| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Albertus van der Flier, Specimen historico-theologicum de Johanne Coccejo, anti-scholastico.
Weinige jaren geleden werd meermalen de klagt vernomen: ‘Is het aantal theologen, die bij het verlaten der academie met eene kerkgeschiedkundige dissertatie promoveren, betrekkelijk gering, dubbel te betreuren is het, dat de onderwerpen, door die weinigen gekozen, zoo zelden tot de Nederlandsche kerkgeschiedenis behooren. Zijn er dan op dit veld zoo weinig vruchten te oogsten? Is niet de beoefening der kerkelijke geschiedenis van ons vaderland veeleer ten achteren bij die van andere landen? Heeft men in Duitschland en elders niet het regt te verwachten, dat wij, die de eerste bronnen en oorkonden meer onder ons bereik hebben, zullen onderzoeken en voorlichten, opdat men aan de Nederlandsche kerk in hare geschiedenis, ontwikkeling en invloed eene plaats in het geheel toekenne, welke haar toekomt? Of is deze geschiedenis zooveel minder belangrijk dan eenige andere? Is de invloed van onze christelijke kerk op die van Frankrijk, Engeland of Duitschland van weinig of geene beteekenis geweest? En liggen de bewijzen voor het tegendeel voor de hand, wijden werkelijk mannen als Royaards en Kist, aan twee onzer hoogescholen, hun tijd en hunne krachten aan het bijeenzamelen van bouwstoffen voor eene kerkelijke geschiedenis van Nederland, - is het dan niet vreemd dat hunne discipelen hiervan zoo weinig blijken geven?’
Die klagt was allezins billijk. Wat ook de oorzaak van dit verschijnsel geweest moge zijn, en hoevele onzer godgeleerden genoemde hoogleeraren ook krachtig ter zijde stonden - het was niet onredelijk, dat men in academische proefschriften de behandeling van onderwerpen eischte, die meer van direct belang voor ons vaderland waren, en blijken droegen van zelfstandig onderzoek, in plaats van personen en gebeurtenissen, waaromtrent men óf genoegzaam op de hoogte was, óf volstaan kon met het werk van vroegere onderzoekers te gebruiken en in andere vormen weêr te geven. Doch sedert de laatste jaren is die klagt allengs verminderd. En wie zal haar nu nog uiten? In plaats van gene werden wij thans als ware het over- | |
| |
stroomd met dissertaties, die zich op het gebied der Nederlandsche kerkgeschiedenis bewegen. Wij kunnen thans op nieuwe en oorspronkelijke geschriften over Eligius en Ludger wijzen. Anderen schreven over Geert Groote en zijne brieven en over Gerard van Zutphen, weder anderen over Datheen of Gnapheus. De prediker van St Jacob vond eindelijk een wetenschappelijk en oordeelkundig bewerker zijner sermoenen. En of dit alles nog niet genoeg ware - nu hebben wij zelfs twee dissertaties over een en denzelfden persoon. Den 19den Junij 1856 verdedigde de hr. G. van Gorkom een ‘Specimen theologicum inaugurale de Joanne Coccejo s. codicis interprete’, en den 15den Junij 1859 heeft de hr. van der Flier het goed en noodig geacht hier nog een ‘Spec. hist.-theol. de Joh. Coccejo anti-scholastico’ aan toe te voegen. Zoo voortgaande zullen wij nog wel meer Coccejussen kunnen krijgen, al dewelke wij den toekomstigen bewerkers aanraden, gelijk als deze twee, bij Kemink te Utrecht uit te geven, want behalve dat het uiterlijk dan niets te wenschen zal overlaten, heeft hij althans niet ver te zoeken, die deze halve en kwart beschouwingen van den grooten godgeleerde gebruiken wil, om aan Nederland
een geheelen Coccejus te geven, waaraan wel behoefte is.
Met welk regt en op welken grond heeft de hr. van der Flier, na verloop van drie jaren, een tweede dissertatie over Coccejus in het licht gezonden? Hij bepleite zijn eigen zaak.
