De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Nitisastra.Theodor Benfey, Pantschatautra, Fünf Bücher indischer Fabeln, Märchen und Erzählungen. Leipzig, 1859. 2 Bde.Toen vierhonderd jaar geleden, na den val van het Bijzantijnsche rijk, de geleerden van Oud-Griekenland de wijk namen naar het gastvrij Europa, bragten ze hunnen gastheeren ten dank de schatten eener verloren en vergeten beschaving, die de grondslag werd van de verdere ontwikkeling der Westersche volken. De veertiende eeuw ontdekte het Grieksch en het Hebreeuwsch en een nieuw tijdperk in de beschavingsgeschiedenis der menschheid ving aan. De kerkhervorming der vijftiende eeuw was de gezegende vrucht van de groote ontdekkingen en uitvindingen op natuurkundig en maatschappelijk gebied, maar niet minder ook van de herleving der klassische letterkunde. De geest der menschen breidde zich uit naarmate de kring zijner waarneming breeder werd; hij ontsloeg zich van de enge banden die hem gekluisterd hielden sinds hij beter wat hem omringde, maar vooral ook zijn voorleden leerde verstaan. Tot zelfbewustzijn komt de mensch eerst dan wanneer hij de plaats begrijpt die in het tegenwoordige hem past, en - zich herinnert wat hij te voren was, wat hij vroeger heeft verrigt en gedacht. Toen in het laatst der vorige eeuw onze noordelijke naburen met de rijke schatten van het vruchthare Hindostan huiswaarts keerden, bragten ze eveneens de vruchten eener vroegere beschaving tot ons over, waarvan wij evenmin het bestaan en de waarde vermoedden als onze voorvaderen die van het Grieksche | |
[pagina 23]
| |
voorleden vermogen te werpen, evenveel en meer honderdtallen van jaren terug als er waren voorbijgegaan sinds de barbaarschheid van het Westen de laatste sporen van het oorspronkelijk hellenisme had uitgewischt. Nevens alwederom grootere ontdekkingen op het gebied der natuur en nog grootere uitvindingen op dat van het maatschappelijk leven, heeft onze tijd het overoud bestaan en de eeuwenheugende voortbrengselen eener taal en letterkunde opgespoord, die ons bekend maken met beschavingstoestanden van ons geslacht, wier aard en wezen wij verklaren, maar wier dagteekening wij niet meer bepalen kunnen. Nogmaals eene nieuwe periode in de geschiedenis der menschheid is ons geopend, sinds ook thans weder de blik in ons heden en voorleden den gezigteinder ziet verruimd, sinds ook nu weder de nadenkende beter leert verstaan, wat hij is en wat de zijnen zijn geweest. In den grijzen voortijd van het aloude Indië, die bakermat als 't ware van ons geslacht, beginnen wij tegenwoordig ons bijkans evenzeer te huis te gevoelen als vóór lang reeds in de klassieke beschaving van Griekenland en Rome. Wij leerden niet alleen de taal van het land verstaan, zoo als ze vóór duizenden van jaren daar gesproken en geschreven werd, maar ook zoo als ze er werd onderwezen en door de taalkundigen beoefend, verklaard en ontwikkeld, - eene taal in schoonheid en welluidendheid, in rijkdom van vormen en schakeringen, eene taalbeoefening in grondigheid en stelselmatigheid, naar 't oordeel der deskundigen, alle andere tot heden ons bekende overtreffend. Die taal, het oude Sanskriet, verklaarde ons de wording en de ontwikkeling zoowel van het Grieksch en Latijn als van de ruwere spraak onzer noord-westelijke stammen. En met den oorsprong hunner talen ook dien der volken die ze gebezigd hebben. Van waar wij gekomen zijn, welke togten de voorzaten der tegenwoordig meest beschaafde natiën van Oost naar West ondernamen, hoe het grootste deel van Europa door de afstammelingen der aloude Indiërs werd bevolkt, - dat alles werd ons verklaard, toen de uitgeweken zonen, eeuwen en eeuwen na 't verlaten van het ouderlijk huis, den geboortegrond weder betraden, en de overblijfselen er terugvonden van de taal, die eenmaal in den mond van de versten hunner voorouders had geleefd en in den hunnen, onder zoo vele en zoo lange vervormingen had voortbestaan. Maar niet enkel de taal, ook de weêrgevonden letterkunde | |
[pagina 24]
| |
klassicisme, en drongen nogmaals den blik dien we in ons van het vroegere Indië werd in de jongste tijden een onwaardeerbare schat voor wie belang stelt in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Nog betrekkelijk weinige jaren geleden vormden de overgebleven geschriften der Semitische en der oudere Westersche volken de uiterste grens onzer philologische kennis; thans, nu we wederom iets dieper in het voorleden vermogten te graven, zijn wij in het bezit getreden van eene litteratuur die in oudheid boven alle staat en in omvang zeker, in menige schoonheid welligt, voor geene andere behoeft onder te doen. De algemeen, bij name althans, bekende Vedas der Indiërs behooren ongetwijfeld tot de rijkste en over 't geheel belangrijkste van die verzamelingen, welke de volken hunne heilige boeken plegen te noemen, en spreiden een helder licht over het wonderbare en diepzinnige godsdienststelsel van het vroegere Hindostan; terwijl de tallooze, in verschillende werken bijeengebragte Buddhistische legenden, met de daaraan verbonden leeringen, waarvan de juiste, schoon niet altijd even goed gehandhaafde grondslag was, dat slechts die leer de ware is te noemen, die de gezonde rede niet weêrspreekt, ons de kennis van de hervormingen verschaffen, die in den loop der tijden de oorspronkelijke Brahmadienst heeft ondergaan. Een volledig beeld van de Indische mythologie ligt in die geschriften, in de Puranas en in vele andere ons voor oogen, - eene mythologie niet altijd zoo smaakvol als die der Grieken, het is waar, doch zeker niet minder rijk gestoffeerd en dikwerf met de liefelijkste kleuren en de aanminnigste gestalten gesierd. Dat de groote epische gedichten van Indië, het Mahâbhârata en Râmâyana, ondanks het afschrikwekkende van hun ontzaggelijken omvang, en de smakeloosheid van de vele navolgingen tot welke zij aanleiding gaven, toch om de vele onmiskenbare aesthetische schoonheden welke zij bevatten, op eene waardige plaats nevens de nationale epen der latere volken kunnen aanspraak maken, is in onze dagen geen nieuwheid meer te noemen. Minder bekend is welligt, doch eener nadere kennis niet minder waard, de Indische lyriek; de verhevenste gevoelens en de liefelijkste natuurschilderingen leveren ons de Meghadûta of de Wolkenbode en de Ritusanhara of de Jaargetijden van Kâlidâsa, om niet eens van de erotische poëzie van eenen Dschayadeva en van zoo vele anderen te gewagen, wien de wedstrijd met de besten onder onze vroegere klassieken welligt geenszins te ontraden mogt | |
