd werd, een aantal edellieden naar Brussel bijeengelokt hadden, die dus, zonder achterdocht te wekken, meermalen te zamen konden komen. Op een der laatste avonden van November vergaderden twaalf of twintig hunner in het hôtel van Culemburg; zij vonden er den predikant François du Jon, die zich, weinige maanden geleden, had laten bewegen om het veilige Genève voor Nederland, waar hem als Franschman dubbele gevaren dreigden, te verlaten, en die thans te Antwerpen leeraar was en de pen voerde voor het consistorie. Hij was opzettelijk naar Brussel opontboden om er dien avond te prediken en voor te bidden. Toen de oefening geëindigd was, begonnen de edelen, nog in het bijzijn van den predikant, over het aangaan van een compromis tegen de geloofsvervolging te handelen. Toulouse was bij deze eerste bijeenkomst de hoofdpersoon; in het huis van de Hames kwam twee dagen later het verbond werkelijk tot stand. Dus dezelfde mannen, die het vier maanden vroeger te Spa hadden beraamd, waren hier de voornaamste die het oprigtten; men kan hen niet beschuldigen van in overijling en onberaden drift gehandeld te hebben. Wat de verbondenen zich ten doel stelden, staat in hun manifest duidelijk genoeg uitgedrukt: zij wilden de inquisitie opgeheven en de plakaten verzacht hebben; zij wilden het uitvoeren van 's konings bevelen, in zijne laatste brieven vervat, beletten. Zij bedoelden dus hetzelfde dat de grooten met de zending van Egmont hadden voorgehad, en dat zij thans, na de ontvangst der noodlottige brieven, als onbereikbaar hadden opgegeven. Wat gaf den edelen moed om op te vatten het- | |
[pagina 213]
| |
geen de grooten niet hadden kunnen volvoeren? Welke krachtige middelen stonden ter hunner beschikking? Wij kunnen die vraag slechts ten halve en bij gissing beantwoorden. Het schijnt dat de oprigters van het verbond zich van den aanvang af bewust waren dat zij met woorden niets konden uitrigten; dat er gehandeld moest worden. Naar ons dezelfde du Jon, die bij het sluiten van het verbond tegenwoordig geweest was, berigtGa naar voetnoot1, waren de verbondenen voornemens zich van Antwerpen meester te maken, waar de meeste protestanten woonden, en dat, als de rijkste stad en in het midden des lands gelegen, voor hunne plannen bij uitstek geschikt was. Reeds voor jaren was de regering beducht geweest, dat de protestanten die stad zouden overrompelen en vandaar het land in beweging brengen. - Eens meester van Antwerpen, zouden zij waarschijnlijk de Staten-Generaal hebben opgeroepen, op hun gezag geld geheven en troepen aangeworven hebben, de regering aan den raad van state hebben toevertrouwd, en dus Nederland in staat gesteld om met den koning, als mogendheid met mogendheid, te handelen. Juist zoo hebben zich tien jaren later, na den dood van Requesens, de Staten gedragen. Het is merkwaardig dat reeds bij den aanvang der onlusten de wakkere stichters van het compromis hetzelfde plan ontworpen hebben. Het bewijst, hoe goed zij begrepen, dat Philips zich door geen woorden tot het verleenen van godsdienstvrijheid zou laten bewegen; dat Nederland zich zelf moest regeren, wilde het naar zijn eigen zeden geregeerd zijn; dat alleen geweld van wapenen beslissen kon. Maar had hunne voorgenomen onderneming goede kans om | |
[pagina 214]
| |