‘Cocceji merita in theologicis exponere,’ - zoo zegt hij in zijne voorrede, die, volgens den ouden sleur, allerlei dankzeggingen en loftuitingen behelst, eindigende met de classieke toespraak aan de ‘amici conjunctissimi,’ iets waarin maar weinige stoutmoedigen het durven wagen eenige verandering te brengen - ‘ob insignem locum, quem inter theologos saeculi XVII occupavit, opus haud sine fructu mihi fore putavi.’ Zoo denken wij er ook over. Doch wij nemen de vrijheid op te merken, dat dit onderwerp geenszins is afgchandeld in twee secties die ‘Cocceji opiniones de theologia, deque fontibus ejus cognoscendae,’ en ‘de theologia Cocceji foederali’ ten opschrift dragen. Al aanstonds voegen wij hier het tweede gedeelte van van Gorkoms specimen bij: ‘de Coccejo s. codicis interprete.’ En zouden er dan van zelf nog niet eenige capita moeten volgen, ten einde ‘Cocceji merita in theologicis’ volledig uiteen te zetten? Doch wij overvragen niet, althans niet bij proefschriften, die zoo vaak ons aan het: ‘ut desint vires, tamen est laudanda voluntas’ doen denken. Het tweede gedeelte van van der Flier's dissertatie, waarop het eigenlijk aankomt, heeft ons juist wel niet die spreuk te binnen gebragt, maar bewijst toch én dat hij zijn onderwerp nog alles behalve heeft uitgeput, én dat hij aan zijn voorganger nog al wat te danken heeft gehad. Ofschoon zijne behandeling van Coccejus' theologie getuigt van ernstig onderzoek, juisten blik en zorgvuldige
| |
| |
bewerking, zoo koesteren wij den wensch dat de schrijver het bij deze eerste poging niet late, opdat hij, na verloop van tijd, in staat zij beter toegerust op Coccejus terug te komen. Doch wat wij daartoe boven alles hopen, is, dat de hr. van der Flier, na het verlaten der academie, toch niet verzuime zich met zelfstandigheid te wijden aan de uitlegging der schrift. Hij zal dan meer bevoegd zijn om over den grooten exegeet een oordeel uit te spreken. De noodzakelijkheid van hetgeen wij hopen blijkt reeds genoegzaam uit zijne theses, die we maar liever stilzwijgend zullen voorbijgaan. En hiermede stappen we van eaput II van dit specimen af.
‘Quod ad priorem partem nostrae disquisitionis attinet’ - zoo vervolgt de hr. van der Flier zijne praefatio - ‘hanc praemittere necesse habuimus, quia haud prius de Coccejo, scholasticismi adversario, agi posse putavimus, quam scholasticismi characterem breviter exposuerimus.’ Juist gezien; het eerste deel moest getiteld zijn: Scholasticismi in ecclesiis protestantium lineamenta’. Trouwens het zijn ook maar lineamenta. Van de beide eerste paragrafen kunnen wij dit nog toegeven; ze handelen over de verwerping der scholastiek door de hervormers, en de herleving der scholastiek onder de eerste hervormde godgeleerden. Doch met de beide volgende paragrafen, waarin de oorsprong en de eerste geschiedenis der scholastiek in de Nederlandsche hervormde kerk besproken wordt, mogen wij ons niet voldaan achten. De schrijver blijft zich ook hier bij groote algemeenheden bepalen. Hij brengt ons niet veel verder dan Ypey en Dermout ons hebben gebragt. Alleen aan Maccovius, den scholasticus bij uitnemendheid, en gedeeltelijk ook aan Maresius en Voetius heeft hij regt gedaan. 't Is waar, voor dezen vloeiden de bronnen zeer mild; om de sporadische proeven der scholastiek, lang vóór Maccovius reeds, bijeen te zamelen, en het hand over hand toenemen dezer methode aan te wijzen en uit den drang der omstandigheden te verklaren - was meer studie en inspanning noodig. Had de schrijver ons echter maar bewezen, dat hij den invloed der wijsbegeerte van Aristoteles en Ramus wat dieper had nagespoord; had hij ons slechts hier en daar een kijkje gegund in den strijd der Contra-Remonstranten en Remonstranten, waaruit gebleken zou zijn, dat hij in de ontwikkeling der scholastiek hier te lande, geen vreemdeling was - wij zouden ons tevreden gesteld hebben. Nu scheept hij ons af met enkele namen, en met een: nimis longum etiam esset, si de omnibus theologis scholasticis, qui in ecclesia Nederlandica floruerunt, fuse
ageremus.’ Evenwel zoo aan dit deel meerdere uitvoerigheid ware gegeven, zou dit voor den omvang der dissertatie geen bezwaar zijn geweest. Behalve dat de druk compresser had kunnen zijn, voor P. II c. I.......... Doch juist daarover noch een woord. Het kan kort zijn.
| |
| |
‘In altera deinde parte exponenda, de vita Cocceji, deque ejus meritis in s. codice interpretando ea tantum narravimus, quae ad viri characterem theologicum rite intelligendum non apte omitti posse nobis visa sunt. De utraque enim re fuse jam ante nos egit van Gorcum (lees: van Gorkom).’ Aldus verdedigt de hr. van der Flier de dertig bladzijden, die hij hieraan gewijd heeft. Op die dertig bladzijden hadden andere en betere dingen gezegd kunnen worden. Eene enkele verwijzing naar het specimen van den hr. van Gorkom ware voldoende geweest.
