| |
| |
| |
Bij onze Buren.
Herinneringen van Leo.
Munster.
I.
Ik ben bang voor spoken.
Nu bid ik u, waarde broeder der verlichting, maak u niet bezorgd over mij; en gij, schoone strijderes voor 't oud vaderlijk geloof, laat niet te vroeg uw triumfkreet hooren. Gij zoudt u beide bedrogen vinden, - hebt slechts een weinig geduld!
Ik zal dan van een spook beginnen te vertellen, om mijne vrees te regtvaardigen. Doch hoe zonderling! hier bekruipt mij, voor 't eerst van mijn leven, de vrees, dat men mij voor een groot man zal houden. Mijne spookgeschiedenis heeft namelijk wat heel veel van eene openlijke biecht, of, om fatsoenlijk te spreken, van eene confidentie. En nu weet ieder, dat het schrijven daarvan alleen bij zeer groote mannen geduld wordt - en dan nog onder die voorwaarde natuurlijk, dat hunne zonden regt interessant zijn, zoo kolossaal als bij Jean Jacques, - zoo sentimenteel als bij de Lamartine. Doch - de lezer is nu ten minste gewaarschuwd, en ik begin.
't Is nu vast wel zes jaren geleden, dat ik op zekeren winteravond langs de straat kuijerde, en, geloof ik, zoo ongeveer aan niets anders dacht dan dat de vorst zoo koud en een duffelsche overjas zoo warm was. Daar had ik trouwens reden toe, want het vroor dat het kraakte. En zie - bij 't oversteken eener straat valt mijn oog op een dier stereotype figuren van
| |
| |
menschelijke ellende, welke wij gewoon zijn, bedelaar te noemen. Of eigenlijk neen - eene regte bedelaarster was die jonge vrouw niet; zij verstond de ware kunstgrepen van het handwerk niet: zij bedelde slechts met de oogen. Ja, dat was het. Eene jonge vrouw met iets voor zich in de armen - 't was vast wel een kind - stond daar vóór mij; zij stond onbeweeglijk en had de lippen stijf zaâmgeknepen. Doch de oogen zagen zoo bang, zoo bang; en ze zagen op mij, die oogen, ze smeekten mij.... Hu! ik ben bang voor spoken! sedert dien winteravond gebeurt het soms, dat ik tegen middernacht nog wakker te bed lig. En dan begint het spookuur. Dan rijst weêr die noodlottige vrouwengedaante voor mij op; hare diepliggende oogen gloeijen akelig in den nacht. En achter haar verrijst dan eene tweede gestalte, een man met ernstigweemoedige trekken, die zijne doornagelde hand ten hemel heft. Nog immer, immer zwijgt de vrouw; doch haar geleider spreekt met zieldoordringende stem: ‘Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeven; ik was naakt en gij hebt mij niet gekleed!’
Niet waar, lezer, ook gij zijt bang voor spoken?
| |
II.
Zulke spoken zijn nu wel de ergste, die mij kwellen kunnen. Doch de eenige zijn ze niet. Ik weet niet, hoe geleerde menschen vóór mijn' tijd over de verdeeling der spoken gedacht hebben; ik herinner mij niet, of ook misschien de zieke Hoffmann, of de dolle Achim von Arnim van eene klassificatie zijner nachtgeesten spreekt. Doch ik denk het niet; want voor de goede verdeeling van eenig ding ter wereld, welk dan ook, worden in de eerste plaats gezonde hersenen vereischt.
Op 't gevaar af, dat men aan de gezondheid mijner hersenen twijfelt, ben ik dan misschien de eerste, die aan eene verdeeling van spoken denkt. Ik verdeel mijne spoken in subjective en objective, dat wil in slecht hollandsch zooveel zeggen, als: spoken door eigen schuld en spoken buiten eigen schuld. Maar ach, lezer, dat is eene slechte verdeeling, en ik gevoel het hier weer zoo regt levendig en diep, wat een mensch al missen moet, wanneer hij niet tot de waarachtige
| |
| |
vromen behoort. Deed ik dat, ik zou niet verlegen staan; ik sprak dan maar frisch weg van primo: voorbeschikte spoken, en secundo: spoken, die voorbeschikt zijn; - ja, tertio misschien: van de spoken der voorbeschikking.
Dat begrijp ik niet, zegt ge. Stil, domme lezer! ge zijt al even onnoozel als ik zelf. ‘Dat begrijp ik niet,’ zei ik ook tegen mijn eerwaarden neef; maar die zei: ‘dat behoeft ook niet; dan zoudt ge 't immers niet meer gelooven!’ En ziet ge, nu schaam ik mij over mijne onwetendheid; want nu neef het zegt, voel ik het zelf ook wel: dat is zoo klaar als de dag.
Alzoo dus - wij moeten ons vergenoegen met de heidensche verdeeling in: gewetensspoken en toevalsspoken. Van de eerste soort heb ik verteld, van de tweede zal ik vertellen. En met de laatste soort heb ik hier eigenlijk maar alleen te doen. Mijne bange zijsprongen moet men mij vergeven: mijne pen springt liefst, zoo als mijne gedachten springen. Ze is nog zeer jeugdig en onervaren; mijn pen en mijne gedachten zijn daarin volkomen homogeen.
| |
III.
‘Dat houd ik zoo niet uit!’
Aldus klonk de wanhopige stem eens jongelings, die met angstige gebaren in zijn hemd - inexprimable! - uit het bed sprong. Dat ik zelf die jongeling was, zal ik nu maar zoo dadelijk zeggen, met versmading van alle rhetorisch effekt. Ja, ik was het, die wanhopig uit mijn bed sprong, gejaagd door spoken van de tweede klasse.
Ik was in Munster, in de oud-bisschoppelijke stad. Daar had ik den ganschen namiddag en avond rondgeslenterd en gehoord van ‘Johann von Leyden,’ en gezien van ‘Johann von Leyden’ en nog eens weer gehoord van ‘Johann von Leyden.’ Maar ach, hoe zoude ik nog alles kunnen weten, wat men mij zei en toonde? Daar had men bijv. in een der kerken een speeltafeltje, eene triktraktafel of zoo iets, waarop de snijder-profeet met zijn' stedehouder en zijn' kanselier gedobbeld had om in bloed gewasschen goud. En op die tafel werd nu symbolisch het ligchaam gebroken van Jezus van Nazareth. Is dat nu gedachtelooze priesterdomheid, of is het bloedige, snijdende ironie? Ik weet het niet; maar ik weet wel, dat het mij ergerde.
| |
| |
Op het raadhuis echter ging 't er eerst regt op los. Daar lag iets, ik weet niet hoe ik 't zeggen zal, iets tergend-duivelachtigs in die eentoonige, neusklinkende, krijtende vrouwenstem, welke u den uitleg geeft van marteltuigen en moordvanen en schroeitangen, met minder aandoening dan die een keukenmeid openbaart, die u komt zeggen, dat het vleesch wat bruin gebraden is. Onverbiddelijk hoorde ik 't referein:
‘Dat is nu het zwaard, waarmeê Johann von Leyden zijne zeventiende vrouw den kop afsloeg, waarna hij met zijne zestien anderen den rondedans danste.’
Ach, lezer, ik wil 't wel bekennen, mijne zenuwen zijn niet van de sterkste soort, en het ging mij al spoedig als de wandelende Jood van Sue: Pitié! Pitié!
Doch neen:
‘Dat is nu de pantoffel van de zeventiende vrouw van Johann von Leyden, die men naar het schavot bragt, om door haar eigen man onthoofd te worden, welke met de overige zestien er om heen danste!’
Pitié!
Geenszins! dat was nog maar een kleinigheid; maar nu:
‘Dat is nu het zwaard, waarmeê men, gloeijend gemaakt zijnde, den profeet van Leyden in zijn hart stak, van wegens deszelfs valsche verraderlijkheid, zoodat hem het kokende hartebloed bij zijn lijf neêrstroomde.’
Pitié! Pitié!
Vruchteloos! Onverbiddelijk gaat het verder:
‘Dat is nu de tang, waarmeê men, gloeijend gemaakt zijnde, Johann von Leyden het vleesch uit zijn ligchaam kneep, zoodat.....’
Genade! Genade! Genade!
Ik hield het niet langer uit; met een paar sprongen was ik op de straat. De zon keek zoo onnoozel, alsof ze van de wereld geen kwaad wist, en toch had zij zelve gezien, vóór drie honderd jaar gezien, wat ik nu slechts gehoord had. Of zou haar gevoel reeds verstompt wezen door alle ellenden en akeligheden, die ze hier op de wereld gezien heeft van Adam I tot Napoleon III?
In zulk een' toestand nu kroop ik 's avonds te bed. Ieder begrijpt, wat dat voor spookhistories in mijn arm hoofd moest doen geboren worden! Schavotten, martelpriemen, brandstapels! akelige, grillige spooksels! Eindelijk werd het mij toch te erg:
| |
| |
ik begon den reuk van gebraden menschenvleesch in den neus te krijgen. Ziet ge, zóó kon het toch niet langer, en dat was de oorzaak van die merkwaardige woorden, waarmeê ik dit kapittel begon, en waarmeê ik het ook eindigen wil:
‘Neen, dat houd ik zoo niet uit!’
| |
IV.