te gelukken? Wij betwijfelen het. Dezelfde tweedragt, dezelfde naijver, die in een later tijdvak de pacificatie van Gent verijdeld hebben, zouden de onmisbare zamenwerking op dit oogenblik evenzeer onmogelijk hebben gemaakt. De loyauteit jegens den koning zou velen van deelneming aan het verzet tegen zijne regering hebben teruggehouden, op een tijd nu de heerschzucht en strengheid, waarvan hij verdacht werd, nog niet door treurige ondervinding gebleken waren. Op de medewerking van al de grooten viel niet te rekenen: niet eens tegen Granvelle hadden allen zamengespannen. En het voornemen der verbondene edelen, om zich alleen van den bijstand der Duitschers te bedienen, hoezeer natuurlijk, daar de natie tegen de Franschen sterk vooringenomen was, was moeijelijk vol te houden, omdat de Nederlandsche protestanten niet de belijdenis der Duitsche Lutheranen, maar integendeel die der Fransche Calvinisten hadden aangenomen. Buitendien, het compromis had niet lang zijn zuiver protestantschen aard kunnen bewaren. Om het aantal leden te vermeerderen had men zich allengs tot edelen van allerlei gezindheid gewend. En het was ook moeijelijk onderscheid te maken; de afscheiding van protestanten en katholieken bestond nog niet: slechts zeer weinigen wilden er openlijk voor uitkomen, dat zij het nieuwe geloof omhelsd-hadden; weinigen aan den anderen kant verklaarden zich regtzinnig katholiek; tusschen beide uiterste partijen stond de groote hoop zonder gevestigde overtuiging, gedeeltelijk overhellende naar het protestantisme uit priesterhaat, gedeeltelijk naar het katholicisme uit afkeer van den geloofsijver der protestanten. Waar zou men dus de grenzen trekken binnen welke men het compromis besluiten zou? Allen waren van harte geneigd het manifest te teekenen, waarbij aan inquisitie en plakaten de oorlog verklaard werd; waarom zou men het aan sommigen weigeren? Zeer snel breidde zich dan ook het verbond onder den lageren adel uit. Zes of acht der eerste oprigters hadden afschriften van het verbondschrift genomen, en lieten daarop teekenen; in een paar maanden hadden zij tusschen de twee en driehonderd namen op hunne lijsten. Lodewijk van Nassau, die in December eenige dagen in het land vertoefde, heeft zeker toen reeds geteekend: om zijn rang werd hij natuurlijk een der hoofden; nevens hem stelde zich Brederode, die zich tot nog toe katholiek gehouden had, en van wien de regering om zijn | |
[pagina 215]
| |
manier van leven geen belangstelling in godsdienstzaken had verwacht. Culemburg en van den Berg, de zwager van Lodewijk van Nassau, namen insgelijks deel aan het verbond, en verdienden om hun rang naast de twee andere hoofden geplaatst te worden. Twee van deze vier stellig, en, als Hopper het juist heeft, alle vier waren leden van de ligue der grooten tegen Granvelle. Door hen sloot zich het compromis aan die ligue aan. Er is veel gesproken over de vraag of de prins van Oranje van het verbond der edelen tijdig kennis heeft gedragen. Ontegenzeggelijk is het, dat hij op het laatst van Februarij 1566 volkomen op de hoogte was van al het gebeurde en al het bedoelde. Maar dat hij veel vroeger in de geheimen der verbondenen ingewijd was, is niet te bewijzen. Even onzeker blijft het in hoever hem het oprigten van het verbond welgevallig geweest is. Stellen wij ons in zijne plaats, in de afwachtende houding, die hij had aangenomen, dan komt het ons voor, dat hem de manifestatie der edelen ten behoeve der door hem aangeraden maatregelen genoegen zal gedaan hebben; maar dat de oproerigheid van het verbond en de opschudding, die het bij het volk ongetwijfeld verwekken zou, hem in veel hoogere mate mishaagd en gehinderd moet hebben. En deze onderstelling, die uit den aard der zaak voortvloeit, wordt ten volle bevestigd door de latere