| |
| |
| |
Eene bladzijde uit onze geschiedenis.
De slag bij Nieuwpoort van Mr. Is. da Costa. Haarlem, J.J. van Brederode. 1859.
Welke stormen in de laatste drie eeuwen over het Europeesche vasteland ook zijn heengevaren en den noordwestelijken uithoek van dat waerelddeel door de zwellende golven dreigden te doen overstelpen, toch is dat lage land, zoo te recht de Nederlanden geheten, behoed gebleven, of, hoewel een oogenblik overdolven, weldra herrezen uit de wateren, en toonde het den alouden rijkdom en weelde: de groene weide, door de nijvere en nimmer verslappende hand des eigenaars vruchtbaar gemaakt en toebereid voor altijd weliger oogst.
Buitengewone dapperheid, door de geestdrift van den heldenmoed aangeblazen; buitengewone dapperheid, die, tot de vermetelheid der wanhoop stijgende, wonderen verricht en tot wonderen aanvuurt en opwekt, kenmerkt den bewoner van dat land, dat in menigerlei opzicht klein mag heten, niet.
Het volk, dat binnen die enge grenzen woont, mist al wat den Zoon van het Zuiden zoo onweêrstaanbaar maakt in het oogenblik van den aanval: de vervoering, het vergeten van zich zelven, het ongeloof aan het bestaan van onmogelijkheden, de heerschappij van de verbeelding; - maar het bezit daarentegen wat gene mist: de kalmte, in haar uiterste soms de kilheid der onverschilligheid, die het dreigend gevaar weet te overzien en te meten, den rustigen moed, die den aanrukken- | |
| |
den phalanx weet af te wachten, diens sterkte weet te berekenen; het gezond verstand, dat leert deinzen voor de overmacht, maar weet te wachten tot de gunstige ure slaat, om, bij het dunnen van 's vijands gelederen of bij een taktische fout van den veldoverste, van laauw verdediger krachtig aanvaller te worden; en bovendien het taai geduld om te wachten, zonder dat het eens nagestreefde doel vergeten, het eens geliefkoosd beginsel uit het oog verloren wordt.
Na getrapt en vertreden te zijn, na het onduldbare geduld te hebben, richt dat volk in de 16de Eeuw ter gelegener tijde zich op en bewijst onder de verdrukking, welke eene vernietiging had moeten te weeg brengen, niets van zijne levenskracht verloren te hebben. Tachtig jaren strijdt het met afwisselend geluk voor zijn volksbestaan, en in dat lange tijdsverloop vertsaagde het niet, hoe hachelijk de kansen ook dikwerf waren, maar deed het evenmin Europa verbazen door groote en grootsche zegepralen, die den overmachtigen vijand als met éen slag vernielden en vernietigden. Het streed en kampte, zette voet voor voet vooruit, altijd bedachtzaam, altijd bewust van de waarschijnlijke gevolgen eener gezette schrede, nimmer buiten adem, zoodat bij het eindigen van de worsteling, het volk, dat zijn doel had bereikt, na de langdurige inspanning, onder de wapenen scheen ontwikkeld en in kracht te zijn toegenomen.
De 17de Eeuw bood een dergelijk schouwspel. Vijf Provinciën van het Zevental, slechts door een dunne draad aan elkander verbonden, zijn in de handen des vijands; toch verslapt de moed niet der beide overigen, integendeel blijkt die eerst in de benarde ure opgewekt. Met de slaapmuts op het dommelend hoofd had men den vijand zien naderen, had men hem afgewacht; met de ijzeren helmkap op den fier geheven schedel, schouwde men na een aanhoudenden kamp op den laatsten vijandelijken krijger, die, bij al zijne zegepralen vermoeid en verontrust, hoewel verwinnaar nochtans overwonnene, het zonderlinge volk verliet, dat slechts met moeite zag, met moeite hoorde en zich bewoog, maar eenmaal ziende, hoorende en zich bewegende, altijd, hoewel kalm en rustig, voorwaards schoof en vooruit drong tot de laatste vijand de grenslijn was overgedrongen.