Mijn reiskameraad en kamergenoot sliep gerust; ik hoorde aan zijne geregelde ademhaling, dat de spoken hem met vrede lieten.
Het zal wel waar zijn, dat de mensch, zoo als Byron zegt, een wonderlijk beest is. Vooreerst geeft hij zelf het sprekendst bewijs er van, en ten andere ondervond ik het bij deze gelegenheid weer bij mij zelven. De natuurlijkste zaak van de wereld, die vaste slaap van mijn vriend, maakte mij schier knorrig. Hoe is 't mogelijk, zou men zeggen, - maar die gezonde, die domme slaap ergerde mij; ja, die nachtelijke stilte rondom mij heen, daar buiten- en binnens huis, zij ergerde mij, en ik was vast voor 't oogenblik goddeloos genoeg, om te wenschen, dat de brandklok mogt geluid worden, alléén maar om 't regt te hebben, de gansche slapende wereld uit de veêren te kloppen. Ook kan ik deze gunstige gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder den lezer indachtig te maken op eene merkwaardige geestverwantschap tusschen den allergrootmoedigsten vorst der Meden en der Perzen, koning Ahasveros, en mij. Hij denke slechts aan de geschiedenis van dien fameusen slapeloozen nacht, waardoor Jehovah zijn volk redde, en waardoor de booze heiden Haäman aan de galg kwam. Alleen had ik, wat mij betreft, de schoone Esther laten roepen in de plaats van dien bleeken, pedanten secretaris met zijne verschimmelde rijksannalen; ik had mij de eeuwig-groenende en bloeijende annalen der liefde door mijne schoone koninginne laten voorzingen; ik had mijne booze droomen laten wegkussen in plaats van ze te laten wegredeneren.
Doch bij gebrek aan eene aardsche, moest ik mij, helaas! met eene hemelsche schoonheid vergenoegen. Vrouw Maan was de eenige, die mij de eer van haar gezelschap gunde. En, onder ons, ik heb het niet meer zoo bijster op die eer begrepen. Want vooreerst overtreft genoemde hemelsche schoonheid nog alle aardsche schoonheden in indringendheid; daarbij is haar
| |
| |
minnegloed steeds geleend vuur; vervolgens heeft ze reeds met zoo veel Pseudo-Apollo's geboeleerd, van Sentimelus den Ie. tot Soeperum den 586ste, dat het nieuwtje er eigenlijk al tamelijk af is, en eindelijk - zie, eene aardsche schoonheid zelfs zou het kwetsend vinden, mij daar in zulk een volkomen deshabillé te zien staan, maar zij - bah! niet één enkel blosje, zeg ik u!......
O, ik weet het wel, lieve lezer, en vooral schoone lezeres, ik weet het wel, gij zijt hier zeer op mij verbolgen; gij vertoornt u over mijn boosaardig schimpen, gij zegt nieuwsgierig te zijn, of er eindelijk nog wel in mijn oog iets goeds van eenige schoonheid ter wereld zal overblijven, wanneer ook reeds de schoonheden des hemels het offer moeten worden van de vitzucht eens ellendigen schrijvers. Maar, ik bid u, schoone lezeres, zie niet meer zoo dreigend op mij neêr; ik verzeker u, gij en de lieve maan zijt op dit oogenblik reeds tienvoudig aan mijn arm hart gewroken. Misschien ook heeft menig scherperblikkend oog in de bovenstaande schimpscheuten de onmagtige en wanhopige pogingen meenen te erkennen van een menschenhart, dat treurig zal worden, en het niet wil. En dat kon wel eens 't geval zijn. Ja, gevoelige zielen, houdt uwe tranen gereed, want ik ben droefgeestig, tot stervens toe melankoliek! Gelooft nu evenwel niet, dat ik mijne klagten zal uitstorten in eene roerende elegie, waarin de stralen der maan en de tranenbeken des dichters zich om strijd over de aarde uitgieten. Want dat is het immers juist, wat mij ontbreekt; om 't gemis waarvan ik zoo dood naargeestig word!
Eens was dat anders, en toen ik nu zoo pas van de maan moest schrijven, kwam mij dit ongelukkig weêr in de gedachten. Eens, ziet ge, eens dweepte ook ik met de ‘kuische Luna’; de sterren zagen zoo innig-smachtend op mij neêr, de bloemen en de nachtegaal vertelden heilige, schoone raadsels; de zoete engelen speelden met mij, en in mijn harte klonk het bevend: Angelica!
O, dat was schoon, niet waar? Maar ziet ge, dat was een schoone waanzin, een gelukkige waanzin, en nu ben ik verstandig, zoo razend verstandig en - zoo razend ongelukkig. Wat is God toch wijs en goed; Hij wist wel dat wij menschen ons zelven dikwijls zoo regt ongelukkig konden maken en Hij schonk ons daarom zoo regt veel, zulk een onwaardeerbaren schat van tranen.
| |
| |
| |
V.
Ik had intusschen een paar kleêren aangetrokken en stond bij 't venster. Eene torenklok in mijne nabijheid sloeg. Één! Twee! Drie! - Drie uur! Over dag had ik er niet op gelet, waarop mijne kamer uitzag. Nu keek ik, en wel onwillekeurig den kant heen, van waar de klokslagen kwamen, en ja - de spoken hadden hun spel nog niet uitgespeeld.
In het bleeke tooverlicht der maan wees daar de spits van den schoonen, echt gothischen Lambertustoren naar den hemel. En juist naar mijn kant heen, ik geloof naar de zuidzijde, hingen de drie bekende groote ijzeren kooijen, de getraliede hokken, waarin Jan van Leyden, benevens zijn stedehouder en rijkskanselier, werd opgehangen. De vorm der hokken, en de wijze waarop zij daar hingen, deden mij aan eene monsterachtige bisschopsmuts denken. Doch ook maar voor een enkel oogenblik. Toen ik mij in hunne beschouwing verdiepte, rezen er beelden en geschiedenissen voor mij op, die me voor dien nacht alle gedachte aan verder slapen ontnamen.
Wie kent niet de schier ongeloofelijke, beruchte monsterklucht van de wederdoopers in Munster? Een snijdersgezel zit op een heeten zomernamiddag op zijne gekruiste beenen een ouden pikbroek te lappen. Doch de warmte is te drukkend, en het snijdertje laat naald en draad en pikbroek op den schoot vallen en kijkt naar den blaauwen ongelapten, uit één stuk gesneden hemel. Hij denkt aan de lieve engeltjes daar boven, en hoe gemakkelijk een leven die leiden; niets te flikken of te naaijen; geen rokken te snijden of broeken te lappen; want dien onschuldigen sans-culotjes groeijen de vleugeltjens maar zoo aan de schouders. Ach, hoe allerliefst gelukkig! Zulk een hemel moest er ook op aarde wezen; geen rijk en àrm meer, geen snijders, geen bakkers, geen schoenflikkers meer, maar leden van het zalig, niets-doend Godsrijk op aarde! Ha, dat was eene schoone gedachte! De snijder droomt verder; hij droomt bij dag, hij droomt bij nacht; ja, in den droom benoemt God hem eindelijk zelf tot zijn profeet en koning van het eeuwige godsrijk op aarde. Hij staat op, hij gaat heen, en - droomt hij nog? Neen, het is waarheid: de gouden kroon drukt hem het hoofd; hij houdt den schepter in zijne met kostbare ringen versierde vingeren; de schoonste cheru- | |
| |
bijntjes omdartelen hem - hosanna! Het nieuwe, hemelsche Jeruzalem is gekomen! de niet herdoopte goddeloozen zullen verdelgd worden!
Zeg, klinkt dat niet als een sprookje uit de Duizend en ééne nacht? Arme, dolle snijder! Hoe duur moest hij de vastenavondpret bekoopen! Hoe vreeselijk was het ontwaken uit den roes, waarin de bloedbruiloft met zijne zeventien vrouwen hem gedompeld had!
Ik had nog steeds de oogen op de kooijen gerigt. In die bovenste, kijk, daarin moet de profeet gezeten hebben. 't Is nu ruim drie honderd jaren geleden, sedert de maan daar op zijn bloedig, wreed verminkt lijk scheen; de raven fladderden in zwermen rond en pikten naar de oogen; de uilen jammerden den doodenzang; de onbarmhartige wind floot den ongelukkigen held van het kolossale kluchtspel uit!
Terwijl ik toren en kerk en stad, die stomme aanschouwers van het bloedige tooverspel, voor oogen had, rees achtereenvolgens de gansche geschiedenis in losse groepen voor mijn geest.
Een wilde volkshoop trekt door de straten van Munster, joelend, huilend, biddend en psalmenzingend, waanzinnig, razend. Dat zijn de wederdoopers en hun aanhang! De mannen dreigen met ten hemel geheven zwaarden; de vrouwen rukken zich knarsetandend de vliegende haren uit het hoofd, werpen zich met gekruiste armen ter aarde, scheuren zich de kleêren van de borst en slaan zich woedend op den naakten, trillenden boezem, onder schaterlagchen, schreijen, en bidden. ‘De dag des Heeren is gekomen en het nieuwe Jeruzalem! Eere zij God in de hoogte!’
