De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Jacoba.Rijmen gevonden in het Kamp bij Zeyst.
| |
[pagina 112]
| |
2.
‘Studeer toch vlijtig theorie!’
Dien tronk met naakte twijgen,
Waaraan ik, hoe ik hem bespie',
Geen zweem van blad of bloesems zie,
Wilt ge ieder doen bestijgen,
Al laat hij enkel naar 't genie
Verborgen vruchten nijgen!
Wat kluistert gij in muffen hoek
Aan schrift bij schrift, en boek bij boek,
Bespiegeling en onderzoek,
Mijn twee en twintig jaren?
De jonkheid walgt van laffe rust,
Mijn arm is zich zijn kracht bewust,
Mijn harte hijgt van louter lust,
In 't spelen met gevaren!
3.
Een kamp! een kamp! de wilde droom
Eens oorlogs op de heide!
Dat dra de blijde mare koom',
Dat dra langs bruinen heuvelzoom
Der tenten wolk zich spreide;
En de oefning frisschen levensstroom
Door heel het heir verbreide!
Een kamp! 't geklink der krijgstrompet,
Als de ochtend 't oost in vlammen zet,
Ons roepend' van het luchtig bed
Ten wedstrijd om de kroone!
Een kamp! en de allerliefste maagd,
Die blijk geeft hoe haar moed behaagt,
Waarvoor men willig 't leven waagt,
Mits ons haar lach beloone!
| |
[pagina 113]
| |
II. Op weg.1.
Lief landschap onzer vruchtbre dalen!
Wat schoon mag halen
Bij 't uwe, dat den verren vreemd',
Met blikken die van weelde stralen,
Doet tuigen: 't is een tooverbeemd!
Onz' lust in orde en arbeid melden
D'omheinde velden,
De groene wei', het gouden graan,
En wat hier 't hemelsche mag gelden,
Zie, kerk bij kerkje kondt het aan!
Al mist diens huismans lage woning
De praalvertooning,
Die de oogen trekt naar gindsch kasteel,
Op eigcn erf waarachtig koning,
Hoe smaakt hij 't hem bescheiden deel!
De schaâuw des olms dekt drie geslachten,
Die blijd hem wachten,
Den zoon, den vader, d'echtgenoot;
Of kindren ooit aan 't hof zoo lachten?
Wie flinker wijf in de armen sloot?
2.
Wedijvrend nooden frissche kleuren
En zoete geuren
Het slingerpad ten heuveltop,
Waarlangs wij 't woud zijn pracht zien beuren,
In zonnig zoele scheemring op;
En echter boeijen onder 't stijgen
Ons niet de twijgen
Van beukenstam of eikenboom,
Hoe schalk het licht er langs moog zijgen,
Ter regte kronkelt zich de stroom!
O lieflijk spieglen van die baren
| |
[pagina 114]
| |
Door 't net van blaren,
Of 't rustelooze aan ruste huwt!
Om ginder huivrende op te varen,
Waar 't koeltje witte kruinen stuwt.
Het droomt, het dicht van verre reede
En troont ze mede,
Die bruine boot, dat gele zeil,
Als waren zoeter vreugde en vrede
Dan ons omringen elders veil!
3.
Wat is mij, die van strijdlust blaakte,
Die vurig haakte,
Of 't eindlijk, eindlijk voorwaarts ging,
Dat ik zoo gansch mijn aard verzaakte,
In wonderzoete mijmering?
Een enkle blik op deze streken,
En 'k schaam mij 't smeeken
Om oorlogswolken aan de lucht;
Mogt door dit zwerk hun bliksem breken,
Uit had het paradijsgenucht!
Een leeftijd zwoegens ging verloren,
Wanneer dit koren
Den vuurvloed van 't geschut moest zien;
Of val of zege ons was beschoren,
Voor beide zou de huisman vliên!
Neen, werden zelfs zijn sikkels zwaarden,
Des vijands paarden
Ontzwommen aan die boekweitzee,
De vlam zou opgaan uit de gaarden
En bosch en beemd weêrgalmen wee!
4.
Er licht uit de oude landshistorie
Eene eeuw van glorie,
Onsterflijk straal ze in lied bij lied,
De muze is dochter der memorie,
| |
[pagina 115]
| |
Toch tarte zij den nabuur niet;
Maar mogt hij, eer en eed vergeten,
In weidsche keten
Ons kostlijk kleinood willen slaan,
Het blijk' dat we ons verleden weten,
Bezielend blaas haar adem aan!
Wie spreek' van achter dam en dijken
Den strijd te ontwijken,
Slechts op verdediging bedacht,
Hij naak' ze niet dan over lijken,
De grenslijn blijv' de diêrste wacht!
Eerst bij zijn trotsch triomfgeschater
Ontvange 't water
Hem wrekend in zijn breeden schoot!
Een schimplied sarde ons in 't geklater,
Wierd voor den slag het bondgenoot!
| |
III. Aankomst.1.
Vlugger nog, mijn wakker ros!
