De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Midden-Nederlandsche poëzy.Beatrys en Carel ende Elegast, uitgegeven en toegelicht door W.J.A. Jonckbloet.
| |
[pagina 48]
| |
geen waardiger wijs, dan met deze uitgave, de Midden-Nederlandsche lier aan de wilgen hebben gehangen; die lier, die hij wel niet te tokkelen, maar wier klankrijke toonen hij ons zoo vele jaren hoorbaar en verstaanbaar te maken plag. Hij heeft er door zijne voorlaatste uitgave daarenboven voor gezorgd, dat ook een derde Midden-Nederlandsche dichtsoort, door den lofredenaar der beide andere hier onbillijk voorbij gezien, maar naast die andere in de eerste plaats te noemen, onder ons vertegenwoordigd werd. En wie zich daarom ook door de innemende zachtheid der liefderijke Moedermaagd, en den ridderlijken glans van Karels avontuur, hart en zin heeft laten streelen en koesteren, verzuime tevens niet, zijn tong door het hartige zout van den Vos Reinaerde te doen prikkelen; het zal hem voor alle eenzijdige bespiegelingen kunnen vrijwaren, alle gevoelzieke mijmeringen voorkomen kunnen, die hem mogelijk anders het verstompen der ridderlans konden doen beklagen, of een tijd doen terugwenschen, dien hij, bij onbeneveld inzicht, wel ‘vroeger,’ maar vooral niet ‘beter’Ga naar voetnoot1 dan den zijnen achten zal. Jonckbloet heeft dus, bij zijn anders te bejammeren afscheid van 't gebied onzer letteren en harer geschiedenisGa naar voetnoot2, voor zijn drieledige uitgave een dubbelen dank aan haar en ons verdiend, dien wij hem hierbij van ganscher harte toebrengen; geen minderen dank echter verdient ook onze vriend Campbell, die door zijn uitgave van een te lang verscholen vertaling van den ‘Reinaert’, de te roekeloos betwijfelde aanspraak op den Nederlandschen oorsprong van dat gedicht op nieuw bevestigd heeft. Want inderdaad, bij al de diensten door Jonckbloet aan de zaak der Nederlandsche letteren bewezen, mag men de aanmerking niet weêrhouden, dat hij èn den ‘Reinaert’ èn thans weder - wij komen er straks op terug - den ‘Karel en Elegast’ hun Nederlandschen oorsprong noodeloos en wederrechtelijk betwist. De ‘Reynardus Vulpes’ werd reeds omstreeks de helft der dertiende eeuw in Vlaanderen uit het oorspronkelijk (Nederlandsch) vertaald, terwijl het oudste ons vroeger bekende Nederlandsche Handschrift eerst van omstreeks 1400 dagteekent. A Jove of, wil men, a Junone principium. De ‘Beatrys’ | |
[pagina 49]
| |
en de in haar verheerlijkte Moedermaagd, mogen onze eerste bladzijden gelden. Er is wel in geheel de Kristelijke Fabelleer geen zachter, liefelijker, en aantrekkelijker beeld, dan dat der aanminnige moeder Gods, Maria, de koningin des Hemels. Zelfs ligt er in die laatste benaming niets, dat aan de ontzachtbre Majesteit harer aardsche zusters herinnerend, haar ook de hardheid deelachtig zou maken, aan ieder, ook door vrouwelijke hand, met vastheid gevoerden scepter verbonden. Dit mag trouwens met den hemelschen aard der onderhoorigen samenhangen, over wie haar het bewind gegeven is; maar dat bewind is een bewind van louter zachtheid en liefde. Gratia plena is zij, naar de treffende benaming des kerkelijken gebeds, en met geen ander doel op den hoogen hemeltroon verheven, dan om van daar uit, met moederlijke tederheid, werkzaam te zijn in de haar opgedragen taak, den zondigen schepselen der aarde, ook waar de vaderlijke lankmoedigheid des Driëenen raakt uitgeput, zijne genade nog te verwerven. Toen dus ook de boosheid der wereld zoo groot scheen te worden, dat God noch Kristus, noch de reeks van bemiddelende Heiligen volstaan kon haar te delgen, viel er geen gelukkiger middelaarster te bedenken, dan gener bruid, moeder, en vrouwe, de liefderijke hemelkoningin, van welke in de dertiende eeuw de mare ging, dat zij goed en magtig genoeg was, om, toen Kristus in 1216 de booze wereld te pletter wilde slaan, den wrekenden arm zijner strenge gerechtigheid te stuitenGa naar voetnoot1. Van die eeuw af nam dan ook haar dienst, hare vereering en verheerlijking voortdurend toe; in rijm en onrijmGa naar voetnoot2 verkondde men steeds luider haar lof, en wist van de treffende blijken harer liefderijke en afdoende - vaak, naar de menschelijke zede, vrij ongepasteGa naar voetnoot3 - tusschenkomst niet genoeg te roemen. ‘Zoo vol van genade’ prees men haar, ‘dat er niet meer bij kon, dat zij overliep, als een vol vat, dat men omroert; zoo stortte zij hare genade uit, en daarom verkreeg zij die voor zoo menigen dienaar’Ga naar voetnoot4. Onder al de daarvan bijgebrachte voorbeelden, is er geen in schooner vorm voor ons bewaard gebleven, dan dat der kosterin ‘Beatrys’ | |