In het midden staan Jan Matthijssen, de bakker van Haarlem, en Jan Bokhold, de kleêrmaker van Leyden. Zij zijn de profeten van het nieuwe godsrijk! Hosanna! Dood en verderf aan de goddeloozen! Herdoopen of sterven!
De zege is volkomen. De vijanden zijn verdreven, de bisschop is uit de stad gejaagd en belegert nu de muren. Doch de bakker van Haarlem is er bleek en koud bij geworden - hij is dood.
Daar treedt een ziener op, een goudsmid, en vertelt zijne goddelijke openbaringen. God heeft hem gezegd: ‘Jan van Leyden, de heilige profeet, moest heerschen over de gansche aarde, over vorsten en bisschoppen, over koningen en kei- | |
| |
zers; als magthebbende moest hij zitten op den grooten stoel Davids. Heil den almagtigen zone Gods!’
Hij zalft den nieuwen koning en reikt hem het zwaard der geregtigheid over.
Jan is koning. Zijne kroon schittert van juweelen; van zijn hals hangt eene zware gouden keten met een wereldkloot, waarop de woorden staan: Een koning der geregtigheid over allen. Zijn zwaard is in een gouden scheê gevat; een purperen mantel hangt hem om de schouders. Op een prachtigen hengst gezeten begeeft hij zich onder schetterende muziek en daverende jubelkreten naar de markt en zet zich daar op een met goud en purper bekleeden troon. De koning der geregtigheid zal regt spreken over de volken; hoort zijne stem! Ter regterzijde van den snijder-profeet staat zijn stedehouder en scherpregter Knipperdolling; ter linkerzijde zijn kanselier Krechting; aan zijne voeten is het uitverkoren volk gelegerd, de leden van het Godsrijk op aarde. Allen dorsten naar de woorden van den profeet Gods.
De heilige Gods-profeet is in zijn paradijs. De schoonste dochteren Eva's omdansen hem, omvangen hem om strijd met hare lokkende, zachte armen, drukken hem in zielsvervoering aan het harte en vleijen om eene heilige, koninklijke omhelzing.....
De belegering daarbuiten houdt echter aan; het tooneel hierbinnen verandert. Ellende, hongersnood, pest! - moeders rukken hare zuigelingen van de uitgedroogde borsten wurgen ze uit medelijden. Men verslindt ongedierte en menschenlijken - geene klagte! De koning verbiedt het klagen. En de koning is vreeselijk in zijnen toorn. Zie! daar wordt één zijner vrouwen naar 't schavot gesleurd, omdat haar een smartekreet over de ellende der stad ontviel. De profeet is geducht in zijne gramschap! Hij slaat met eigen hand dier vrouwe het hoofd af, heft het bij de haren omhoog, en de andere zestien dochteren der liefde liggen in een kring geknield en zingen van bloed bespat: ‘Eere zij God in de hoogte!’ Dan danst de groote koning met haar om den bloedigen romp!
Laatste tooneel! Het eeuwige Godsrijk heeft uit. De groote koning is van Davids zetel gevallen; den blinden ziener worden met martelpriemen de oogen geopend; de dronken snijder wordt met gloeijende tangen ontnuchterd! De bisschop zet in bijtende ironie de bloedige klucht voort: deze zondige aarde is onwaar- | |
| |
dig het heilige ligchaam van den profeet te ontvangen, - daarboven in de reine lucht zal zijn graf zijn!
| |
VI.
De spookgedaanten van den nacht vlieden bij 't eerste hanengekraai. De morgen begint te lichten; nog weinige oogenblikken en de zonnestralen omkransen den top des torens en werpen spottend een heiligen schijn om de ijzeren kooi van Jan van Leijden.
En bestendig vervolgt mij die ééne noodlottige gedachte. Terwijl ik daar zoo naar den toren en droomend, doch onbewegelijk, mijne blikken op de ijzeren gevangenis des profeten gevestigd houd, valt mij plotseling de zonderlinge gedachte in: En waar is dan nu dat ligchaam van den dollen snijder gebleven? Waarheen is zijn stof gewaaid? In welke ligchamen heeft het volgens de eeuwige natuur weêr geleefd of niet geleefd? In welke metalen, in welke planten, in welke dieren, in welke menschcn? En waar, waar is het nu? Leeft het in de hersenen van den grootmagtigen Czaar aller Russen, of in den hond, die daar over straat sukkelt en snuffelende op kluifjes uitgaat? Zit het in den Groninger boer, die op de kamer hiernaast luide snorkt, of in den dommen ezel, die mij gisteren tegen het lijf liep? At ik het gisteren in die oude, taaije biefstuk, of bevindt het zich in uwe teedere lippen, o! mijn veelbeminde Angelica?
Of is het soms in dat alles tezamen? In den keizer en in den hond; in den boer en in den ezel; in de biefstuk en in de liefde? En zou de wereld zulk een vastenavondklucht wezen, dat ze zich zelve persiffleert? Dat ware toch wat al te bar!
Mijn vriend wordt wakker door mijn luid lagchen. - Hij rigt zich op en ziet mij met zijne half verglaasde, slaperige oogen zeer verwilderd aan, alsof het laatste oordeel is gekomen.
‘Stil, mijn jongen; ik heb, terwijl gij sliept, iets groots voor u bedacht. Gij hebt een stukje in uw tong zitten van het vleesch, dat ze Jan van Leijden met gloeijende tangen uit zijn corpus geknepen hebben. Goeden morgen, en smakelijk ontbijt!’
| |
| |
| |
VII.
Wanneer ik hierboven de historie van den profeet van Leijden eene fameuse tooversproke, eene bloedige vastenavondklucht noemde, dan heb ik daarmeê eene beschuldiging uitgesproken. Die beschuldiging treft den gepoëtiseerden snijder Jan, - het tragisch karakter, dat onder den naam van ‘Le Prophète’ in de laatste jaren op de meeste tooneelen van Europa behandklapt is, - of, om eens met onze voortreffelijke Elise te spreken, die beschuldiging treft den operatekst ‘uit de fabriek’ van Eugène Scribe (et Co.?) Hoe is het mogelijk, zou men zeggen, dat er lieden zijn, die in de geschiedenis van het ongelukkige, dolzinnige snijdertje, in het karakter van een blinden, half verdierlijkten theosoof, de stof vinden voor eene tragedie of ten minste voor een drama of eene opera seria! Ik geloof, dan had onze eenvoudige Pieter Langendijk, de dichter van Krelis Louwen, den boer-koning, beter begrepen dan monsieur Scribe met zijne geidealiseerde platheden en fabriek-verzen. Toevallig ligt mij op dit oogenblik eene prijscourant onder de hand van de afgeleverde stukken uit de fabriek van den onvermoeiden franschen arbeider, en ik tel het ongelooflijke aantal van 218 artikelen. Zie, dat is dan toch de moeite waard, en bij zulk een onuitputtelijk genie zijn Lamartine en Victor Hugo toch erbarmelijke stumpers!
Doch ik gevoel, dat mijn spot te ver gaat, wanneer ik Scribe een genie noem. Ik heb gehoord, dat zijn werk tegen hooge prijzen wordt betaald, en ik wil aan zijne nering geen schade aanbrengen; ik gun ieder graag zijn brood. Daarenboven kon men denken, dat er jalousie de métier bij in 't spel kwam - doch neen! 't is waar ook, zulk eene gedachte zou te zot wezen, want voor welk tooneel zou ik operateksten en drama's schrijven?
't Is alleen een gevolg, dat ik soms bij mij zelven nadenk, hoeveel overeenkomst dergelijke verzensmeden hebben met de schadelijke parasiten of woeker-planten. Zij, die niet tot de takken en twijgjes behooren van den dichterboom des lands, hechten zich met hare duizende zuigertjes op wortel of stam vast, trekken hem de beste sappen af, belemmeren zijn groei en brengen hem aan 't kwijnen. En dat is nog niet alles. Want nu komt de argelooze wandelaar en ziet niet hooger op dan naar den stam, en noemt die fraai schijnende, doch leelijk stinkende bloemen het schoonste sieraad van den boom! Of wel:
| |
| |
Norma bricht die geweihte Frucht;
de onnoozele Druïde, de geloovige jonkvrouw, snijdt met haar gouden offermes de heilig gewaande vrucht af en noemt die Maren-tak, tak van den heiligen Geest, dewijl ze in hare onschuld een toovermiddel tegen kranke zielen meent te plukken.
Doch de natuurkenners zeggen: die plant is het stinkende vogellijm en haar gebruik schaadt der gezondheid.
Wij, mijn lezer, wenden ons nu echter van alle gewaande profeten, van alle heilige kleêren- en verzenflikkers af, en herinneren ons, dat we in het echt heilig-katholieke Munster zijn.
| |
VIII.
‘Zeg eens, heer, als je blieft, wat beduiden al die mooije schilders (schilderijen) daar aan de beschotten?’