[pagina 25]
| |
zijn. Wat dien vorm der dichtkunst betreft, die ten allen tijde als de hoogste onder de volken gegolden heeft, het drama, - wel is daarvan slechts betrekkelijk weinig uit Indië tot ons gekomen, maar dat weinige, dat op zich zelf beschouwd, dan toch ook zoo gering nog niet mag heeten, kan niet anders dan ons de meest gunstige gedachte inboezemen omtrent den graad van ontwikkeling tot welken het Indisch kunstgevoel in den bloeitijd der waarlijk groote dichters moet gestegen zijn. Naauwlijks behoeven wij te herinneren aan Kâlidâsa's Sakuntala, een stuk dat in ieders handen is, die Sakuntala, die, het eerst door William Jones in Europesche taal overgebragt, een oogenblik, om de overeenkomst met de romantische dramatiek van Engeland's grootsten dichter, aan een vroom letterkundig bedrog kon doen denken, en waarvan Goethe later zingen mogt: ‘Willst du die Blüte des frühen, die Früchte des späteren Jahres,
Willst du, was reizt und entzückt, willst du, was sättigt und nährt,
Willst du den Himmel, die Erde mit einem Namen begreifen,
Nenn' ich, Sakuntala, dich, und dann ist Alles gesagt,’
- een kunstgewrocht, waarvan ook Herder zeide: ‘Das einfache Märchen der Sakuntala beut in der grössten Mannichfaltichkeit eine Reihe van Scenen dar, die von der sanftesten Idyllenanmuth im Hain der Einsiedler zum höchsten Epos eines Paradieses über den Wolken reichen. Mit Blumenketten sind alle Scenen gebunden, jede entspringt aus der Sache selbst, wie ein schönes Gewächs, natürlich. Eine Menge erhabener sowol als zarter Vorstellungen finden sich hier, die man bei einem Griechen vergebens suchen würde: denn der indische Weltund Menschengeist hat sie der Gegend, der Nation, dem Dichter eingehaucht. Das Leben im Hain und am Hofe sind so treu geschildert, die Charaktere so fest und zart gehalten; unmerklich und unaufiöslich dem Sterblichen wird der Knoten zusammengezogen und königlich-göttlich gelöset. Die Sprache ist geschmückt, blumenreich und doch nie übertrieben, das Betragen der Personen, seien sie Götter oder Menschen, ist so anständig und artig, dass in allem Diesen das Stück seines Gleichen suchen dürfte in allen Sprachen, unter allen Nationen. Auch die eingemischten Stimmen der Musik, die Züge der Malerei, des Schmuckes, des Scherzes sind ebenso original als zierlich; die Begriffe der Religion endlich, zumal in den Woh- | |
[pagina 26]
| |
nungen des Paradieses, sind (wer darf's leugnen?) selbst paradiesisch.’ - Wat noemen wij na dit alles nog het zeker niet minder schoone, doch welligt minder algemeen bekende drama Vikrama en Urvasî van denzelfden dichter, of nog eenig ander, dat ons in menig levendig tooneel eene klare voorstelling van de zeden en gewoonten, de begrippen en denkbeelden der oude Indiërs verschaft, en ons het genot van menige aesthetische schoonheid verzekert, maar waarvan voor 't overige de vertalingen te zeer zijn verspreid, dan dat wij geheele onbekendheid met den inhoud bij den beschaafden lezer onderstellen mogten. En evenmin kan het hier noodig schijnen de aandacht op de meer wetenschappelijke geschriften te vestigen, die hun ontstaan aan den onvermoeiden ijver en de ongeloofelijke vlijt der oud-Indische geleerden te danken hebben gehad, en waarvan ook de overblijfselen tot de onzen zijn doorgedrongen, maar die tot heden nog op eene nadere en meer gezette bewerking wachten eer ze ook tot ons, niet-philologen, zich den weg vermogen te banen. Genoeg dan ook van het gezegde, dat slechts eene herinnering aan bekende, geen mededeeling omtrent nog onbekende zaken beoogde, om ons te overtuigen, dat de tijd, aan de beoefening der oorspronkelijke Indische taal- en letterkunde besteed, geen verlorene mag heeten, maar den geschiedvorscher integendeel, nevens de studie der uitsluitend zoogenaamde klassieke oudheid, een rijken schat van tegenwoordig hem bijkans onmisbare kennis verzekert, en hem inzigten opent in de beschavingsgeschiedenis van ons geslacht, waarvan zijne voorgangers, met al hunne onmiskenbare verdiensten, zelfs niet het geringste hadden vermoed.
Dan, onder de belangrijkste vruchten der Indische litteratuur is er nog ééne soort van geschriften, waarvan wij tot heden geen melding maakten, en waarmede wij na de voorafgaande herinneringen, en naar aanleiding van een onlangs in Duitschland verschenen werk, onze lezers juist eenige oogenblikken wenschten bezig te houden. Wij bedoelen de verzamelingen van fabelen, vertellingen en sprookjes, die uit Indië tot ons zijn overgekomen, en meer bepaald nog de vertelling zelve, als zoodanig: hare eerste, althans hare vroegste ons tegenwoordig bekende wording, hare ontwikkeling en hare verspreiding naar het overig gedeelte van Azië en naar Europa. Beter dan | |
[pagina 27]
| |
eenig ander voortbrengsel van den Indischen geest, althans voor zoover wij tot heden kunnen oordeelen, heeft de Indische vertelling tot andere volken weten door te dringen, en veel verder dan die taal, waarin zij was vervat, heeft ze over het beschaafder deel der aarde zich verspreid. Niet alleen in China, in Perzië, in den Indischen Archipel, maar ook in Afrika, in Arabië, in Spanje en Italië, in Rusland en onder de Slavische volken, in Frankrijk, Duitschland, Nederland en Engeland vinden wij ze dikwerf naar de letter terug en allerwege in de genoemde landen onder meer of min gewijzigde vormen. Behoeft nog te worden aangetoond, hoe wigtig de opmerking van zulk een verschijnsel uit een historisch oogpunt voor de kennis van den voortgang der beschaving, en, uit een psychologisch, voor die van den menschelijken geest in 't algemeen moet zijn, indien op goede gronden kon worden betoogd, dat wij hier niet met eene bloote gissing, maar met een wèl bewezen feit in de levensgeschiedenis der volken te doen hebben? Wordt aan deze laatste voorwaarde voldaan, dan is voor ons uitgemaakt: in de eerste plaats, hoe de overlevering van mond tot mond, van schrift tot schrift, van natie tot natie voortgeleid, en door het bijzonder karakter der enkele volken en door het bepaalde talent van de individualiteiten, die ze verwerkten, gewijzigd, in den loop der eeuwen hare reistogten over de aarde heeft volbragt; en in de tweede, hoe naauwkeurig bij de verschillende volken en in de verschillende tijden, ondanks de grootste verscheidenheid van aanleg en toestanden, toch die algemeen menschelijke karaktertrek, dien wij overal terugvinden, overeenstemt: de zucht om aan anderen iets mede te deelen en de lust om van anderen iets te vernemen wat men van weêrszijden weet en erkent, een zuiver, ja zelfs een onmogelijk verdichtsel te zijn. De wetenschap van onzen tijd, die het gebied der loutere bespiegeling al meer en meer begint te verlaten, om bijna uitsluitend met de ervaring zich bezig te houden en den menschelijken geest, als de natuur die ons omringt, vooral in zijne werkelijke en bijzondere uitingen na te gaan, vindt hier een ruim veld tot onderzoek en, sinds ze tijd noch moeite ontziet, ook een rijken oogst. Die bewering toch, welke wij boven aanduidden, dat de Indische vertelling den historischen grondslag van zeer vele der latere, bij nagenoeg alle volken uitmaakt, - eene stelling, die langen tijd meer nog als eene algemeene, weinig bepaalde gissing dan als eene volledig | |