[pagina 50]
| |
in de berijmde sproke, thans voor de tweede maal door Jonckbloet in 't licht gegeven. Hare geschiedenis is bekend: door de min verlokt, ontvliedt zij het klooster, en doolt veertien jaren lang in ontucht ‘achterlande’, maar vindt zich, door den wonderbaren bijstand der heilige maagd, desniettemin behouden, als zij eindelijk berouwvol in 't klooster terugkeert. Die geschiedenis is hier met een fijnheid van gevoel en opvatting, een frischheid van tinten, een ongedwongen bevalligheid van voorstelling, een waarheid van leven, en een juistheid van aanleg en beloop behandeld, dat zij zeker alleen door de verouderde vormen van haar Midden-Nederlandsche taal belet wordt, zich nog heden in handen aller beschaafde lezers te vinden. Reeds Jonckbloet heeft er in zijn Toelichting (bl. 45) op gewezen, met hoeveel kunstgevoel de dichter den dorren inhoud der proza-legende verwerkt heeft, hoe treffend hij, van den aanvang af, onze belangstelling voor zijne ‘Beatrys’ heeft weten te wekken. Een minzieke non die, 't eenige kloosterleven moede, haar kap op den tuin hangt, ware op zich zelf geen onderwerp òf onze aandacht òf de bemoeyingen der kuische Moedermaagd waardig. Ook door haar lichaamlijk schoon zelf wil de dichter onze gemoederen niet voor haar vertederen; zijn gedicht, met die bescheiden opmerking begonnen, dat hem ‘van dichten slechts kleine bate komt’, werd alleen ‘om de deugd van haar’ ondernomen, ‘die moeder en maagd gebleven is,’ en 't zou niet voegen, zegt hij, ‘de leden en vooral de schoonheid der non te prijzen’, wier geschiedenis hij vermelden wil. Hij schetst ons daarentegen in krachtige trekken de onweêrstaanbare macht der liefde, voor welke ook zijne heldin, ‘zoo fijn en innemend van zeden, als men er ook thans geen haars gelijke vinden zou’, niet bestand is. Zoo moeten zijne lezers, Beatrys van gelijke bewegingen als zich zelf wetende, aan zijne treffende schets onwillekeurig toegeven, dat men 't ‘der nonne niet misduiden kon, wist zij de min, die haar gevangen hield, niet te weêrstaan.’ Tot stervens toe krank van liefde, bidt zij God te vergeefs om troost in haar wanhoop, en besluit zij haar kloosterdosch af te leggen en een ander leven te leiden. Op haar uitnoodiging, komt haar de jongeling, voor wien zij blaakt, bezoeken, en zij belooft hem over acht dagen onder de egelantier in de kloostergaarde te vinden, om de wijde wereld met hem in te trekken. Vóór middernacht van hare vlucht luidt zij nu nog eens de metten, en na den zang alleen | |
[pagina 51]
| |
in 't koor achtergebleven, richt zij voor 't altaar knielende nog eenmaal ‘met groote vreeze’ een gebed tot de heilige maagd; zij beveelt zich daarop in de genade van haar, die, 's menschen hart en zijne wegen kennende, weet wat zij geleden en gestreden heeft; ‘ik heb gevast,’ zegt zij, ‘en gebeden, mij tucht en straf opgelegd, maar 't is al om niet dat ik strijde; liefde werpt mij onder den voet, dat ik de wereld dienen moet. Moge Maria haar daarom vergeven, opdat zij niet in zware zonden omkome!’ - Nu ontdoet zij zich van haar nonnenkleed, legt haar kap op 't altaar onzer lieve Vrouw, en hangt den haar toevertrouwden sleutel der Sacristy voor haar beeld, waar men hem 's morgens 't gemakkelijkst vinden kon. Een liefelijke beschrijving van hare vlucht volgt; roerend van waarheid, schetst ons de dichter, hoe, nadat ze zich onder de egelantier in 't hemelsblaauw had aangekleed, haar hoofd in witte zijde gehuld, de jongeling door haar schoon getroffen, haar een kus gaf: ‘toen kuste haar,’ zegt hij, ‘de jongeling vriendelijk op haren mond; hem dacht, zoo als ze voor hem stond, dat zich de dag verhelderde;’ niet minder spreekt, door haar treffende juistheid, die herinnering tot ons, waarmede zij, nu voor hem te paard gestegen, bij 't aanbreken van den dag bedenkt, hoe ze, ware ze niet uitgetogen, thans den priemtijd