| |
| |
| |
De Vatikaansche Bibliotheek.
Dom. Zanelli, la Biblioteca Vaticana della sua origine fino al presente. Roma, Tipogr. delle belle arti. 1857. 122 p. in 8o.
Auch darum ist der Aufenthalt in Rom so interessant, weil es ein Mittelpunkt ist, nach dem sich so vieles hinzieht.
Göthe, Italiänische Reise.
Tot de gewigtigste kwestiën, die niet alleen de mannen der diplomatie, maar geheele volkeren in onzen tijd bezighouden en in beweging brengen, behoort ongetwijfeld het romeinsche vraagstuk. Zal het opperhoofd der roomsche kerk, de vertegenwoordiger van Petrus op den hoogsten bisschopszetel der christenheid, zal de Paus tevens een wereldrijk vorst, en wel een absoluut vorst blijven?
Zal zijn koningrijk ook zijn van deze aarde; - zal de hand, die de sleutels voert van het paradijs, ook den scepter blijven zwaaijen over een gebied van 40,000 vierkante mijlen; - zal de geestelijke herder van 139 millioen roomsch-catholieken tegelijkertijd de stoffelijke belangen hebben te beheeren van vier millioen Italianen, die liever door leeken dan door priesters wenschen te worden geregeerd, hoe geloovig ze ook zijn mogen?
Ziedaar de vragen, die ook ten onzent schier dagelijks worden gedaan; zicdaar het onderwerp, dat met warmte werd besproken en waarmede ik werd begroet, toen ik in de jongste Junijmaand uit Rome in het vaderland terugkeerde, nadat ik ten tweede male ruim acht maanden in de Eeuwige Stad had doorgebragt.
Ik had den maatschappelijken toestand der pauselijke onderdanen te veel van nabij beschouwd, om niet met eenige kennis
| |
| |
van zaken, althans met warme belangstelling, mede te spreken over het zoo veel gelezene vlugschrift van Edmond About, een werk dat, hoe oppervlakkig ook, toch zoo krachtige slagen aan de tegenpartij toebrengt. Het is te betreuren, dat die schrijver niet langeren tijd te Rome doorbragt en niet dieper doordrong in het familieleven der Romeinen; zijn boek had daardoor voorzeker in degelijkheid gewonnen, want hij zou als dan nog veel krachtiger bewijzen hebben kunnen leveren voor de vele door hem aangestipte grieven, terwijl zijn werk thans te veel het karakter van een vlugschrift draagt. Aan het verlangen van eenige vrienden om eene nalezing te leveren op About's ‘Question Romaine’ wilde ik geen gevolg geven; wel voelde ik mij geprikkeld eene poging te wagen om sommigen te overtuigen, die, hoe ligt hun geloof ook zij op andere punten, hardnekkig de waarheid bleven betwijfelen der treurige tafereelen, die elk ooggetuige ophangt van den beklagenswaardigen toestand der pauselijke staten, maar ik besloot mij niet te begeven op het gebied der staatkunde, waarvoor een litterator gewoonlijk de vereischte opleiding niet gehad heeft. Bovendien is voor hen, die in onze taal iets goeds willen lezen omtrent het pauselijke vraagstuk, reeds uitmuntend gezorgd door den heer Buijs, die het degelijke en bezadigde stuk over hetzelfde onderwerp uit de ‘Westminster Review’ vertaald opnam in zijne Wetenschappelijke Bladen, afl. 9, bl. 1-42.
De voornaamste drijfveer voor mijne reis naar Rome en mijn verlengd verblijf aldaar, was de Vatikaansche Bibliotheek, die ik, voor zoover 't mij vergund werd, dagelijks bezocht; en terwijl ik de vruchten van mijne nasporingen in die schatkamer van kostbare handschriften elders bekend maak, wensch ik in dit tijdschrift eenige bijdragen te leveren tot de geschiedenis dier beroemde, maar hier te lande minder bekende bibliotheek, die op letterkundig gebied zoo vele wetenswaardige bijzonderheden oplevert. Na zoo dikwijls den langen weg naar het pauselijke paleis te hebben afgelegd, en zoo vele uren bezig geweest te zijn in de zoo weinig bezochte studeerkamer der Vaticana, zal men mijne gehechtheid aan die eerste handschriften-verzameling van de geheele wereld billijken, en eenige belangstelling schenken aan eene vlugtige schets, die ik bij wijze van dankbare herinnering aan het door mij genoten voorregt in deze bladzijden aan ons publiek aanbied.
Vóór dat ik hiertoe overga, veroorloof ik mij evenwel eenige
| |
| |
opmerkingen over de beoefening der wetenschap in de hoofdstad van de Christenheid, zoo als men zich te Rome uitdrukt, al loop ik dan ook groot gevaar opgenomen te worden onder ‘de beschuldigers der regering van Pius IX,’ tegen wie Dr. Nuyens onlangs te velde trok. Ik wil over die uitvoerige verdediging van het pausdom en van de pauselijke regering geen oordeel vellen; ik onderschrijf geheel het daarover gezegde op eene plaats, waar men anders zoo gereed is met lof te gewagen van de voortbrengselen der Hollandsche pers; ‘dat men zelfs na het lezen der met vlijt bijeengebragte gronden toch geen lust krijgt onderdaan te worden van die vaderlijke regering.’ Dit is naar mijne meening zeer juist gezegd. - Pastoor Nuyens heeft alles zoo veel mogelijk willen vergoelijken, en men zou al ligt bij het lezen zijner ‘Oratio pro domo’ tot de slotsom geraken, dat het te Rome nog zoo kwaad niet is, en hij wel gelijk kan hebben, dat alles ‘laster en logentaal’ moet zijn, wat de ‘vuige schotschriften’ aan de ligtgeloovige lezers opdisschen, die men ‘te veel eer bewijst met ze te vervolgen en te vertalen,’ daar alle grieven uitgaan van ‘nieuwigheidzoekers en revolutionairen,’ die ‘te zeer gereeden ingang vinden bij de vijanden der Katholijke kerk.’ Ik ben overtuigd dat N.'s boek zal gelezen worden door hen, ‘uit wier boezem de wensch opstijgt met den H. Vader te lijden om met hem te overwinnen, want op het einde zal de overwinning aan zijne zijde blijven;’ maar met dat al beantwoordt het geschrevene niet aan het tweede motto: ‘les papes n'ont besoin que de la vérité.’ Ik voor mij roep na het lezen van deze verdediging met Göthe uit: ‘Gott sey Dank, dass mir künftig keiner mehr imponirt, wenn er mir im Norden von Rom spricht, keiner mir die Eingeweide mehr erregt, denn ich hab's doch auch gesehn, und
weiss schon einigermassen woran ich bin!’ Ik beweer namelijk, dat N., zoo hij al te Rome geweest is, onbekend is met het gebrekkige en onvoldoende der bestaande inrigtingen; ik ben overtuigd, dat hij zou instemmen met de klagten, die ik herhaalde malen te Rome hoorde, en juist uit den mond van zijne ambtsbroeders uit verschillende landen van het beschaafde Europa. Bovendien is al wat hij aan het tijdschrift der Jezuïten ‘la Civilta Cattolica’ ontleent, als zoodanig partijdig, en het is niet voldoende de beloofde verbeteringen lang uit te meten, wanneer zij toch niet in werking zijn gekomen of door willekeurige maatregelen krachteloos zijn gemaakt.
| |
| |
Gevoel ik dus vooreerst geen lust om onderdaan te zijn van den paus wegens den maatschappelijken toestand van Rome, nog veel minder zou ik zulks wenschen uit het oogpunt der wetenschap. Maar van den wetenschappelijken toestand van Rome kan eigenlijk geen sprake zijn, want de schaduw van geleerdheid en de zoo diep gezonkene beoefening der wetenschap onder de onmiddellijke bescherming der Kerk, mag naauwelijks dien naam dragen; liefde voor wetenschap bestaat er ten eenemale niet. Ja, wel mag dr. N. zeggen: ‘de tijden zijn voorbij, waarin Rome den scepter zwaaide op het gebied van wetenschap en beschaving. De Romein weet het, hij hoort het door de honderdvoudige stem van de pers. Maar, zoo al, dank zij de verblindheid der nationale eigenliefde, het gevoel daarvan niet algemeen is geworden, toch is een groot deel der bevolking in de laatste verschansingen van zijnen regtmatigen trots getroffen, en dit is eene nieuwe en verschrikkelijke grieve, waarvoor de gouvernementen verantwoordelijk gesteld worden.’ Meent pastoor N. dan inderdaad, dat het niet de pligt der regering is voor onderwijs en ontwikkeling, voor opleiding en beschaving te zorgen? Maar welk wetenschappelijk-gevormde, die den titel van doctor voor zijn naam schrijft, kan het der verblindheid der nationale eigenliefde dank weten, dat het gevoel van wetenschappelijk onvermogen nog niet algemeen werd? Neen, elk waarachtig wetenschappelijk man, ja elk verlicht en regtgeaard burger zal medelijden gevoelen met hen, die, dank zij der vaderlijke regering, de honderdvoudige stem der pers niet hoorden, en nog niet ontwaakten uit hunnen diepen sluimer; en elk verstandig geleerde zal zijne stem verheffen tegen een bestuur, welks onderdanen, met veel ruimer mate van natuurlijke begaafdheden bedeeld, dan waarop zoo vele andere kunnen bogen, zoo diep in onkunde en onwetendheid zijn vervallen als de inwoners van den Kerkelijken staat, en elk onbevooroordeeld deskundige zal den
wensch uiten, dat toch spoedig het onderwijs moge verbeterd worden, want daarin ligt de onvergankelijke kiem van den bloei van het schoone Italië, dat nog eenmaal tot groote dingen zal geroepen worden.
Tegen de bekende grieven omtrent het onderwijs brengt N. eenige weêrleggingen in, waarbij ik nog even stil moet staan. Hij tracht door cijfers te bewijzen, dat men nu veel meer doet voor het onderwijs dan vroeger, daar toch de verhouding van hen, die onderwijs genieten, staat tot de geheele bevolking als
| |
| |
1 tot 6, terwijl zij vroeger 1 tot 8 stond. Het getal onderwijzers in 1855 vergelijkt N. met dat bij ons in 1851, op eene bijna gelijke bevolking; die verhouding van 5309 tegen 7000 in ons land is niet ongunstig voor Rome te noemen, te meer daar hij de vele geestelijken, die onderwijs geven, niet mede telt; maar in 1856 vind ik bijna 1200 onderwijzers meer opgegeven in onze regeringsverslagen. In de pauselijke staten zijn 7 universiteiten, en aan de hoogeschool te Rome 47 verschillende leerstoelen. Maar wat bewijzen cijfers voor het gehalte van het onderwijs? Prof. Dozy toonde immers in dit zelfde tijdschrift aan, hoe slecht het onderwijs in Spanje was vóór de gezegende regering van den verdienstelijken Karel III, toen aan 32 universiteiten zelfs 4000 hoogleeraren geteld werden. Het aantal leermeesters is dus een zwak bewijs. Voor de deugdelijkheid van het onderwijs wordt aangebragt, dat ‘elke universiteit voorzien is van eene behoorlijke bibliotheek, van een museum, van inrigtingen voor onderwijs in de ontleed-, schei- en werktuigkunde; wij erkennen, dat ettelijke vergelijkenderwijze onbeduidend zijn, maar dit is ook het geval met de daarmede overeenkomende inrigtingen in ons vaderland.’ Het spijt mij voor de wetenschap, maar nog veel meer om den wille der pauselijke onderdanen, een nadrukkelijk protest hiertegen te moeten inbrengen; ik betwijfel ten sterkste, of hij, die zoo spreekt, ooit die bedoelde inrigtingen zoo hier als ginds heeft bezocht. Daarentegen is zijn gezegde volkomen waar: ‘dat de inrigting van de twee groote universiteiten met die van andere landen kan vergeleken worden.’ Ik heb dit dan ook gedaan, maar ook hier wederom - tot beschaming van het hoofd der Christenheid moet het gezegd worden - kwam die vergelijking geheel anders uit dan N. bedoelde; zij versterkte slechts mijne gegronde vrees en toonde mij juist de diepte van de wond. Dat Toscane daarentegen op het
gebied der wetenschap een schoonen rang inneemt, bleek mij meer dan eens, en de groote natuurkundige verzamelingen te Pisa en Florence verduisteren zooveel te meer het weinige dat Rome en Bologna kunnen aantoonen. En toch ik wil 't niet loochenen; er is vooruitgang te Rome; - de tegenwoordige paus, die zoo veel goeds heeft gesticht, breidde de bedoelde kabinetten merkbaar uit en verbeterde de stelling van de geleerden; maar men spreke niet van het vergelijken der pauselijke verzamelingen met die van andere landen, zoo lang het geregtshof van het ‘vicariato’ voor de handhaving der goede zeden zich laat gelden
| |
| |
op wetenschappelijk gebied en gelast dat de opgezette dieren niet in de musea mogen worden geplaatst dan nadat het mes ‘genitalia membra recidit,’ zoo als Ovidius zegt; men hoede zich bij eventuëele ruiling voor die verminkte zoogdieren, zoo lang te Rome niet geldt de spreuk ‘castis omnia casta,’ en de menschelijke wijsheid aldaar verstandiger wil zijn dan de volkomen Schepping.