verklaringen van den prins zelven. Toen hem dus in de maand Februarij de oprigters van het verbond te Breda kwamen bezoeken, en hem hunne plannen van geweld voorlegden, keurde hij die stellig af. Geen geweld van wapenen kwam voor als nog te pas. Maar kon hij gelooven, dat die vurige, moedige edelen, als zij door hem werden afgewezen, hun toeleg zouden opgeven en hun verbond werkeloos te niet zouden laten gaan? Moest hij integendeel niet vreezen, dat zij aan zich zelf overgelaten tot onberaden gewelddadigheden zouden komen, die aan de Spaansche regering het lang gezochte voorwendsel zouden verschaffen om gewapend Nederland te overheeren en van zijn oude vrijheid te berooven? Weinige dagen nadat de prins de plannen der verbondenen stellig had afgekeurd, zien wij hem dan ook in overleg treden om soortgelijke zelf ten uitvoer te brengen. Hij ontbood zijne medeleden der ligue naar Breda, en onderhield hen daar, en la ter te Hoochstraten, in verschillende bijeenkomsten, over hetgeen hij gehoord had. Wat hij met hen besproken heeft, is ons alweêr onbekend: het was in de eerste jaren, waarin de | |
[pagina 216]
| |
meeste justificatiën der betrokken personen geschreven zijn, niet geraden zulke gesprekken te openbaren. In later tijd heeft de prins beleden, dat hij te Hoochstraten de grooten op het gevaar, dat het land bedreigde, den burgerkrijg, die uit het verbond der edelen en het misnoegen der bevolking kon uitbreken, gewezen had. Als het eenige middel om zulke rampen te voorkomen, stelde hij hun voor, zich aan de spits der beweging te plaatsen, en de maatregelen te nemen, die de omstandigheden zouden vereischen. Hij beriep zich op den raad van twee Duitsche vorsten, graaf van Schwartsenburg en Joris van Hol, die met zijn broeder Lodewijk uit Duitschland waren meêgekomen, en die zeker niet zoozeer raad gegeven als wel hulp aangeboden hadden. En waartoe kon de ligue de hulp van deze vreemde krijgslieden behoeven, tenzij het plan, dat Oranje door hun advies wilde aandringen, soortgelijk was, als hetgeen de verbonden edelen hadden beraamd: eigenmagtige bijeenroeping der Staten, vrije onderhandeling met den koning, en des noods gewapende verdediging des lands tegen een aanval van Spaansche troepen? Maar wat zijn plan mag geweest zijn, hij kon er zijne vrienden niet toe overhalen. Zeker waren Bergen, Montigny, Hoorne en Hoochstraten er voor, maar Egmont en Megen wilden er niet van weten. De laatste, die al vroeger blijken had gegeven van zijn verlangen om 's konings gunst te herwinnen, trok zich thans uit de ligue terug, en speelde van nu af de rol, die Berlaymont in den tijd van Granvelle vervuld had; hij bragt aan de regering over hetgeen hij van de grooten te weten kwam. Mansfelt, die niet te Hoochstraten tegenwoordig was geweest en op wien de ligue nog rekende, volgde weldra het voorbeeld van Megen, en koos partij voor de regering: misschien mishaagde den Duitschen vorst de beweging, die hij zelf aan den gang had helpen brengen, nu er kleinere edelen en zelfs lieden van den burgerstand in betrokken werden. Maar zonder Megen en Mansfelt was het plan van Oranje toch wel uit te voeren geweest, als Egmont zich maar met hem vereenigd had. Wat de Hames eenige maanden later schreef, was blijvend waar: de degen van Egmont bewaarde het evenwigt; de schaal waar hij dien in legde zou aanstonds overslaan. Steunende op den krijgshaftigen adel en den rijken burgerstand, hadden Oranje en Egmont te zamen aan de regering de wet kunnen stellen. Maar nu Egmont zich onttrok, was Oranje alleen niet magtig genoeg. | |