[pagina 28]
| |
bewezene waarheid mogt geldenGa naar voetnoot1, - is thans door den noesten vlijt van een der eerste orientalisten onzer dagen tot volkomen historische zekerheid verheven en tot in de geringste bijzonderheden, voor zooveel wij althans vermogen te oordeelen, met onloochenbare bewijsgronden gestaafd. De Heer Theodor Benfey, te Göttingen, door zijne verschillende taalkundige geschriften reeds algemeen beroemd, gaf namelijk onlangs een uitvoerig werk in het licht, waarin hij, alles bijeenverzamelend wat tot dusver over het bedoelde onderwerp geschreven werd, hoofdzakelijk zich ten doel stelt, den oorsprong der meest bekende fabelen en vertellingen, hare eeuwenlange togten, hare omzettingen en vervormingen in de verschillende tijden en landen, in één woord hare gansche geschiedenis zoo naauwkeurig mogelijk op te sporen en aan het belangstellend deel van het publiek mede te deelen. Zulk een werkGa naar voetnoot2 mag, onzes inziens, ook in Nederland niet onopgemerkt ter zijde worden gelegd, en verdient in allen deele eene eenigzins nadere beschouwing. Niet uitsluitend voor den geleerde, maar ook voor den beschaafden lezer in 't algemeen geschreven, kon het ook, dachten wij, door laatstgenoemde, in zoover het een onderwerp van algemeen belang behandelt, worden aangekondigd en aanbevolen, zonder gehouden te zijn, eerst eene streng wetenschappelijke beoordeeling van een onzer inheemsche philologen af te wachten. Die beoordeeling wordt voor 't overige door de navolgende mededeelingen niet uitgesloten, maar zal integendeel te meer welkom zijn, naarmate de aandacht ook hier te lande reeds meer op het bedoelde onderwerp gevestigd wordt. Genoeg, meenen we, tot inleiding, om onzen lezers de vrees voor een geleerd philologisch onderzoek te ontnemen, wanneer die onverhoopt door den titel van dit opstel bij hen mogt zijn | |
[pagina 29]
| |
ontstaan, en indien ze al de welwillendheid mogten hebben, een zoodanig onderzoek in dezen van ons te verwachten. Het voorwerp onzer behandeling blijft, gelijk uit het voorafgaande genoegzaam blijkt, een zuiver kultuur-historisch; en mogt soms hier en daar eene enkele taal- en letterkundige aanmerking tot beter verstand van het besprokene noodig zijn, men zal ons, vertrouwen wij, die wel ten goede willen houden. Wat in alle tijden en onder alle geslachten de menschen heeft beziggehouden en vermaakt, en onder een spelenden vorm hun menigmaal veel goeds en nuttigs heeft geleerd, - ziedaar dan wat, naar aanleiding van de laatste nasporingen op het gebied dier oude en tegenwoordig toch weder zoo nieuwe litteratuur, welke we vlugtig in den aanvang van dit opstel vermeldden, eenige weinige oogenblikken ons moge afleiden van de - schijnbaar althans - meer ernstige zaken, die anders welligt ons beroep en onze belangen ons voor den geest mogten voeren. Verplaatsen wij ons voor die oogenblikken in den kinderlijken leeftijd van het menschelijk geslacht, en in de kindschheid in 't algemeen aller volken en menschen. Zoo, kinderen wordend met hen, vinden ook wij misschien nog gelegenheid om eens te glimlagchen en ons te vermaken, en, spelende leerend als zij, eene hoogere wetenschap dan de hunne te verwerven, - het bewustzijn namelijk van wat bij voorkeur onzen geest heeft beziggehouden, eer wij de mannelijke jaren hadden bereikt.
In vroeger tijden moet Indië, naar de tegenwoordige overblijfselen zijner letterkunde te oordeelen, eene groote menigte van geschriften hebben bezeten, waarin de onder het volk levende fabelen, vertellingen, gelijkenissen en spreuken onder verschillende vormen waren bijeenverzameld. Van dien overvloed is evenwel slechts betrekkelijk weinig tot ons gekomen. Boven reeds vermeld Mahâbhârata bevat verscheidene van die verhalen, met lessen van levenswijsheid vermengd; en onder de eigenlijk gezegde fabel- en sprookjes-verzamelingen is de tegenwoordig in Europa meest bekende, de HitopadesaGa naar voetnoot1. De be- | |
[pagina 30]
| |
langrijkste der tot heden teruggevondene is echter ongetwijfeld het PantschatantraGa naar voetnoot2, waarvan het evengenoemde slechts eene latere omschrijving is. Van dit werk, dat ook onder den meer algemeenen en dikwijls ook door andere dergelijke verzamelingen overgenomen naam van NîtisâstraGa naar voetnoot3 bekend is, leverde nu onlangs onze Benfey eene voortreffelijke vertaling in het Hoogduitsch, verrijkte deze met vele kritische aanteekeningen en deed ze van eene historische inleiding voorafgaan, in welke hij de geschiedenis van het boek zelf, maar vooral die der daarin voorkomende fabelen en verhalen behandelt. Het Pantschatantra waarvan verscheidene, dikwijls zeer van elkander afwijkende handschriften zijn gevonden, is eene betrekkelijk zeer late omwerking van een boek, dat reeds vroeger vele andere moet ondergaan hebben, en welks inhoud, de sage en vertelling, tot de meest grijze oudheid opklimt. Den tijd te bepalen, waarin het werd opgesteld, is evenmin mogelijk als den naam des schrijvers te ontdekken: de tweede eeuw vóór en de zesde na onze tijdrekening vormen hier de uiterste grenzen; en de naam van VishnusarmanGa naar voetnoot4, die in de inleiding de schrijver genoemd wordt, is blijkbaar niets dan een titel. In het Sanskriet onderging dit reeds verwerkte boek nog verscheidene nieuwe vervormingen; vooral vele uittreksels werden er uit vervaardigd; en in vele talen werd het overgezet: in | |
[pagina 31]
| |