Het getal studenten in de eigenlijk gezegde academische vakken bedroeg in 1856 in de Kerkelijke Staten 1696. Hiermede vergelijkt N. de 1296 studenten aan onze academiën ingeschreven in 1842; - hij neemt ‘dit jaar omdat het allergunstigste verhoudingen aanbiedt, want het getal studenten is in latere jaren belangrijk afgenomen;’ nu ja, maar ik zie in de regeringstabel van 1856, 1429 studenten aan onze drie hoogescholen; bovendien worden te Rome nog de apothekersleerlingen mede geteld, en dan houde men in het oog, dat van de 28,899 jonge lieden, die aldaar onderrigt ontvangen in vakken buiten het lager onderwijs, 3,328 buitenlanders zijn.
Zoo meent N. ‘de handtastelijke onwaarheden van About en anderen door de statistiek weêrlegd te hebben,’ en vraagt triumphantelijk ‘wat blijft er dan van alle die beschuldigingen over?’ Niets, is zijn antwoord, ‘niets dan dat het onderwijs een geestelijk karakter heeft.’ IJdele troost op valsche redenering gebouwd; de zaak is te ernstig om zich te laten verblinden door die cijfers, en het geneesmiddel moet elders worden gezocht.
Zoo die hooge cijfers van leerlingen iets bewijzen, dan zouden ze wel in de eerste plaats pleiten voor den leerlust van het volk, die ons hoop geeft op schoone uitkomsten, als er eenmaal verbetering zal zijn aangebragt. Vele gesprekken met verschillende personen uit den beschaafden en uit den geleerden stand hebben mij overtuigd, dat de Italiaan uiterst geschikt is om onderwezen te worden; dat hij eene bevattelijkheid en lust tot onderzoek bezit, die de vreugde en roem zouden uitmaken van menigen onderwijzer, maar tevens dat de Romeinen eigenlijk niets geleerd hebben, dat zij ten eenemale onbekend zijn met de allereenvoudigste zaken en gebeurtenissen, kortom dat zij, helaas! op ieder gebied uiterst onwetend zijn. Ik meen dus geregtigd te wezen tot de gevolgtrekking, dat bij die groote cijfers van onderwijzers en onderwezenen de schuld moet geweten worden aan den aard en het gehalte van het onderwijs. Had de heer Huygens zich in persoon van den treurigen
| |
| |
toestand kunnen overtuigen, hij ware niet tot het besluit gekomen, dat ‘het lager onderwijs te Rome op geen minderen trap staat, dan in andere hoofdsteden van Europa.’ Ik wil hem niet tegenwerpen het bekende antwoord van dat Italiaansche meisje te Frascati aan Göthe gegeven: ‘man würde uns nicht lesen lassen, wenn wir uns nicht mit dem Gebetbuch beschäftigen müssten;’ ik geef toe dat het te Rome alom verspreide gezegde: ‘dat de meisjes Latijn leeren op de school’ onwaar is, maar men zal mij ook moeten toegeven, dat de klagt van dezelfde vrouw nog steeds gegrond is: ‘uns in fremden Sprachen zu unterrichten, daran wird niemand denken.’
Ik begrijp zeer goed, dat de Romeinen door taal en godsdienst, om van den nationalen trots niet te spreken, aanleiding vinden op alle scholen de Latijnsche taal te onderwijzen; maar ook hier dringt zich bij eene opmerkzame beschouwing de gevolgtrekking op, dat of de boeken of de meesters veel te wenschen overlaten, want de Romeinen zijn alle uiterst zwak in de taal hunner afgestorvene voorvaderen. Ik was in de gelegenheid mij van beide - zoowel de gebrekkigheid der boeken als de onkunde der onderwijzers - te overtuigen; en wat kan eene hoeveelheid onderrigt in het Latijn den Italiaan baten, al wordt het vier schooljaren herhaald, wanneer hij het niet kan begrijpen en leeren, omdat zijn onderwijzer zelf het niet verstaat, zoo als iemand, die de kwaal inzag, mij op een droevigen toon bekende. De groote overeenkomst met zijne moedertaal werkt hier juist nadeelig; zij verleidt tot oppervlakkige kennis en tot menige onnaauwkeurigheid. Eene proef met een knaap, die maar niets kon maken van zijne Latijnsche opstellen, werd door mij genomen; hij werd op den weg geholpen, de niet geleerde regels werden hem opgehelderd, en hij zou dus nu met vrucht het onderwijs kunnen genieten, en begrijpen hetgeen hem geleerd werd? O neen, de onderwijzer merkte het zoo sterke verschil met andere dagen niet eens op. Wil men eenige bewijzen omtrent de kennis van het Latijn in de hoogere klassen, ik zou de aanteekeningen op Horatius of Sallustius kunnen overschrijven uit de bewerking van iemand, die als een groot Latinist te boek staat, ik bedoel Aloysio Crisostomo Ferrucci, die in der tijd verlorene stukken van Cicero's de Fato meende gevonden te hebben. Een mondeling onderhoud ter wederlegging van opvattingen, die men naauwlijks aan gymnasiasten van het derde schooljaar zou vergeven, stelde mij on- | |
| |
gevergd in staat de grenzenlooze diepte zijner onkunde bij benadering te peilen; en deze heer is nog een professor; wat zal men van de schoolmeesters verwachten? Van waar dan de
roep van geleerdheid, die hem aan het hoofd der Laurentiaansche bibliotheek te Florence bragt? Eenvoudig de omstandigheid dat hij een handig Latijnsch verzenmaker is; in deze liefhebberij om met de materialen der groote meesters zoo te knutselen, dat er over nieuwe of oude onderwerpen nog eens een nieuw vers komt, hebben vooral de Romeinen het ver gebragt. Geen wonder, dat met die onschadelijke oefening, welke den kostelijken tijd op de lagere school en zoek maakt, bij een of anderen knaap aanleg ontstaat tot het werktuigelijke der poëzij, en zoo is dan ook het getal der Romeinsche dichters niet gering, getuige elke zitting van de mooije maar werkelooze genootschappen, waar nieuwe verzen aan de leden ten beste gegeven worden, en nog onlangs zeker eeuwfeest te Frascati, dat door zeven en dertig dichters staande de vergadering werd bezongen uit belangstelling in de heugelijke gebeurtenis! Maar hoe vele hunner zijn er door de vierschaar van Hoeufft te ligt bevonden?
Aan het billijke verlangen om te Rome mijne kennis van het Latijn uit te breiden door het houden van een collegie op de universiteit, kon ik tot mijne groote verbazing niet voldoen, want er wordt geen hooger onderwijs in de taal van het oude Rome gegeven. De vergoeding - zoo 't er een heeten mag - voor dit onmiskenbaar gemis heeft ook al weinig te beduiden; zij bestaat alleen daarin, dat de hoogleeraren bij de behandeling der Italiaansche dichters menig kwartier uurs doorbrengen met de overeenstemmende plaatsen uit Horatius of Virgilius te vergelijken.
Ik spreek in de eerste plaats van het Latijn, omdat die taal, wanneer zij verkeerd onderwezen wordt, de jeugd niet vormt. Ik stel hooger prijs op een meer uitgebreid onderwijs in het Fransch, dat voor het maatschappelijk verkeer vooral te Rome voor verreweg de meesten geen renteloos kapitaal zal zijn, om niet eens van de daardoor te verkrijgen ontwikkeling en beschaving te spreken. Ik beweer niet dat de Fransche taal er niet maar wel dat zij er niet genoeg onderwezen wordt; het zou hier misplaatst zijn de fraaije bewijzen hiervan op te sommen. Het aanleeren van nieuwe talen wordt te veel aan eigen studie overgelaten en is daardoor zeer gebrekkig, waaruit onvermijdelijk volgt, dat de Romein afgesloten is van zoo onnoemelijk veel goeds in andere talen ge- | |
| |
schreven, dat tot vorming van verstand en hart bijna onmisbaar mag heeten. Geen wonder dan ook dat Rome zich op wetenschappelijk gebied den schepter zag ontwringen; wil men dien herwinnen, dan is een degelijk onderwijs in de nieuwe talen een eerst vereischte, of zal een Romein zonder Duitsch geleerd te hebben op het vak der oude letteren en geschiedenis kunnen medepraten? Hoe zullen de Romeinsche beoefenaars der godgeleerdheid met die van andere landen gelijken tred houden zonder nieuwe talen te kennen, die ook voor hunne philosophie onmisbaar zijn? De verstandige en meer ontwikkelde Italiaan ziet het in; - ik hoorde uit den mond van meer dan éénen Benedictijn, dat er van buiten Italië eerst beterschap te wachten is, zoo als die geleerde orde van beschaafde monniken ook reeds, door jeugdige leden aan de Bonnsche hoogeschool opgekweekt, nieuwe sappen in zich opnam, waarvan ik de verbetering van het onderwijs verwacht tegenover die andere der wetenschap vijandige orde.
Werpt men mij soms tegen, dat ik mijne eischen te hoog stel, en dat de Romein zoo veel vreemde beschaving niet behoeft, welnu, ik zal voorshands mij met minder tevreden stellen en reeds blijde zijn, als ik hoor dat er iets aan geschiedenis en aardrijkskunde gedaan wordt, want hoe volslagen-onwetend hierin zelfs de beschaafdere Romeinen zijn, is mij al te vaak gebleken. Hunne onkunde in deze vakken overtreft de stoutste noordsche verbeelding; slechts een paar voorbeelden, die ik met eigen oogen zag, mogen hier als bewijs staan! De eerste dagbladschrijver zag Hamburg en Stokholm voor een land, een postmeester ons vaderland voor eene stad aan, waarin hij vruchteloos het land Leiden zocht. Meer dan eens beklaagde men mij, omdat Holland zoo onder de Engeland zucht; maar genoeg, ik zou anders eene mededeeling kunnen doen van een stuk in de Mengelingen van eene letterkundige courant te Rome, waarin ik de geschiedenis van Hugo de Groot zoo zeer verdraaid vond, dat mijne verontwaardiging mijne weetgierigheid overtrof; ik las namelijk hoe zijne ontsnapping uit Loevenstein geschiedde en gelukte ‘wegens zekere liefdesbetrekking met.... de eerzame Elsje van Houweningen!’
Hoe onbeduidend en flaauw het onderling verkeer van Romeinen uit den fatsoenlijken stand, moet zijn, kan men ligt nagaan; hoe kan het anders wezen? Er is een volslagen gebrek aan boeken, niet van stichtelijken aard - dat artikel is altijd goed
| |
| |
voorzien - maar aan nuttige werken, die verstand en hart vormen, en waarvan elke beschaafde natie er zoo vele bezit. Wat natuurlijker dan dat de uitstekende mannen, die Italië hier en daar ziet oprijzen, zich zelven moeten vormen, en zij aan de onvermijdelijke kwaal van ‘autodidacten’ mank gaan, dat is: dat zij verbazend eenzijdig gevormd zijn en hoewel zich met grond verheffende boven de anderen, toch nog eerst ter schole moesten gaan om het ontbrekende in hunne kennis aan te vullen; kortom, dat zij dwaallichten zullen zijn en blijven.