De man, die deze vraag tot mij rigtte, was een eerzame landman en had, volgens de standvastige gewoonte van vele zijner stand- en gewestgenooten, zijne platte pet diep over de ooren en op de oogen gedrukt. Wanneer men meent, dat dit laatste eene toevallige gewoonte is, bedriegt men zich zeer; wanneer men meent, dat het eene onhoffelijkheid is, bedriegt men zich nog erger. Want geene gewoonte bij de Groninger landlieden is toevallig, ziedaar mijn antwoord op de eerste meening; en mijn antwoord op de tweede meening is: waar onhoffelijkheid begaan kan worden, daar moet althans een flaauw begrip van hoffelijkheid aanwezig zijn. Maar wat is het dan? Ik zal 't u zeggen; het is een kultus, eene heilig-roerende eeredienst, eene hulde aan den vromen geest der vaderen. Ik bid u, lezer, lach hier niet; wat ik zeg, is de zuivere waarheid. Gij kunt er van verzekerd zijn, dat de vader en grootvader en overgrootvader en bet-overgrootvader van dien man juist zóó hun pet gedragen en dien evenmin anders afgezet zullen hebben, dan om hem met de slaapmuts te verwisselen, - uitgezonderd echter deze beide gevallen, dat zij bidden of een gebed doen, en dat de diaken in de kerk met het aalmoezenzakje bij hen komt. En nu beken ik, lieve lezer, ik heb eerbied voor zulk eene heilige kultus; ik heb achting voor den Groninger boer, die niet anders zijn pet afneemt dan voor onzen lieven Heer, of - voor een zakje met geld. En daar ik - zoo als gij nu begrijpt - te
| |
| |
regt trotsch ben op mijne eerzame gewestgenooten, zoo moet ge mij ten goede houden, - neen, zoo moet ge regt dankbaar wezen - dat ik er hier één aan u voorstel. Bovendien doet zich de gelegenheid voor ons Nederlanders niet zoo menigvuldig op, dat we eenige onzer landgenooten in den vreemde aantreffen, om van deze gelegenheid te zwijgen. Zoo als men aanstonds zien zal, had mijne ontmoeting plaats in de vredezaal te Munster.
‘Ik zeg, of ge mij ook zeggen kunt, wat of die schilders daar aan de behangsels verbeelden?’ herhaalde de boer, en uit zijne oogen straalde juist zoo veel geest, als uit de bolle kijkers van een gevild konijn.
‘Dat zijn menschenportretten’ was 't antwoord.
‘Zoo ja, dat meen ik; maar wat voor lui zijn dat wel? ze lijken wel onder dienst te wezen, want ze zijn zoo ‘roeg omme bek’ (ruig om den mond, d.i. ongeschoren), hervatte de boer, met een zeer sluw lachje naar mijn baard en knevels ziende.
En ik antwoordde:
‘Ja, juist; en sommigen van hen hadden niet alleen haar op de lippen, maar ook op de tanden’.
Ik had hier eigenlijk moeten zeggen, dat de mannen, wier beeldtenis wij zagen, zoo ‘roeg omme bek’ waren, ter onderscheiding van menschen als hij, die ‘roeg inne bek’ zijn (ruig in den mond = ruw en lomp in 't spreken). Doch ik heb te veel eerbied voor de heilige eenvoudigheid, dan dat ik haar kwetsen zou. Ik vervolgde daarom:
‘Dat zijn allen mannen uit den 30- of 80jarigen oorlog’.
‘Ha zoo!’ riep de boer en streek zich vol wijsheid om de gladgeschoren kin; ‘ha zoo! dat is dus die tachtigjarige oorlog, waar ze in de vaderlandsche geschiedenis tachtig jaren om vochten. Maar waarom hangen die manlui hier?’
‘Die manlui hebben in deze zaal, vóór twee honderd jaar, ons land voor vrij en onafhankelijk van den koning van Spanje verklaard’.
‘Wel zoo! - En wat hadden wij daar nu eigenlijk bij gewonnen?’
‘Wat belief je?’
‘Ik zeg, wat of wij daar nu eigenlijk bij gewonnen hadden.’
‘O zoo! ja, zie je - eigenlijk niets; - onze vrijheid maar.’
De boer keek mij hier vol innige verstandhouding aan, en hernam toen:
‘Kijk, heer! in 't welmeenen, dat zegt onze meester ook altoos; maar ik moet u toch eens vragen (weêr die fijne, sluwe
| |
| |
lach): hadden de menschen onder den koning van Spanje niet net zoo goed hun vleesch en brood en spek als later?’
‘Wel zeker!’
‘En moeten wij niet net zoo goed aan dezen koning (Willem III) gehoorzamen en belasting betalen, als “onzevolk” (voorouders) aan den koning van Spanje?’
‘Natuurlijk!’
‘Zie zoo, dat meen ik ook. Maar wat beduidt dan nu eigenlijk die vrijheid, waarom de soldaten malkaar doodgeschoten hebben?’
‘Och, die beduidt eigenlijk zoo wat niets, weet je. 't Is maar zoo'n manier van spreken. Want, niet waar, wat kan een christenmensch ook meer in zijn leven verlangen dan “zat” eten en drinken, en een goed bed om in te slapen?’
‘Kijk nu, dat zeg ik altoos; ik wist wel, dat ik gelijk had! En denk-ie (denkt gij) er niet net zoo over?’
‘Wel zeker doe ik dat. En daarom bid ik onzen lieven Heer ook alle dagen, dat hij mij tot eene melkkoe make; die loopt den ganschen lieven dag in de vette klaver, en eet en drinkt zich vol en rond, en gaat dan in den warmen zonneschijn liggen en kaauwt nog eens weêr, en weet van geen werken, geen zorgen of verdriet, ja, behoeft niet eens te denken. Kijk, dat is dan toch meer dan een mensch verlangen kan!’
De heilige eenvoud keek mij met open mond en wijd opengespalkte oogen aan, doch kon geen woorden vinden, om zijne bewondering lucht te geven. Doch ik, edelmoedig als ik ben, ontvlugtte alle dankbetuigingen en ging mijn weegs. En de stille, waarachtige bede steeg uit mijn hart op: Och Heer, maak al zulke menschen tot schoone, gladde, gelukkige, dikke melkkoeijen, of anders tot osjes of ezels; - dan is de moeite minder groot!
| |
IX.
De vreemdeling, en bijzonder de Nederlander, die voor 't eerst in die zaal van Munsters raadhuis treedt, waar in 't onvergetelijke jaar 1648 de vrede geteekend werd, welke aan het op 't harte getrapte Duitschland den adem wedergaf; welke ons Nederland eene eervolle plaats aanwees in den raad der volkeren, en die eindelijk aan half Europa rust schonk, - die vreemde- | |
| |
ling ziet zich bitter in zijne verwachting bedrogen. En dat kan niet wel anders. Ieder denkt zich natuurlijk de plaats, die hem van zijne vroegste jeugd af als merkwaardig, als groot, ja als eerbiedwaardig in 't geheugen werd geprent, in overeenstemming met het schoone, groote werk, daar eens gewrocht. En dat is zij niet. De vredezaal te Munster heeft gewis niet de ruimte, die tegenwoordig eene matig-groote concertzaal beslaat, ook niet de hoogte, op verre na niet de schoonheid. De indruk, dien zij maken zal, moet haar bezoeker dus zelf meêbrengen; anders zal hij onvoldaan blijven. Ik meen: het diepe, heilige karakter, de rijke, schoone beteekenis van een feit als dat van den Westphaalschen vrede moet hem helder voor den geest rijzen; - klaar voor de ziel moet hem staan een beeld van den inhoudrijken tijd vóór dien vrede; - het reuzenbeeld eener halve eeuw, waarin groote personen en groote gebeurtenissen elkaâr verdringen, of liever zich in elkaâr verliezen.
En 't eenige wat in Munsters zaal aan zijn zoekende verbeelding te hulpe komt, zijn de zeer middelmatige potretten, die van de wanden op hem neêrzien. Ik bedoel de afbeeldingen van alle Europesche gezanten, welke zitting en stem hadden bij de beraadslagingen over den vrede.
En wat is dan wel dat heilige karakter, waarin ligt die schoone beteekenis van den Munsterschen vrede?
Ik heb daar sedert mijn bezoek in de vredezaal dikwijls over nagedacht. De geschiedkenners noemen de vredesonderhandelingen, in 1648 zoo glansrijk geëindigd, een meesterstuk van diplomatie, een reuzenwerk der staatkunde. Zij tellen op, hoeveel strijdige belangen te vereenigen en te bevredigen waren, welke onoverkomelijk-schijnende hindernissen overwonnen moesten worden; zij schilderen ons af, welke moeite er reeds aan de enkele opening dier onderhandelingen verbonden was, welke oneindige bezwaren aan de voortzetting daarvan, gedurende den steeds met afwisselende kansen voortdurenden strijd, verknocht waren, en eindelijk: wat zorgen, wat tobben, wat eindeloos hoofdbreken het nog kostte, aan het voleindigde, groote werk de kroon op te zetten.