[pagina 217]
| |
Ik kan het harde oordeel, dat men tegenwoordig over Egmont - ‘dien ellendigen Egmont,’ zegt Bakhuizen - pleegt te vellen, niet onderschrijven. Zijn gedrag gedurende dit jaar heeft het vaderland zeker zeer benadeeld; zijne werkeloosheid heeft Oranje belet te handelen, gelijk hij anders zou gedaan hebben. Maar Egmont heeft zich gedragen als een man van eer, hij heeft zich laten leiden door de stem van zijn geweten, hij is in de hoofdzaak zich zelven gelijk gebleven tot het einde toe. Hij had, naar het schijnt, groote achting voor Oranje, en, hoewel hij twaalf jaar ouder was, had hij zich tot hiertoe steeds aan diens leiding overgegeven. Maar twee zaken stonden bij hem vast: in geen geval zou hij tegen zijn koning en heer de wapenen opvatten; als het te erg liep wilde hij het land verlaten, maar het tegen den souverein verdedigen, daartoe zou hij zich door niemand laten bewegen. En evenmin dacht hij iets te ondernemen, dat zijn katholiek geloof tot schande kon verstrekken; verdraagzaamheid voor de protestanten begeerde hij, maar niet hunne gelijkstelling, nog veel minder hunne verheffing boven de katholieken. Zoodra Oranje met een plan te berde kwam, dat tot verzet tegen den koning of benadeeling van het katholieke geloof kon leiden, trok zich dus Egmont terug, zonder daarom met zijne oude vrienden te breken. Verdient zulk een overtuiging en zulk een gedrag niet ten volle onzen eerbied, al bejammeren wij ook die naauwgezetheid, omdat zij het land zooveel ongeluk berokkend heeft? Oranje was niet zoo loyaal en niet zoo katholiek. Eer het jaar 1566 nog geëindigd was, verklaarde hij zich, aan zijne Duitsche vrienden, bereid tot de Luthersche kerk over te komen. Hij, de afstammeling van keizer Adolf van Nassau, achtte zich geen tot lijdelijke gehoorzaamheid verpligten onderdaan van den zoon van keizer Karel van Habsburg. Eens had Albrecht van Habsburg de wapenen opgevat tegen Adolf van Nassau. Zou het thans zooveel zwaarder misdaad zijn als Willem van Nassau zich aan het hoofd van den opstand tegen Philips plaatste? Hij durfde dus op den weg, dien de grooten waren ingeslagen, veel verder voortgaan dan Egmont. Doch zonder Egmont zou het roekeloos geweest zijn zich verder te wagen. Hij gaf het door dezen afgekeurde ontwerp nu ook van zijn kant op. En zonder de grooten konden de edelen met geweld niets uitrigten: de leiders van het verbond lieten zich door Oranje | |
[pagina 218]
| |
en Hoorne gezeggen om het handelen uit te stellen, en met woorden te beginnen. Zoodra de vergadering te Hoochstraten uiteen was gegaan, werd te Breda het besluit genomen een verzoekschrift aan de landvoogdes te gaan overhandigen. Even als de ligue door het aantal dienaars, die hare livrei droegen, de regering ontzag had ingeboezemd en aan hare vertoogen kracht had bijgezet, zoo zou thans het compromis door het aantal edelen, die het request kwamen aanbieden, en door het vertoon van zijn magt en aanzien bij het volk, de regering schrik aanjagen en tot toegeven dwingen. De landvoogdes werd door de grooten, die te Hoochstraten bijeen geweest waren, oogenblikkelijk, gelijk hun pligt vorderde, van het verbond der edelen en van de magt, waarover het reeds beschikte, verwittigd. Spoedig hoorde zij van Megen, dat zij zich op een bezoek der verbondenen tegen de eerste dagen van April had voor te bereiden. Die tijdingen jaagden haar den schrik op het lijf. Het ontbrak haar aan alle middelen van verdediging: de weinige troepen lagen in de vestingen