Maar als ik dan den staf schijn te breken over alle beoefenaren der wetenschap, zal men mij met regt vragen, of op den algemeenen regel geene uitzonderingen zijn. Natuurlijk ja, maar is het niet een bedroevend verschijnsel, dat bij een volk, dat eertijds op zoo hoogen trap stond op het gebied van kennis en wetenschappen, en dat steeds zooveel natuurlijke begaafdheid en aanleg bezat, de kundige menschen als uitzonderingen gelden? Bij eene andere gelegenheid hoop ik zelf sommigen hunner regt te doen wedervaren en ze meer bekend te maken; bovendien telt de orde der Jezuïten vele kundige en verdienstelijke mannen; doch zullen deze, zoo lang zij leden blijven van die orde, zich wetenschappelijk volkomen vrij kunnen bewegen? In de andere orden is er niet veel licht; de Benedictijnen hebben zich reeds trachten te verheffen door vreemde loten op den ouden stam te enten; hoe het bij de Dominikanen geschapen is, zal ons aanstonds is blijken; dat bij de volgelingen van Philippo Neri, behalve Padre Theiner, over welken Duitscher ik later iets hoop mede te deelen, niet van werken inkomt, bleek mij, toen ik soms geheel alleen zat te werken op hunne ‘bibliotheca Vallicelliana’, die mij de bibliothecaris met looden schoenen ontsloot, als of hij het bevreemdend vond, dat iemand lust had in studie. Dat de beoefening der wetenschappen bij de Cisterciënser monniken tegenwoordig onbeduidend is, had ik helaas! de gelegenheid op te merken bij den geleerdsten hunner, die als bibliothecaris mij de rijke Sessoriana opende in hun klooster van het H. Kruis van Jeruzalem; de goede man kan het niet ver brengen, want hij bezit niets anders dan goeden wil, zoo als ik in het voorjaar maar al te goed bespeurde, toen ik hem behulpzaam was in het opstellen en schikken van het opschrift, dat een bezoek van den H. Vader zou vereeuwigen volgens Romeinsch gebruik, wanneer deze komen zoude om den zegen te geven van het balcon diet kerk op den feestdag van den
31sten Mei, op wel- | |
| |
ken dag alleen de benedenkapel van de heilige, die het H. Kruis gevonden heeft, namelijk Helena - wier beeld van een heidensch marmeren beeld gemaakt werd - ook voor vrouwen toegankelijk is, terwijl anders op straffe van excommunicatie aan vrouwen die toegang verboden is. Het was deze zelfde monnik, die mij vertelde, toen de staatkundige hemel in 't verleden voorjaar zoo bewolkt werd, dat hij dagelijks onzen Lieven Heer bad voor het behoud van den keizer van Oostenrijk. Het is ook van deze kerk, dat de monniken de schilderijen door Rubens tijdens zijn verblijf aldaar vervaardigd, aan den keizer van Rusland verkochten voor 5000 pauselijke kroonen, om niet te zeggen rijksdaalders, welke munt in waarde daarmede overeenkomt, en in een Hollandsch boek beter klinkt dan het woord dollar, dat men hier wel bezigt.
Over de beoefening van het Grieksch kan ik kort zijn, want toen ik uit belangstelling mij bewogen voelde, de mij ter oore gekomene bekentenis van den hoogleeraar in het Grieksch: ‘dat hij er niet veel van geleerd had,’ te gaan toetsen, wist mij een zijner kundigere toehoorders, uit louter schaamte voor zijn vaderstad, te bewegen daarvan af te zien. En deze professor is een der driemannen, welke na den dood van kardinaal Mai belast werden met de uitgave van het Oude en Nieuwe Testament naar het oudste Grieksche handschrift bewerkt, van Mai's ΠΑΛΑΙΑ ΚΑΙ ΚΑΙΝΗ ΔΙΑΘΗΚΗ om dezelfde letters te bezigen, die toen eindelijk op hoeken en straten aangeplakt, de heugelijke gebeurtenis bekend maakten van het verschijnen van die vijf lijvige kwarto-deelen, wier geschiedenis ik hier niet mag ophalen, maar wier lot ik durf voorspellen, want zij zullen weldra als eene zeer onzekere bron voor tekstkritiek erkend en omgewerkt worden, en ten spijt dergenen, die hunne veertig rijksdaalders daaraan hebben te koste gelegd, dalen tot den rang van bibliographische merkwaardigheid.
Met de Oostersche letteren is het veel slechter gesteld, dan men van eene stad, waar zoo vele beoefenaars der godsdienst zijn, zoude mogen verwachten. Ik bedoel hier niet de studiën van het groote ‘Collegio de Propaganda Fide’ of het grootsche Jezuïten-Zendelingsgenootschap; want deze uitgebreide inrigting staat geheel op zich zelve, en haar onderwijs juich ik steeds even hard toe, als toen ik op het feest der Driekoningen getuige mogt zijn van de proeven der vorderingen van hare kweekelingen, of laat ik liever zeggen bij het talenfeest, de
| |
| |
epiphanie, waarbij alle zendelingen uit de meest verschillende oorden der wereld een proefje geven van hunne moedertaal in rijm of onrijm, van het Chineesch en Hindostansch tot aan de taal van een der eilanden van Oceanië, welke de monsterkaart der 42 talen of tongvallen besloot.
Dat de studie van het Hebreeuwsch te Rome slecht vertegenwoordigd wordt; is een gevolg der toestanden; want wat kan er van dat vak komen, als de Hebreeuwsche spraakkunst en het woordenboek op de lange lijst der verboden boeken staat? Dientengevolge is het niet veroorloofd op eene boekverkooping zulke boeken aan te schaffen, tenzij men kan beantwoorden aan de vereischten in de noot op den catalogus, bijgevoegd door den Dominikaner oppermeester der censuur: ‘af te leveren aan een geleerde, die voorzien is van een verlofbriefje.’ Dit is namelijk het noodzakelijk hulpmiddel, door de zoo geprezene censuur ingeroepen, om voor de beoefening der wetenschap toch niet alle wegen af te zetten; voor de verschillende vakken worden, naarmate van kennis en geleerdheid, dergelijke vrijstellingen door den H. Vader verleend op vertoon van bewijs, afgegeven door den geestelijke der parochie. Aan ontduiking van dien maatregel valt niet ligt te denken, want geen catalogus mag zonder de toestemming der kerkelijke vierschaar ter perse gelegd worden. Maar de mensch is zoo niet, of hij kan wel een huismiddel vinden, en de Italiaansche boekverkooper is wel 't minst daarom verlegen. Wat is toch gemakkelijker, dan het dubbele titelblad van de Hollandsche uitgaven der klassieken uit te snijden, die te Rome nog zeer op prijs gehouden worden, - de ouden van dagen onzer auctiehouders zouden watertanden bij eene b.v. mij gedane vraag van 6 rijksdaalders voor een Frontinus van Oudendorp in ribben band! - wat is gemakkelijker, zeg ik, dan van zulk een titelblad den naam te verdonkermanen van dien grooten letterkundige, wiens noten verboden zijn, een Salmasius b.v. voor zijne Historiae Augustae Scriptores, ten einde aan het oog van den vijand der wetenschap te ontsnappen ten koste der boekenliefhebbers? De laatsten moeten zich getroosten zulke bevlekte exemplaren te ontvangen, waarin de namen uitgeknipt zijn van hen, die door den Index gebrandmerkt zijn, zoo als een Scapula, wiens
Lexicon, een Stephanus wiens Thesaurus verboden is, even als de gezamenlijke Werken van Johannes Pontanus, van Hugo Grotius, van Meursius, ja, van den in het ware geloof ontslapen Lipsius,
| |
| |
die alle met het bekende kruis geteekend staan om den wille van één stukje in zijne jonge jaren geschreven. Maar waartoe meerdere voorbeelden aangehaald uit den ‘catalogo di una doviziosa biblioteca pertinente ad una illustre famiglia patrizia di questa capitale,’ of het zou moeten zijn om er den Atlas van Mercator en Gerard Hondius, Amst. 1638, nog bij te voegen. Wie ziet niet, dat die belemmering der wetenschap een ijdel ding is? Het huismiddel wordt zelfs door den hoogst geplaatste gebezigd, ik was op de Vatikaansche bibliotheek bezig met een zeer oud Longobardisch handschrift van den geïnterpoleerden Eutropius; ik verzocht een exemplaar van die lezingen, en na lang dralen en groot tijdverlies kwam mij de bediende een uitgaaf brengen van genoemden schrijver, waarin de verbeteringen van Erasmus waren opgenomen, wiens naam te groot was voor de pennestreken, waarmede hij was binnengesmokkeld in het door Dominikaner wijsheid omschreven gebied. Ik kon een glimlach niet bedwingen, toen ik dien verketterden foliant mogt gebruiken in het studeervertrek van de boekerij des H. Vaders, en het is uit louter voorliefde voor Rotterdam's grooten geleerde, dat ik dit feit aanstip.
Keeren wij na de kleine uitweiding terug tot de beoefening der Hebreeuwsche taal, die tegen dien druk niet heeft kunnen ingroeijen; de maatregel belemmert en voedt onwetendheid. Of hoe moet men anders het volgende voorbeeld verklaren? Ik woonde een tijd lang bij een kanunnik van S. Maria in Trastevere of in Taberna Meritoria genaamd, wegens een bron van olie, die op wonderbaarlijke wijze daar ontsprong onder Augustus, als een zinneheeldig teeken van de komst van den Messias. Op zekeren dag zag hij op de tafel van een Duitschen proponent, die ook kamers bij hem gehuurd had, een Hebreeuwschen Bijbel liggen; uit belangstellende nieuwsgierigheid vroeg hij wat dat voor een boek was, en op de bescheidene opheldering, dat het Gods woord was in den grondtekst, hervatte hij om zijne geschokte kennis te verbeteren: ‘o ja, dat is die taal, die men zòò leest,’ waarbij hij den wijsvinger van onder naar hoven over den Bijbel bewoog! Op pag. 13 van genoemden catalogus lees ik ‘Biblia Hebraica ed. Everardo Van der Hooht (?) Amstelaedami et Ultrajecti 1705, vol. 4,’ en daarbij het bekende kruis, even als bij de ‘Biblia Polyglotta, Londini, 1657’ en ‘Castelli Lexicon Heptaglotton, Londini, 1669.’
Maar hoe aan al die grieven een einde gemaakt, zal men
| |
| |
zeker onder het lezen dezer klaagliederen gevraagd hebben? Mijn antwoord is kort. Ik trek regelregt tegen de regering te velde; van haar moet de verbetering uitgaan. Zij verheffen den onderwijzersstand en zondere iets meer af voor het onderwijs dan de 45,000 rijksdaalders, die van 1847 tot 1857 gegeven nog niet eens 1127 gulden per jaar uitmaken. Zij voldoe aan het billijke verlangen van de studenten te Bologna, aan den paus onlangs bij zijn bezoek daar ter stede geopenbaard, trots de bevelen van den staatssecretaris kardinaal Antonelli, van namelijk die universiteit weder naar behooren open te stellen. Zij ga niet langer voort op den veroordeelden weg; dan eerst kan er wat goeds geboren worden. Maar doet zij dat niet, weert zij het onderwijs der aardrijkskunde en geologie van hare hoogescholen als hoogst gevaarlijk voor het scheppingsverhaal; laat zij de lessen in de staathuishoudkunde staken, als enkel strekkende om den omwentelingsgeest te bevorderen, dan is alle redekaveling nutteloos; maar dan is ook aan alle hoop op beterschap de bodem ingeslagen. Wil men toch het bestaande onderwijs in de pauselijke staten verdedigen, men voere dan de bovengenoemde godsdienstige gronden aan, en men zal kans hebben om beter te slagen. Van dat standpunt laat zich volkomen wettigen het opheffen van den leerstoel in de physiologie na den dood van professor Metaxa, ‘daar deze wetenschap slechts tot godloochening leidt.’ Ik geef volkomen toe, dat uit dergelijke natuurkundige vakken een groot gevaar voor de kerk ontstaat, want als het licht van die wetenschappen doordringt tot de plaats, waar de opvolgers van Petrus zetelen, dan zal de goê gemeent met schouderophalen de afkondiging vernemen, die ik in December 1858 hoorde; ik bedoel de heiligverklaring van den vromen Philippus de Rubeis, kanunnik van de kerk van SS. Cosmo e Damiano te Rome, als ik mij niet vergis, ‘omdat de punten van twijfel waren weggenomen omtrent de twee door zijne
tusschenkomst voor ettelijke jaren volbragte wonderen,’ die in niets anders bestonden, dan in de genezing van een lijder aan ‘tabes pulmonalis in ongeneeslijken graad,’ en van eene lijderes aan ‘phthisis tuberculosa, die zoo ver ontwikkeld was, dat er zich doodelijke verschijnselen hadden voorgedaan.’ En dit onderzoek was door de daartoe bestemde ‘tribunale dei sacri riti’ in drie instanties gewonnen in den vorm van een proces, zoo als men dat noemt; voor welk geding de geloovigen hunne penningen konden offeren in
| |
| |
een daartoe in de kerk geplaatste bus; iets, dat zeker slechts voor den vorm bestaat, om kenbaar te maken welke zaken nog hangende zijn; men mag immers wel verwachten, dat zulk een proces ‘pro Deo’ gevoerd wordt, want anders zou de pleitbezorger van den heiligverklaarden - de Rossi - niet zeer spoedig betaald zijn geworden, zes maanden toch, nadat de kwestie in staat van gewijsde was overgegaan, heb ik nog zijne bus zien staan in de kerk van S. Maria in Cosmedin.