Dat alles is waar, en het dwingt ons achting af. En zoo is dan de diplomaat voldaan; - doch de mensch is het niet. De mensch vraagt meer, de mensch zoekt meer, en - de mensch vindt meer in de luide afkondiging van die groote vredesvoorwaarden.
| |
| |
Ik wil het uitspreken, wat gij, mijn vaderlandsche lezer, hier in uw hart reeds gezegd hebt: eene schoone, groote, heilige waarheid wordt voor het oog van alle volkeren erkend, een heerlijk, goddelijk woord klinkt luide in de ooren der edelen: de mensch is vrij! zijne regten zijn heilig! Zoo spreekt de vrede van Munster. En waar de diplomaat zijne hoogachting betuigt, daar ontbloot de mensch zijn hoofd en gedenkt in liefde en dankbare vereering de groote leiders van het groote vredewerk.
Zie, daarin ligt de schoone beteekenis; daarin het heilige karakter van den Munsterschen vrede.
Ik kan nog niet scheiden van de vredezaal. Bij het doorwandelen van die eenvoudige kamer, waaraan de herinnering zulk eene schoone waarde geeft; bij het aanschouwen van die wanden, welke elkaâr eens de woorden toekaatsten, de eerbieddwingende woorden: ‘de kleine bataafsche republiek zij vrij en onafhankelijk van den grootsten, magtigsten vorst van Europa!’ - zweeft mij bestendig een beeld voor oogen, en een naam dringt zich op mijne lippen, die geen Nederlander kan uitspreken zonder innige ontroering en een stillen zegen in het harte. Willem van Oranje is die naam.
Eigenlijk heb ik met dien naam reeds alles gezegd, en het schijnt dwaas, nog meer daarbij te willen voegen. Ach ja, dat is waar. Zóó is de dwaasheid van een kind, dat reeds honderdmaal dezelfde geschiedenissen gehoord en naverteld heeft en nog altoos met hetzelfde verlangen en dezelfde hartklopping hoort, hoe klein Duimpje den dommen reus den kop afsloeg; hoe de verachte Asschepoester eene mooije prinses werd, en hoe lief de prins den wondervogel had, zóó lief, dat hij sterven moest. Kijk, dat lijkt wel dwaas; maar wie zal nu het kind daarover hard willen vallen, dat het zich zoo gaarne zijne liefste beelden voor de ziel toovert, al weêr en al weêr? Dat wilt ook gij, lieve lezer. Gij zult niet ongeduldig zijn, omdat ik u al weêr laat hooren van onzen prins en van onzen wondervogel, den gouden, heiligen vogel: de vrijheid.
Wat maakt Willem den eerste zoo groot?
Willem de Zwijger was zeker een fijn diplomaat, een voortreffelijk regent en tevens een goed veldheer; vergeefs had hij niet bij Karel den vijfde ter schole gegaan. De geschiedenis vertelt ons, hoe de magtige keizer van Duitschland wel openlijk beleed, dat de scherpe blik van zijnen liefsten gunsteling, Willem, soms iets zag, dat aan zijn eigen geoefend oog ontsnapt was. En
| |
| |
dat was zeker veel gezegd. Evenwel bezat en toonde Willem I die groote hoedanigheden reeds vóór er in de Vereenigde Nederlanden aan het minste verzet tegen den Spaanschen landsheer gedacht werd. En daar nu juist in den openlijken opstand tegen Spanje zijne eigenlijke, zijne waarachtige grootheid van ziel klaar voor den dag trad, zoo moet die grootheid in nog iets geheel anders bestaan hebben dan in 't geen boven genoemd is
Ja, groot was Willem als vorst, maar hij was grooter als vrije burger; groot was hij als staatsman, maar grooter als mensch; groot was hij zelfs als verkwistende hoveling, maar grooter, veel grooter als bedelaar, als arme balling.
Willem van Oranje zegt zijn wettigen vorst de gehoorzaamheid op. Waarom? Hij plaatst zich aan het hoofd der ontevredenen. Waarom? Door 't eerste verliest hij al zijne hooge waardigheden en ambten; door het tweede waagt hij 't behoud van zijne bezittingen en zijn leven, en verliest eindelijk ook beiden. Maar wat, wat wint hij dan? Wat hij zelf wint? Maar denkt daaraan eene edele, onbaatzuchtige ziel als de zijne? Hij vraagt niets voor zich zelven. Hij vraagt niet: maak ik mij zelven tot bedelaar? maar hij vraagt: maak ik mijn volk tot een vrije, vorstelijke natie? Hij vraagt niet: zal ik sterven? maar: zal mijn vrij volk leven?
Men heeft Willem van Oranje den naam van vader des lands gegeven, en dat is een schoone naam. Ja, waarlijk, hij is de vader, de schepper van ons land. Uit de omarmingen van den grooten Zwijger en de heilige godin der vrijheid is een schoon kind geboren, en dat schoone kind noemen wij: het vrije gelukkige Nederland. Ook gedenkt dat kind met innige liefde zijn grooten vader, want het is met diens heilig, edel bloed gedoopt.
En daarom, lieve lezer, herdacht ook ik den grooten Zwijger, toen ik in de zaal rondwandelde, waar het kind zijner liefde voor mondig werd verklaard.
| |
X.
Ik ben een slecht stedenbekijker. Dat gevoel ik nu vooral zoo levendig, nu ik hier een treffend beeld zou kunnen ontwerpen van de schoone stad Munster. En toch verzeker ik u: ik heb eer lijk gevraagd naar 't aantal menschen en fabrieken, naar 't getal
| |
| |
kerken, scholen en gevangenissen, schouwburgen en ziekenzalen, militairen en diamantslijpers. Zie, dat was braaf van mij, en braaf was het ook, dat ik alles, als beleefde vreemdeling, behoorlijk geroemd en geprezen heb, bijv. de ruimte der straten, toen mij die ezel tegen 't lijf liep, en de vroomheid der menschen, toen de Herr Oberkellner mij met mijne kamer bedroog. Doch minder braaf is het, dat ik al die belangrijke bijzonderheden van de schoone stad Munster glad vergeten heb. Zoo zou ik met geene mogelijkheid één van de straten der stad kunnen noemen, zelfs die straat niet, waar mij de slottuin (Schlossgarten) van den bisschop kwam tegenwandelen.
Ik geloof wel, dat ik een kwartier lang gelagchen heb. Het was eene dwaze geschiedenis.
Verbeeld u, dat ik met twee andere heeren door een van Munsters straten slenter, vergezeld van een braven cicerone, een type van 't ambacht: een kale, angstvallig geborstelde hoed, met slangvormig gebogen rand, waaronder een lederkleurig, tamelijk gerimpeld gelaat met stereotype trekken; een paar schrale beentjes, waarop een eenigzins voorovergebogen bovenligchaam; een bont zijden vest, met verschillende roode bloemen, waaronder een echt wonder-zalig, geloovig katholiek hart; een paar witte kastoren handschoenen, waarin een paar plompe handen met dikke vingers. Van deze vingers, of liever van deze witte kastoren handschoenen valt nog de bijzonderheid op te merken, dat zij al gaandeweg meer dan dubbel gewijd werden. Bij het in- en uittreden der kerken namelijk, die de brave man ons liet bekijken, bleef hij zijner vrome gewoonte getrouw, om zijne vingers. d.i. zijne handschoenen, in het wijwatersbakje te doopen, en vervolgens zijn voorhoofd aan te raken. Nu was dit den man niet kwalijk te nemen; ook geloof ik zelfs, dat hij telkens naar eene volgende kerk verlangde, want het weêr was heet, en zulk eene verkoeling van 't voorhoofd door sneeuwwater gewis zeer aangenaam. Maar - al gaandeweg kregen de vochtige vingers door 't aanraken van het bezweete hoofd eene vrij bedenkelijke kleur, en dat was zeer noodlottig; want door dat nu de gewijde handschoen juist de smerige was, begonnen wij ten laatste de begrippen van gewijd en smerig te verwarren. Dat was profaan, zegt ge. Nu ja, dat was 't ook, het was erg profaan, maar 't was natuurlijk.
Wij sleepten dan onze half lamme leden door een van Munsters
| |
| |
straten voort. En ziet! daar komt juist van pas eene heerlijke hartverkwikking. Verbeeldt u onze blijde verrassing, toen we op den afstand van eenige huizen een allersnoeperigst vrouwenkopje in 't oog kregen. Ja, na den indruk van al die hartbeklemmende kerkgewelven en stervenszuchtige heiligenbeelden moest ons de aanblik van een frisch, levenstralend vrouwengezigt met schoone, zwart-bruine kijkers en lagchende lippen eene ware zielsverkwikking zijn. Ook hadden daarom zes oogen op het kommando van den schalken Amor sneller vuur gegeven, dan ooit zes scherpschutters op 't kommando van den meest bulderenden snorrebaard.
De schoone wandelde ons langzaam te gemoet, bewust of niet bewust van hare tooverende geneeskracht, die zoo plotseling van drie sukkels drie aan lijf en ziel gesterkte knapen maakte.