Stooft ge voort door beemd en bosch,
Vloogt ge naar de heide,
Vlugger nog den wind op zij',
Vlugger nog den wind voorbij,
Wist gij wie me er beidde!
Onder Neêrlands leeuwenvaan
Treffe ik 's legers luister aan,
Neêrlands grijze dappren,
Neêrlands blonde heldenjeugd;
Hand aan hand gaan eer en deugd,
Waar zijn banen wappren!
| |
[pagina 116]
| |
2.
Loflijk is het landbedrijf,
't Kloeke hart in 't kloeke lijf
Zaait en ziet naar boven;
Loflijk is de handelsstand,
Die zijn witte zeilen spant,
Zeeën maakt tot hoven;
Toch geeft de onze schaarscher vrucht,
Graan noch goud dat haalt bij tucht,
Tucht, die leert volharden!
Tucht, die heel een wereld redt,
Als het oproer elke wet
Schendig rijt aan flarden!
3.
Hinnik, makker! hinnik luid.
Hinnik fier uw blijdschap uit,
Hooger stijgt de mijne,
Ginder rijst van verr' het heer,
Waardig dat de star der eer
Op zijn waapnen schijne!
Langer niet de ruwe hoop
Voor een handvol gouds te koop,
Afschuw aller moeders;
Beide taal- en bloedverwant,
Kindren van hetzelfde land:
Vrijen, burgers, broeders!
4.
Dienen, scheldt het nooit voor straf!
Dienen is de tooverstaf
Magtig in 't herscheppen,
't Schudt den loggen, boerschen knaap
Wakker uit den doffen slaap
Om de leên te reppen;
d'Omvang schetsend van den pligt,
| |
[pagina 117]
| |
Opent het een vergezigt
Dat zijn trots mag streelen,
En wanneer hij iets beduidt:
't Wil, het moet, het komt er uit,
Dienen leert bevelen!
5.
Wees gedankt, mijn trouwe vriend!
Die uw haver hebt verdiend,
Wees gedankt voor 't ijlen;
Vonklende in den zonneglans,
Beurt de gulden leeuw ten trans
Fier èn zwaard èn pijlen.
Nooit het opwaarts streven moê
Roept hij luid de les ons toe:
Eendragt borg van sterkte!
Hij gevierd waar de ochtend blinkt,
Hij gevierd waar de avond zinkt,
Dien geen pool beperkte!
6.
Vrolijk klinkt de welkomstgroet
Me uit de volle tent te moet,
Daar de bekers klinken.
Waar zich, schoon geen wenk 't gebood,
Waar zich ieders kruin ontbloot,
Bij dat welzijn drinken!
't Voegt den sabel als 't geweer,
Alle waapnen evenzeer,
't Volk niet uitgezonderd:
‘Leef' de Koning!’ klinkt de kreet,
En 't gejuich der heide weet,
Waar 't geschut voor dondert!
| |
[pagina 118]
| |
IV. De ontmoeting.'t Geviel omstreeks den noen,
Dat 'k, neêrgevlijd in 't lommer van de linde,
Den blaauwen trans, die de oogen schier verblindde,
Beveiligd gâsloeg door dat glanzig groen;
Geen blad bewoog zich in 't me omringend bosch,
't Was of de middagzoelte woog op 't mosch,
Geen vlinder vloog waar ik ook opziend staarde;
Geen bij was langer bezig, geen geluid
Klonk zelfs het nest der jonge vooglen uit,
't Smaakte alles gulden ruste!
Wat vervaarde
Zoo eensklaps mij, dat ik, den heuvel af-
Gesprongen, door het kreupelhout mij repte
Tot 'k uit de beek een handvol waters schepte,
En mij haar blik een zoeter hemel gaf
Te aanschouwen, waar mijn tent mij van ziet droomen?
Op 't geurig bed behaaglijk uitgestrekt,
Had ik, in schaauw der breedgetakte boomen,
Noch hoefgetrappel in 't verschiet vernomen,
Noch slanke jonkvrouw op haar tell' zien komen,
Tot dubblen klank mij uit mijn mijmring wekt:
De schelle toonen, die een waldhoorn slaakte,
Bij 't klinggekletter, waar zich 't volk vermaakte;
Tot 'k aan mijn voet de bange worstling zie
Der schoone met het schichtig ros, dat weigert,
Hoe zich haar handje weêr, dat schichtig steigert,
En wie ik naauw in tijds nog hulpe biê;
Want kloek en koen, zoo lang geen bijstand daagde,
Is niet de nood geweken, of daar zijgt,
Zoo zachtkens als een blanke lelie nijgt,
| |
[pagina 119]
| |
Zij uit den zâel, en de eerst zoo onvertsaagde
Hangt in mijn arm en rust op 't zachte gras;
Als lieflijke onschuld ooit u heilig was,
Dan vraagt gij niet, of ik de hare vierde,
Wier bleekheid 't goud der blonde lokken sierde,
En in wier blik ik heel haar ziele las,
Toen 't hooge rood der schaamte straks de ontroering
Verving, mij ziende naast haar neêrgeknield,
En zij me toch in dankbre zielsvervoering
Het handje toestak, dat 'k eerbiedig hield
En wilde kussen!.....