Het zijn voornamelijk twee punten, wier verandering groot nut en voordeel voor de zaak van het onderwijs zal afwerpen; ik houd het er voor, dat de tegenwoordige treurige toestand van het onderwijs niet kan verbeteren, zoo lang de censuur niet wordt opgeheven, en er zich geen vrije stand van onderwijzers vormt. Het godsdienstig karakter aan het onderwijs in de pauselijke staten te ontnemen is even gewenscht als elders, maar daarmede is nog niets te bereiken; - eerst moet het volk vrij mogen spreken, en de noodige grond tot ontwikkeling en beschaving zal gelegd worden. Dat er staatkunde schuilt achter de schoonschijnende zorgen voor de ongeschondene kerkleer, laat zich ligtelijk begrijpen, zoodat er geen beterschap te wachten is, zoo lang de geestelijkheid nog alvermogend zal zijn. Van haar standpunt moet ik dus de zwarigheden billijken, die ze aan de Fransche broederschap in den weg legde, welke zich te Rome vestigde om onderwijs te geven, dat meer op Franschen leest was geschoeid; en ze zou haar nog beletten werkzaam te zijn, ware niet herhaalde malen de Fransche gezant voor de belangen der vele buitenlandsche scholieren in de bres gesprongen, zoodat deze de school ontsloten heeft voor hen, die bewijzen kunnen niet uit Romeinsche ouders geboren te zijn. Men ziet, hoe ver men zijne magt wilde uitstrekken. Maar waarom dan? zal er gevraagd worden; was men beducht, dat die geestelijken hunne kweekelingen verkeerd onderwijs zouden geven in de godsdienst? Ik betwijfel het en overtuigde mij meer dan eens, hoe vele zaden van godsdienstig onderwijs telken dage in de jeugdige harten werden gestrooid. Ik kan dus slechts het te Rome geldende antwoord geven, dat men zoo slecht gezind was tegen de school, omdat de jongens op Fransche manier gekleed waren met het cadetsjasje in plaats van met den soutaan en mantel, en den groeten, voor jongens allezins ondoelmatigen driekanten hoed, zoo als zeer eigenaardig in de Kerkelijke staten de seminaristen gekleed gaan, zelfs zij die
den geestelijken stand niet zullen kiezen.
| |
| |
Ik wil op de verdienste van de door bevoegden zoo geprezene orden der ‘Scolopii’ en der ‘frères ignorantins’ niets afdingen; ik betreur het, wanneer zij op den uiterlijken schijn verward worden met andere, die minder goed bekend staan. Deze zullen ook geen gevaar loopen, en hun onderwijs zal een eerlijke mededinging met onafhankelijke onderwijzers gerust kunnen volhouden.
De tweede door mij genoemde hinderpaal is de censuur. - Een paar staaltjes hoe de Dominikanen nog steeds deze aan hunne zorg toevertrouwde taak volvoeren in de tweede helft der 19de eeuw! Aan haar wijt ik het kwijnen van den boekhandel; daarom is ook de kapel van het boekverkoopersgilde in zulk een treurig verval, dat ze gesloten werd; te Florence levert daarentegen de Italiaansche pers veel goeds; daar ontvangt de schrijver geldelijke belooning voor zijne pennevruchten, terwijl te Rome een boek een voorwerp van weelde is, dat de schrijver ten geschenke kan geven, als hij er plezier in heeft. De voorbeelden, hoe onwetendheid voorzit bij de belemmeringen der censuur, zag ik van nabij; het door de Pruissische regering bekostigde ‘Instituto di Correspondenza Archeologica,’ door zijne vele degelijke werken den oudheidsvrienden goed bekend, werd genoopt een vel van zijn Bullettino (1844, p. 195 vlgg.) te Florence uit te geven, omdat de Dominikaansche opperregter een stuk weigerde, dat geschreven was naar aanleiding van een basrelief, waarop de ‘Apotheose’ van Homerus prijkt! Bij zulk eene kortzigtigheid zal ieder glimlagchen; maar was het niet uit even groote onkunde, dat de ‘padre maëstro’ de aanspraak schrapte, die gehouden was bij de onthulling van Winckelmanns borstbeeld - in de Villa Albani te midden der door zijne meesterhand geschikte beelden der oudheid, door den koning van Beijeren opgerigt - en wel omdat in dit stuk de spreker handelde over de wetenschappelijke ‘geloofsbelijdenis’ van den grooten oudheidkenner! De goede monnik kon zijn begrip van geloofsbelijdenis niet overbrengen op een ander, en wel het minst op wetenschappelijk gebied. Dit ging echter toch wat al te ver; een geleerd Romein van onbesproken gedrag, die verre boven den letterkundigen opperregter staat, getroostte zich de moeite de onvolkomen kennis van den censor te hulp te komen, en bewerkte, dat men voor dat
tijdschrift, nu het zoo zeer de mate van kundigheden der Dominikanen overschreed, om verdere misstappen te voorkomen, de censuur aan een bevoegden en bezadigden beoordeelaar buiten
| |
| |
de geestelijke regtbank zou opdragen. Maar na den dood van dezen tusschenpersoon nam de ‘padre maëstro’ het zwaard weder in handen; en zoo weet ik, dat een stuk geschrapt werd, omdat de schrijver zich verstout had de woorden ‘divino poeta’ te bezigen in eene hoogdravende zinsnede omtrent Homerus! Even zoo zag ik, hoe hij in April 1858 het vonnis velde over een stuk voor deel 29 dier Jaarboeken, naar aanleiding van een keurig klein bronzen Venusbeeldje, uit Aegypte medegebragt, maar, zoo als later bleek, overeenkomende met de te goed bekende bronzen uit Pompeï, alwaar de opgravingen van regeringswege - zooals men weet - worden uitgevoerd. Men had in dat kleine voorwerp eene belangrijke bijdrage voor de kunstgeschiedenis ontdekt, het was ongeschonden en kon tot opheldering dienen van de Mediceïsche Venus, wier armen, zoo als bekend is, ontbreken; en toen was de andere levensgroote, ongeschondene Venus buiten Porta Portese nog niet gevonden. Kortom, het beeldje werd geteekend en gegraveerd, de verhandeling geschreven en gezet, maar verder kwam het niet; de Minos der Christelijke beschaving wilde het niet doorlaten, alleen omdat het een Venusbeeldje was. Alle tegenwerpingen, dat zoowel door de regering de Venus van het Capitolijnsche als ook andere van het Vatikaansche Museum waren gegraveerd en uitgegeven; dat het vicariato toeliet, op de afzonderlijke dagen hen, die het verlangen, voor eene poos op te sluiten in het kabinetje, waar de Capitolijnsche Venus voor weinige jaren is geplaatst; alles was vruchteloos; hij betreurde die zaken; het was en bleef een Venusbeeldje, en daarover kon de pater niet heenstappen. De aanslag op de nationale ijdelheid, dat men dan weder naar Florence zou gaan om te drukken, en men zich dus bloot gaf voor de wetenschappelijke wereld, alles faalde, en de plaat (tav. d'agg. E) is verschenen zonder de Venus, en het stuk is achterwege gebleven.
En diezelfde strenge zedemeesters veroorloven almanakken, die onder de oogen der scherpe staatkundige policie aan de boeren en burgers worden uitgevent, waarin voor elke week en elke maand in rijm of onrijm, in lijsten of algebraïsche formules, de cijfers worden opgegeven, hoe men zeker met het lotto, dat is de staatsloterij, moet winnen. Geen wonder, dat de loterijwinkels zoo druk bezocht worden; een volk, dat zoo ligtgeloovig is als de Italianen, laat zich vangen, en let niet op het protest van den almanakschrijver, die op de laatste
| |
| |
bladzijde ‘krachtens wijze wetten door Sixtus V en Urbanus VIII plegtig verklaart, dat al zijn geschrijf slechts gissingen zijn, terwijl zonder den wil van onzen Lieven Heer de voorspelde zaken nooit kunnen bewaarheid worden.’ Ik ben overtuigd, dat een werk, dat in 't voorjaar volgens aanplakbiljet alom te verkrijgen was, onder den titel: ‘Zekere manier om met het lotto te winnen, gegrond op 40-jarige ondervinding’ ruimen aftrek vond. Ook hier vraag ik, of de regering niet schuldig is?
Is het bij zulk een staat van zaken te verwonderen, dat Rome met al haar onovertreffelijk schoon als in een doodslaap van wetenschappelijke werkeloosheid verviel; en hoe kan men zelf met de beste bedoelingen, met de waarheid voor oogen, zulke toestanden vergoêlijken, laat staan ze verdragen en er onder gebukt gaan; kortom ik geloof meer dan genoeg beweegredenen te hebben opgesomd ter verdediging van het gezegde, dat ik nog geen lust gevoel onder die vaderlijke en priesterlijke regering te staan.
De jongste geschiedschrijver der Vatikaansche Bibliotheek is de Abt Domenico Zanelli, naar aanleiding van wiens werk ik de pen opvat om eenige wetenswaardige bijdragen te leveren over de lotgevallen der eerste boekerij van de wereld, al bevat zijn boek, hetgeen overigens ook niet van hem te wachten was, geen nieuws. Hij schreef immers slechts de oudere beschrijvingen af, want hij kon geen gebruik maken van de uitvoerige opgaven dienaangaande door Blume in zijn ‘Iter Italicum’, door Röstell in ‘Bunsen's Beschreibung Roms’, en door andere Duitsche geleerden in het ‘Serapeum, Zeitschrift für Bibliothekwissenschaft’ geleverd, die, zoo als meer vertoond is, veel meer wisten te verzamelen over de handschriften van de pauselijke bibliotheek, dan onze Romein. Mijn plan om bij wijze van een uitvoerig verslag den inhoud van genoemd werk weder te geven moest ik laten varen; de bouwstoffen van elders ontleend heb ik op andere wijze gebruikt, met geheele terzijdestelling van de indeeling in 8 tijdvakken, die noch logischen noch geschiedkundigen grond heeft.
Eerst wil ik het vòòr-historische tijdperk bespreken, om met
| |
| |
een enkel woord van de verspreide berigten te gewagen, welke door hen verzameld zijn, die de zaak ‘ab ovo’ hebben behandeld en dus, uit zucht om de geschiedenis der Vaticana zoo volledig mogelijk te schrijven, wel wat ver gegaan zijn. Hiermede bedoel ik het beweren, dat reeds Petrus den grondslag legde voor de bibliotheek van zijne opvolgers, daar hij natuurlijk met een Evangelie naar Rome kwam, terwijl Paulus bepaaldelijk aan Timotheus II. 4:13 schreef, om, als hij naar Rome zou komen, de boeken en vooral de perkamenten rollen mede te brengen, die hij in Klein-Azië had achtergelaten. Het zou zich uit den aard der zaak reeds laten verklaren, ware het niet door de kerkgeschiedenis bovendien te boek gesteld, dat Clemens I (91-100) bepaald heeft voorgeschreven, bij de bisschoppelijke zetels verzamelingen aan te leggen van de gewijde boeken en van de berigten omtrent de martelaren, zooveel mogelijk uit den mond van ooggetuigen door ‘notarii’ opgeteekend. Anastasius meldt ons, dat Paus Anterus in 235 de geschiedenis der heiligen verzamelde en ze in de kerk bewaarde, en de spoedige uitbreiding dier verzameling schijnt bewezen te worden door het feit, dat zijn opvolger Fabianus aan de daarvoor benoemde notarii zeven onderdiakenen toevoegde. De geschiedenis der martelaren staat daar ten bewijze, dat die verzamelingen gespaard zijn gebleven zoowel onder de vervolgingen, waaraan de Christenen bloot stonden ten tijde van Alexander Severus en Maximinianus, als bij de latere tweespalten in de Kerk.