geluid zou hebben; met beklemd gemoed uit zij haren angst, dat die reis haar rouwen zal; en slechts de krachtigste verzekeringen van den jongeling zijn in staat haar eenigermaten gerust te stellen. Te vergeefs echter wil haar deze vervolgens, in een bekoorlijken beemd, onder 't jubelend geschal der vogels, tot het spel der min belezen; zij wijst zijne vuige begeerte verontwaardigd af. Door zijne betuiging, dat slechts zijn overgroote liefde hem zoo spreken deed, wordt zij weder verzoend, en laat hen nu de dichter, onder woorden en wederwoorden, over berg en dal rijden, om hen aan een schoon gelegen stad af te zetten, waar hij hen zeven jaar in weelde samen wonen laat. Toen was hun geld op, en de nijpende armoede scheidde ze; maar de man brak het eerst de trouw; hij keerde terug naar zijn land, en liet haar met de beide overgewonnen schoone kinderen in jammer achter. Helaas! haar moederliefde drijft haar thans tot de voortzetting, tot de uitbreiding van haar zondig leven; ‘wat zal ik doen, ongelukkig wijf! ik moet beide, ziel en lijf, bevlekken met zondige daden;’ in een gebed aan Maria schetst zij haar uitersten nood en het zondige leven waartoe ze zich, om harer kinderen | |
[pagina 52]
| |
wil, gedrongen ziet: ‘ik en mag, in geen manier, mijne arme kinderen begeven.’ Zeven jaren zette ze dat leven voort, toen zond God zulk een berouw in haar harte, dat zij zich liever met een bloot zwaard het hoofd had laten afslaan, dan zij haar lichaam tot verdere zonden geleend had. Dag en nacht weende zij, en sprak: ‘Gij, Maria! die God zoogde, laat mij in dien nood niet blijven! Gij, die zoo menigeen verblijd en verlost hebt, toont ook mij uwe genade!’ - Dagelijks slaakte de boetvaardige zondares deze bede, en haar los leven vaarwel zeggende, nam zij aan ieder hand een kind, en trok bedelende het land door, tot zij het klooster weêr vond, dat ze ontloopen was. Bij een weduwe in de buurt zocht en vond zij haar toevlucht, en liet zich van haar vertellen, hoe het in het klooster stond; geen gewag, tot haar verbazing, van een ontvluchte kosteres; integendeel, zij die er is - en haar eigen naam draagt - heeft zich altijd zoo van haar plicht gekweten, dat die er anders dan goed van sprake, slechter dan een hond moest zijn. 's Nachts wordt haar in een visioen het geheim geopenbaard: zij heeft zoo gekermd, dat Maria zich haars ontfermd heeft; als zij ten klooster gaan wil, zal zij de deur open vinden, waardoor zij 't verliet, en heel haar kloosterpak, waar zij 't neêrleî. Den ganschen tijd dat zij weg was, had Maria in haar gelijkenis gediend, zonder dat iemand haar miste. Haar kinderen bij de weduwe latende, trekt zij nu kloosterwaarts, vindt er den sleutel bij 't Mariabeeld, de lampen op 't koor brandende, legt de boeken te recht, en haast zich, als 't uurwerk middernacht slaat, het klokzeêl ter hand te nemen, om in tijds de metten te luiden. Als ware zij niet weg geweest, zag zij alle kloosterzusters onverwijld uit de slaapzaal komen, en zich zelve, tot Maria's lof, behouden. Hare kinderen, als verlaten weezen, door de weduwe voor de abdis gebracht, werden door deze bij gene te kost besteed en groeiden tot eere Gods op. - Hiermede had de dichter zijn boeyend verhaal kunnen sluiten, ware hij niet een te rechtzinnig Katholiek geweest, om die levensvraag zijner kerk, de oorbiecht, voorbij te zien. Hij laat haar 's nachts, door een droomgezicht, de noodzakelijkheid dier biecht, in een liefelijk geschetst beeld, voor oogen stellen; al haar vasten en bidden, haar tucht en kastijding zou haar zonder de belijdenis harer zonden niet helpen; haastelijk daarom tot den abt gegaan en hem alles beleden, opdat hij haar aflaat geve. Zij verzuimde 't niet, en de abt, haar de hand op 't hoofd leggende, schonk haar vergiffenis. | |
[pagina 53]
| |