Maar de blanke telle
Die op den weg versteend was blijven staan,
Kwam met der jonkvrouw rijknecht op ons aan;
De stoute had den lastigen gezelle
Verpligt een kronklend zijpad in te slaan,
Een handdruk! met den hemel was 't gedaan!
En echter, toen de blaauwe kijkers vroegen:
‘Laat mij nog niet alleen,’ de lieve stem
Van vader repte: ‘och, gun mij dat ik hem
Mijn redder voorstell’; stralend vergenoegen
Mij dankte toen ik knikte; zoete schroom
Met blijde vreugde beurt hield, als de toom
Was losgestrengeld, waar mijn ros mij wachtte;
En echter, toen de lieve schreide en lachte, -
Valt schooner beeld van teedre lent te zien? -
Toen beide wolk en zon niet te bespiên,
Niet beide lach en traantjes van die wangen,
Die leliën en rozen, op te vangen,
Geen oor te hebben voor 't verlokkendst lied,
Zoo gij 't vermogt hadt, ik benij' 't u niet!
't Kasteel haars vaders dreigde al in 't verschiet.
Het breede hek der huizing doorgereden,
| |
[pagina 120]
| |
Omgaf gebloemt' ter weêrzijde onze schreden,
Bij de oostersche gewassen poosde hij.
‘Jacoba!’ klonk 't van verre, - toen mat mij
De blik eens mans, die wis aan 't hof verkeerde,
Die zelfbedwang tot in verbazing leerde
En slechts een oogenblik zich-zelv' vergat,
Verrukt dat hij zijn lievling weder had!
Maar die des ondanks jegens mij verkoelde,
Alsof hij, eer er spraak was van mijn naam,
De klove ons beide scheidend voorgevoelde;
Jacoba! ach, wat weet van mij de faam?
Jacoba! -
| |
V. De piramide.1.
Voor meer dan vijftig jaren
Is de aadlaar opgevaren,
De bliksems in den blik,
Europa ommekeerend,
Europa overheerend,
Der vorst en volkenschrik!
De wereld hebb' hem sedert
Voorbeeldeloos vernederd,
Geboeid aan barre rots,
Waar, eer zijn krnin nog graauwde,
Dier oogen vuur verflaauwde,
Geblind door 't golfgeklots;
De sporen van zijn flitsen
Zijn allen steilen spitsen
Gelijk het diepste diep,
Zoo vreeslijk ingedreven,
Of 't laatste kroost moest beven
Voor wie verdelging schiep!
| |
[pagina 121]
| |
2.
Wie wenscht dan dat de winden
Het zand der zuil verslinden
Naar Austerlitz genoemd?
Wat zouden wij haar slechten,
Wij immers ook tot knechten,
Wij meê ten dienst gedoemd?
Hoe trouw geschiednisblaren
De heugenis bewaren
Van alle wel en weê,
Tot burgers 't volk te kweeken
Eischt van den luister teeken,
En van het lijden meê!
Is voor den ziener 't morgen
In 't heden niet verborgen,
Dat luid zijn stemme schall',
Maar, stichting onzer schande!
Verkond ook gij den lande:
Verdeeldheid brengt ten val!
| |
VI. Avondsterre.1.
Wisselziek in 't zweven
Blijken wind en wolk;
Om naar verre dreven
Wenschen meê te geven,
Eische ik trouwer tolk.
2.
Wees gij zelf bodinne,
Hoe mijn harte blaakt,
| |
[pagina 122]
| |
Schoone ster der minne,
Die de westertinne
Rozen strooijend naakt!
3.
Heffe naar uw stralen
't Lelietje in den knop,
't Lelietje der dalen,
Bij heur zoet verhalen
't Hoofdje luistrend op.
4.
De een roep: ‘liefde en trouwe!’
‘Trouwe en liefde!’ de aêer,
En haar blik aanschouwe
't Luchtslot dat ik bouwe
In den rei der schaar.
5.
Voer haar uit de weelde
Van haars vaders huis,
Die maar half verheelde,
Hoe zich 't hart verveelde
In een kleine kluis.
6.
Schoon haar lage winde
Luttel bloemen bie',
Om haar lokken binde
'k Elke die ik vinde,
En hoe schat zij die!
| |
[pagina 123]
| |
7.
Eer men ons benijde,
Siersel van den trans!
Als zij blozend blijde
Dartelt aan mijn zijde,
Tempert gij uw glans.
8.
Van zoo hel een luister
Houdt geen minnewicht;
Slechts in schemerduister
Wordt het zachtst gefluister
Ons het zoetst gedicht!....
|
|