verspreid en konden daar onmogelijk gemist worden. Zij had geen geld om nieuwe aan te werven, en al had zij het gehad, het was thans geen tijd om zich te wapenen, want een ieder geloofde, dat het compromis over vreemde hulp beschikken kon, en voor ieder vaandel, dat de regering mogt aanwerven, er gemakkelijk tien op de been zou brengen. Zij gevoelde zich buitendien in hare verlegenheid verlaten. Viglius en Berlaymont vertrouwde zij niet en had zij van zich vervreemd. De grooten, die zij begunstigd had, waren meest allen uit de residentie vertrokken. In dringende brieven verzocht zij hen herhaaldelijk terug te keeren en haar bij te staan met raad en daad. Dus aangezocht konden dezen zich niet onttrekken. Weinige dagen voor de edelen naar Brussel kwamen, verschenen Oranje en de overigen weêr in den raad van state. Wat zou men den edelen op hun smeekschrift ten antwoord geven? Wij begrijpen ligt dat de grooten tot toegevendheid raadden. Zij vonden de landvoogdes, uit eigen beweging, reeds daartoe bereid. Weinige dagen te voren had zij al gunstig beschikt op de remonstrantie der steden van Braband, en verklaard dat, nademaal er in dat gewest geen inquisitie sedert 1550 bestaan had, en - de koning niets nieuws verlangde, er ook nu geen inquisitie zou worden ingevoerd. Een besluit dat drie maanden vroeger de gemoederen bedaard zou hebben, doch nu | |
[pagina 219]
| |
slechts als een blijk van vreesachtigheid en gedwongen inschikkelijkheid werd aangemerkt. Ook de edelen moesten tevreden worden gesteld. Geweld tegen hen te gebruiken was ondoenlijk, daar de middelen ontbraken; en hen te ontvangen doch hun verzoek af te wijzen, zou ongetwijfeld oproer verwekken. Men heeft het later Egmont en Hoorne wel als misdaad aangerekend, dat zij bij deze gelegenheid niet tot gewapenden tegenstand tegen de edelen geraden hadden, maar de landvoogdes en Viglius hebben beide erkend, dat geweld hier slechts heviger gewelddadigheden zou hebben uitgelokt. Een oogenblik heeft de landvoogdes er aan gedacht naar Bergen de wijk te nemen, maar haar vlugt zou eveneens opschudding en oproer veroorzaakt en niets gebaat hebben. Men diende dus toe te geven: er werd besloten, dat de landvoogdes matiging zou beloven. En zij kon er te ligter toe besluiten, omdat uit den aard der zaak de matiging, die zij mogt toestaan, slechts tijdelijk wezen zou: het stond aan den koning hare concessies te bekrachtigen of te herroepen. Met het ontwerpen van een gematigd plakaat, dat den edelen voldoen kon, werd de geheime raad belast. Deze blijkbare toegeeflijkheid der landvoogdes werkte aanstonds gunstig. De grooten, overtuigd van hare goede bedoeling, lieten zich vinden om aan hunne vrienden onder de verbondenen te schrijven, dat zij ongewapend en met geen groot gevolg in de residentie zouden komen. Het oorspronkelijke plan was geweest niet alleen gewapend en met een stoet van gewapende dienaars de residentie binnen te trekken, maar tevens eenige compagniën van de benden van ordonnantie in de stad te brengen. De regering moest zien dat men vorderen kon, hetgeen men nog maar eerbiedig kwam verzoeken. Zulk een dreigende houding zou nu echter onbehoorlijk en nutteloos geweest zijn. Wel kwamen de edelen voltallig en in twee groote optogten, maar de wapenen en de benden van ordonnantie bleven achterwege. Ons plan brengt niet mee dat wij den intogt en het verblijf der edelen te Brussel beschrijven, hoewel Motley hierover niet zeer naauwkeurig is. Wij bepalen ons tot de uitkomst van hunne onderneming. Zij hadden tweeërlei verzocht: vooreerst, dat de landvoogdes hun smeekschrift onverwijld door een opzettelijk daartoe afgevaardigden gezant aan den koning kenbaar zou maken. Dit werd hun gereedelijk beloofd: en eer zij nog Brussel weêr verlaten had- | |