Om echter door 't schoone mirakel anderen tot bekeering op te wekken, verhaalde hij, zonder haar naam te noemen, wat er met haar gebeurd was; en het konvent verlatende, nam hij tevens hare beide kinderen mede, met welker geestelijke leiding hij zich belaste: ‘Grau habijt deed hij hen an, ende zy werden goede man.’ En nu de minzieke, maar berouwvolle kloosternymf voor het grootsche koningsbeeld van den roemvollen Karel vaarwel gezegd, en dezen op zijn nachtelijken rooftocht met den gebannen hertog Elegast bespied. Een rooftocht, en dien bij nacht! weinig grootsch en weinig koninklijk voorzeker, en vandaar dan ook, dat onze eerzame burgerdichters der dertiende en veertiende eeuw zich krachtig te weer stelden tegen hunne voorgangers in 't rijmersgild, die den grooten vorst als dief hadden doen optreden. ‘Men leest,’ zegt Jan Boendale in den ‘Lekenspiegel’, ‘men leest dat Karel liep stelen, ik zeg 't u zonder helen, dat Karel nooit en stal.’ Maar het handwerk gaat den armen koning dan ook zoo slecht af, dat men wel aanzien kan, hoe weinig hij 't gewend is, en dat er een bijzondere aanleiding zijn moest, hem er toe te drijven en voor den dichter hem zoo voor te stellen. Wat het eerste betreft, in den tijd dat deze zijn legende te boek stelde, was die aanleiding gaauw gevonden: een engel kondigt Karel van Godswegen aan, dat hij zich opmaken moet om te stelen; en hoe vreemd het den koning dunke, die wel gewoon is dieven te straffen, maar niet hun werk te doen, en die zich veel te machtig acht, om zich door diefstal te verrijken; en hoe herhaaldelijk hij zich eerst moet laten waarschuwen, vóór hij naar de nachtelijke roepstem luistert en uit stelen gaat; eindelijk moet hij dat Godsbevel wel gehoor geven, en maakt zich op weg. Maar hoe alles-afdoend zulk een last van hooger hand den koning wezen moest, de hedendaagsche lezer van zijn avontuur, zelfs al voelde hij zich 's vorsten ‘dienstman’, kan zich met die goddelijke boodschap niet tevreden stellen, en vraagt reden van 's dichters vinding, waarom hij Karel als roover geschetst heeft. Jonckbloet behandelt de vraag niet, of liever, hij stelt zich, gelijk vroegerGa naar voetnoot1, met eene opmerking omtrent de verandering der zeden, of, gelijk thans, met die van Karels onhandigheid in zijn nieuw handwerk tevreden, zonder naar de oorzaak te vragen, die hem | |
[pagina 54]
| |
tot dat handwerk brengt. Die vraag trouwens hangt met die omtrent de vroegere betrekking van Karel en Elegast samen, waarop het gedicht blijkbaar zinspeelt, en die ons tot het juiste inzicht in den samenhang van 't geheel, en de juiste afronding van het stuk naar inhoud en vorm leiden moet. In zijne ‘Geschiedenis’ (I, blz. 279), waagt Jonckbloet de onzes inziens min gelukkige gissing, dat er een en ander uit zou zijn weggevallen, 't welk ons waarschijnlijk Elegast in betrekking tot 's konings zuster, thans de gade van zijn vijand, den verrader Eggerik, geschetst, en daarmede tevens de verklaring van geheel het beloop zijner lotgevallen gegeven hebben zou. In zijne uitgave spreekt hij daarvan echter niet, en schijnt hij het thans (zie blz. 177) te recht als een volledig en afgerond geheel te beschouwen, met enkele inlasschingen welligt, maar zonder weglating van eenig - en daarbij dan nog voor 't verband zoo belangrijk - gedeelte. Daaraan valt dan ook waarlijk niet te twijfelen, en met name verklaren wij niet te vatten, wat er (gelijk het in de ‘Geschiedenis’ t.a. pl. heette) ‘aan de intrigue ontbreken’ zou, of hoe men het immer al ‘te eenvoudig gevonden’, er het element der (vrouwen)‘liefde’ in gemist hebbe. Van deze kon in geheel de zaak geen sprake zijn, en had hare inmenging alle eenheid van het gedicht gebroken. Dit vormt inderdaad een gesloten geheel, en de voorstelling van den dichter en der door hem bearbeide overlevering was blijkbaar geene andere dan die, Karel in betrekking tot den balling en roofridder Elegast, en daardoor tevens in geheel zijn handel- en zienswijs omtrent de zoo streng door hem vervolgde dieven, en andere overtreders der maatschappelijke orde en rust, te schetsen. Hij en zij - dichter en overlevering - geven ons als den weêrklank van den indruk, door Karels verordeningen op den geest eener eeuw en van lieden gemaakt, minder dan Karels onderzaten aan maatschappelijken regel en tucht gebonden, aan het meer wanordelijke, meer avontuurlijke bestaan van elkander bestrijdende, om 't recht van den sterksten kampende machten, gewoon. In Elegast zien wij daarbij een der eersten in dien rij van romantische en grootmoedige rooverhoofdlieden, gelijk er vervolgens zooveel ten tooneele gevoerd zijnGa naar voetnoot1; een roofridder | |
[pagina 55]
| |