Naauw een eeuw verder en dat volk toont zich weder van dezelfde zijde. Door tweedracht verdeeld, door twisten, in bitterheid en kleingeestigheid bijkans een huiselijk krakeel evenarend, tegen elkaâr in het harnas gejaagd, bleek het een gemak- | |
| |
kelijke prooi voor den nabuur in het Zuiden. Na vernedering op vernedering, na geplunderd en uitgeschud te zijn, werd het opgeslorpt door het reusachtig Keizerrijk, werd het niet alleen van een eigen staatkundig leven, maar ook van zijn taal - den grond van zijn volksbestaan - beroofd. Werd er een klacht aangeheven, zij was slechts fluisterend, werd er ook verzet aangetroffen, het was de zwakke poging eens enkelen: - het volk scheen door het gebruik van een slaapdrank de ruste gezocht te hebben. Verre van daar. Het hoofd was gebogen, de hand was ongewapend, maar het oog was geopend, en toen het gezond verstand der natie den wederstand niet meer als nutteloos beschouwde, toen het berekende kansen van welslagen te hebben, stonden allen in het geweer en bleek het volksbestaan door de jarenlange terging en verdrukking niet verdwenen, zelfs niet verzwakt te zijn; bleek het, dat de natie was gebleven wat zij was, en de vernedering, voor zoo verre zij nog bespeurd werd, slechts eene uitwendige mocht heten. Grootere volken, oogenschijnlijk met meer levenskracht en minder blootgesteld aan de vijandige invloeden van buiten, mogen een glansrijker bestaan hebben geleid, maar zeker kennen zij geen zoo langdurig, geen zoo taai leven als het Nederlandsche volk.
Van waar dit? Ten deele vloeit het reeds voort uit het vasthoudende, dat het kenmerkt, aan het eens met vele moeite verkregene, aan het na veelvuldigen arbeid begrepene; maar ook voor een groot deel aan eene andere zijde van het volkscharakter: aan zijne liefde voor huis en haard. Het is of hij gevoelt wat arbeids het stuksken gronds hem en de zijnen heeft gekost, en hoe de waarde er van vertienvoud is door zijn zweet waarmeê het is bedauwd. Die liefde tot huiselijk genot heeft de natuur die hem omgeeft doen ontstaan, en die liefde voedt zij telkens. Zijne natuur is de vijandinne van alle idealisme; want zij vordert, om bedwongen te worden - en hiertoe is de bewoner meest verplicht - telkens de aanwending van de meest materieele krachten. De Nederlander kent de behoefte niet van den bergbewoner in zijn telkens afwisselend landschap met telkens veranderenden horizon en de oneindige afwisseling van tinten en tonen. Hij is slechts op de vlakte te huis en noemt genieting wat hem na de inspanning des lichaams ontspanning zonder nieuwe krachtsaanwending verschaft; hij is op de vlakte, waar hij waakt en strijdt, te huis, en heeft er behoefte aan, zich den horizon, in tegenstelling met dien van zijn landschap, in de uren der ver- | |
| |
pozing te verengen en zich te beperken tot den kring, die zijne woning hem biedt.
Het moge oorzaak zijn van veel bekrompenheid, het is er ook eene van veel zelfstandigheid. De trek naar huiselijk leven bevordert het gevoel van individualiteit en dus de behoefte aan vrijheid; de zin voor huiselijk leven bevordert het patriotisme, want het idee vaderland is toch slechts eene uitbreiding van het idee huisgezin, en dat patriotisme behoedde, en behoedt nog gedurig, het Nederlandsche volk voor vergaan, voor het wegvloeien van het hoopken in de groote massaas, die het omgeven en het telkens aantrekken.
Maar dat patriotisme zou op den duur niet in staat zijn om een tegenwicht te zijn voor de aantrekkingskracht, door de machtige naburen uitgeoefend, zoo het niet gevoed en wellicht gezuiverd werd door het levendig bewustzijn van het verleden, door de vereering - ander uitvloeisel van den zin voor huiselijk leven en het daarmeê gepaard gaand gehecht zijn aan maag en bloedverwant - door de vereering der vaderen, door de hulde aan het voorgeslacht gebracht. Is het volk klein en krachteloos geworden, het voelt zich groot, voor het minst, het voelt zich volk, bij de herinnering aan hetgeen de vaderen wrochten. Het leven dier vaderen behoort hun en hun alleen, en doet eene lijn trekken tusschen hen en het overig Europa. Zelden klinkt uit dat verleden een stemme, door den geschiedschrijver of den dichter bevleugeld, te vergeefs. Niet het eerst of het meest wordt zij gehoord door de grooten en machtigen der natie, niet bijv. bij het geëerbiedigd Oranje-stamhuis, dat zijn grootheid te danken heeft aan den geest, die ook het vaderland groot deed worden, maar dat toch te weinig het leven van het volk leeft, te weinig de taal van dat volk kent om de stemme uit dat volk en van dat volk te verstaan; maar vooral bij den burger, die, in zijn betrekkelijk nederiger staat minder door uitheemsche invloeden beheerscht, behoefte heeft zijne vaderen in zijn taal te hooren huldigen en vereeren, de liefde tot zijn land daardoor voedsel geeft en zich zelven daardoor vormt tot een pijler van het Nederlandsche volksbestaan.