R.
| |
Het boek der uitvindingen, ambachten en fabrieken. Met eene voorrede van Dr. J. Bosscha Jr. Eerste, tweede en derde deel. Te Leyden bij A.W. Sijthoff. 1859.
Het hart van den mensch, heeft eertijds een schrijver gezegd, is het schouwtooneel zijner hartstogten, zijn geest is de zetel van verbeelding en verstand. En gelijk de driften, goed of slecht geleid, groote deugden of wandaden te voorschijn roepen, zoo geeft de verbeelding, wanneer zij goed bestuurd wordt, het aanwezen aan bestaanbare dingen; doet zij in het tegengestelde geval hersenschimmen geboren worden. De geschiedenis der staatkundige gebeurtenissen kan men zeer eigenaardig noemen de geschiedenis van het menschelijke hart; de geschiedenis der wetenschappen wordt dan die van den menschelijken geest. Beiden zijn even gewigtig, even kostbaar voor de geheele menschheid. De eerste volgt het spoor der driften en geeft een bedroevend beeld van de omwentelingen der rijken; de andere volgt den loop van den menschelijken geest in zijne dwalingen en ontdekkingen. De eerste ontrukt aan de vergetelheid de schitterende daden van ware helden; de andere rigt een duurzaam standbeeld op voor den roem des wijsgeers. In een woord, de geschiedenis der staatkunde toont hoe laag de mensch kan vallen, hoe hoog hij door ware grootheid kan stijgen; de geschiedenis der wetenschappen ontsluijert te gelijkertijd zijne zwakheid en zijne kracht.
Heeft de geschiedenis der wetenschappen eenig voordeel boven die der staatkundige gebeurtenissen, dan ontleent zij dit aan den adel en het grootsche van het onderwerp. Zij leert ons hoe de menschelijke geest, die sprank van het Goddelijke, eerst slechts eene flaauwe schemering verspreidt, nog beneveld wordt door vooroordeel en harts- | |
| |
togten; hoe hij verder trapswijze zich ontwikkelt en eene groote hoeveelheid licht geeft, hetwelk op het gebied der wetenschappen kostbare spranken van vruchtbaarheid alomme verbreidt. Zal de geschiedschrijver der staatkundige gebeurtenissen de bewegingen van het menschelijk hart afmalen, dan mag hij zonder gevaar aan de verbeelding zijne welsprekendheid en hare rijkdommen ontleenen, hij mag zijne schildering opluisteren door het aanlokkende van een schitterenden stijl, welke bezield moet wezen, even als de hartstogten, waarvan hij de weldaden en de verwoestingen opteekent.
Niet alzoo de geschiedschrijver der wetenschappen; hij, die den loop schildert, welken het menschelijk verstand nam, mag slechts karig putten uit de schatten der verbeelding. Zijn stijl moet eenvoudig zijn als de waarheid, waarvan hij den oorsprong navorscht, de vorderingen gadeslaat. Gelukkig, wanneer hij aan het eenvoudige van stijl die bevalligheid weet te paren, welke ons liefde inboezemt voor de waarheid, zonder haar te kort te doen.
Maar er wordt meer nog geëischt van den geschiedschrijver der wetenschappen: hij moet zijn onderwerp volkomen meester zijn, hij moet zich te huis gevoelen op dit gedeelte der menschelijke kennis. En dat juist is het, wat zijne taak in het bijzonder verzwaart. Waar zoo vele eischen gedaan worden, zegt Dr. Bosscha in zijne aanprijzende voorrede voor het boek der uitvindingen, mag men zich reeds verheugen, zoo de meest dringende vervuld zijn. In de overtuiging dat men bij de beoordeeling van populaire schriften dit steeds in het oog moet houden, aarzelde hij niet om de onderneming van den Heer Sijthoff, zoo veel hij vermogt, te ondersteunen. Ook wij willen hem hierin behulpzaam zijn en zullen daarom trachten in eene korte schets het merkwaardigste te geven, dat in het boek voorkomt. Gaarne prijzen wij het goede, maar doen daarom geen afstand van ons regt, om het minder juiste aan te duiden: door onpartijdig oordeel alleen kan het werk winnen.
Blijkens de Voorrede bevat het boek der uitvindingen, ambachten en fabrieken de geschiedenis en de verklaring van de voornaamste toepassingen der natuurkunde; het is evenmin bestemd eene handleiding voor technisch gebruik als een leerboek voor natuurkunde te zijn. Het bevat zoo veel als ieder beschaafde omtrent zoo belangrijke onderwerpen behoort te weten, en veel meer dan aan de meesten bekend is. De verklaring van vele uitvindingen gceft den schrijver menigmaal aanleiding een natuurkundig onderwerp uiteen te zetten, maar zelden gaat hij daarbij verder, dan voor de verklaring volstrekt noodzakelijk is. Het werk is dus een leesboek, dat door ieder gemakkelijk kan worden verstaan en waaruit zeer weinigen niet iets belangrijks kunnen leeren.