uit nood, die 't echter in trouw aan zijn wettigen koning, hoe onbillijk hem die bejegend hebbe, aan niemand gewonnen geeft, 's konings aanverwanten zelfs overtreft. Karel heeft hem, gelijk hij (vs. 622) zegt, ‘bi quaden rade’ zijn land genomen en verdreven, maar desniettegenstaande: ‘hy en levet niet, die 't my riede, dat ik den koning dede schade; ik zal hem wezen’, zoo betuigt hij, ‘al mijn leven, gestadig vrient na myner macht.’ Omgekeerd speelt juist de man, die, als Karels zwager en bevoordeelde, zich naauw aan hem verbonden moest voelen, de rol van verrader en samenzweerder, als het hoofd dergenen, die een aanslag op Karels leven smeden, en wier snoode toeleg, in Karels roofnacht zelf, door den verstooten Elegast ontdekt en aan 't licht gebracht wordt. En hoe laat zich Karel op zijne beurt omtrent dezen en den hem aangedanen smaad uit? - Ook hij geeft niet hoog van Elegasts schuld op: ‘ic hebbe,’ zegt hij, ‘ic hebbe Elegast verdreven, om cleyne sake, uut sinen lande’; en hij verwijt zich, zelf daardoor aanleiding te hebben gegeven, dat gene thans ‘land noch leen, noch ander toeverlaat negeen’ hebbende ‘dan hi met stelen moet bejagen’, gedwongen is van dien roof te leven; ‘ic’, zoo gaat hij in zijn zelfverwijt voort, ‘ic nam hem 't lant des hi was Here;’ en ik heb (zegt hij) daarin zeer wreed gehandeld; want hij had een groote schaar van ridders en dienaars, die ik alle van goed beide en land beroofd heb, en die hem nu uit armoede volgen; nergens heeft hij toeverlaat, in wildernissen en wouden moet hij ronddolen en voor hun aller onderhoud zorgen. En toch,’ zoo vervolgt hij, zich steeds meer in Elegast's rampspoedig maar grootmoedig bestaan verdiepende, ‘en toch berooft hij hèn nooit, die van hun arbeid moeten leven, aan pelgrim en koopman laat hij ongedeerd het zijne; slechts hooggestelde liedenGa naar voetnoot1 ontneemt hij hun zilver en goud, en gaat daarbij zoo listig te werk, dat niemand hem vatten kan, hoeveel er ook hun kracht aan beproefd hebben. Had ik,’ zoo besluit hij, zich zijn eigen rooftaak herinnerend, ‘had ik hem dezen nacht maar tot makker!’ En | |
[pagina 56]
| |
gelijk Karel aldus, door zijn gedwongen rooftocht, zijn gedachten op Elegast en zijn al te streng recht over dezen gebracht ziet, zoo brengt hem tevens dat hem opgedragen dievenambacht tot een niet minder gemoedelijke bespiegeling over al de met den dood door hem gestrafte of bedreigde dieven en roovers. Peinzende rijdt hij, onder 't licht der maan, een voor hem liggend woud binnen, peinzende, hoe hij ‘gewoon vóór alle dingen dieven te haten, waar hij ze wist, die den lieden listig hun goed ontrooven, thans om hun moed veeleer prijzen moest, wie zoo bij avontuur leven; zij weten wel,’ zegt hij, ‘dat zij, eenmaal gevat, lijf en goed verbeuren, dat ze gehangen of onthalst worden of een nog wreeder dood sterven. Groot moet vaak hun benaauwing zijn! - Maar,’ zoo gaat hij voort, ‘ik begeer mijn levendagen niemand meer om een kleinigheid te doen sterven.’ Daarna gaat hij dan, met een natuurlijk verband der uitdrukkingen, op Elegast over, die hij ook om ‘cleine sake’ uit zijn land gedreven heeft, en zet zijne betrachtingen, in den zin als wij reeds vernamen, voort. 't Is dus de gewone tegenstelling, als men ziet, van 't ongelijkmatig strenge maatschappelijke recht, en de gestrafte, vaak te duur geboete, soms slechts vermeende, euveldaden. Met straffe hand had Karel de onder de Merovingen verslapte maatschappelijke banden moeten aanhalen, en zijn krachtige vuist moest daarbij te zwaarder van druk schijnen, als men zulk een streng regiment langer ontwend was. In hertog Elegast - gelijk hij betiteld wordt - treedt ons als 't ware een dier Merovingische grooten voor oogen, wier macht, onder hun zwakke vorsten, allengs toegenomen en in volstrekte eigenmacht ontaard was; maar die - welke hunne persoonlijke deugden en begaafdheid, en hoe goed dus ook hun persoonlijke heerschappij mochten zijn - voor Karels albestier moesten bukken; die dat ook, in hun eigenbelang en tot verbetering hunner - hoewel thans niet meer eigenmachtige - stelling, gaarne gedaan hadden; maar die thans, aan die nieuwe verhouding nog niet gewend, zich ook nog lichtelijk vergrijpen konden, en dan, gelijk hier Elegast, door Karels onverbiddelijk recht getroffen, voor hun geringe overtreding of aanmatiging maar al te zwaar boeten moesten. De tegenstelling van zulk een naar de onverbiddelijke letter strafbaren, maar anders edelaardigen en ridderlijken groote, en van een man, voor 't uiterlijk schijnbaar 's konings beste gunsten waardig, maar die hem ‘snoodelyk’ te dooden zocht; ziedaar, wat zich onze dichter en de legende van Karel en Elegast voorstelden; | |