En zie - nu strekt eensklaps onze geleider zijne gewijde hand naar het voorwerp onzer levendige belangstelling uit en deklameert met roerend zalvende stem:
‘Daar komt nu, mijne heeren, de schoone Schlossgarten, de bisschoppelijke lusthof, waarin zijne heiligheid, onze bisschop, zich pleegt te verpozen. De bloeijende oranjerie is te bezien, doch de vrije toegang tot de overige bloemtuinen is verboden; die bezoekt alleen zijne heiligheid, onze bisschop!’
Op dit oogenblik wandelde de schoone, zoetgeurende lusthof ons voorbij, doch de vinger van den gids bleef vooruit wijzen. Twee van ons barstten in een gezonden lach uit; de derde keek in stomme verbazing den onschuldigen man aan. Deze, de verwondering van onzen vriend voor het uitwerksel zijner welsprekendheid houdende, en gebelgd over ons onbescheiden lagchen, vervolgde tegen hem alleen:
‘Och, mijn lieve heer, verklaar gij het toch aan die andere heeren, als 't u belieft, want ik geloof, dat gij beter duitsch verstaat.’ -
Nu, den nog steeds wijzenden, gewijden vinger met onze blikken volgende, ontdekten wij aan 't eind der straat een plantsoen, door muren omsloten en bewaakt door schildwachten, met geschouderde geweren. Ik heb den gewijden hof niet door mijne kettersvoeten willen ontheiligen,
Met de huizen in Munster heb ik geen vrede. Die worden alle nog in middeleeuwschen trant gebouwd, ernstig, streng antiek. En dat heeft mij geërgerd, want die bouworde is in
| |
| |
den tegenwoordigen tijd een leugen; ze is eene huichelarij. Ja, hoe dikwerf niet is het mij gebeurd, dat ik onder die heiligen-eenvoud-ademende bogengangen de bedriegelijkste koopmanschap zag drijven; hoe dikwerf, dat mij uit die diepliggende, strenge-zedelijkheid-prekende vensters een paar oogen aanstaarden, waarin de hartstogt gloeide. Achter die reinegeestademende muren loerde niet zelden de ongetemdste lust des vleesches.
Men zegt, dat het geloof der bisschoppelijke stad ook van antieken bouw is. - En dit is nu alles, wat ik van de stad Munster te zeggen weet. 't Is weinig en niet eens geschikt, om de schoonheid der plaats te doen uitkomen. En, wie weet? per slot van rekening zou 't misschien wel kunnen zijn, dat de schoone stad Munster niet eens eene schoone stad is.
| |
XI.
‘Meneer is ook een Christen?’
Ik draaide mijn hoofd, dat door het neêrgelaten venster van den spoorwagen de laatste torens en kerken van Munster verdwijnen zag, naar den vrager om. Deze had, om te beter mijne aandacht te wekken, zijne hand regt vriendschappelijk op mijn regterknie gelegd en keek met zamengeknepen, flikkerende oogjes naar mij op. Voor 't eerst bemerkte ik nu, dat ik mij met den man, die zich vlak tegenover mij had geplaatst had, alleen in één der vakken van den wagen bevond. Aan uitvlugten was dus niet te denken, en ik nam in aller ijl mijn vriendelijken ondervrager op. Ik zag dan: een hoofd, dat veel geleek op een zamengedrukt kievietsei, met tallooze bruine vlekjes bezaaid en gedecoreerd met den weggedrukten neus en vooruitspringenden mond van een oran-oetan, en met de droevige oortjes van een besneden smoushondje. Dit hoofd, met dunne haartjes karig voorzien, rustte op een vrij gezetten romp, waaronder twee slappe, dunne beentjes hingen, die zich onophoudelijk en snel links en regts, voor- en achterwaarts bewogen, nu eens gescheiden en dan om elkaêr gekronkeld. De grootte van het gansche exemplaar zal vier voet bedragen hebben.
Mijne monstering duurde het manneke toch zeker te lang, want hij herhaalde op nog dringender toon:
| |
| |
‘Meneer is ook een Christen?’
Het accent verried den jood, en voor een zone Jakobs had ik hem dadelijk herkend, ofschoon ik zijn neus niet goed te huis wist te brengen.
Ik antwoordde daarom op twijfelenden toon:
‘Ja, en wat heeft dat met u gemeens?’
‘Dan feliciteer ik mij, meneers broeder te zijn,’ hernam het rusteloos woelende kereltje, dat thans ook zijne andere hand op mijn tweede knie legde. En mijne billijke verbazing voor blijde verrassing opnemende, vervolgde hij:
‘Een schoone godsdienst, dat Christendom, en ik zou het vroeger nooit gedacht hebben, dat ik de broeder van den grooten keizer der Franschen was; ik, de kleine Benediktus Grasmeijer! En ach, nu dezen nacht droomde ik nog, dat ik was op het prachtige paleis van hare majesteit de koningin van Engeland. En daar was een zaal, meneer, zoo schitterend, dat mij er de oogen van overliepen. En plotseling kwam toen de schoone koningin en maakte een mooije dienaresse voor mij en ging op mij toe en leî hare vingers vol diamanten op mijn blaauwen, zondagschen rok en zeî: “Dag, lieve broeder Benediktus!” en - “Dag, lieve zuster Victoria!” zeî ik, en toen kuste mij de groote koningin, zoo waarachtig als God leeft! Toen werd ik wakker en in mijn christelijken ijver had ik ook mijne Sara wakker gemaakt, en die zeî: “Aäron, wat maak je toch voor een lawaai!” Doch ik zeî: “Zwijg met je Aäron, gemeen vrouwmensch, ik was bij de schoone koningin van Engeland op visite!” - Een schoone godsdienst, dat Christendom, meneer!’
En in aangename herinnering verzonken, beschreef de man met zijne beentjes langzame, droomerige kringen onder de breede bank, waarop hij zat. ‘Maar broeder Benediktus,’ riep ik, ‘men zou toch zoo uiterlijk niet - ik woû zeggen, men ziet op 't eerste oogenblik zoo niet, dat..... dat’ - ‘Dat ik een Christen ben, meent ge? Ja, kijk, dat is nu eigenlijk het fijne van de zaak, en dat wil ik uwé nu eens gaan vertellen.’
Hier trok de jood-christen bij wijze van intermezzo zijn blaauw gebloemden, netjes opgevouwen zakdoek voor den dag, wreef daarmeê eenige keeren op de plaats, waar een neus had behooren te zitten, en leî het lapje katoen uitgespreid over zijn knieën. Daar ik natuurlijkerwijze eene bekeeringsgeschiedenis
| |
| |
verwachtte, vlijde ik mij welbehagelijk op de bank, wier gemis aan zachte kussens ik thans niet eens voelde, zóó vol verlangen was ik naar de dingen die komen zouden. In mijne ziel verhief zich dezelfde streelende aandoening, die ik als knaap gevoelde, wanneer mijn goede moedertje - God zegene de stille, lieve vrouw duizendmaal! - mij vertelde, dat ik dikke koek met botersaus - vulgo dicta ‘Jan in de zak’ - zou eten. Als dit den lezer soms nog duister mogt wezen, dat diene tot zijn narigt, dat dikke koek met botersaus altijd mijn lievelingskost geweest is - en evenzoo is eene warme bekeeringsgeschiedenis met een wonderensausje de lievelingsspijze mijner ziel. O! indien ik den drang mijns harten hier gehoor kon geven, dan zou ik eene schoone lofrede op Mistress Beecher Stowe houden. Brave Mistress Stowe, die ons zoo regt aandoenlijk vertelt, hoe de domme goddelooze heiden Tom fier den kop opsteekt tegen den beul, die hem pijnigt, en hoe de bekeerde Tom, de lijdzame Christen Tom, zich in vromen, godgevalligen demoed voor zijn meester kromt en doodgeeselen laat onder vrome berusting in Gods wil! Brave Mistress Stowe, teerhartige huismoeder, die met de ééne hand uwen landgenooten slagen uitdeelt, en hun met de andere hand een koekje toehoudt tot stilling van de pijn: - die met de ééne hand de slavenhouders en handelaars tuchtigt en hun dan meêwarig een zalfje op de wond legt, door hun den weg aan te wijzen, hoe ze geduldige, vrome, stilberustende, zich doodwerkende slaven kunnen bekomen door 't gebruik van een onfeilbaar huismiddeltje: door de bekeering, door hen in 't Christendom te laten onderwijzen! Waarlijk! door uwe voorstelling hebt ge de heilleer des evangelies al zeer hoog verheven - tot eene dienstwillige handlangster van slavenhouders! O, ik moet mij in bedwang houden, om hier geen lofzang te schrijven op dergelijke schoone bekeeringsgeschiedenissen; doch ik mag dat thans
niet doen, want mijn brave broeder Benediktus Grasmeijer begint reeds met de zijne, die nog stichtelijker en mooijer is dan die van Uncle Tom, en ik luister met open ooren:
| |
| |
| |
XII.