De schrijver schijnt een zeer nederig man te zijn; althans hij noemt
| |
| |
zich niet op het titelblad, ja, verbergt zich niet eens achter een pseudoniem. Uit de Voorrede van Bosscha maken wij op dat het werk oorspronkelijk in het duitsch verscheen; ook hier liet het titelblad ons in de onzekerheid, zoo zelfs, dat wij eerst in de meening verkeerden, dat Dr. Bosscha de schrijver was.
Tot heden verschenen er drie deelen van het boek der uitvindingen. In het eerste deel geeft de S. een overzigt, gelijk hij het noemt, van de belangrijkste vorderingen, welke het vindingrijk vernuft des menschen gemaakt heeft, en die, sedert de uitvinding der boekdrukkunst, voor de geheele wereld eene weldaad geweest zijn, waarvan de tijd en ruimte te niet doende spoorwegen, stoombooten en telegrafen de meest verhevene openbaringen zijn, - alle uitvindingen, die zich in zeker opzigt nog in hare kindsheid bevinden, maar waarvan de gevolgen voor ons onberekenbaar zijn, wanneer wij nagaan wat wij reeds tegenwoordig door de reuzenkrachten der stoomwerktuigen vermogen, wanneer wij ons de bewonderenswaardige toepassing van electriciteit en magnetisme herinneren en een blik werpen in die geheimzinnige wereld, welke mikroskoop en teleskoop ons ontsluiten, - alle uitvindingen, die onze vaderen zagen geboren worden, die onze kinderen kwistig zullen zien ontwikkelen en waarvan de gevolgen zich tot in het atelier van iederen kunstenaar en de werkplaats van den geringsten handwerksman doen gevoelen.
De uitvindingen, waarop de S. hier zinspeelt, zijn die van het papier, de boekdrukkunst, de natuurzelfdruk, houtgraveerkunst, koper- en staalgravuren, lithographie, stenographie, photographie, het kruid- en de vuurwapenen, de bliksemafleider, de electriciteit, het magnetisme, de telegraphie, teleskoop en mikroskoop, de luchtballons, het lichtgas en andere lichtstoffen, de stoommachine, de spoorwegen, stoombooten, enz. Vooraf gaat eene inleiding, waarin gesproken wordt over de menschheid in de geschiedkundige ontwikkeling harer beschaving. De meeste dezer hoofdstukken hebben wij, wat de zaak betreft, met genoegen gelezen. Zij geven of de geschiedenis, of eene duidelijke verklaring der uitvinding, meestal door houtgravures opgehelderd. Gaarne zagen wij daarom het boek in veler handen. Stijl en spelling evenwel laten nog al wat te wenschen overig. Eerst in het derde deel begint de vertaler zich iets meer gelijk te blijven. Ook de houtgravures helderen niet altijd het gezegde op. Hoogst waarschijnlijk zijn zij niet uitdrukkelijk voor dit werk vervaardigd, maar uit andere boeken overgenomen; wij meenden er althans oude bekenden onder te vinden. Dit nu hinderde volstrekt niet, wanneer slechts de S. gezorgd had dat zijn tekst meer in overeenstemming kwam met de gravure. Natuurlijk kan elk zeer zamengesteld werktuig niet gekend worden uit een boek als het onderhavige, maar in zulk geval is het beter alle beschrij- | |
| |
ving weg te laten, dan eenige onduidelijke zinnen aan de gravure toe te voegen.
Maar wij willen geene aanmerkingen meer maken; de billijkheid zou dan eischen, dat wij ook de goede hoedanigheden breeder moesten uiteenzetten en daardoor zou, zonder eenig verder nut, slechts het getal bladzijden, aan deze aankondiging gewijd, vergroot worden. Beleeft het geheele werk een tweeden druk, gelijk die nu reeds aan het eerste deel is te beurt gevallen, dan mogen wij met eenig regt verwachten dat Dr. Bosscha, die nu eene aanprijzende Voorrede gaf, den omwerker met zijne kennis zal bijstaan, en hierdoor menige leemte vervullen.
