| |
| |
| |
Leekedichtjens.
II."
De rechte maat.
‘Haast al te pikant’ is - juist van pas,
Want zoo het niet op 't kantjen was,
De wareld der traditie.
Mikrokosmus.
Vóor het huwlijk werd besloten,
Door dit echtpaar, lief, maar dom:
‘Onze kindren ('t meisjen bloosde!)
Schenkt ons God het eerst een jongen,
Luthersch wordt ons eerste kind,
En de tweede, knaap of meisjen,
Volgt u en wordt Doopsgezind.
Doch mocht de eerste een meisjen wezen
In dat liefelijk verschiet,
Dan wordt ook de rij geopend
Met een kleine Mennoniet.’ -
| |
| |
Thands, hun huis telt twalef kindren,
Die, tot eer van 't Christendom,
Luther eeren, Menno volgen,
Vroom en deftig, om en om.
Toch waar' 't koppigst Lutheraantjen
Daar een doopsgezinde geest,
Zoo meneer zijn oudste broeder
Maar een meisjen was geweest!
Formulier van eenigheid.
't Geloof van de Eeuw, in 't kort gezegd,
Is dit: Och alles koomt te recht.
Verstand en geweten.
Waar die twee éen zijn, daar is 't recht;
't Gewetenloos verstand is slecht;
En 't onverstandige geweten
Vermittlungstheologie.
Mijn Wetenschap en mijn Geloof,
Die leven saam en... stoeien!
Het is je een lust om aan te zien,
Zoo'n recht geloovig knoeien!
| |
| |
Waarschuwend voorbeeld.
De Liberalen van gistren - ach,
't Zijn kettermeesters van den dag.
Gij, Liberalen van heden,
Zult ge in hun voetspoor treden?
Beurt om beurt.
(Vaderlandsche kerkgeschiedenis.)
In Utrecht heeft voor tijden her
Van Hensde's licht geschenen;
Met 's mans disciplen toog zijn leer
En licht naar elders henen.
In 't Noorden heeft toen jaar op jaar
Een starretjen geflonkerd;
Uw star, doorluchtig Leidenaar!
Heeft nu zijn glans verdonkerd.
Doch - dit is duidlijk - ook uw licht
Moet op zijn tijd weêr kwijnen...
En dan?..... ô Goôn! dan is het Sticht
Weêr aan de beurt om met nieuw licht
Ons Neêrland te overschijnen!
Histoire contemporaine.
Wat een leven! wat een leven!
Toen Deel I verscheen in 't licht:
Op de Beurs zelfs werd gekeven,
Ja, door al dat nieuwe licht
Was de Effektenhoek ontsticht.
Maar nog wacht je een deel of zeven,
En, in 't versche strijdgewoel,
Is voorlang de heele boêl
Reeds vergeten en vergeven!
| |
| |
Monisme.
Driemaal heb ik 't Boek verslonden,
Veertien dagen lang geloofd:
't Groote Raadsel is gevonden;
Schoon 't mij duizelde in het hoofd.
Toen - liet ik mijn vleuglen hangen,
Als een vliegjen voelde ik me in
't Onontkoombaar web gevangen
Van een ijslijk groote spin.
'k Voelde, machtloos, mij verslinden,
Door dien machtigen Monist...
En, zoo 'k hiér mijn heil moest vinden,
Waar' 'k nog liever dualist!
Systematisch.
Ja, dát 's wel wáar: doch in 't systeem
Daar zou 't volstrekt niet deugen;
En dies, dat ik de vrijheid neem,
Te zeggen: 't is een leugen!
Theologus triumfans.
Groote geest, van menig boei
Hebt ge ons trouw bevrijd.
Man van hart en hoofd vol glans!
Nu, daar ge in zoo menig strijd
Koning en verwinnaar zijt,
Smeed geen nieuwe boeien thans
| |
| |
Tout chemin mêne à rome.
Voert, zoetjens ân, naar - Romen.
Straks moê van de' onbeslisten slag,
De' onvruchtbren kamp, den heeten dag,
Gaan wij in de armen van 't Gezag,
Weêr rusten, biechten, droomen!
Blijft eeuwig Rome vloeken.
Eer wordt Sint-Peters stoel verbrand,
Eer ooit een volk... zóo protestant!
Dáar rust en heil gaat zoeken.
Pas jij maar op voor de oude kous
Van een of andren kleinen Paus,
Daar zijn er velen - stoffel!
Theorie en praktijk.
Geloof niet op gezag, meneer,
Onthoû dit, wel ter deegen.
Geloof alleen wat ik u leer
En spreek mij nimmer tegen.
| |
| |
Nimium nocet.
't Is prachtig, konzekwent! Ge ontwikkelt ons uw leer,
o Meester in de kunst, met klemmende bewijzen;
En eischt geloof! Gij-zelf hebt geen bezwaren meer,
Ja 't schijnt wel, of gij 't weet, net als onz' lieve Heer..
Maar dit juist doet míjn twijfel rijzen.
Welgemeend.
Vrijheid! vrijheid! geen gezag!
Is de leuze in onze vlag.
Zoo is 't wel! dat nu geen leek
Verder meê of tegenspreek'!
Niet aardig.
Is daar plaats te vinden,
Eer en loon (schoon niet naar werk!)
Wat ge ook zijn moogt, vrinden!
Wees mystiek (dit blijft gezocht),
Kronkel u in iedre bocht,
Wees verveelend, taai en droog,
Heb een schat - gebreken;
Houd een zeker rechteroog,
Des noods, steel uw preêken...
Maar éen ding is streng verboôn,
Doodlijkste aller zonden,
Wee u, zoo ge in taal of toon
Geestigheid heet spotternij
| |
| |
‘Deftig, vormlijk, waardig’
Blijft de leus, en heil den man,
Die het vroom verklaren kan:
‘'k Ben volstrekt niet aardig!’
Stichtelijk.
Wat zich als stichtlijk aan koomt melden,
Wilt gij mij stichten, och, voortaan
Och, waarschuw niet, maar grijp mij aan.
Laat, bij uw zinrijke verhalen,
Gedachten in mijn ziele dalen,
Een glimlach om mijn lippen dwalen,
En, in mijn oogen, lok een traan!
Moraal.
Schoon het baantjen van 't vernuft
Soms moet koning kraaien,
Moogt gij 't haantjen in de borst
Sancta theologia.
Scherts ik met u, 't is in 't gelooven,
Dat gij de ware schat niet zijt.
En dat gij geven kunt noch rooven
Wat eeuwig mij het hart verblijdt!
1859.
(Wordt vervolgd.)
|
|