meerdere Aziatische, in het Perzisch, Arabisch, Grieksch, Hebreeuwsch, Latijn, Spaansch, Italiaansch en oud-Duitsch; natuurlijk niet altijd uit het oorspronkelijk Indisch, maar meest weder uit eene of andere reeds bestaande overzetting in eene andere taal. De belangrijkheid van deze bewerkingen voor de kritiek zal wel niet twijfelachtig zijn, wanneer men bedenkt, dat zij in vele opzigten welligt, en, wat de Arabische vertaling aangaat; zeker uit een ouderen vorm dan de tegenwoordige zijn voortgesproten, en dus gelegenheid geven om bij benadering althans eenigemate te bepalen, hoe de vroegere zamenstelling van het werk kan zijn geweest. Wat verder de geschiedenis van de fabelen en vertellingen zelve aangaat, die den inhoud van ons werk en van de overige daarmede vergelekene uitmaken, in de eerste plaats komt natuurlijk de oorsprong en de wording, in de tweede de verspreiding in aanmerking. Wat nu de oorspronkelijke Indische bronnen betreft, waaruit de vertelling ontstond, onze tegenwoordige kennis van de godsdienstige en legendarische schriften der oude Indiërs, is, ondanks de groote vorderingen welke de wetenschap reeds gemaakt heeft, nog veel te beperkt, dan dat reeds met stellige zekerheid elk afzonderlijk verhaal tot zijnen waren oorsprong, meest de sage of heilige overlevering, kan worden teruggebragt; de nadere uitwerking van deze taak blijft dus aan de toekomst voorbehouden; maar een hulpmiddel vormen toch ook in dezen de vele overzettingen vooral van Buddhistische schriften in andere talenGa naar voetnoot1, uit welke althans met betrekkelijke zekerheid tot den Buddhistischen oorsprong van een groot aantal verhalen kan worden besloten. Het ontstaan der nog oudere verliest zich in den nacht der tijden. Van de verdere verspreiding der vertelling in andere Indische verzamelingen spraken wij reedsGa naar voetnoot2. | |
[pagina 32]
| |
Het meeste belang voor de geschiedenis van hare overkomst tot andere dan de Indische volken, bezitten de Perzische, Mongolische en Arabische omwerkingen, en dan vooral ook, wat Europa betreft, de Boheemsche, Russische, Spaansche en Italiaansche, uit welke blijkt, hoe dezelfde verdichtselen uit Indië naar het Westen en Zuiden gedrongen, eensdeels door de Mongolen naar het Noorden van Europa, anderdeels door de Mooren naar het zuidelijk gedeelte zijn overgebragt, om eindelijk door Frankrijk, Duitschland, Engeland en ons vaderland in het tegenwoordig Amerika de uiterste grenzen hunner velerlei omwandelingen over de aarde aan te treffen. Of de Germaansche volken reeds vroeger, onafhankelijk van de middeneeuwsche volksbewegingen, in 't bezit van oorspronkelijk Indische voorstellingen zijn geweest, zal wel moeilijk zijn uit te maken; maar genoeg dan ook, zoo wij de vóór ons liggende verhaaltjes slechts op hunne vroegere en latere togten mogen vergezellen, om de zekerheid te erlangen, dat inderdaad de onder ons meest bekende en meest geliefkoosde de voortbrengselen van de Indische fantazie en geenszins onze eigene oorspronkelijke vindingen zijn geweest. De titels der nieuwere Oostersche en Europesche verzamelingen op te sommen, welke Benfey bij zijnen arbeid heeft nageslagen en met wier behulp hij de vóórliggende geschiedenis heeft zamengesteld, ware een even onnut als vervelend werk; wij willen daarmede althans den lezer niet lastig vallen, en haasten ons, iets naders omtrent den inhoud van het oorspronkelijk geschrift en van zijn commentaar mede te deelen. De gelegenheid zal zich daar van zelve voordoen, om naar sommige der meest populaire verzamelingen van den nieuweren tijd te verwijzen. Iets naders, - zeiden we. Meer dan enkele, vlugtig gekozen voorbeelden toch kunnen wij uit den inhoudrijken arbeid van den Duitschen geleerde niet mededeelen. Een eigenlijk overzigt van het boek ware nagenoeg onmogelijk en ook weinig onderhoudend. Alles komt hier uit den aard der zaak op de bijzonderheden aan, en elke paragraaf van de Inleiding vormt dan ook als 't ware eene afzonderlijke, meer of min uitgebreide monographie, waarvan de bijzondere inhoud naauw anders dan door eene naauwkeurige kennisneming kan begrepen en gewaardeerd worden. Een algemeen verslag ware dus niets anders dan eene dorre opsomming van namen en titels, die ons slechts een ongunstig begrip zou geven van deze | |
[pagina 33]
| |
inderdaad even belangwekkende als net bewerkte lettervrucht. De vorm of inkleeding van ons ‘Boek der Wijsheid’ is, even als die zijner tallooze navolgingen, een verhaal waarin weder andere verhalen zijn ingeschoven, terwijl ook in deze al wederom andere fabelen en vertellingen zijn tusschengevoegd, die alle met korte spreuken uit het volksleven, en met vele aanhalingen en strophen uit verschillende oudere Indische schrijvers en dichters zijn vermengd. De hoofdsom, die eigenlijk niet veel meer dan eene inleiding mag heeten, is de geschiedenis van een wijzen koning AmarasaktiGa naar voetnoot1. Deze heeft drie zonen van de allergrootste domheid, die geenerlei zin hebben voor de wetenschap. Hij weet niet, wat met hen uit te rigten en verzamelt zijnen staatsraad om in dit moeijelijke geval hulp te schaffen. De ministers geven hun gevoelen, daarop neêrkomende, dat er twaalf jaren noodig zijn om de grammatica te leeren, een aantal andere voor de studie van het regt, en zoo vervolgens. De koning ziet weinig kans om zijne luije zonen tot al dat werk te bewegen en gelooft ook niet, dat hunne levenswijsheid er bijster door vermeerderd zou worden. Op raad van een der ministers laat hij intusschen een wijzen, tachtigjarigen Brahman roepen, Vishnusarman met name, en vraagt hem hulp. Vishnusarman belooft binnen zes weken de prinsen verstand te leeren, en vervaardigt daarop ‘het Boek der Wijsheid, dat ook de vijf boeken genoemd wordt.’ En dat dient nu sinds dien tijd hier op aarde tot onderrigt voor de kinderen. ‘Met één woord: Wie steeds dit boek der levenswijsheid leert of hoort, die lijdt geen onheil, zelfs door SakraGa naar voetnoot2 niet.’ - En dan volgt het werk zelf. Of de drie domme prinsen er wijs door werden, meldt de geschiedenis niet. - De eerste afdeeling, ‘Vijandschap van vrienden,’ genaamd, heeft wederom tot algemeen kader een verhaal, dat uiterlijk den schijn heeft van eene fabel, maar inderdaad slechts de geschiedenis van menschen bevat, die als dieren worden voorgesteld. De eigenlijke fabel, zoo als wij die verstaan, is, naar 't gevoelen van onzen schrijver, geenszins uit Indië afkomstig, maar stamt voor 't naast uit Griekenland, van waar ze naar Indië overging, en de oorspronkelijke Indische is er eigenlijk | |
[pagina 34]
| |