[pagina 220]
| |
den, waren Bergen en Montigny reeds met die zending belast, waartoe zij zich slechts met moeite lieten vinden. Het was ook waarlijk geen benijdenswaardige taak den koning te gaan berigten, dat de edelen des lands op het afschaffen der inquisitie en het wijzigen der plakaten in overleg met de Staten-Generaal aandrongen. - Hun andere verzoek werd niet zoo gaaf toegestaan. Zij hadden gewild dat de landvoogdes op haar eigen gezag de inquisitie en de uitvoering der plakaten schorsen zou, totdat er uit Madrid een beslissend antwoord ontvangen werd. Maar de landvoogdes bragt hun onder het oog dat het land onmogelijk zonder wetten op het punt der ketterij blijven kon, en dat zij dus de oude niet kon opheffen, voor er nieuwe gereed waren om in de plaats te komen. Zij had den raad van state reeds gelast een nieuw gematigd plakaat te ontwerpen, dat, zoo het den koning en den Staten tevens voldeed, het bestaande vervangen zou. Intusschen zou zij den inquisiteurs en magistraten aanschrijven, met bescheidenheid in het opsporen en straffen der ketters te werk te gaan. Op het verlangen der edelen, dat zij hun gedrag onberispelijk en bijgevolg niet strafwaardig verklaren zou, antwoordde de landvoogdes, niet zonder waardigheid, dat zij daarover geen oordeel vellen wilde, dat de toekomst zou uitwijzen met welke bedoeling de verbondenen handelden. Alle pogingen om een gunstiger getuigenis van haar te verwerven mislukten. Daarentegen lieten zich de verbondenen de belofte afpersen, dat zij het katholieke geloof beschermen zouden. Hadden de edelen reden om met dezen uitslag hunner onderneming tevreden te zijn? Mij dunkt, zij hadden niet veel gewonnen. Het was duidelijk dat de regering hun compromis zeer euvel opnam, en het hun bij gelegenheid vergelden zou. En al wat zij gewonnen hadden was, dat de inquisiteurs voorloopig met bescheidenheid de ketters zouden opsporen, en dat de magistraten hen met bescheidenheid zouden straffen. Wat de koning zou goed vinden op hun verzoek te besluiten, moesten zij afwachten. De Hames en zijne vrienden hadden het wel voorzegd: alleen handelen had kunnen baten; woorden werden met woorden beantwoord, en werkten niets uit. Oranje toonde zich dan ook onvoldaan en verontrust. Hij had zich in den raad van state natuurlijk niet tegen het antwoord, dat de landvoogdes den edelen geven zou, kunnen verklaren: het was duidelijk dat zij niet bevoegd was iets meer toe | |
[pagina 221]
| |
te staan. Maar hij sprak bij die gelegenheid in den geest van het smeekschrift, en tegen de vervolging om het geloof. Persoonlijk beklaagde hij zich dat de koning hem blijkbaar wantrouwde. Nog eens verklaarde hij voornemens te zijn om zich geheel aan het staatsleven te onttrekken en voor een poos naar Duitschland te gaan. Met moeite liet hij zich ten laatste overhalen de landvoogdes in zoo moeijelijke omstandigheden vooreerst nog met zijn raad en gezag te blijven dienen. Zoo mismoedigd waren zij, die van nabij met de toedragt der zaak bekend waren. Doch de volksmenigte stelde zich die geheel anders voor. Zij geloofde en verbreidde dat het verzoek der edelen was toegestaan, en dat alle geloofsvervolging was afgeschaft; en zij maakte zich gereed de nieuw verworven vrijheid in ruime mate te gebruiken. (Het slot in het volgend nommer.) |
|