In het tweede deel, hetwelk in omvang gelijk komt aan het eerste en derde te zamen, stelden wij, zegt de schrijver, den lezer de overoude handwerken voor oogen; wij deden hem opmerken, hoe de kunstvaardigheid van den mensch uit ijzer en glas binnen weinige maanden dat verheven gewrocht schiep, hetwelk onder den naam van glazen of kristallen paleis millioenen bezoekers in zijne ruime, lichte zalen heeft ontvangen. Van de nederige pottenbakkerij hebben wij onzen pelgrimstogt voortgezet tot de trotsche fabrieken van Sèvres en Meissen, waar het eenvoudige handwerk tot de volmaaktste kunst is opgevoerd; den lastigen weefstoel in de kleine hut van den vlijtigen arbeider hebben wij vergeleken met de reusachtige ontwikkeling van dien hoogst belangrijken arbeid, zoo als wij dien in de uitgestrekte fabriekgebouwen aanschouwden, waar honderde machinale weefstoelen met den handarbeid eene mededinging veroorzaken, die evenwel slechts in schijn bestaat en niet dan weldadig werkt, en ook daarbij zijn wij in de gelegenheid geweest in de Gobelins het tot kunst opgevoerde handwerk te bewonderen.
Hier, zoowel als in de volgende afleveringen, bespeuren wij overal, bij het winnen en bewerken der metalen, bij de optische en mechanische handwerken, hoe de mensch de natuurkrachten zich dienstbaar gemaakt heeft, terwijl wij bij de zamenstelling der werktuigen meer en meer de overtuiging verkregen, dat het woord van dien talentvollen vertegenwoordiger der wetenschap, die de machine de slavin der toekomst noemde, nu reeds bewaarheid begint te worden.
In het tweede deel derhalve wordt gehandeld over de geschiedenis der bouwkunst en de daarmede in betrekking staande ambachten, spinnen en weven, de vervaardiging van aardewerk en porselein, het glas en zijne bewerking, den landbouw en de landhuishoudkundige werkzaamheden, de ontginning der mijnen en de zuivering der ertsen, den arbeid der smelterijen, het delven van fossiele brandstoffen en de belangrijkheid van deze, het winnen van edelgesteenten, zoutmijnen en zoutzicderijen, de steengroeven, het gebruik van de grondboor, goud, zilver, platina, stoom- en andere werktuigen, de ver- | |
| |
vaardiging van uurwerken, den gezigt- en werktuigkundigen instrumentmaker.
Het derde deel bevat voornamelijk de uitvinding van het kompas en het tegenwoordige standpunt der zeevaartkundige instrumenten, vuur- en lichttorens, de duikerklok en de duikerboot, de wetenschap in dienst van den mensch bij zijnen strijd met de elementen, vischvangst, jagt op zee, visscherij, scheepvaart en zeewezen, scheepvaart en wereldhandel.
Men vergeve ons het dorre dezer inhoudsopgave; hij, die het boek der uitvindingen, ambachten en fabrieken wil aanschaffen, kan er uit leeren wat hij hier zoo al zal vinden: het spore hem aan inzage van dat werk te nemen.
Menige uitvinding bleef in deze drie deelen nog achterwege; een volgend deel zal die allen, hopen wij, bevatten. Gaarne willen wij dan andermaal de pen opnemen om eene aankondiging van het nu nog ontbrekende te leveren.
10 November 1859.
Josua.
| |
Eenige beschouwingen over Spoorwegen in Nederland, door T.J. Stieltjes, Ingenieur-Directeur der Overijsselsche Kanalisatie-Maatschappij. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1859.
Zoo is dan het Spoorwegpleit voor Nederland in de eerste instantie beslist; de meerderheid der Tweede Kamer heeft zich vóór het Regeringsontwerp verklaard. Groot was die meerderheid niet, evenmin als de taal der voorstanders van eene hooge ingenomenheid met het ontwerp getuigde, maar de voordeelen van localen aard wogen bij velen zwaarder dan de nadeelen aan het financiele gedeelte verbonden, en ten slotte deinsde menigeen voor de verwerping terug, omdat hij vreesde daardoor de werkelijke tot-stand-brenging van spoorwegen in Nederland, weder voor eenige jaren misschien, te zullen verschuiven.
Zal de Eerste Kamer de voordragt aannemen? Wie die zich aan de berekening van die kans waagt, vooral na de zoo kleine meerderheid die de zaak in de Tweede Kamer beslist heeft? Maar hoe aller oogen op die beslissing der Eerste Kamer gevestigd zijn, dat moge het tal van adressen zoo voor als tegen het ontwerp getuigen, die haar van alle kanten als toestroomen. Het Nederlandsche volk schijnt zeer verdeeld van gevoelen in deze zoo gewigtige kwestie; maar was eenstemmigheid wel te wachten bij eene zaak, die zoo be- | |
| |
slissend voor- of nadeelig is voor iedere provincie en voor iedere gemeente bijna, al naarmate de eene of de andere Spoorwegrigting wordt aangenomen of verworpen? Niemand voorzeker die iets anders dan strijd, en wel fellen strijd, verwacht heeft, zoodra het gelden zou Nederland met een geheel Spoorwegnet in èèns als te overdekken. Voor het vroeger te lange dralen boeten wij nu.