geene, maar veeleer eene dier-sage, eene verpersoonlijking van menschen onder diervormen, welke, met minder verfijnden kunstzin, maar dikwerf meerdere diepzinnigheid dan de Grieksche fabel, zich grootere vrijheden dan deze in de voorstelling van de bewegingen en handelingen der dieren veroorlooft, maar dan ook de karakters welke zij hun toekent, in hoogere, zedelijker beteekenis weet op te vatten. Dat de dier-sage der Indiërs naauw zamenhangt met hun geloof aan de zielsverhuizing en hun daaruit voortspruitenden eerbied voor alle levende wezens, valt terstond in 't oog. - De algemeene vertelling dan van het eerste boek, waarin de overige, als gezegd, zijn ingeschoven, bevat de lotgevallen van een stier, Sandshîwaka, die vriendschap sluit met eenen leeuw, Pingalaka of de Donkergele, doch ten laatsten door dezen wordt omgebragt, nadat het aan twee jakhalzen, Damanaka en Karataka, zoons van gevallen ministers, gelukt is, hem bij den koning van het woud verdacht te maken, ten einde zijne plaats in den raad te kunnen innemen. De fabel herinnert om terstond aan de westersche dier-sage, met name aan Reineke; de jakhals vervangt hier intusschen den vos, en Weber (Indische Studien) maakt de aanmerking, dat de jakhals in 't geheel geen slim dier is, zoodat dan de vos eene veel natuurlijker opvatting mag heeten. - Het jakhalzenkarakter - zegt Benfey daarentegen - ken ik te weinig, om zijne meerdere of mindere slimheid te kunnen beoordeelen, maar zeer zeker is hij een zeer goede minister van den leeuw, daar hij dezen steeds naloopt en opeet wat de andere heeft laten liggen. - Ook maakt ons de schrijver nog opmerkzaam op den leeuw zelven, die in Duitschland in 't geheel niet te huis behoort en toch in den Reinaert als Rufanus, de Roodgele, den echt Duitschen woudvorst, den beer, heeft verdrongen, terwijl het volk zich geloovig dien vreemden dier-koning door zijne dichters heeft laten octroijeren. - De beide jakhalzen in de evengenoemde fabel zijn 't intusschen niet terstond eens over de wijze waarop de val van den stier te bewerken zij, en vertellen elkander nu allerlei geschiedenissen om hun wederzijdsch gevoelen aan te dringen; evenzeer, in den verderen loop van 't verhaal, de stier aan den leeuw, deze weder aan de andere dieren, en zoo vervolgens. Het boek eindigt met den dood van den stier en de optreding van het ministerie Damanaka onder de gelukkige regering van koning Pingalaka. - Het mag voor hoogst waarschijnlijk, ja bij- | |
[pagina 35]
| |
kans voor uitgemaakt worden gehouden, dat in den oudsten vorm van het Pantschatantra (dat te voren onder een anderen titel uit vijf-en-twintig afdeelingen moet zamengesteld zijn geweest) het tegenwoordige eerste boek niets anders dan de hoofdvertelling heeft bevat, en dat deze eerst door latere bewerkingen de inkleeding van andere verhaaltjes is geworden. Wat nu deze laatste betreft, een bloot overzigt schijnt ons weinig onderhoudends voor onze lezers te zullen opleveren; maar daarentegen zal het hun welligt niet ongevallig zijn, wanneer wij onder de vele er één kiezen, en dit in zijn geheel, volgens den tekst zelven, mededeelen. Het diene dan tevens als voorbeeld van de verdere vertellingen die in de andere boeken voorkomen. Met een woord stippen wij hier aan, dat wij, om in dezen althans niet geheel zonder kennis van zaken te werk te gaan, de overzetting van Benfey naauwkeurig met het oorspronkelijkeGa naar voetnoot1 hebben vergeleken, en ten gevolge van dit onderzoek, voor zoo ver onze kennis van de taal strekt, de getuigenis mogen afleggen, dat de Duitsche vertaling met de meeste losheid en bevalligheid, - wat bij de moeijelijke plastische vormen van het Sanskriet niet weinig te zeggen heeft, - ook de meest mogelijke getrouwheid vereenigt. De vertelling, waarvan wij thans eene Hollandsche overzetting laten volgen, is de vijfde van het eerste boek, en voert tot opschrift: ‘De wever als Vishnu’ of: ‘Een wever krijgt eene koningsdochter door de gedaante van Vishnu.’ Zij luidt aldus: -
‘In eene zekere stad woonden twee vrienden: een wever en een timmerman. Deze hadden elkander van hunne kindschheid af zeer lief, en de tijd ging om terwijl ze zich steeds op dezelfde plaats met elkaâr vermaakten. Eens was er nu in deze stad bij een godentempel een groot, met een optogt verbonden feest. Er was daar eene groote beweging van spelers, dansers en zangers; en menschen uit de meest verschillende landen waren er zaamgestroomd. Terwijl nu de beide vrienden daar zoo onder de menigte rondwandelden, ontwaarden ze eene koningsdochter òp een jongen olifant gezeten, die, met alle bekoorlijk- | |
[pagina 36]
| |
heden gesierd, door haremdienaren en gesnedenen omringd, gekomen was om de godheid te zien. De wever stortte terstond, zoodra hij ze aanschouwde, door de pijlen van den liefdegod getroffen, als had hij gif gedronken, of als werd hij door een boozen geest aangegrepen, ter aarde. De timmerman echter, toen hij hem in dezen staat zag, gevoelde leed over zijne smart en liet hem door krachtige mannen opheffen en in zijn huis brengen. Daar werd hij door de aanwending van velerlei verkoelende middelen, die door den geneesheer waren voorgeschreven, en door het opzeggen van tooverspreuken, na langen tijd met moeite weder tot bewustzijn gebragt. Daarop vroeg hem de timmerman: - ‘O vriend! waarom zijt gij zoo zonder aanleiding in zwijm gevallen? Verhaal mij dat overeenkomstig de waarheid!’ - Deze antwoordde: ‘Wanneer gij het wilt, zoo verneem het van mij als wij geheel alleen zijn, opdat ik zonder iets te verbergen het u zegge.’ Nadat zoo geschied was, zeide hij tot hem: - ‘Waardste! indien gij mij werkelijk als een vriend liefhebt, bewijs mij dan de dienst, hout voor mijn brandstapel aan te dragen! Bewillig mijn verzoek! want wat zelfs bij geringe genegenheid gedaan zou worden, dat is zeker bij de overmaat der uwe niet onpassend.’ Gene echter, toen hij dit hoorde zeide met de oogen vol tranen en gebroken stem: - ‘Wat ook de oorzaak van uw lijden zijn moog', zeg het mij, opdat hulp aangewend worde indien zij mogelijk is. Men zegt immers: 223. In deze wereld is er niets in Brahma's eiGa naar voetnoot1, wat niet door kruiden, geld, raad en wijs verstand kan worden teregt gebragt. ‘Indien het alzoo door deze vier te verhelpen is, zal ik helpen.’ De wever zeide: - ‘Tegen dit mijn leed baten noch deze, noch duizend andere middelen. Vertraag mijn dood derhalve niet!’ De timmerman antwoordde: - ‘Waarde vriend! zeg mij niettemin wat u schort, opdat ik, ziende dat er niets aan te doen is, mij met u in 't vuur werpe. Van u gescheiden te zijn, zou ik geen oogenblik kunnen dulden; dat is mijn vast besluit’. De wever sprak: - ‘Vriend mijner jeugd! zoo luister dan! Terstond nadat ik bij het feest de koningsdochter op den olifant gezien had, werd ik door den verheven god, die den visch | |