Ten onregte wordt Constantijn - de eerste Christenkeizer - door sommigen aangezien als de oprigter der pauselijke bibliotheek, omdat hij het bevel gaf afschriften van de bijbelboeken te doen vervaardigen; men bedenke, dat deze bestemd waren voor de kerk te Constantinopel. Men zou overigens daarbij ook kunnen denken aan zekere navolging der vroegere Romeinsche keizers, die bij de heidensche tempels boekerijen hadden aangelegd, doch eene bibliotheek, hoe gering ook, was een noodzakelijk vereischte voor eene Christenkerk. Uit de berigten van de oudere kerkvaders blijkt evenwel, dat hun ook private bibliotheken ten dienste stonden, al waren de kerkbibliotheken reeds tamelijk uitgebreid, zoo als uit de acten der kerkvergadering onder Silvester (314-335) blijkt, en paus Julius I (336-352) gelastte eveneens den notarii de gebeurtenissen op te teekenen en die stukken door den ‘primicerio’ goedgekeurd in de kerk te bewaren. Zoo
| |
| |
kon Hieronymus het gebruik der kerkbibliotheken aan Pammachius aanbevelen op het einde der 4e eeuw, even als in het begin der volgende Augustinus die zijner kerk te Hippo uitdrukkelijk vermeldt en hare belangen aan zijne opvolgers op het hart drukt.
Met de kerkbibliotheek maakte vooreerst het kerkelijk archief één geheel uit; nu heeft men de stichting van het pauselijk archief aan Julius I toegeschreven, op grond van zijn zoo even genoemd bevel, maar eigenlijk bestond dat reeds als uitvloeisel van de bisschoppelijke kanselarij. Het eerst wordt er melding van gemaakt in eene kerkvergadering onder Damasus (367-385) en in de brieven van Innocentius I (402-407). Bovendien is ons bekend, dat genoemde kanselarij te Rome bestond in een afzonderlijk gebouw bij het oude paleis van het Lateraan; deze eerste kerk ‘Urbis et Orbis Ecclesiarum Mater et Caput’ is de aan Johannes den Dooper gewijde bisschopskerk, die naar de plaats, welke aan Plautius Lateranus behoorde, genoemd wordt ‘S. Giovanno in Laterano.’ Ten onzent is die kerk wel eens zeer onjuist ‘Sint Lateranen’ geheeten.
Het archief wordt door ‘Sacrum Scrinium Lateranense’ aangeduid of eenvoudig ‘Scrinia apostolica’ genoemd, terwijl de kast zelve, ‘bibliotheca’ of ‘archivum scrinium’ genaamd, onder toezigt stond van den bovenvermelden ‘primicerius notariorum,’ tot dat er een afzonderlijke ‘bibliothecarius’ benoemd werd. Dit was bij grootere kerken weldra noodig, waar de zorg der boeken en papieren, toevertrouwd aan den ‘skeuophylax of keimeliarcha,’ met de splitsing van de schatkamer aan een afzonderlijk persoon werd overgedragen, zoo als wij b.v. weten, dat de kerkelijke kostbaarheden in een ander vertrek werden bewaard, van het archief afgezonderd, in de door Paulinus in het begin der 5de eeuw gebouwde kerk. Sedert 581 komt de archivaris voor onder den naam van ‘scrinarius of chartularius’, en in de 7de eeuw wordt van den ‘chartophylax’ van den patriarch van Constantinopel melding gemaakt. Van de apostolische bibliothecaiï bezitten wij eene lijst tot in de 12de eeuw, als wanneer het archief weder onder het toezigt van den ‘thesaurarius Lateranensis’ kwam.
Men moet de door paus Leo in 458 genoemde kerkbibliotheek te Rome als het archief opvatten, want eerst Hilarius (461-468) splitste de verzameling; deze maakte ‘duas bibliothecas in eodem loco’ in de Lateraanskerk. Het vermoe- | |
| |
den van Blume, alsof men hieronder slechts twee bijbels moest verstaan, vervalt, want het is bekend dat deze paus de bibliotheek in dier voege splitste, dat de boekerij ten dienste der geloovigen stond, en de andere verzameling, voor het gebruik der kerk bestemd, pauselijke brieven en besluiten bevatte, benevens de handelingen der kerkvergaderingen, de werken der kerkvaders, en de veroordeelingen der ketters met de stukken der herroeping en afzwering hunner meeningen.
Het is slechts een schemerlicht, dat over de oprigting der apostolische bibliotheek schijnt; men vergenoege zich met die weinige berigten, waarbij nog kan gevoegd worden, dat Gelasius (492-496) orde stelde op al die boeken, ze schifte, en bepalingen maakte tegen de schriftverdraaijers en afschrijvers der H. Schrift, hetgeen een vast aangenomen tekst in het pauselijk archief veronderstelt; - hiermede komt ook overeen het onder Gregorius I (590-604) herhaaldelijk gedane verzoek om bijbels uit Rome af te zenden, terwijl genoemde paus zijne ‘40 homiliae’ in de bibliotheek der kerk plaatste. Deze verzameling moet nog al groot geweest zijn, want ik vind eene klagt vermeld van de Spaansche bisschoppen in 649, dat men wegens de menigte handschriften in die boekerij de ‘Moralia van Gregorius’ niet kon vinden. Of er onder die boeken wel handschriften der klassieken geweest zijn, is niet te bepalen; volgens een in de middeleeuwen verspreid berigt was Gregorius zoo afkeerig van de wereldlijke boeken, dat hij vele werken van Cicero en Livius alsmede astrologische handschriften ten vure doemde.
Gregorius II (715-731) is in het begin van zijn geestelijken loopbaan, toen hij van onderdiaken van den Lateraanschen patriarch tot kapellaan was opgeklommen, bibliothekaris geworden. Volgens Anastasius heeft Zacharias (741-752), een Griek van geboorte, die de Latijnsche kerkvaders in zijne moedertaal deed overbrengen, in de kerk van den prins der apostelen al zijne eigene geschriften geplaatst, die het geheele jaar door bij de ochtenddienst moesten gelezen worden; wij hebben hieronder dus de S. Pieterskerk te verstaan. Daarentegen heeft hij de handelingen der kerkvergadering van Nicea, die hem, met de keizerlijke handteekening voorzien, gebragt werden, in het Latijn vertaald en in de ‘Sacra bibliotheca’ geplaatst, als een waardig en blijvend gedenkteeken van het regtzinnig geloof; men ziet dat hier het apostolische archief bedoeld wordt,
| |
| |
waar dergelijke geschiedkundige stukken bewaard werden, even als in die bibliotheek het afschrift der canones vervaardigd moet zijn, dat genoemde paus aan Karel den Groote vereerde. In elk geval heeft men dat andere berigt verkeerdelijk doen gelden voor het oudste omtrent de Vatikaansche bibliotheek, want later is daarbij wel gevoegd die uit het Lateraan, maar het archief van de S. Pieterskerk staat nog op zich zelven. Om die reden is het aldaar bewaarde handschrift van Terentius vooreerst niet toegankelijk, niet zoo zeer omdat de met het opzigt over het archief belaste kanunnik de schromelijke wanorde van zijne schatkamer wil verbergen, maar omdat' de tachtigjarige pater er niet toe komen kan zoo lang te blijven zitten, als het vergelijken van dat kostbare handschrift van den onderzoeker noodzakelijk vordert.
In de volgende eeuwen zijn, zoo als uit de geschiedenis van vele handschriften blijkt, vele boeken uit Italië en Duitschland heen en weêr gezonden om afschriften te vervaardigen, waartoe de vele kloosters de beste gelegenheid aanboden, zoowel voor het overschrijven als voor het verzenden, en men zou zeker eene belangrijke bijdrage voor de kennis en beschaving der middeleeuwen uit die verspreide berigten kunnen bijeenbrengen. Bisschoppen en vorsten zonden elkander even zoo boekwerken; zoo gaf Innocentius IV in 1245 vele oorkonden mede naar de kerkvergadering te Lyon, waar men er twee echte afschriften van vervaardigde; zoo is het bekend, dat bij de kerkelijke geschillen, en bij het onderzoek naar de echtheid der Decretalen dergelijke geschriften ter tafel kwamen, waaromtrent nog vele gegevens en bewijzen zijn te vinden. Het is daarom des te meer te betreuren, dat Zanelli te Rome geene archieven raadpleegde om daaruit dergelijke feiten op te zamelen, zoodat hij in plaats van nieuw licht te verspreiden over dat zoo gewigtige tijdperk, ons met de oppervlakkige mededeeling naar huis zendt: dat de volgende pausen veel zorg aan de verzameling besteed hebben, die nog lang in het Lateraan bleef, tot dat de bekende rampspoedige tijd voor het pausdom besloten werd met de pauselijke ballingschap naar Avignon in 1305 onder Clemens V.
Met de pausen is het archief uit Rome gegaan, want bij den dood van Clemens (1314) vond men in zijne schatkamer te Carpentras vele privilegiën en 20 deelen registers der drie laatste pausen, terwijl de ouderen deels naar Treviso gekomen waren, en daar tot 1340 bleven, deels naar het Franciscanerklooster te
| |
| |
Assisi overgebragt werden, waar zij in 1320 bij eene plundering verloren gingen tegelijk met eenige fraaije kerkboeken. Eerst tusschen 1325 en 1338 werden die stukken verzameld door Gio da Amelio, die zich evenwel met afschriften en uittreksels tevreden moest stellen, welke met de andere stukken uit de Lateraansche bibliotheek overgebragt werden naar het pauselijke paleis te Avignon, dat nog heden ten dage zoo genoemd wordt, ofschoon dat onregelmatige en groote gebouw in eene vuile kaserne is veranderd, zoodat de beschilderde gewelven der hooge zalen, in het bereik van de schendende soldaatteekenaars gekomen, voor de kunstgeschiedenis weldra verloren zullen zijn. Doch welligt is het ook maar beter al die gruwelijke herinneringen aan de aldaar gevestigde inquisitie-regtbank te vergeten met al de gangen, valluiken en oubliettes, die de gepensioneerde sergeant-majoor den belangstellenden vreemdeling vertoont.
Men zou alligt geneigd kunnen zijn te veronderstellen, dat de apostolische bibliotheek, die naar Avignon gekomen was, slechts het pauselijke archief omvatte. Uit het zeggen van Petrarca echter, dat in geheel Avignon buiten den paus niemand een handschrift van Plinius bezat, mag de gevolgtrekking gemaakt worden, dat ook de boeken van ongewijde schrijvers uit Rome waren overgebragt. Daarentegen had elke kerk haar archief behouden, hetgeen van die van S. Pieter ook uitdrukkelijk vermeld wordt.
Ik vang een nieuw hoofdstuk aan met den terugkeer der pausen naar Rome in 1417, als wanneer de bibliotheek met het hof op den Vatikaanschen Heuvel te land kwam bij de kerk van den prins der apostelen, en niet terugkeerde naar het paleis van het Lateraan, hetzij men ongenegen was het vroeger zoo smadelijk-verlatene te hernemen, hetzij het Lateraan in den tusschentijd te veel geleden had. Men weet immers, dat gedurende het verblijf der pausen in Frankrijk, Rome bijna verlaten was, het getal der inwoners tot op 17,000 smolt en de zoo fiere stad bijna tot den rang van eene onopgemerkte binnenstad afgedaald was door de vereenigde werking van hare slechte ligging en het ophouden van alle bedrijvigheid en vertier. De kerken
| |
| |
waren vervallen, de daken ingestort en de burgerij getuigde, dat ‘de viervoetige kudde’ op het ‘altaar des Heeren geweid werd.’ Aan de slooping der onnutte overblijfselen van de prachtvolle oudheid sloeg de verarmde Romein de ledige hand, en het was in dien tijd, dat onder anderen het Mausoleum van Adrianus als eene groeve van bewerkt marmer beschouwd werd, zoodat het toen den smakeloozen vorm van den Engelburg verkreeg, waarvoor de onwrikbare kern van het keizerlijke grafteeken den hechten grondslag leverde. Maar Rome is uit dien zoo diep gezonken staat als een phenix uit hare asch verrezen en verdient daardoor te meer den naam van Eeuwige stad. Men denke evenwel niet, dat alles zoo terstond weder in orde kwam; - het bekende gezegde, ‘dat Rome niet in één dag gebouwd is’, geldt vooral hier; - het geldt ook voor de stichting der bibliotheek, waaraan sedert den naam van het Vatikaan verbonden werd.