Maar juist tegen dat overdekken met een net, zóó uitgebreid als in het Regeringsontwerp wordt voorgedragen, komen velen, en voorzeker teregt, met kracht op. Al die evenwijdig loopende lijnen noemt men, zeer juist, schadelijk; stamlijnen, met vertakkingen, naar willekeur later te verlengen, zonder even wel daartoe bij den aanleg gedwongen te zijn, en zoo weinig mogelijk rivierovergangen, dat wil de meerderheid der natie, dat willen ook de meesten zelfs van hen, die nn om locale voordeelen toch het voorgedragen stelsel hebben goedgekeurd. Minder mijlen lengte en minder millioenen, is meer concentratie en meer opbrengst, dat beweren velen en dat wil de meerderheid. En vooral geene onnoodige, millioenen schats verslindende bruggen.
Ook de Schrijver der hier boven aangehaalde brochure is dat gevoelen toegedaan. Geschreven nè de aanneming der voordragt in de Tweede Kamer, moet deze uitgaaf voornamelijk de Leden der Eerste Kamer opmerkzaam maken op de groote nadeelen, aan het Regeringsstelsel verbonden. En wanneer wij beweren dat de Schrijver zich uitmuntend van zijne taak heeft gekweten, dan brengen wij hem daarmede geen bijzonderen lof toe, maar dan constateren wij eenvoudig dat hij heeft gedaan, wat zijn naam ons waarborgde dat hij doen zou. Met kracht van taal, maar vooral met kracht van redenen en bewijzen, voornamelijk daar waar het de kwestie der rivierovergangen en brugbegrootingen aangaat, komt de Schrijver tegen het aanhangig ontwerp op, en vreemd voorzeker zal hij opzien, wanneer hij de Globale Begrooting der Bruggen, nu door het Ministerie aan de Eerste Kamer medegedeeld, vergelijkt met de verschillende hypothesen door hem in zijne brochure gesteld. Eene raming als de daar geleverde had hij zeker niet verwacht.
Wanneer wij deze brochure eene belangrijke bijdrage noemen tot de kwestie van den dag, dan bedoelen wij daarmede dat gedeelte, 't welk met hoofdstuk IV aanvangt (hoofdstuk III staat hier wat vreemd bij), tot en met hoofdstuk XIII, alle aan de technische beschouwingen gewijd; trouwens niemand, die den schrijver op dat gebied niet gaarne tot gids en raadsman zal nemen. Ongetwijfeld zal de inhoud van dit boekske van grooten invloed zijn op de stemming der Eerste Kamer, en zal velen, die nog weifelend waren, overtuigen, dat werkelijk het Regeringsontwerp de maatschappelijke belangen der natie evenmin bevordert als de financiele.
| |
| |
Is de algemeene tegenstand evenwel niet overdreven, voornamelijk Wat het financiele betreft? Voorzeker, getuigen de velen die de concessiën der Regering scherp bestrijden, maar die van Wolterbeek c.s. goedkeuren, hoewel het financiele verschil niet zoo aanzienlijk is wanneer men de ontbrekende lijnen daarbij voegt; vooral de concentratie van alle lijnen in ééne enkele maatschappij, zoodat voordeelen en nadeelen van gunstige en ongunstige lijnen in dezelfde kas als tegen elkander opwegen, is daarbij aanbevelenswaard. Het groote verschil ligt in de rigtingen; wanneer die meer naar eens ieders goedvinden geregeld waren, de meerderheid in de Tweede Kɐmer zou veel grooter zijn geweest, en de tegenstand buiten de Kamer veel kleiner. Hoe jammer dat het amendement Thorbecke niet is aangenomen; immers wat nu te wachten, wanneer dit ontwerp wordt afgestemd, 't geen werkelijk in het algemeen belang te wenschen is? Eene nieuwe voordragt, op kleiner schaal? Maar welke rigtingen? Hoe de zaak ook loope, aangenomen of afgestemd, het algemeen belang lijdt altijd zwaar door deze ongelukkige voordragt.