[pagina 37]
| |
in zijne banier voertGa naar voetnoot1, in dezen toestand gebragt. Nu kan ik dit leed niet dragen. Men zegt immers ook:Ga naar voetnoot2 - - De timmerman echter, nadat hij deze verliefde taal gehoord had, zeide glimlagchend: - “Mijn liefste vriend! Als dat de gansche zaak is, dan is gelukkig ons doel bereikt! Nog heden zult gij eene zamenkomst met haar hebben.” - De wever sprak: - “Waarde vriend! Sinds toch niets dan de wind in het wèl door wachters bewaakte vertrek van het meisje kan dringen, hoe zou daar een zamenkomen met haar mogelijk zijn? Waarom misleidt gij mij dus met verlokkende woorden?” - De timmerman antwoordde: - “Vriend! gij zult de magt van mijn verstand zien!” Nadat hij dit gezegd had, vervaardigde hij terstond uit het hout van een Vâyudsha-boomGa naar voetnoot3 een GarudavogelGa naar voetnoot4, die zich op eene stift bewoog, alsmede een paar armen, met de schelp, de de schijf, den knods en den lotus voorzien,Ga naar voetnoot5 en eindelijk het diadeem en het borstjuweel. Daarop liet hij den wever zijn vogel bestijgen, en nadat hij hem met de zinnebeelden van Vishnu versierd had, wees hij hem de werking der stift, en | |
[pagina 38]
| |
zeide: - “Vriend mijner jeugd! ga heden te middernacht in deze gestalte van Vishnu naar het vertrek van het meisje, verwerf u door zoetklinkende woorden de liefde der koningsdochter, die, alléén in het einde van het zeven verdiepingen hooge paleis wonend, onervaren van zin u voor den VâsudevaGa naar voetnoot1 houden zal, en - neem ze tot vrouw.” De wever nu, nadat hij dit gehoord had, ging in deze gedaante derwaarts en zeide tot haar: - “Prinses! slaapt of waakt gij? Om uwentwille kom ik van de melkzee in eigen persoon, mijne LakshmîGa naar voetnoot2 verlatend, vol van liefde tot u. Daarom, kom in mijne armen!” Zij echter, toen zij hem daar op den vogel Garuda zag rijden, met zijne vier armen, zijne wapenen en Vishnu's borstjuweel, verhief zich vol verbazing van hare legerstede, vouwde vroom de handen, en sprak: - “o Hoogverhevene! ik ben eene onreine, wormgelijke stervelinge en Gij het voorwerp van de vereering en de Schepper der drie werelden. Hoe kan zoo iets dan mogelijk zijn?” - De wever antwoordde: - “Gelukkige! Wat gij zegt, is waar. Maar was niet mijne gade, Râdhâ genaamd, eenmaal uit het geslacht van Nanda geboren?Ga naar voetnoot3. Deze nu heeft in u zich beligchaamd. Daarom ben ik herwaart gekomen.” - “Als dat zoo is, - antwoordde zij, - wend u dan met uw verlangen tot mijn vader, opdat hij zonder aarzelen mij aan u overgeve.” - De wever echter zeide: - “Gelukkige! ik laat mij nooit aan menschen zien, laat staan dan dat ik met hen spreken zou! Daarom, geef u aan mij over, naar de zeden van het Gandharven-huwelijk!Ga naar voetnoot4. Zoo niet, dan spreek ik een vloek, die uwen vader met zijn gansche geslacht in asch verandert.” Nadat hij dit gezegd had, steeg hij af van den Garuda, greep hare linkerhand, voerde de verschrikte, beschaamde en sidderende naar het leger, en nadat hij daar, gedurende het overig deel van den nacht, overeenkomstig de lessen van Vât- | |
[pagina 39]
| |
syâyanaGa naar voetnoot1 met haar gekoosd had, keerde hij in de morgenschemering, zonder door iemand anders gezien te zijn, naar zijne woning terug. Zoo ging de tijd om, terwijl hij steeds met haar het spel der liefde dreef. Eens echter bemerkten de dienaren van den harem, dat de koraalgelijke onderlip der prinses de sporen van beten droeg, en zeiden tot elkander: - “Ei! ziet eens! de prinses heeft het voorkomen alsof ze door een man werd bemind. Hoe is nu zulk een verkeer in een zoo wèl bewaakt huis mogelijk? Wij moeten dat den koning berigten.” Nadat zij dit aldus besloten hadden, gingen zij allen tot den koning en zeiden: - “o Heer! wij weten niet hoe; maar in weerwil van de goede wacht in dit paleis, komt een man in de kamer der prinses. De Heer heeft nu te bevelen!” De koning, nadat hij dit gehoord had, overlegde met verstoorden zin: 226. “Een meisje, is geboren,” groote zorg; “wie zal ze vrijen?”, groot overleg; dan: “of ze gelukkig is in 't huwelijk of ongelukkig” -: ongelukkig is inderdaad de vader van een meisje. 227. Meisjes en stroomen doen even hetzelfde: deze met de oevers, gene met de huizen; door water, door ondeugd brengen ze ten val, gene de oevers, deze de huizenGa naar voetnoot2. En dus: 228. Ter wereld gebragt, rooft ze het hart der moeder; zij groeit op onder de zorgen der vrienden; gehuwd zelfs kan ze nog smaad aanbrengen; ach! dochters zijn een groot ongeluk!’ Nadat hij op deze wijze meermalen had overpeinsd, zeide hij, toen zij alleen waren, tot zijne echtgenoote; - ‘Koningin! wat deze haremdienaren zeggen, moet onderzocht worden. Tegen hem die deze misdaad gepleegd heeft, is de god des doods zeer vertoornd.’ - De koningin echter, toen ze dit had vernomen, werd zeer verstoord, begaf zich ijlings naar de kamer van het meisje en zag, hoe inderdaad waar was wat van haar was gezegd. Daarop zeide zij: - ‘o Gij slechte, die uw geslacht schimp en schande bereidt, waarom hebt gij uwe deugd zoo te gronde gerigt? Wie is de uitverkorene van den god des doods, die u naderen durft? Zeg mij de zuivere waarheid!’ | |
[pagina 40]
| |
Toen nu de moeder zoo heftig door toorn bewogen sprak, liet de dochter haar hoofd vol vrees en schaamte op de borst zinken en zeide: - ‘o Moeder! de hoogverhevene NârâyanaGa naar voetnoot1 komt elken nacht in levenden lijve op den Garuda rijdend bij mij. Als mijne woorden niet waar schijnen, dan verberge zich hier of daar eene vrouw op eene onzigtbare plaats om te middernacht den verheven gemaal van Lakshmî te zien.’ Deze echter, nadat zij dit gehoord had, ging met een gelaat blinkend van vreugde, en terwijl van genoegen al de haartjes van haar ligchaam omhoog rezenGa naar voetnoot2, ijlings naar den koning en zeide: - ‘o Koning, geluk en zegen wordt u ten deèl! Bestendig komt in den nacht de verhevene Nârâyana tot uwe dochter. Hij heeft ze naar de regelen der Gandharven tot zijne vrouw genomen. Gij en ik willen heden avond aan 't venster gaan staan, om te middernacht hem te zien; want met menschen zich onderhouden wil hij niet.’ Nadat hij dit gehoord had, was de koning zoo verheugd, dat de dag hem honderd jaren lang scheen. Toen hij nu met zijne vrouw in den nacht bij het venster verborgen stond, het oog op den hemel gerigt, zag hij ter bepaalder ure Nârâyana uit de lucht neêrdalen, rijdend op Garuda, met schelp, schijf en knods in de handen en met de hem toekomende teekenen versierd. Het scheen hem als zwom hij in een vijver van nektar, en hij zeide tot zijne hartsvriendin: - ‘Lieve! geen mensch in de wereld is gelukkiger dan gij en ik. Want tot onze dochter is de hoogverheven Nârâyana gekomen en bemint ze. Zoo zijn dan alle wenschen, die wij in 't hart mogten dragen, vervuld! Thans zal ik mij de gansche aarde door de magt van mijn schoonzoon onderwerpen.’ Nadat hij dit besloten had, beging hij tegen de naburige vorsten allerlei ongeregtigheden. Deze echter, toen zij zagen, dat hij zich ongeregtigheid veroorloofde, sloten een verbond en deden hem den oorlog aan. Inmiddels sprak de koning door den mond van de koningin tot zijne dochter: - ‘Daar de verhevene Nârâyana door u, die mijne dochter zijt, mijn schoonzoon is geworden, hoe past het dan, dat alle koningen te zamen oorlog tegen mij voeren? | |