Martinus V (1417-1431) bragt van het archief een gedeelte mede, maar al wordt er ook in dezen tijd van bibliothekarissen gesproken, zoo was het archief echter niet geregeld en dus vooreerst onbruikbaar. Men meent, dat Martinus eenige boeken achterliet, daar b.v. de boekerij te Dresden een handschrift van Martianus Capella bezit, afkomstig van genoemden paus; maar dit werk moet tot zijne eigene verzameling behoord hebben, even als het bekend is, dat Eugenius IV (1431-1447) een archief en eene bibliotheek voor zich zelven had, afgescheiden van die der Pieterskerk volgens Traversari, die een handschrift aan den H. Vader schonk, maar ronduit verklaarde, dat er niet veel bijzonders in diens boekerij te vinden was. In 1441 kwam het overige uit Avignon terug.
De eigenlijke stichter der Vaticana is Nikolaas V (1447-1455) geweest; deze toch was reeds als jong geestelijke ingeleid tot de wetenschap, wier licht in de 15de eeuw in Italië zoo schoon schitterde; hij had reeds vroeg liefde voor de letteren opgevat en is de man, die onder den naam van Thomas van Sarzana zulk eene groote plaats inneemt in de geschiedrollen der Florentijnsche bibliotheek, want hij was de stichter der later zoo beroemde boekerij der Medici, even als hij, later tot paus opgeklommen, de hersteller werd der Vaticana. Een schoon verschijnsel voorwaar, dat het hoofd der Christelijke kerk zijne roeping begreep door zich aan het hoofd der wetenschappelijke beschaving te plaatsen; krachtig moest dit voorbeeld medewerken tot den bloei, waarin weldra de beoefening der letteren in
| |
| |
Italië stond, en waarop het late nageslacht met regtmatigen trots blijft staren; ja, toen kon Rome zich beroemen ook den schepter te zwaaijen op het gebied der geestbeschaving!
Wij bezitten uitvoerige berigten omtrent dezen verdienstelijken man in de levensbeschrijvingen door zijne vertrouwde tijdgenooten, Vespasiano den boekhandelaar, en Gianozzo Manetti; en het is merkwaardig daarin te lezen, hoe Nikolaas, door zijne voorliefde tot de letteren verleid, verder ging dan zijne middelen toelieten, en dikwerf alles ten offer moest brengen om ter liefde van zijne verzameling de boekverkoopers en afschrijvers tevreden te stellen. Men veroordeele hierom den boekenvriend niet; eerst moet men met bewondering aanschouwd hebben, hoe die vele handschriften, welke Italië en vooral Toscane, b.v. hare kloosters van S. Maria Novella en S. Croce te Florence, omstreeks dezen tijd opleverden, zijn vervaardigd; hoe die keurige afschriften er uitzien, met voorbeeldelooze vlijt en onnavolgbare volharding nageschreven, ja, ik mag wel zeggen geschilderd, en versierd met die fijne sierlijke gekleurde hoofdletters bij den aanvang van ieder boek of hoofdstuk, en dat alles op zulk fijn wit perkament, dat zij zelfs nu den halfgeleerde tandtergen; hoe veel te meer moest zulks dus niet het geval zijn bij den waren geleerde in een tijd, toen de wetenschap begon te herstellen. Ik kan het mij best begrijpen, dat hij die, als gezant buiten Italië gezonden, nooit terugkwam zonder nieuwe handschriften medegebragt te hebben, op crediet ging koopen en zich opofferingen getroostte om de zoo moeitevol verdiende penningen aan de afschrijvers uit te betalen. Hij liet namelijk de beste hunner opzoeken, al waren die ook duurder, want het was hem ernst met de wetenschap en hij zag minder op de kosten dan op de hoedanigheid der boeken; deze moesten in alle opzigten uitstekend zijn. Hij bezat werken in alle vakken van geleerdheid, en niet alleen dat hij de geschriften der kerkvaders en die van Augustinus b.v. in 12 nieuwe deelen in zijne boekerij telde, hij had ze ook gelezen en wel met de pen in de hand, zoo als nog heden ten dage zijne randteekeningen getuigen; hij
beminde de boeken niet als voorwerp van weelde of blinde liefhebberij; hij leefde daarvoor en daarin. En toen hij paus geworden was, volbragt hij zijn vroeger geopenbaard voornemen, om, indien hij in het bezit van gelden geraakte, die te besteden ten nutte der bouwkunst en tot aankoop van boeken. Overal had hij afschrijvers aan 't werk, en liet
| |
| |
door genoemden Vespasiano boeken van allerhande soort opkoopen en opzoeken in de kloosters van Duitschland, Engeland en, tijdens den ondergang van Constantinopel, ook in Griekenland. Met die wetenschappelijke zendingen belastte hij den geleerden bisschop van Manfredonia, Nicolaas Perotti, denzelfden die een dertigtal fabels van Phaedrus voor den ondergang behoed heeft; hij was secretaris van kardinaal Bessarion, en meldt b.v. in een zijner brieven, waarin hij den paus bedankt voor de toegezondene gelden, hem vier handschriften bezorgd te hebben, en opent hem het uitzigt elk jaar er vier of vijf te kunnen opzenden, ofschoon ze niet zonder moeite te vinden waren. Evenzoo weten wij dat Henoch van Ascoli tot aan de Noordzee, naar ‘Candavia,’ gezonden werd om handschriften te verzamelen; deze bragt een Apicius naar Rome benevens de Scholiën van Porphyrio op Horatius; ik vermoed dus, dat onder dien eigennaam ‘Gandavum’ schuilt, want Jacques de Crucque, professor te Brugge, ontleende zijnen zoogenaamden ‘Commentator Cruquianus ad Horatium’ aan handschriften van Acro en Porphyrio uit het Benedictijnerklooster ‘in monte Blandinio’ te Gent. Het was het bepaalde voornemen van Nikolaas eene bibliotheek bij de S. Pieterskerk aan te leggen ten dienste van het geheele apostolische hof; maar de dood verhinderde de uitvoering van dit plan. Hij was evenwel nog zoo gelukkig zijne verzameling tot het cijfer van 5000 handschriften gebragt te zien; een ander cijfer van 9000, dat wel eens opgegeven is, komt mij onjuist voor.
De eerste bibliothekaris der Vaticana is door Nikolaas aangesteld en heette Joh. Tortellus, wiens opvolger Franc. Filelfus aan zijn meester Calixtus III (1455-1458) den welgemeenden raad gaf te zorgen, dat de kostbare verzameling van Nikolaas niet uit elkaâr ging, maar dat hij eerder dat goede voorbeeld moest volgen. Hieraan gaf Calixtus gehoor; - in zijne korte regering gaf hij 40,000 goudstukken uit voor Grieksche handschriften, die na den val van Constantinopel verspreid waren geraakt. Daarentegen vinden wij van dezen paus aangeteekend, dat hij eenige honderde boeken aan kardinaal Rutenus schonk, en dat Spaansche edelen verscheidene handschriften van hem afkomstig naar Barcelona hebben medegenomen. Zanelli had zeer gemakkelijk dit punt kunnen onderzoeken, want hij kon weten, dat er nog op de Vaticana een Catalogus ligt, die onder Calixtus is vervaardigd.
| |
| |
Zijn opvolger Pius II (1458-1464) had ook eene eigene boekerij, en staat bekend als uiterst gedienstig met het uitleenen van boeken, zoodat men volgens sommiger meening hieraan de verliezen te danken zou hebben, die op rekening van Calixtus staan. Zijne bijzondere bibliotheek werd door hem vermaakt aan het klooster der Theatini en is eerst door Clemens XI naar de Vaticana overgebragt. Natuurlijk was de daaropvolgende regering van Paul II (1464-1471), een vijand der letteren, niet gunstig voor de pauselijke bibliotheek.
Des te beter komt tegenover dien voorganger de werkzame Sixtus IV (1471-1484) uit, door wien de apostolische boekerij voor goed is geregeld en van het archief afgescheiden. Ik wil in korte trekken de verdere geschiedenis van het pauselijke archief hier doorloopen, vooral omdat bij de in onze dagen zoo levendige belangstelling in het archiefwezen eenige mededeelingen omtrent dat archief - zoo ik mij vlei - niet onwelkom zullen zijn, daar het eene onuitputtelijke bron aanbiedt voor de geheele geschiedenis der Christelijke kerk en van al die staatkundige gebeurtenissen, waarin het pauselijke hof gemoeid is geweest; voor de geschiedenis zijn de bouwstoffen zoo onafzienbaar en zoo overvloedig te Rome voorhanden, dat de archivaris een groot deel slechts bezigt om trapswijze tot de hooger geborgene stukken zich den weg te banen.
Bovendien heb ik reeds dit onderwerp stilzwijgend aangewezen, want tot de pauselijke bibliotheek behoorde de zoogenaamde ‘Bibliotheca secreta pontificia’ of ‘penetralis (a non penetrando?) palatina’, in welke afdeeling zich eene groote menigte oorkonden en bescheiden bevonden van zulk een gewigt, dat de voorzigtigheid gebood ze te doen afschrijven door Urbano Fiaschi en Platina, en de oorspronkelijke perkamenten op eene veiliger plaats te bewaren. Hiervoor bood de Engelburg zich aan als eene zeer geschikte bewaarplaats, want het ‘Castello di S. Angelo’ scheen de noodige waarborgen tegen vijandelijke aanvallen op te leveren. Reeds in het begin der vijftiende eeuw was die burg voor dergelijk doel gebruikt, en zoo is haar naam aan een deel van het Archief verbonden geworden.
De vroegere orde en indeeling naar de provinciën, waarvan
| |
| |
elk een afzonderlijken zak had, bleef behouden, zoo als uit de door Montfaucon medegedeelde opgaaf blijkt, waaruit wij tevens weten, dat er later nog andere stukken, zoo als de voornaamste keizerlijke privilegiën ten voordeele der Romeinsche bisschoppen, daarheen gebragt zijn op bevel van Leo X (1513-1522), die eerst den verdienstelijken Inghirami tot opzigter benoemde van dit archief en na 1516 eene lijst van al die stukken deed opmaken door den dominikaan Acciaiolo, van welken verwarden en onduidelijken catalogus een afschrift van den prior uit Corvey door Montfaucon is afgedrukt; eene andere alphabetische lijst, waaraan de twee eerste letters ontbraken, vond genoemde oudheidkenner in de bibliotheek te St. Germain. Later werd dit archief nog verrijkt met vele uit Ravenna overgebragte oorkonden.
Behalve dit Archief was er in het pauselijke paleis nog dat der ‘Camera apostolica’, waarvan de catalogus, in 1516 vervaardigd, nog bestaat; andere stukken berustten onder het collegie der secretarissen, weder andere bij de cancelleria, en eindelijk eenige in de ‘guardarobba di palazzo’, waaronder de stukken rakende Sicilië.- Pius IV (1559-1565) had het verstandige plan opgevat, deze allen te vereenigen, en liet bovendien in 1563 kardinaal Amulio rondreizen om in de steden en kloosters der kerkelijke staten de daar verspreid liggende oorkonden en papieren bijeen te zamelen. Deze kwam zoo doende ook te Avignon, en toen ontdekte men, dat de verzameling van pauselijke brieven en constituties niet geheel was overgebragt naar Rome, maar dat er honderd jaar geleden nog 158 deelen met dergelijke stukken, benevens eenige handschriften van denzelfden aard, als eene kleinigheid, bij toeval waren achtergebleven in het pauselijke paleis. Gelukkig kwam alles op bevel des H. Vaders naar Rome en werd het in het Vatikaan opgenomen. Evenzoo liet Gregorius XIII in 1575 de papieren van den Hollandschen paus Adriaan VI te Luik opzoeken.