[pagina 57]
| |
waarmede als van zelf die algemeene betrachtingen omtrent een strenge strafwet en hare onbuigzame bepalingen, gepaard moesten gaan, in welke wij Karel zich in 't eenzaam woud hoorden verdiepen. Welk een gelukkiger greep viel daarvoor te doen, dan hem, den grooten maatschappelijken bouwheer, den natuurlijken vijand van alle diefstal en wanorde, aller roovers en rustverstoorders, zelf, van Godswegen, tot diefstal en roof te doen roepen; en die voor hem zoo vernederende taak, die zijne eenzame gedachten onwillekeurig bij het nachtwerk, dat hij aanvaarden ging, bepalen, hem tot gemoedelijke overweging van den wreeden aard zijner strafbepalingen leiden moest, tevens als den ongezochten weg tot verzoening met een gewaanden tegenstander, en tot ontmaskering van een niet minder gewaand, maar vrij wat gevaarlijker aanhanger te schetsen. En hoe heeft de dichter zich, bij de uitwerking van dat dichtplan, van zijne taak gekweten? Heeft hem de kunst daarbij ter zij gestaan, en haar zegel op het gelukkig volvoerde werk gedrukt? - Wij aarzelen niet die vraag met een volmondig ja te beantwoorden. Met een eenvoud en waarheid, den eenvoud van den tijd, dien hij schetst, waardig; in een vloeyenden, ongekunstelden dichttrant, die ons niet minder door de ongezochte natuurlijkheid van voorstelling, dan den ongedwongen gang der verzen boeit, schetst hij ons Karel slapende in zijn paleis te Ingelheim, den avond vóór hij er in vollen koningsdosch zijn hof houden zou. In dien slaap komt de boodschap des Engels tot hem, die hem tot driemaal herhaald moet worden, vóór hij, over haar inhoud verbaasd, maar ‘Gods gebod en woorden niet willende nalaten’, den hem opgedragen last gehoor geeft: ‘ik zal dief zijn, al is 't schande,’ zegt hij, ‘al zou ik er aan den hals voor hangen.’ Stilletjens, als 't een dief past, sluipt hij nu naar den stal, zadelt en zet zich op zijn paard, en leidt dat, terwijl wachter en portier, op Gods bestel, slapen, de Slotpoort uit. In ootmoedigen gebede beveelt hij zich, bij zijn hachelijk onderwinden, aan den in 't vleesch verschenen wonderdadigen God, en geeft zich, het woud binnen rijdende, aan zijne ons reeds bekende bespiegelingen over. Naauw heeft hij dan nog zijn reeds vernomen verlangen naar den loozen Elegast geuit, of een ridder ‘kwam gevaren’ geheel uitgerust als wie zijn rid verhelen wil: ‘wapens droeg hij, zwart als kolen; zwart toch was zijn helm en schild, zwart zijn wapenrok, en zwart het paard zelf daar hij op zat;’ de koning hield hem voor den Duivel, omdat hij zoo zwart was, | |
[pagina 58]
| |
en beval zich den machtigen God. De zwarte man, van zijn kant, toont zich ons al aanstonds belust op Karels schoone wapenen, en besluit, dat hij ze hem laten zal; eerst elkander zonder groeten voorbijgereden, wendt de zwarte eensklaps zijn paard, spreekt koning Karel toe en vraagt hem rekenschap: ‘ik wil weten,’ zegt hij, ‘wie gij zijt, en waar gij vaart op dezen tijd, en hoe uw vader heeten mag.’ De koning, zijn trots voelende ontwaken, en over 's anderen onbescheid verbolgen, weigert hem te antwoorden: ‘gij vraagt mij,’ zegt hij, ‘zoo menig ding; ik en wil 't u niet berichten; liever wil ik met u vechten, dan gedwongen te spreken; ik had reeds te lang geleefd, liet ik mij door iemand dwingen tegen mijn wil, om te zeggen wat mij niet lief ware.’ De strijd vangt aan, en wordt even krachtig en langdurig gevoerd, als levendig en aanschouwelijk beschreven. ‘De zwarte was sterk en snel, en zijn slagen waren fel,’ zoodat de koning steeds meenen moest dat het de Duivel was; hij sloeg hem echter zoo krachtig op zijn schild, dat hij 't, als ware 't een lindenblaadjen, in tweeën kliefde. ‘De zwaarden gingen op en neder, op de helmen, op de maliën; geen halsberg zoo goed, die niet doorwaad is van 't bloed, dat uit de huid door 't ijzer dringt. Daar was van slagen groot gedruisch, de spaanders van de schilden vlogen, de helmen op hun hoofden bogen.’ Eindelijk sloeg de koning een zoo harden slag op den zwarte, ‘dat hij hem ten naastenbij velde en zijn ros deed tuimelen; en de zwarte sloeg zijn heer op den helm dat hij boog, en zijn zwaard in tweeën vloog; zoo vreeselijk was de slag.’ Nu was hij echter zijn zwaard kwijt, en daardoor in de macht van zijn bestrijder, die hem zijn naam afvraagt. ‘Heer, ik heet Elegast,’ antwoordt de ridder, en de koning is zoo blijde dat te hooren, als ware al 't goed zijn, dat de Rijn op zijn golven draagt. Op zijn verzoek verhaalt hem Elegast nu zijn lotgevallen en levenswijs; Karel, op zijne beurt, geeft voor Adelbrecht te heeten, en zegt, even als Elegast, maar met minder grootmoedigheid, daar hij ook de armen besteelt en kerk, kluis, noch godshuis ongedeerd laat, op roof te rijden. Hij zoekt hem daarop te vergeefs te verleiden, den koning zelf tot doelwit van zijn rooftocht te maken, maar hoort zich door Elegast Eggerik, 's konings zwager, als een geschikt voorwerp voor hun onderneming aangeven. Karel neemt nu, van een in 't veld liggende ploeg het kouter tot breekijzer, en Elegast vraagt hem schertsende, waar hij dat heeft laten maken, een dergelijk heeft hij nog nooit gezien, | |
[pagina 59]
| |
en zou er gaarne zelf een hebben; Karel zegt, dat hij 't zijne verloren heeft, en nu dit maar van 't veld genomen; 't is goed genoeg, herneemt dan Elegast, ‘we zullen er wel meê binnen raken; laat naderhand een ander maken.’ Zoodra 't gat in Eggeriks muur groot genoeg is, kruipt Elegast er door, na zich echter eerst met een geheimzinnig kruid onzichtbaar gemaakt, en nog een proefjen van zijn gaauwdieverij gegeven te hebben; hij steelt namelijk Karel, die de kracht van zijn kruid betwijfelt, dit ongemerkt uit den mond weg, en verwijt hem daarop lachende: ‘dat hij van 't stelen geen hair weet;’ gij zegt maar al te waar, denkt de koning bij zich zelf. Tot Eggeriks slaapvertrek doorgedrongen, hoort Elegast dezen door zijn vrouw, die bij hem te bed ligt, de bekentenis eener samenzwering tegen den koning aftroonen, en haar de namen al zijner eedgenooten noemen. Teruggekeerd, meldt hij Karel het vernomene, en hoe 's konings dood door Eggerik en zijn medestanders gezworen is. Na de middelen tot verijdeling van dit opzet besproken te hebben, scheiden Karel en Elegast, en spoedt zich gene naar zijn paleis, waar hij alles nog in rust vindt, en weder ongemerkt binnen komt. Zoodra nu de saamgezworenen de een na den ander komen aanzetten, worden zij in verzekerde bewaring genomen, en Eggerik zelf, die 't laatste komt, voor den koning gevoerd. Hij betuigt zijn onschuld aan het hem door Elegast - den ‘gebannen dief’ - verweten verraad, maar moet zich aan den kampstrijd met dezen, ten bewijze van zijn voorgeven, onderwerpen. ‘Men sloeg koorden op het veld, waar menig man gewapend stand vatte, een luttel voor vespertijd; Elegast kwam 't eerst in 't krijt, omdat hij aanlegger was; hij steeg neder in 't gras, knielde en bad’ tot God en de heilige maagd, kruiste daarop zijn leden en rusting, en ook het paard, dat voor hem stond, beval zich Gode nogmaals, met ootmoed hem smeekende met eere uit den strijd te keeren, steeg weder te paard en hing zijn schild ter linker zij, terwijl hij zijn speer in de hand hield. Strijdlustig kwam Eggerik ten krijte, welgewapend en in 't gemoed verbolgen. Hij bad noch zegende zich, maar sloeg zijn sporen in 't ros en reed op Elegast af. ‘Totte langhe na Vespertijt’ hield het gevecht aan; ‘niemand kwam waar hij zag zoo fellen strijd op één dag; schrikkelijk waren hun slagen; hun helmen vlamden als vuur van de vonken die er uitstoven.’ Elegast bleef echter verwinnaar; zijn zwaard - een geschenk des konings, en dat | |
[pagina 60]
| |