[pagina 41]
| |
Daarom moet gij heden uwen gemaal bewegen, dat hij mijne vijanden vernietige.’ Daarop werd de wever, toen hij 's nachts bij haar was gekomen, demoedig door haar aangesproken: - ‘o Hoogverhevene! het past niet, dat mijn vader, terwijl gij zijn schoonzoon zijt, door zijne vijanden wordt overweldigd. Daarom toon uwe gunst en vernietig al deze vijanden!’ - De wever antwoordde: - ‘o Gelukkige! hoe onbeduidend zijn uws vaders vijanden! Daarom wees zonder zorg! In een oogenblik zal ik ze met mijne SudarsanaGa naar voetnoot1 tot stof verpletteren.’ Dan, in den loop des tijds werd de koning door zijne vijanden uit zijn gansche land verdrongen en bezat niets meer dan zijne vesting. Niettemin zond hij den wever in Vâsudeva's gedaante, daar hij hem niet herkende, onophoudelijk de heerlijkste kamfer, aloë, muskus en andere soorten van welriekende kruiden, gelijk ook velerlei soorten van kleederen, bloemen, spijzen en dranken, en liet hem door zijne dochter zeggen: - ‘o Hoogverhevene! Morgen zal zeker de stad vallen. Want de voorraad van hout en levensmiddelen is uitgeput; ook zijn mijne lieden door wonden zoo zeer verzwakt, dat zij tot den strijd onmagtig zijn, en een groot aantal is reeds gedood. Neem dit ter harte, en doe wat het beste is.’ De wever, nadat hij dit gehoord had, overlegde bij zich zelven: ‘Valt de stad, dan zal ook ik zeker omkomen en van deze gescheiden worden. Daarom wil ik mijn Garuda bestijgen en met de wapenen in de hand mij in de lucht vertoonen! Mogelijk zullen ze mij voor Vâsudeva houden, en dan, van vrees overweldigd, door 's konings krijgers verslagen worden en omkomen! Men zegt ook: 229. Zelfs eene slang die geen gif heeft, verheffe toch den kop: zij haar gif ook geen gif, het hoofdsieraad verwekt toch vreeze. “Ook is het waarlijk veel schooner, wanneer ik, voor de stad mij stellend, mogt omkomen”. Men zegt ook: 230. Wie den dood lijdt voor eene koeGa naar voetnoot2, voor Brahmanen, voor zijnen heer, voor zijne vrouw, voor zijne stad, verwerft eeuwige zaligheid. Men zegt verder: | |
[pagina 42]
| |
231. In hare schijf de maan houdend, valt de zon in Râhu'sGa naar voetnoot1 mond; voor zijn beschermeling te sterven is bij helden prijzenswaard’. Nadat hij nu zoo besloten had, knarste hij met de tanden en sprak tot haar: ‘O gelukkige! ik zal met eer spijs of drank proeven, vóór dat al de vijanden verslagen zijn. Waartoe vele woorden? Zelfs met u zal ik niet eer weder zamenkomen. Gij echter moet uwen vader zeggen, dat hij morgen in de vroegte met een groot leger de stad uittrekke en den strijd wage; dan zal ik in de lucht verschijnen en genen allen te zamen krachteloos maken. Daarna kan hij ze gemakkelijk verslaan. Wanneer ik zelf daarentegen ze doodde, dan zouden de booswichten in 't paradijs komen. Om deze reden moet het zoo worden ingerigt, dat zij vlugtend sterven en alzoo niet in den hemel ingaanGa naar voetnoot2.’ Zij echter, nadat zij dit gehoord had, ging zelve en berigtte alles aan haren vader. De koning geloofde hare woorden, maakte zich in de morgenschemering op en trok met een wèl uitgerust leger ten strijde. De wever nu, tot den dood voorbereid, steeg met zijn boog in de hand ten hemel, om den kamp te wagen. Middelerwijl zeide de verhevene Nârâyana, wien het voorleden, de toekomst en het heden bekend is, glimlagchend tot den vogel Garuda, die, op de bloote herinnering aan hem, was aangekomen: ‘Zeg eens, gevleugelde! Weet ge wel, dat een zekere wever in mijne gedaante, op een houten Garuda zittend, de koningsdochter mint?’ Deze antwoordde: ‘O verheven God! dit gansche werk is mij bekend. Wat zullen wij nu echter doen?’ De verhevene zeide: ‘De wever is thans tot den dood besloten, heeft boete gedaan en is ten strijde uitgetogen. Door de pijlen der dapperste strijders getroffen, zal hij nu zeker den dood vinden. Na zijnen dood echter zal de geheele wereld zeggen, dat Vâsudeva en zijn Garuda door magtige strijders, die te zaam zich verbonden, overwonnen zijn. En dan zal de wereld ons beiden geene eer meer bewijzen. Deswege ga haas- | |
[pagina 43]
| |
tig heen en vaar in dezen houten Garuda! Ik zal mij in het ligchaam van den wever verplaatsen, opdat hij de vijanden vernietige. Door die vernietiging der vijanden zal onze heerlijkheid worden verhoogd’. Nadat daarop Garuda met het woord ‘ja!’ zijne toestemming gegeven had, verbond zich de verhevene Nârâyana met het ligchaam van den wever. Deze, daarop in de lucht staande, door schelp en schijf, knods en boog herkenbaar, verlamde in een oogenblik door middel van des verhevenen heerlijkheid, spelend als 't ware, de kracht der dapperste strijders. Daarop werden zij door den koning, die omringd was door zijn leger, in den kamp overwonnen en gedood. En onder alle lieden verspreidde zich het gerucht, dat 's konings vijanden door de magt zijner verwantschap met Vishnu vernietigd waren. De wever echter nadat hij ze gedood zag, daalde, zeer verheugd van zin, uit den hemel neder. Toen nu de koning, de ministers en de inwoners der stad den wever, hun medeburger, zagen, vroegen zij hem: ‘Wat is dat?’ en hij verhaalde hun van den aanvang af de gansche geschiedenis zoo als zij gebeurd was. De koning, die door de vernietiging zijner vijanden zeer in magt had gewonnen, werd den wever plotseling zeer genegen, gaf hem plegtig voor aller oogen de prinses ten huwelijk en voegde als bruidschat een landgoed er bij. De wever sinds dien tijd bragt zijn leven met haar door in 't genot van de vijf soorten van vreugde der zinnen die het wezen uitmaken van de wereld der levenden’.