Wegens de belangrijke vermeerdering en uitbreiding van de verzameling werd men genoodzaakt een tweede archief daarvoor in te rigten, regts van de groote bibliotheekzaal, hetgeen op last van Clemens VIII (1592-1605) gebeurde, die tevens een afzonderlijken prefect aanstelde. Dit tweede archief was vooreerst met het andere ‘archivio vecchio’ of ‘bibliotheca secreta’ verbonden, maar Paul V spitste deze twee verzamelingen in 1611 en liet ze afzonderlijk besturen. Deze paus gaf in een ‘motu
| |
| |
proprio’ bevel, een catalogus der Vaticana te maken, en vermoedelijk is bij deze gelegenheid aan Felix Contelori de last gegeven om de archieven in goede orde te brengen.
Vele particuliere papieren van overleden pausen als ook uit sommige bibliotheken van kardinalen zijn allengs in het pauselijke archief opgenomen, want volgens eene betreurenswaardige bepaling werden de papieren en stukken van pausen en kardinalen, door hen als leden der regering geschreven en ontvangen, met hunne verdere nalatenschap aan hunne regtmatige erven overgelaten. Zoo doende zijn zeer vele staatspapieren in handen gekomen van bijzondere familiën, verstrooid geraakt en verongelukt; niet altijd toch slaagde men er in, die papieren nog bij tijds naar het Vatikaan over te brengen, zoo als voor een paar jaar slechts een klein gedeelte der papieren van de familie Albani, welke zoo vele prinsen aan de Kerk leverde, door de regering, bij de slooping dier vorstelijke boekerij, zijn kunnen aangekocht worden, want het voornaamste gedeelte was reeds sedert jaren uit het land gebragt en te Montpellier te vinden. Om dezelfde reden zijn de private archieven der Romeinsche vorsten veel rijker dan men zou verwachten; zoo liggen er bij voorbeeld tal van uiterst gewigtige bescheiden omtrent den Munsterschen vrede in de bibliotheek der familie Chigi, benevens vele goede handschriften der klassieken, waaronder het beste handschrift van Dionysius Halicarnassensis. Deze stukken zullen steeds onaangeroeid blijven liggen, totdat het iemand gelukken zal met de noodige opoffering van tijd en moeite zich die belangrijke verzameling te doen ontsluiten door den advocaat Fea, den minder wetenschappelijkgezinden neef van den verdienstelijken Carlo Fea, evenzeer door zijne degelijke werken bij het nageslacht bekend, als door zijn regtschapen karakter als ‘de laatste Romein’ door zijne tijdgenooten vereerd.
Gelukkig zijn er later verstandiger bepalingen gemaakt, waardoor de papieren der hoogere staatsbeambten aan de archieven der regering vervallen. Het archief van den Engelburg is bij gelegenheid van het uitroepen der Romeinsche republiek in de vorige eeuw door den archivaris Marini in één dag naar het Vatikaan overgebragt. Zoo werd dan later het geheele apostolische archief door de Franschen in ééne moeite naar hunne hoofdstad gesleept, toen het regt der sterksten ook op die bezittingen der overwonnenen de hand legde. Men moet het zeer
| |
| |
betreuren, dat bij die gelegenheid geen gebruik is gemaakt van een archief, dat tot dien tijd ontoegankelijk was geweest, en het ook later gebleven is, zoodat men niet eens den inhoud van het archief van den Engelburg kent; - de catalogus toch in drie deelen, die daarvan te Napels en te Rome in private bibliotheken bestaat, is niet toegankelijk.
Ongeopend en ongerept is echter alles uit Parijs teruggekeerd, met uitzondering, naar men zegt, van de processtukken van Galileï en de brieven van Bossuet. Sedert is de Engelburg niet meer gebruikt als veilige bewaarplaats der besprokene stukken, maar zijn al die papieren naar het Vatikaan overgebragt, alwaar het geheele archief geplaatst is in elf zalen, die nog fraaijer dan die der aangrenzende bibliotheek zijn beschilderd, zoo als men zegt; want de bezoeker der Vaticana krijgt alleen de oude papyrusrollen te zien, die voornamelijk uit Ravenna afkomstige schenkingsbrieven der Romeinsche kerk bevatten, welke onder Clemens XIV achter glas opgezet zijn en geplaatst in eene der kamers van de bibliotheek, versierd met platen van graniet en porphyr, even kostbaar en hecht als bedoelde grondslagen der magt van Rome.
Voor het overige is ons van het Vatikaansche archief niets bekend, want de pauselijke banbliksem dreigt zonder mededoogen een ieder, die slechts één voet zet in die schatkamer, welke zooveel, zoo onberekenbaar veel voor de wetenschap in zich bevat. Immers, zoo als uit het medegedeelde is gebleken, opgerigt bijna met het ontstaan der Christelijke kerk, wier uitbreiding en ontwikkeling van Rome uitging, moeten in dat archief in maagdelijken toestand de allerkostbaarste bouwstoffen rusten voor de geschiedenis der kerk en voor die der talrijke politieke gebeurtenissen, waarin Rome middellijk of onmiddellijk gemoeid is geweest. Welke geschiedvorscher zou niet warm worden bij de gedachte, hoevele strijdvragen door het raadplegen dier ongeschondene bescheiden dadelijk zouden kunnen worden uitgemaakt; op hoe vele duistere punten het licht der waarheid alleen uit dat heiligdom te voorschijn zoude kunnen komen! Maar waarom hierbij langer stilgestaan; de deur van het archief is en blijft gesloten. De vraag, of er dan geen ‘achterdeurtje’ te vinden is, mag hier toegepast worden, en ik beantwoord haar met Blume's zeggen: dat er aan het archief eene dubbele deur is, en daar de belanghebbenden niet tot de stukken worden toegelaten, er ten minste eenige stukken naar de belanghebbenden moeten
| |
| |
gekomen zijn. Hoe dikwerf dit gebeurde, is onbekend, maar het laat zich vermoeden, dat het geschied is met sommige uitgaven van de pauselijke Registers; daarentegen moesten de uitgevers der Bullaria van de geestelijke orden, alsmede de Fransche regering voor de Registers van Innocentius III zich met afschriften der oorspronkelijke stukken behelpen.
Het is dus eene zeer groote uitzondering, dat de geleerde uitgever der ‘Monumenta Historiae Germaniae’ Dr. Pertz, den toegang kreeg tot die verborgenheden. Hij heeft ons eenige bijzonderheden medegedeeld omtrent het pauselijke archief, waar hij in één winter opteekende al wat hij slechts kon uit de 2000 folio deelen der Registers benevens 1800 brieven. Ik wil nog een en ander uit zijne aanteekeningen afschrijven. Het archief bestaat dan uit oorkonden en handschriften; het getal en de ouderdom der eersten zijn niet te ramen; het oudste oorspronkelijke keizerlijke stuk is de bekende schenkingsbrief van Otto I. De brieven, door Karel den Groote en zijne opvolgers aan de pausen geschreven, vond hij niet, ten minste volgens de opgave der oorkonden, welke nog veel onvollediger is dan eenige andere, die Pertz onder de oogen gehad heeft; - zeker een treurig getuigenis in den mond van dien tot dankbaarheid verpligten kenner. Men kan trouwens geene groote verwachting hebben van die ‘duizende kleine, volkomen-Sibyllijnsche papiertjes tusschen de bladen van gedrukte boeken geplakt,’ terwijl weder in een ander deel, alles naar alphabetische en geographische orde geschikt is. Deze catalogus is door kardinaal Garambi vervaardigd, en is eigenlijk niet meer dan eene alphabetische lijst van alle bisdommen, waarin op losse briefjes, naar tijdorde geschikt, alle diplomata, charters, brieven, oorkonden en verdere stukken vermeld staan, die in de registers of afzonderlijke brievenverzamelingen of losse papieren in het archief aanwezig zijn, waarbij eene korte inhoudsopgaaf is gevoegd. Zoo drukt zich Carl Greith uit in de Inleiding van zijn ‘Specilegium Vaticanum,’ waarin hij eene volledige opgaaf mededeelt van de handschriften der Duitsche middeleeuwsche dichters in de Vaticana. Deze Zwitsersche geleerde was een tijd lang werkzaam voor het Engelsche archief, en is, behalve dat hij vele onbekende voorregten genoot, tot in het
pauselijke archief toegelaten. Of de 60 of 70 andere lijsten, waarover Blume hoorde spreken, beter waren, kan hij niet beslissen. De oorkonden zijn naar tijdorde geschikt, zoodat het opzoeken zeer
| |
| |
wordt bemoeijelijkt, en in vele gevallen onmogelijk is volgens de getuigenis van monsignore Marino Marini, archivaris sedert 1829, neef van den uitgever der bovengenoemde papyrusrollen, Gaëtano Marini. Aan zijne door Mai in 't licht gegevene geschiedkundige bijdragen omtrent het archief ontleende ik een en ander.
De andere en meer belangrijke afdeeling voor de geschiedenis bevat de handschriften of boeken met registers; onder anderen zag Blume daarin het Dagboek der pausen. In die 2016 folianten is de geheele geschiedenis der pausen geboekt; aan onechtheid of onjuistheid is hier nooit te denken, want het zijn officieele brieven, instructies, voorschriften en dergelijke instrumenten, verrijkt met nog vele ophelderende brieven, en dat wel onafgebroken van den tijd van Innocentius III tot in deze eeuw. Welk beoefenaar der geschiedenis zou niet naar hartelust ten minste eene kleinigheid wenschen te zien uit die onafzienbare massa bouwstoffen van zes en een halve eeuw? De hoog begenadigde Pertz zag niet eens alles, want het zoogenaamde ‘studeerkamertje des pausen’ het heilige der heiligen, was voor hem gesloten, en toch kon hij meer dan tevreden zijn met de groote aanwinsten voor zijne verzameling van Duitsche geschiedbronnen; hij prijst dan ook ten zeerste de welwillendheid van genoemden Marino, dien Callisto Marini ter zijde stond, al had deze zelf het archief nog nooit gezien, evenmin als diens ongeoefende schrijver, die voor dat werk ten eenemale ongeschikt bleek te zijn.
Zoo vond Blume het pauselijke archief. - Maar welligt is er in het sedert verstreken dertigtal jaren beterschap komen opdagen? Eene enkele bijdrage ter beantwoording dezer vraag is hier niet ongepast. De tegenwoordige archivaris is de zeer geleerde padre Augustinus Theiner uit Breslau, lid der congregatie van Philippo Neri; zeker een vreemd verschijnsel, dat aan een Duitscher de bewaring van zoovele gewigtige en geheime schatten wordt overgelaten, waarvoor een Italiaan, als meer bekend met de kleinigheden, die een' vreemdeling zoo ligt ontsnappen, toch beter geschikt behoorde te zijn; een verschijnsel, des te opmerkelijker bij den zoo gegronden volkshaat tegen de ‘Tedeschi,’ al bedient de padre zich dan ook bij wijze van verzoenend medium van een Zwitserschen geestelijke. Maar sedert Theiners verblijf in een Jezuitenseminarium, levert zijn regtzinnig geloof de noodige waarborgen voor de bedoelde betrekking, al moeten zijne mededeelingen nu ook niet onvoorwaardelijk
| |
| |
worden aangenomen, zoo als ik later zal aantoonen uit zijn werkje over de schenking der Heidelbergsche bibliotheek aan de Vaticana. Door het vervolgen der uitgave van de Annales van zijn ordebroeder Baronius heeft hij doorslaande bewijzen van onvermoeiden ijver gegeven, al bleek zijne kennis onder te moeten doen voor de grondige en veelomvattende wetenschap van zijn voorganger. Van zijn vurig streven om, overeenkomstig den aard en de bedoeling zijner gewigtige betrekking werkzaam te zijn, gaf hij vooral duidelijke bewijzen in het lijvige werk, waarin hij uit oorspronkelijke bescheiden moet bewezen hebben, dat de protestantsche vorsten en vorstinnen van Brunswijk en Saksen, die tot het geloof der alleen-zaligmakende Kerk overgegaan zijn, niet uit staatkunde maar uit volle overtuiging daartoe zijn gekomen. Even zoo maakte hij zich verdienstelijk door belangrijke bijdragen op te rakelen tot de verhouding der Roomsche Kerk met Polen en Rusland, maar daarentegen is hij, helaas! door het schrijven van de geschiedenis van Clemens XIV, den paus die de orde der Jezuiten ophief - want elke biograaph wil zijn held verheffen en verdedigen - de onverzoenlijke vijand dier orde geworden. Hierin is dan ook de oplossing te vinden, waarom de zoo werkzame en kundige archivaris in het vorige jaar schipbreuk leed bij eene grootsche onderneming, die iedereen moest toejuichen. Hij was namelijk bezig met eene ware geschiedenis van de kerkvergadering van Trente te schrijven, daar hij tot de kennis was gekomen, dat de Jezuiten Sarpi en Pallavicini in hunne lijvige boeken niet de stipte waarheid omtrent deze zoo gewigtige gebeurtenis hadden gesproken; een tijd lang was Theiner ijverig werkzaam op het zoo uitmuntend geordende als toegankelijke archief te Florence, waar een schat berust van stukken van de tegenpartij. Reeds had hij prospectussen van zijn werk opgesteld, dat in zes kwarto deelen zou verschijnen, waarvan de laatsten zouden gevuld worden met onuitgegeven bescheiden.