Maar wanneer wij de hoofdstukken 4-13 der algemeene belangstelling warm aanbevelen, dan ligt daarin opgesloten, dat wij minder ingenomen zijn met den inhoud der andere. En dat is feitelijk zoo. Die berekeningen wat de spoorwegen hier te lande zullen opleveren naar de uitkomsten van andere landen, noemt de Schrijver, en teregt, onjuist, maar toch vervalt hij al spoedig in dezelfde fout. Immers wat bewijzen al die berekeningen van het aantal spoorwegmijlen in Pruissen en België, in verhouding tot de grootte van het land en de bevolking, en de cijfers van verkeer op die banen, voor Nederland, dat immers in een geheel exceptionelen toestand verkeert? Op dat laatste, op het verkeer, zal 't toch wel voornamelijk aankomen wanneer men de geheele spoorwegvraag in Nederland tot eene eenvoudige kwestie van guldens en centen terugbrengt, zoo als de Schrijver doet, en velen met hem; en dat verkeer hangt immers niet alleen af van de uitgebreidheid der bevolking, maar veel meer van hare gegoedheid en bedrijvigheid? 't Is hier eene kwestie van kapitaal. Hoe groot de bevolking van menig dorp in Ierland ook zijn moge, een spoorweg zou daar meestal weinig baten, terwijl menige veel kleinere bevolking in Nederland er ontzaggelijk door zou bevoordeeld worden. Al mogt de uitkomst toonen dat werkelijk spoorwegen in Nederland geene rentegevende onderneming zelfs zijn, dat de directe voordeelen dus klein zijn, dan nog zou de aanleg wenschelijk wezen, ter wille van de indirecte voordeelen. De staatsman die alles alleen naar geldelijke uitkomsten beoordeelt, zou getuigenis afleggen van een zeer bekrompen blik. Wij hebben daaraan in Nederland al genoeg ten offer gebragt. De ƒ 140 millioen, die de Minister nu verklaart dat van 's Lands schuld geamortiseerd zijn, zou- | |
| |
den vrij wat nuttiger en voordeeliger voor 's Lands welvaart besteed zijn, wanneer men er openbare werken, spoorwegen, havenwerken, kanalen, wegen enz. voor aangelegd, en
belastingen voor afgeschaft had, die de nijverheid drukken en de schatkist zeer weinig opbrengen, vooral wanneer men het bedrag, dat werkelijk van den belastingschuldige geheven wordt, met het cijfer vergelijkt dat in de schatkist vloeit. De natie zou dan in het bezit zijn van spoorwegen; de voordeelen er van zouden reeds nu in de verhooging der algemeene welvaart zigtbaar wezen, en toch zou de last, door de schatkist te dragen, niet grooter zijn, want al de door amortisatie bespaarde rente offert men nu immers toch geheel aan de spoorwegen op? En eens de wegen gelegd, kon de Regering die immers aan maatschappijen overdoen, zoodat een groot gedeelte van het kapitaal weer in de schatkist terugvloeide en alle rentewaarborg voor de toekomst geheel onnoodig was? Daarenboven, de staatsschuld rijst immers aanhoudend in waarde naarmate de rente daalt, zoodat de inkoopen al nadeeliger worden en de last der rente steeds dragelijker wordt. Moet die staatkunde nog langer worden gehuldigd? Moeten wij de schulden van het voorgeslacht aflossen, dan onze eigene lasten geheel alleen dragen, en eindelijk ook nog het nageslacht ontlasten? Och, eindelijk bedenke men toch eens, dat Nederland werkelijk in den vooruitgang van bloei en welvaart niet gelijken tred houdt met het buitenland, en dat hier te lande oneindig grooter behoefte is aan middelen die de productive kracht der natie vermeerderen en ontwikkelen, dan aan allerlei bezuinigingen, waarvan ten slotte al zeer weinig overblijft, getuige het laatst aangenomen budget in de Kamers. Men geve den burger de gelegenheid om voordeelen te behalen, men stelle hem in staat om de mededinging met den vreemde vol te houden, en waarlijk de klagten over de drukkende belastingen, die de nijverheid niet belemmeren, zullen veel ophouden. Maar verg geene hooge lasten van hem, terwijl gij hem geene gelegenheid geeft om, door winsten te behalen, die lasten te betalen.