Wie soms nog in een verloren oogenblik zijne ‘Duizend-en-ééne nacht’ opslaat en nog behagen weet te scheppen in het herlezen van de aardige, schoon wèl bekende Oostersche verhaaltjes, zal, gelooven wij, ook met de bovenstaande vertelling niet zonder genoegen hebben kennis gemaakt. Vlugheid van vinding, levendigheid van voorstelling en die gemoedelijke humor, die nevens sommige meer duistere en meer zwaarmoedige opvattingen de Indische vertelling doorgaans zooveel waarde bijzetten, zijn er althans niet in te miskennen. Het onverwachte der wendingen maakt het verhaal, in weerwil van zijne lengte, onderhoudend genoeg; de prinses is, dunkt ons, met al hare zwakheid en onnoozelheid, waarin toch niettemin een zeker begrijpen van de zaak doorstraalt, lief geteekend; de dwaze koning en koningin, vooral de eerste, die terstond van de gunst der goden gebruik maakt om anderen kwaad te doen, wekken | |
[pagina 44]
| |
in sommige momenten onze lachlust; en de wever, die Vishnu uitmuntend acteert, blijkt, nadat men hem eerst alleen voor een slimmen bedrieger gehouden heeft, toch bij slot van rekening inderdaad een flinke vent en de gunst van Nârâyana geenszins onwaardig te zijn. De dwaze toestand van Vishnu zelf, als hij merkt, dat zijne reputatie op 't spel staat, is uitnemend gevonden, èn op zich zelf, èn tot motivering van de ontknooping, die dan ook, onzes inziens, op hare beurt in allen deele even aardig als passend is aangebragt. Dan, wat houden we onze lezers met beschouwingen op, welke hun na de lezing van het voorliggend verhaal toch niets nieuws meer leeren? Deelen we hun liever nog het een en ander omtrent de geschiedenis der geschiedenis, d.i. omtrent de nadere lotgevallen van de vertelling zelve, uit Benfey's Inleiding mede! Den oorsprong van die vertelling acht onze schrijver, even als van vele andere, Buddhistisch. De hoofdzaak namelijk, waarop het hier voornamelijk bij het opsporen der bronnen aankomt, is de houten Garuda, - in 't algemeen eenig kunstig voorwerp waarmede men op eene wonderbare wijze zich door de lucht van de eene plaats naar de andere beweegt. Het Buddhisme is vol van deze voorstellingen; het heeft tooverpaarden, tooverbedden, toovermantels in menigte, gelijk ook de magische sandalen, de voorouders van onze laarzen van zeven mijlen, daarmede naauw zamenhangen. Wat nu het gebruik van den toovervogel betreft, het valt ligt in 't oog, hoe de voorstelling van Garuda, met wien de god Vishnu steeds of althans zeer veel wordt afgebeeld, tot de vinding van de gedaanteverwisseling en van het bedrog kon leiden, waardoor de wever de koningsdochter wint. Het overige, de verwikkeling en ontknooping, behoort natuurlijk tot een veel lateren vorm van het verhaal, dat, in die gestalte waarin wij 't hier aantroffen, wel niet geacht kan worden tot eenen toestand van nog geringe beschaving te behooren, maar veeleer tot eene reeds zeer verfijnde, die het oude geloof reeds tot volksvoorstelling en mythologie had verlaagd en een glimlach zelfs over de eenmaal hoogvereerde en gevreesde goden durfde uitlokken. Den oudst bekenden vorm van de geschiedenis met den Garuda bevat, naar alle waarschijnlijkheid de Vetâlapantschavinsati in de Mongolische omwerking, die Ssiddi-kür wordt genaamd; het geldt hier de ontvoering van eene vroeger door een ander geroofde vrouw: maar het slot verschilt. Iets dergelijks wordt in de vertellin- | |
[pagina 45]
| |
gen van Somadeva gevonden; dan deze schijnen wederom tot lateren tijd te moeten worden teruggebragt. Indië verlatend, zijn de vliegende toovervoorwerpen met de Indische Buddhisten naar China en met de Mongolen en Arabieren naar Europa getogen. Even zoo wat ons werelddeel betreft, het verhaal zelf, dat wij mededeelden, en waarin een dier voorwerpen zulk eene belangrijke rol speelt. Het vliegen van een bed komt voor in de vroeger aangehaalde Mémoires de Hiouen Thsang van Stan. Julien. Van den Mongolischen Ssiddi-kür maakten we zoo even reeds melding. In de Duizend-en-ééne nacht keert het verhaal onder meer dan éénen vorm terug. Zoo o.a. ontvangt ook hier een wever een vliegend voorwerp, eene kast, en wint de liefde eener koningsdochter door zich voor Mohammed uit te geven. Het overige eveneens als in het Pantschatantra, - behalve alleen de humoristische ontknooping: daaraan waagt zich de Islamitische bewerker niet. Een ander dergelijk verhaal der Duizend-en-ééne nacht zoekt het legitimiteitsbeginsel te redden door den vermeenden kok als een verkleeden prins voor te stellen; verder wijkt echter deze vertelling almede van 't oorspronkelijke af. Een aantal andere omzettingen in dezelfde soort van Arabische verzamelingen bewegen zich in gelijken kring. De oudste Europesche verwerking wordt bij Morlini gevonden. Hier is het een patriciër, die onder de gedaante van Christus eene dame tracht te verleiden; maar, sinds de Westersche begrippen nog zoo ver niet heen waren als de Indische, kon hier het verhaal ook niet in zijne oorspronkelijke strekking worden volgehouden, en daarom gelukt het bedrog dan ook in 't geheel niet, maar wordt het door een ander, die zich voor den heiligen Petrus uitgeeft, verhinderd. In Boccaccio's Decamerone treedt de engel Gabriël in de plaats van Vishnu; de verleiding gelukt, maar de verleider wordt gestraft. En zoo gaat het steeds voort in de Westersche omzettingen: zoo in de Zeven Wijze Meesters, door de Europesche verzamelaars in Rom Gerettet, in de Calumnia novercalis, in de Romans des Sept Sages en verschillende andere meer of min bekende boeken vervormd; zoo ook met nieuwe wijzigingen in den Don Quixote en elders in de vroegere en latere verzamelingen van het Noorden. Maar geen enkele van die vele veranderingen durfde volkomen trouw blijven aan het oorspronkelijke Indische, zoo dit aan de nieuweren wezenlijk al bekend mogt zijn geweest; en geene kan daarmede dan ook in | |
[pagina 46]
| |
vergelijking treden, veelmin geacht worden in eenig opzigt het te overtreffen. De eigenlijke ‘pointe’ van het verhaal was voor ons verloren gegaan, totdat het in zijne oorspronkelijke gedaante uit de grijze oudheid weder werd opgedolven. Op gelijke wijze als de bovenstaande vertelling, doch veel uitvoeriger dan uit de voorgaande schets van de zes-en-vijftigste paragraaf der Inleiding schijnen mogt, behandelt nu onze schrijver al de overige, die in het door hem vertaalde werk en in de daarmede overeenstemmende verzamelingen worden aangetroffen. Wij konden met het medegedeelde als proeve van bewerking volstaan en voor 't overige het geschrift eenvoudig ter lezing aanbevelen. Wij betwijfelen echter, of een zoo lijvig en dientengevolge ook vrij kostbaar boek wel door een ieder zou worden aangeschaft en doorgelezen, die anders toch wel eenig belang in sommige gedeelten van den inhoud mogt stellen. Wij achten de plaats dus niet geheel onnut verbruikt, welke ons Tijdschrift nog voor eene verdere overname van enkele wetenswaardige bijzonderheden uit het werk van Benfey zal kunnen afzonderen, en zetten derhalve onze mededeelingen nog een wijle voort. - Het naast trekt onze aandacht het tweede onzer ‘Vijf Boeken,’ dat ‘Verwerven van Vrienden’ ten titel heeft.
p.a.s. van limburg brouwer. (Slot in het volgend nommer.) |
|