‘Ik moet dan al aanstonds beginnen met de belijdenis, als dat ik van Israëlitische ouders ben geboren. Mijn naam van vaders zijde is Aäron Salomons, en dat is de reden, waarom ik mij nog altoos teeken: Benediktus Grasmeijer, geboren Salomons. Zie meneer, dan kunnen de christenmenschen dadelijk zien, dat ik nederig van harte ben en mijn gemeene afkomst niet verloochen, en dan prijzen ze mijn ootmoed. Doch - 't is alles de vrucht van het geloof! zeg ik altoos.
Nu moet ik zeggen, dat mijn eigenlijke bekeeringsgeschiedenis heel kort is, maar de voorbereiding, ziet u, de voorbereiding, die is lang geweest, heel lang. Want reeds in mijn vroegste jonkheid ben ik sterk doordrongen geweest van de voordeelen der christelijke godsdienst. Als jongen van tien jaren zag ik reeds, dat de lange Stoffer, onze buurman, die een christenmensch was, den lieven, langen godganschelijken dag in leegloopen doorbragt en daarvoor van de christen-diakens alle week brood en soep kreeg, terwijl mijn vader zaliger, die doodarm was, zich half lam moest werken, om mijne moeder en ons zessen den mond open te houden. En toen dacht ik al: och, wat is vader toch dom, dat hij geen christenmensch wordt! En ik zei zoo dikwijls bij mij zelven: Aäron, als gij groot wordt, je wordt een christenmensch, dat wordt je! En zoo is het dan ook gekomen.
Nu moet meneer weten, als dat ik kastenmaker van mijn ambacht ben. Doch jood en kastenmaker, dat ging niet met mêkaar, dat zag ik al gaauw. Want voor wie, vraag ik, voor wie zou ik mijn mooije meubels maken? Voor joden? Maar die waren er in ons stadje weinig en dan nog meest arm, doodarm. Voor christenen? Maar die gingen christelijke meubels koopen bij mijn christenbuurman in de Paulusstraat. En zoo zit ik dan op een gelukkigen dag in mijn winkel, en zie, dat ik niets te doen heb en denk: Aäron, man, de droomen van je kindschheid staan zich te gaan vervullen, zoo als de dichters zeggen. Aäron, zeg ik, je wordt een christenmensch, gij en uw gansche huis. En op dat eigenst oogenblik, wie komt daar mijn winkel binnen? Wie anders dan de christendominé? Hij was het zelf; een volijverig lid van de maat- | |
| |
schappij van jodenbekeering. Ik zeg hem, dat hij komt, als geroepen zijnde, en hij prijst mijn besluit, hij vindt mij sterk in de leer en vast in het geloof en - Aäron Salomons wordt een christen, hij en zijn gansche huis. En op den dag van onzen openlijken doop - ach! die gelukkige dag - toen kreeg ik eene bestelling van vier kanapé's en twaalf armstoelen voor het gansche diakonale armbestuur. En nu is Aäron Salomons geworden een - Benediktus Grasmeijer. Ja, dat is mijn christelijke naam, zoo als de geheele gedoopte gemeente getuigen kan. En mijne kindertjes, ach, die lieve, onschuldige schaapjes, worden nu ook al in de waarheden onderwezen en zeggen de 12 geloofsartikelen en den katechismus op, dat het een ware liefhebberij is; glad, zeg ik u, en vlug, - als 't wezen moet, tweemaal in 't kwartier.
Doch ziet ge, geen lust zonder last, en de last is hier mijn vrouw. Want die heeft vooreerst uit kinderachtigheid haar gemeenen jodennaam niet willen missen, en dan leutert ze mij dikwijls om de ooren: “Aäron, Aäron”, zeit ze dan, “als dat maar goed gaat, dat ge zoo 't geloof uwer vaderen hebt verlaten!” Maar ik op mijn beurt zeg dan in alle eer en deugd: “Wijf,” zeg ik, “wie heeft je laten verhongeren? De jood Aäron Salomons! En wie geeft je nu rijkelijk brood? De christen Benediktus Grasmeijer!” Heb ik geen gelijk, meneer?’
‘Waarde broeder Benediktus, gij hebt gelijk!’ deklameerde ik zoo deftig mogelijk, en rigtte mij op, om uit het venster te zien.
En nu de moraal? Wie ze bij zich zelven niet reeds heeft gemaakt, is in staat met even weinig ernst de zaak der bekeering te behandelen, en zich, waar 't heiligste geldt, met even weinig tevreden te stellen als de ‘christendominé,’ die juist toevallig den winkel van Aäron binnentrad en meende hem met den franschen slag tot een christen te hebben gemaakt. -
| |
XIII.
‘Helaas!’ hernam ik onder 't aansteken eener versche sigaar, ‘helaas, lieve en hooggeschatte broeder, een slechte maag is eene bittere, bittere kwaal!’
Hier keek de gedoopte broeder van Victoria mij voor 't eerst
| |
| |
met geopende oogen aan; tot dusver had hij die altoos half digtgeknepen gehouden. Ter loops zij van die oogen gezegd, dat ze in zonderlinge tegenspraak stonden met de overige deelen des gelaats; zoo stomp, zoo ‘bête’ de laatste waren, zoo sluw, zoo listig en geslepen flikkerden die beide groenachtige vlammetjes. Op het gelaat van dit voorwerp der natuurlijke historie zou de beste theorie der physionomen schipbreuk lijden. Vol verbazing stamelde de exjood:
‘Een... een wat, zegt meneer?’
‘Ik zeg, waarde Benediktus, dat een slechte maag eene extra bittere kwaal is.’
‘Maar - neem mij niet kwalijk - van wie spreekt ge dan? Ik meen’...
‘Ja, juist, dat meen ik ook! Wij spreken van de christelijke bekeering.’
‘En - meneer’...
‘En ik zeg, dat een slechte maag daarvoor niet deugt.’
‘Maar ik - ik begrijp niet regt, hoe of’...
‘Nu nog niet? Maar ge moet dan toch weten, dat uwe vrouw een zeer slechte maag heeft.’
‘Groote Mozes! ja zeker weet ik dat, en maar al te goed ook. Maar, als ik 't vragen mag, hoe weet meneer, dat mijn vrouw haar maag zoo slecht is?’
‘Natuurlijk, omdat gij het mij gezegd hebt.’
‘Ik?’
‘Gij!’
‘Maar hoe heb ik het nu? Ik wil toch niet denken, dat’...
‘Volstrekt niet, volstrekt niet, man! Ik spreek in allen ernst. Hebt ge mij niet gezegd, dat uwe vrouw niet aan 't christendom wou gelooven, niettegenstaande gij haar zoo duidelijk bewezen hebt, dat het christendom rijkelijk brood en spek geeft. en het jodendom van 't eerste niet genoeg, en van het tweede niets?’
‘Zoo is 't!’
‘Welnu! hoe kan dan mevrouw ooit zooals gij van de voortreffelijkheid uwer christelijke leer overtuigd worden, als ze toch geen brood of spek kan verdragen, en hare maag niet vatbaar is voor de verleiding der krachtige argumenten, die u zoo wonderdadig hebben bekeerd, en - zoo als ge zegt - tot een christenmensch gemaakt?’
| |
| |
‘Nu ben ik er, ja, nu heb ik hem! Nu, maar die is fijn, hoor je?’
‘Wel, maar dat is zoo natuurlijk als iets. Gij, die een sterke maag hebt, gij begreept al, zooals ge mij gezegd hebt, op tienjarigen ouderdom de voortreffelijkheid des christendoms. Niet waar, gij hebt een sterke maag, regt doordrongen van de christelijke waarheden?’
‘En gedoopt ben ik toch! En een christen ben ik toch!’ sprak het manneke tusschen de tanden, terwijl hij een dikgevulden, met vet doortrokken papieren zak voor den dag trok.
Ieder, die in Duitschland gereisd heeft, weet, wat op eene dergelijke manoeuvre volgt. Wat thans het ex-joodje ging vertoonen, ziet men daar in de spoorwagens door de geheele etende wereld, door jong en oud, door arm en rijk verrigten. Ik heb het door dames zien vertoonen, die geen twee uur lang op den trein zaten.
Mijn geloovige vriend dan ontpakte, terwijl hij ditmaal met zijne rustelooze beentjes onophoudelijk en snel tegen elkaâr sloeg, een groot stuk brood en een niet kleinere hoeveelheid spek. Na dit naast zich gelegd te hebben, begon hij bij beurten sneedjes brood en spek te smullen, doch de laatste niet, dan na ze telkens triomfantelijk op de punt van zijn zakmes rondgedraaid te hebben. Zoo was dan mijn laatste twijfel geweken: de man moest een christen zijn!
‘Ja, lieve broeder,’ hernam ik, ‘ik zie nu duidelijk, dat gij tot de waarachtig bekeerden behoort. En het is wel jammer, dat niet ieder er zoo verstandig over denkt als gij, en, zooals vóór tijden, uw allerchristelijkste broeder Karel de Groote.’
‘Karel de Groote? Karel de Groote?’ smakte de man met zijn vollen mond, ‘daar heb ik al meer van gehoord; dat moet een groote christenkoning geweest zijn, zegt de dominé.’