Onze transitohandel heeft dringende behoefte aan spoorwegen, en die transitohandel is een pijler van den geheelen handel, want èn eigen- èn commissiehandel worden, mèt de scheepvaart, door dien handel op het krachtigst bevorderd. Al is nu die handel niet bij magte om geldelijk zooveel aan de spoorwegen op te brengen dat deze werkelijk winst afwerpen, dan zal toch wel niemand ontkennen dat de spoorwegen evenwel onmisbaar zijn, al waren ze zelfs geldelijk nadeelig, want de duizenden en tienduizenden voordeelen die het vermeerderd verkeer aan geheel het land oplevert, worden er door verkregen. Brengt een N.H. Kanaal, brengen al onze havenwerken, geldelijke voordeelen op? Immers neen, en toch zijn ze onmisbaar. Onze middelen van gemeenschap zijn binnen 's lands onvoldoende; of wie
| |
| |
ziet er niet tegen op om de reis van Amsterdam naar Groningen te doen, hoewel tot Harlingen met de stoomboot; of naar Helmond, Eindhoven, Tilburg, alle toch plaatsen van nijverheid? Dan 's winters; hoe nu die reizen te doen! Is 't waar wat men ons heden van Middelburg schrijft, dat de snelste en gemakkelijkste reis naar Amsterdam nu, bij besloten water, over Keulen is? Is die gemeenschap zóó voldoende, dat er geene spoorwegen noodig zijn die Zeeland en Groningen met Holland verbinden? Men bedenke toch dat eene gestremde scheepvaart hier te lande dikwijls maanden lang duurt. Waarlijk, wie aan die behoefte, aan betere middelen van gemeenschap nog twijfelen mogt, hij is een vreemdeling op het gebied van volksbedrijvigheid en welvaart. Of zou men niet meenen dat het verkeer tusschen de verschillende deelen des lands onderling vrij wat zou toenemen, wanneer de personen en goederen ten allen tijde op eene snelle en zekere wijze konden worden overgebragt? Men kenne dan bij ondervinding het verkeer in Groot-Brittanje tusschen de verschillende plaatsen, ten gevolge van den aanleg van spoorwegen, en men zal er niet langer aan twijfelen, hoe duizenden en honderdduizenden schats jaarlijks door onze ingezetenen mèèr zouden worden gewonnen, wanneer maar de middelen van gemeenschap beter waren en in overeenstemming met de behoeften des tijds. Èn internationaal èn nationaal, in beide opzigten zijn spoorwegen onmisbaar voor Nederland. Maar men make dan geene berekeningen als de heer Stieltjes, die, om te bewijzen dat Nederland voor het locale vervoer minder spoorlijnen noodig heeft, het zielen- en bnndertal van Nederland en en België met elkander vergelijkt, maar Holland en Utrecht daarvan aftrekt, omdat daar reeds spoorwegen zijn! Alsof die, juist meest bevolkte en rijkste provinciën, niet krachtig zouden medewerken om het verkeer op alle lijnen in Nederland te verlevendigen; want men zal het reizen van
Hollanders en Utrechtenaars in Groningen en Zeeland toch nog wel tot het locaal verkeer rekenen, zoodra men dat tegen internationaal overstelt?
Maar genoeg om ons gunstig oordeel over deze brochure te doen kennen. Uitmuntend wat het technische gedeelte betreft, minder juist wat het statistische aangaat, vooral omdat de cijfers berusten op het bestaande kleine, maar toch toenemende handels- en transitoverkeer, 't welk men juist door den aanleg van spoorwegen wil uituitbreiden; niet altijd even gelukkig in het groeperen der cijfers, en wel wat overdreven in de schatting der nadeelen, tegenover eene al te geringe waardering der maatschappelijke voordeelen. Blijkbaar is de heer Stieltjes pijnlijk aangedaan door de aanneming van het Regeringsontwerp, vooral nadat hij de stem van vele sprekers tegen de wet, toch onder die der voorstanders gevonden heeft, toen het op eene beslissing aankwam. En wie zal 't hem dan euvel duiden, dat
| |
| |
hij ook aan zijne zijde iets verder ging en de nadeelen nog zwaarder woog dan ze inderdaad reeds wegen, na ze door zoo velen als ligt geteld te zien?
Belangrijk blijven wij deze brochure noemen, en hopen dat de heer Stieltjes, waardig medestander van den heer Fynje en ‘een Oud Soldaat,’ de voldoening zal smaken, dat zijne bondige redeneringen en op ervaring steunende waarschuwingen, bijdragen te beletten, dat eene wet tot stand gebragt wordt, die, bij onvoldoende, en, door het evenwijdig loopen der lijnen, onvoordeelige rigtingen, maar vooral door de kostbare rivierovergangen met problematische raming der bruggen, te zware offers op de toekomst zou leggen. Maar mogt dit ontwerp werkelijk verworpen worden, dat dan toch spoedig eene nieuwe en betere voordragt, zoo veel gemakkelijker tot stand te brengen nu de algemeene wenschen meer bekend zijn, ingediend worde, opdat Nederland niet lang meer verstoken blijve van eene spoorwegverbinding zoo van de verschillende deelen des lands onderling, als met het buitenland. Waarlijk, eerst dàn zal onze nijverheid vrijer de wieken kunnen uitslaan, eerst dan zal de transitohandel zich krachtig kunnen ontwikkelen en den eigen- en den commissiehandel steunen en voeden. Of is het gestremde verkeer dezer dagen met verschillende gedeelten van ons land, niet een schromelijk verlies voor handel- en neringdoenden? Wie dat bij ervaring weet, zal 't met ons gevoelen.
M.
|
|