zijn gewicht in goud waard was - verheffende, sloeg hij, met 's Heeren hulp, zoo fellen slag, dat hij Elegast de grootste helft van 't hoofd roofde en hem dood ter aarde storten deed. De koning zag het en sprak: ‘Rechtvaardig God van hierboven! te recht mag ik u loven, die mij zoo menige eere doet. Die u dient, wel is hij vroed, gij kunt helpen en beraden, die zich wendt tot uw genade!’ De gevallen Eggerik werd, met al zijn eedgenooten, gehangen, en Elegast, in eere hersteld, kreeg Eggeriks weduwe, 's konings zuster, ten huwelijk. ‘Moge God ook onze zaken,’ zoo besluit nu de dichter, ‘dus voor den dood te goede maken.’ Zijn gedicht wordt door Jonckbloet, op grond van een paar ongebruikelijke Fransche woorden (facelmente en meskief) en de gelijksoortigheid eener enkele wending met Fransche ridderdichten, voor niet oorspronkelijk Nederlandsch verklaard. Die grond komt ons echter te zwak voor, om het de vroeger algemeen erkende, Nederlandsche geboorte te ontzeggen. Taal en stijl van 't geheel zijn te zuiver en ongedwongen Nederlandsch, dan dat een of twee woorden, die beide daarenboven nog alleen in 't rijm voorkomen, het zijn Nederlandsch karakter kunnen ontrooven; en de aangehaalde wending heeft het niet slechts met de Fransche, maar in 't algemeen met alle middeneeuwsche legenden-poëzy gemeen. Zoo goed als den ‘Reinaert,’ blijven wij het dus voor een gewrocht van een Nederlandschen maker houden. Wat dien ‘Reinaert’ voorts betreft; want tot hem leidt ons thans in de derde plaats nog kortelijk onze beschouwing; zoo ons de ‘Beatrys en Karel en Elegast’ het middeneeuwsche leven in een bekoorlijk dichtwaas hullen, hij stelt ons dat in zijn naakte, hoewel niet minder vermakelijke en boeyende werkelijkheid voor. Waar Heiligen- en Ridder-poëzy het middeneeuwsche menschenbeeld in den straalkrans harer verheerlijking gloren doet, daar stelt ons het dieren-dicht van den loozen vos de middeneeuwsche wereld in schertsende waarheid voor, als om ons te waarschuwen, van tot geen Romantische overdrijving te vervallen, en monnikspij of ridderdosch boven den meer bescheiden tooi onzer dagen te verkiezen. Het hekelende, maar treffende beeld, ons door de dieren-wereld van den ‘Reinaert’ van die der midden-eeuwsche menschen - ook niet der latere nog? - gegeven, kan volstaan om ons oog te openen voor al wat de tijd, dien het ons schetst, van zijn zwakke zijde kenmerkt, en hem althans niet beter, dan onze eigen meer gevorderde eeuw te doen | |
[pagina 61]
| |
achten. Niet ten onrechte heeft men dien ‘Reinaert’ als ‘een rijke vergaêrplaats aller midden-eeuwsche scherts en luim, aller hekelende vinding genoemdGa naar voetnoot1; daar dringt zich alles samen, wat het gezond verstand van een opmerkzaam midden-eeuwsch vernuft in zijn dichterlijken maar avontuurlijken, zijn ridderlijken maar verbijsterden tijd, te gispen en te veronwaarden vond. ‘Toen de klove,’ zegt JonckbloetGa naar voetnoot2 te recht, ‘tusschen volk, adel en geestelijkheid’ zich allengs begon te verbreeden; ‘toen de kloosters geweldig begonnen toe te nemen en weldra te ontaarden’; terwijl een overdreven, de menschelijke natuur miskennende tucht, een tegennatuurlijke kastijding des vleesches ‘veld won,’ toen de adel steeds meer een eenzijdige richting begon in te slaan, en in plaats van voorouderlijke deugden aan te kweeken, ‘overdreven denkbeelden van eer en hoffelijkheid en vrouwendienst’ te huldigen; ‘toen er in kerk en staat, in maatschappij en letteren een bovenaardsche vergeestelijking in zwang raakte’, die de menschelijke wetenschap allen grond ontnam; ‘toen moest wel het eenvoudig gezonde volksverstand, met een onbedorven zin voor waarheid en natuur bedeeld, tegen die eenzijdigheid opkomen;’ en het deed dat in het geestige verzetschrift, dat ons, in zijn vermakelijke rijmen ‘van den vos Reinaerde’ en zijn losse en looze leven zingt. Wij zullen de aandacht onzer lezers hier niet voor de vermelding al zijner, hun als ons bekende, euveldaden en listen vergen; geen onzer Midden-Nederlandsche dichten, dat, in welke nieuwere bewerking dan ook, nog heden zoo algemeen zijn lezers en bewonderaars vindt, als dat van het ‘looze Reintjen.’ Wij volstaan hier met de aandacht op de beide jongste uitgaven, hem belangende, te vestigen. De Redactie van De Gids noodigde ons beleefdelijk tot de behandeling der nieuwe uitgave van de ‘Beatrys en Karel ende Elegast’ uit, en wij namen de vrijheid er die van den ‘Reynardus Vulpes’ en ‘Van den Vos Reinaerde’ naast te leggen, om, naar die driederlei - onafscheidbare - aanleiding, een enkel woord op schrift te stellen over Midden-Nederlandsche Poëzy. Deventer, 27 Oct. 1859. Van Vloten. |
|