‘Zeer groot, heel groot. Als er veel zulke echte christenen zijn als gij, waarde Benediktus, dan is dat vooral door zijnen ijver en dien zijner heilige volgelingen. Hij was de groote bekeerder der heidenen en vooral die der goddelooze Saksers, welke in deze streken gewoond hebben. Hij heeft de ongeloovige heidenen de voortreffelijkheid des christendoms op verschillende zeer krachtige wijzen laten gevoelen, onder anderen ook op de manier, waarop gij tot uw geloof zijt gekomen.
Zoo had, bijv., een zijner veldheeren hier in den omtrek
| |
| |
zijn verblijf. (Misschien stoomen we op dit oogenblik wel over de plaats, waar zijne tent stond.) En wat deed die telken middag en avond op bevel van zijn vorst? Hij hield open tafel voor alle christenen. O, de groote Karel was slim! Want nu gebeurde het dikwerf, dat de aanzienlijkste helden der Saksers rondom den veldheer moesten verkeeren. En die kregen dan verlof, om buiten de tent een sober maaltje te houden, terwijl ze hun neus konden vergasten aan den verleidelijken geur der geregten, die daarbinnen, niet zelden door gemeene soldaten, werden genuttigd. En wanneer ze daarover hunne verontwaardiging te kennen gaven, antwoordde men met opgetrokken schouders: Ja, maar gijlieden zijt ook geen christenen! - Zullen we dan, als we christenen zijn, ook lekker bij den veldheer eten? - Wel zeker! - En hoe worden we dan 't beste christenen? - Alleen door u te laten doopen! - Doop, doop ons dan; maar liefst nog vóór morgen middag!’ ---
‘Ha, ha, ha!’ lachte mijn vrome toehoorder, en wischte zijn vette mond aan de servet af, die tot dusver nog altoos op zijne knieën lag; ‘ha, ha! òf hij loos was, die Karel! Ik zeg, die man was slim!’
‘Nu ja, maar daarvoor had de groote man ook de geloovigste maag van de gansche christenheid. Gij weet, dat het geloof wonderen doet. Zoo ook bij Karel den Groote. Diens maag had het in 't geloof zoo ver gebragt, dat hij met één hand een gewapend en geharnast ridder van den grond ligtte, en vervolgens al spelende weg met zijne vuisten een hoefijzer door midden brak!’
‘Och, och! wel, hoor toch eens aan! En dat enkel door 't geloof, zegt meneer?’
‘Enkel door 't geloof!’
‘En - waar - wat ik zeggen wou! Hm! met permissie gevraagd, heeft meneer ook een sterke maag?’
‘Ik? hm! redelijk! Ik laat bedanken voor het vragen.’
‘Paderborn!!!’ klonk de stem van een der kondukteurs, die ons portier opensloeg. ‘Paderborn! Zehn Minuten Aufenthalt!!’
Ik sprong den wagen uit, om een glas bier te vragen. Ik heb den eerlijken Benediktus Grasmeijer, geboren Salomons niet weêr gezien.
Ik heb echter groote verpligting aan hem, en in 't vervolg zou ik zeker nooit een jood of een heiden vragen of
| |
| |
hij bekeerd was; maar wel hoe en waarom hij bekeerd is geworden!
| |
XIV.
De bel luidde, het stoomfluitje gierde - voorwaarts stoof het weêr. Ik had nu meer gezelschap gekregen en hield dus den mond digt, om mij aan mijne stille gedachten over te geven. Ja, mijne ziel smulde nog van hare lievelingsspijze, ik dacht nog aan den grooten Karel en zijne vrome, zachtzinnige bekeeringsmethode.
Paderborn lag links van mij, Paderborn, voor eeuwen het middenpunt der heidenbekeering. Daar, in dien vloed misschien had in 776 de groote Saksendoop plaats; daar dreven Karels soldaten de weerspannige heidenen bij duizenden met het blanke zwaard in 't water, om de gevaarlijkste erfzonde van hen af te spoelen: de liefde tot vrijheid, de zucht tot regt. Domme, onnoozele Saksers, die niet begrepen, dat het tot hun eigen best, tot heil hunner zielen was, dat ze den grooten Karel gingen dienen en aan de geestelijkheid de tienden betaalden!
Op gindschen heuvel stond welligt de beroemde Irmenzuil, het standbeeld van den vrijheidsheld Arminius. Met vromen eerbied zagen de Saksers naar de beeldtenis op van den grooten Hermann; de moeders wezen hare zuigelingen er naar en lieten hen het woord: vrijheid! stamelen. Doch alle hulde, alle eeredienst der vrijheid was majesteitschennis, was godslastering, en Karel liet de Irmenzuil tot gruizel slaan. De godsdienst was in zijne hand een middel tot de vestiging van een absoluut, centraal gezag.
Meer dan dertig lange jaren hebben de ongelukkige Saksers hardnekkig tegen de invoering van zulk een Christendom gestreden. Toen is hun dappere Wittekind van verdriet monnik geworden; velen hebben zich laten doopen, om rust te krijgen, en ook een groot aantal is naar het noorden gevlugt met een brandenden, onverzoenlijken haat tegen de nieuwe godsdienst van den overweldiger in 't hart. Zóó was het einde der groote heidenbekeering onder de Saksers!
Maar waarom, vraagt gij misschien, lieve lezer, waarom haatten dan de Saksers toch zoo hevig het evangelie, dat Karel de
| |
| |
Groote hun verkondigde? Ik zal het u zeggen: het evangelie, dat de groote Karel predikte, klonk naar ketengerammel, en dat geluid was nu eenmaal onuitstaanbaar voor het oor van een vrijen Sakser. Och, de Saksers waren al even verblind als nog velen in onze dagen, even verblind als wij, mijn beste lezer, als gij en ik zijn. Zij beweerden namelijk stok-stijf, dat die godsdienst een gruwel en een doodvijandin van het menschengeslacht moest zijn, die niet de liefde, de zachtmoedigheid, de regtvaardigheid en de vrijheid in haar schild voerde. En wij, mijn lezer, die zooveel meer van de theologie weten dan de arme Saksers, wij zeggen: dat zulk een godsdienst in 't geheel geen godsdienst is, maar een duivelendienst; dat het christendom van Karel geen christendom was, omdat het den heidenen geene blijde boodschap verkondigde, omdat het hun tirannie en ledige vormen bragt.
Maar buitendien hadden de Saksers ook een fijnen neus. En van daar, dat ze al gaauw merkten, dat het stelsel van bekeering van den grooten Karel naar bloed en lijken rook. Ja, naar menschenbloed en menschenlijken. Voor hem, wien de geschiedenis van dien tijd misschien een weinig uit 't hoofd is gewaaid, wil ik hier tot herinnering aanvoeren: dat Karel de Groote de Saksers te vuur en te zwaard tot het Christendom heeft gebragt, en dat alléén in de beide bekeeringsprocessen bij Dethmold en aan de rivier Haase tachtigduizend patiënten het leven verloren! En aangezien alle bekeeringsgeschiedenissen van dien tijd meer of min met wonderen gepaard moesten gaan, heeft de groote Karel ook een wonder gewerkt; hij heeft als een tweede Mozes water in bloed doen veranderen. Alweêr moet ik voor hem, wien dat wonder niet duidelijk is, herhalen: dat Karel de Groote bij Verden aan den Aller, een bijvloed van den Wezer, vier duizend vijf honderd gevangene Saksers het hoofd heeft doen afslaan, zoodat de vloed gedurende verscheidene dagen niets anders dan bloed en lijken in de zee heeft uitgestort.
‘O, heilige groote Wodan! help ons en onzen hoofdman Wittekind, help ook de andere helden tegen den afschuwelijken Karel, den doodslager! Ik wil u eenen stier en twee schapen en den ganschen buit op den heiligen Bloksberg offeren!’
Zoo baden de arme Saksers. Maar Wodan hielp niet. Lezer, als gij een Sakser geweest waart, wat hadt gij gedaan? Ik wil
| |
| |
mijne schuld wel bekennen: ik was mede naar 't noorden getrokken!.......
Hier werd ik uit mijne aangename droomen wakker geschud door de stem van een mijner reisgenooten, een' Bohemer, die meermalen in Nederland geweest was en onze taal inderdaad vrij zuiver sprak, doch de zonderlinge gewoonte had, om alle mogelijke hollandsche vloekwoorden tusschen zijn spreken te mengen, zeker met het doel, om eene uitgebreide, grondige kennis onzer moedertaal te doen blijken. Zoo ook nu weêr:
‘Potdoome, mijnheer, is u niet wel? U ziet zoo verd.... bleek!’
Ik klaagde, en met een zuiver geweten, over hoofdpijn.
‘Wacht, bliksem! daar weet ik wel raad voor!’
Met deze woorden trok de gedienstige jonge man een fleschje met eau de cologne uit zijn reiszak, ontkurkte dat en goot een behoorlijk deel van den inhoud over mijn zakdoek uit.
Dat verkwikte mij. - Maar nog meer verkwikte mij het gezigt der lange bergketens, die nu ter wederzijde aan den horizon opdoemden, en wier nevelachtig blaauw zoo onmerkbaar zacht in het heldere blaauw des hemels wegsmolt. Nog een half uurtje - en ik was in de stad Cassel.
|
|