De persen van het Vaticaan waren bij een brand in 1768 verongelukt, waarvoor de drukkerij van het zendelinggenootschap der Propaganda in de plaats trad, tot dat Leo XII om den wille van Angelo Mai de pauselijke drukkerij herstelde. Met diens dood schijnt deze inrigting echter weder ingesluimerd te zijn, en om ligt te verklaren reden rezen er moeijelijkheden, zoodat Theiner, om de hand aan het werk te kunnen slaan, eene drukkerij had aangeschaft voor de penningen, door Oostenrijksche geloovi- | |
| |
gen tot dat doel afgezonderd. Het belangrijke werk zou dus ter perse gelegd worden; maar om het groote belang, dat de geheele Kerk had bij eene niet al te éénzijdige opvatting of voorstelling dier langdurige kerkvergadering, waarop juist de grondslagen der Kerk zijn vastgesteld, werd aan Theiner eene commissie toegevoegd, die men belastte met het toezigt op de redactie en uitgaaf. Het beoogde doel was weldra bereikt; de uitvoering werd terstond bemoeijelijkt, zoodat er met groote zwarigheid een vel of drie afgedrukt zijn, maar bij het vierde namen de bezwaren zóó toe, dat het zooveel belovende plan geheel en al onuitvoerbaar bleek te zijn. - Theiner heeft, om de welwillende zenders der genoemde spaarpenningen tevreden te stellen, dadelijk eenige bijdragen voor de geschiedenis der Hongaarsche kerk uitgegeven, en hun medegedeeld, dat hij wegens zwarigheden, gedurende de uitgaaf opgekomen, besloten had de bewijzen onderaan zijn geschiedverhaal te plaatsen, waardoor eene geheele omwerking onvermijdelijk was geworden. Kortom, de tijd om ongestoord te Rome de geschiedenis te behandelen, is nog niet aangebroken; men leeft er nog te veel in het verledene en beweegt zich nog te veel in versletene en verouderde vormen; men wil hetgeen gebeurd is en waaraan niets te veranderen valt, liever niet hooren, want men schijnt huiverig te zijn voor de waarheid, die door eene grondige en openbare beoefening der geschiedenis onvermijdelijk aan 't licht moet
komen.
Daar zijn er, vooral in onze dagen, velen, die meenen, dat die schoone tijd spoedig zal aanbreken en die van de tegenwoordige beweging en wrijving in Italië de rijkste vruchten, ook voor de wetenschap, verwachten. Ik hoop het; maar durf er mij nog niet al te spoedig mede vleijen. Pius IX heeft voorzeker in zijne gedenkwaardige regering veel goeds beloofd en toegezegd en ook hier en daar verrigt, maar zijne onmagt op dit punt is, helaas! maar al te duidelijk gebleken. Een enkel voorbeeld ten bewijze! Vóór zeer weinige jaren kwam een geleerde Benedictijner monnik, Don Luigi Tosti, naar Rome, een man, dien ik heb leeren hoogachten tijdens mijn verblijf in zijne abdij van Monte Cassino - het beroemde klooster op den eenzamen berg bij S. Germano, door den H. Benedict zelven gesticht. - Hij legde den H. Vader de bewijzen voor, die ter verdediging van het karakter van Bonifacius VIII - door den partijdigen Dante in het vagevuur geplaatst - door hem waren gevonden in het rijke en keurig geordende archief zijner abdij.
| |
| |
De ijverige voorstander der guelfsche beginselen voegde daarbij het zeer gepaste verzoek, om in het pauselijke archief nasporingen te mogen doen, die hoogst waarschijnlijk zouden leiden tot verder herstel van de eer van den tot nu toe min gunstig bekenden plaatsvervanger van Petrus; en wat deed Pius IX? Hij gaf een antwoord, dat ik, om niemand te kwetsen, niet zal mededeelen; genoeg dat het verzoek geweigerd werd.
Dit feit moge tot toelichting dienen van de wijze, waarop het gebruik van het archief, is geregeld; slaan we thans een vlugtigen blik op het bestuur en de inrigting van deze kostbare schatkameren der wetenschap. Toen Pius IX vóór twee jaren, na zijne reis door de Legatiën, te Florence aankwam, nam hij, behalve de vele bezienswaardige verzamelingen, die de beschaafde stad der Medici voor hare talrijke bezoekers zoo gastvrij openstelt, ook het Archief in oogenschouw. En waarlijk het Florentijnsche Archief is een pauselijk bezoek waardig, nu het door den geleerden professor Bonaini, sedert deze van zijn letterkundigen leerstoel te Pisa had afgezien, zoo uitstekend is geregeld en zoo keurig geschikt in 64 grootere en kleine zalen, waarop de verdienstelijke archivaris met regt trotsch is; te meer daar hij het in betrekkelijk korten tijd heeft tot stand gebragt. Maar hij verstond dan ook de onwaardeerbare kunst om geschikte personen te kiezen, die hem ter zijde stonden, en uit wier midden ik een palaeographischc school zag oprijzen, die het wetenschappelijk-gezinde Athene van Italië eer aandoet en waarvan de weldadige vruchten niet achter zullen blijven. Het Archivio storico Italiano van Vieusseux, bij ons te weinig bekend, heeft reeds menig bewijs geleverd, dat de Florentijnen de gave bezitten om het hun geopende archief ten nutte der geschiedkundige wetenschappen te ontginnen. Maar bij het eerste vonnis, dat ik te Rome op de kloosterdeur der Dominikanen aangeplakt zag, werd het lezen van dat tijdschrift aan alle geschiedvorschers onder bedreiging van den pauselijken banbliksem verboden! En Pius IX, hoe verbaasd ook over het zoo behoorlijk geschikte Florentijnsche Archief, heeft te huis gekomen wel zijne zucht tot navolging - die krachtige drijfveêr van éénhoofdige regeringen - aan sommigen mannen der wetenschap kenbaar gemaakt, en daarop het natuurlijke en alles-afdoende antwoord ontvangen,
dat het slechts van Zijne Heiligheid afhing om het pauselijke archief ook in zulk een uitmuntenden toestand te brengen; maar.... hierbij is het gebleven.
| |
| |
Ten slotte een woord over het Archief te Napels. Is tegenwoordig de bibliotheek in het Museo Borbonico aldaar slechts op diplomatischen weg misschien te openen, daar de bibliothekarissen van meening zijn, dat hetgeen onder hunne bewaring staat ook door hen en dus niet door anderen moet bewerkt worden, een geheel ander beginsel geldt gelukkig bij het bestuur der Archieven. Ik zou die gunstige uitzondering haast toeschrijven aan den onsterfelijken geest der wetenschappelijke Benedictijnen, die nog op dezen oogenblik, nu de regering van hun driedubbel klooster te Napels bezit heeft genomen, schijnt rond te waren in dat eerwaardige gebouw, dat sedert op allezins prijzenswaardige wijze voor het rijksarchief is in orde gebragt. Wat al schatten daar opgestapeld liggen, zal een ieder kunnen nagaan, die zich de lange geschiedenis van dat schoone koningrijk voor den geest roept, van den merkwaardigen tijd der Longobarden en Noormannen, der Arabieren en Spanjaarden. Geen wonder dus, dat er 40 zalen, waaronder het buitengewoon ruime refectorium, geheel met die schatten zijn opgevuld. De schoone schilderij van de wonderdadige spijziging met weinige brooden en visschen voegt thans echter minder in dat refectorium tegenover die dikke portefeuilles met perkamenten en papieren, welke op de aanregttafels neêrgelegd zijn en een blijvend voedsel aanbieden aan ieder, die naar degelijke geschiedkundige oorkonden hongert.
De orde en inrigting dezer kostbare verzameling zijn inderdaad uitmuntend en voor iederen archivarius benijdenswaardig; en prijselijk is de werkzaamheid en welwillendheid van het personeel, aan welks hoofd de verlichte prins de Belmonte staat, wien 't hart klopt van onbaatzuchtige liefde voor de wetenschap, die zoo overtuigd is van het onafzienbare en overvruchtbare van het veld, waarop hij zich beweegt - een veld, nog in vele jaren niet geheel te ontginnen - dat hij mij verklaarde niets liever te zien, dan dat anderen, en hoe meer hoe liever, hem behulpzaam waren in het doen van nasporingen, in het te weinig geraadpleegde archief.
Deze openhartige en flinke verklaring van een weldenkend Napolitaan is te meer te prijzen, daar sedert de gebeurtenissen van 1848 op wetenschappelijk gebied een laakbare achteruitgang zigtbaar is geweest, die, helaas! van den overleden koning zelven uitging. De bijeenkomsten van geleerde vertegenwoordigers van allerlei vakken van wetenschap werden verboden;
| |
| |
het geven van onderrigt geheel onder het toezigt eener strenge policie gebragt, hetgeen genoegzaam gelijk stond met schorsing. De invoer van boeken, die door denzelfden Ferdinand II, ten gevolge van de vermindering der regten tot op de helft in het jaar 1840, met 34,000 deelen in één jaar vermeerderde, werd bijna verboden door het gebod van opzending naar de strenge censuur te Napels. Dit regeringsbureau werkt zoo geheel overeenkomstig zijn eigenaardige karakter, dat het veiligste middel om in dat koningrijk een boek verloren te doen gaan bestaat in de verzending per post. De onverantwoordelijke beambten houden zelfs binnenlands gedrukte boeken aan. Het degelijke tijdschrift, dat te Napels verscheen in den trant der ‘Revue des Deux Mondes’, onder den waardigen titel van ‘Giambattista Vico’, ging te niet. Het toezigt op de drukpers werd zoo streng, dat de drukkerij der werkzame Benedictijnen op den eenzamen Monte Cassino van regeringswege verzegeld werd, en toen ander-half jaar later bij eene aardbeving, waarvan ik de sporen gezien heb, die zegels sprongen, werden de toeziende policiebeambten verdubbeld! De staatkunde heeft voornamelijk schuld aan die hatelijke belemmeringen, waaronder de beoefening der wetenschap zoo veel heeft te lijden, en ook aan den harden maatregel, waarbij Ferdinand II; om de ophooping van jongelieden in de hoofdstad tegen te gaan, voorschreef dat voortaan ieder in zijne eigene provincie hooger onderwijs zou moeten genieten; maar zoo de staatkunde deze treurige bepalingen verklaart, zij regtvaardigt ze daarom in de oogen van het verlichte Europa niet. De oprigting van die scholen in de provinciën had plaats; maar de benoeming der hoogleeraren bleef van 1848 tot 1859 achterwege, en toen stierf de Koning aan diezelfde vreeselijke ziekte, die in mijne schoolboeken stond beschreven als de geregte en zigtbare straf, door God aan Filips II opgelegd voor de onderdrukking van hen, die
alles opofferden voor vrijheid van geweten en vrijheid van onderzoek.
Leiden, 2 December 1859.
Dr. W.N. du Rieu.
(Het vervolg en slot in een volgend nommer).
|
|