De stemme uit het verleden klinkt zelden te vergeefs. Onze letterkunde getuigt er van, en heeft wellicht ruime stof om van eene schaduwzijde der Nederlandsche vaderlandsliefde te gewagen. Geen priester der kunst, hoe weinig zijne roeping ook zij,
| |
| |
die niet zijne offers op dat outer ontstak, en om het goede doel eene verschooning vroeg voor het onvoldoende en ongenoegzame der offerande. Wij hebben op dramaas te wijzen, waaraan alles ontbreekt behalve den geest van het patriotisme, historische romans bij tientallen, waarin weinig meer leeft dan het historiesch feit en niets duidelijker is dan het ontbreken van 's kunstenaars fantazie en scheppende kracht, en het overvloedig aanwezig-zijn van liefde jegens de vaderen; wij hebben balladen en legenden, die weinig meer zijn dan berijmde volzinnen aan een of ander onzer vaderlandsche kronieken ontleend; wij hebben...... maar genoeg reeds, om een vertoornden blik verdiend te hebben van dezen of genen priester der kunst, die, wat hem ook ontbreke, hoe laauw zelfs zijne vaderlandsliefde in den tegenwoordigen tijd ook geworden moge zijn, toch altijd den gloed nog der ijdelheid onverzwakt in het binnenste omdraagt.
De stemme van het verleden klinkt zelden te vergeefs. De Heer van Brederode te Haarlem bleek mede van dat gevoelen, toen hij zijn ontwerp bekend maakte om eenige bladzijden - het door hem gekozen cadre gedoogde er slechts tien en de keuze is niet in allen deele gelukkig - aan ‘de Geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid’ te ontleenen.
Eene dier bladzijden trekt mij boven allen aan, niet alleen om het daarin behandelde feit, maar ook om den dichter, die dat feit moest toelichten en omstralen met het licht der poëzy, die het moest om- en herscheppen, en die, door de kombinatiën van zijn genie, het op zich zelf staand historiesch feit vervormen tot een geheel, dat in zich zelf een reden heeft van bestaan. Zoo toch stel ik mij de eischen voor, welke tot den dichter kunnen worden gericht bij de behandeling eener historische stoffe. Het feit blijve de kern, maar het moet verklaard en aangevuld worden door de scheppende kracht des dichters; het feit blijve de kern, maar in dat feit leve de idee, die de geheele samenstelling beheerscht; het feit blijve de kern, maar het is de dichter, die haar door zijne gedachte - ik stem toe: ontstaan en geleid door de beschouwing van het feit - vruchtbaar moet maken.
Is de eisch groot, voor den dichter die haar hier te vervullen heeft, is hij niet te hoog gestemd: de Heer da Costa heeft wel hoogere weten te vervullen.
‘De Slag bij Nieuwpoort!’ Het is een keerpunt in de geschiedenis van Neêrlands worsteling met Spanje. Het verzet,
| |
| |
eerst tot weinige steden bepaald, had zich over Provinciën uitgestrekt, welke echter nog altijd het slagveld bleven en nog te dikwerf de verliezen voelden, door de geoefende Spaansche benden aan het zich vormend Staatsche leger toegebracht. Het verzet had terrein gewonnen, maar het bleef nog min of meer een guerilla-oorlog, en de gevechten waren schermutselingen, zij het ook dikwerf op groote schaal.
Maar de kinderen, onder het gewoel en het wapengekletter van den wanhopigen kamp geboren, waren mannen geworden; het doel van den krijg had in bestemdheid gewonnen; de grenzen van den strijd werden verschoven; de kracht was onder de inspanning toegenomen; en de jeugdige republiek, tot een Staat gevormd, kon er aan denken den vijand ook te land op eigen gebied te gaan bestoken, niet langer als schuchtere rebelle te schermutselen, maar als gelijke mogendheid haar een leger tegenover stellen en een geregelden veldslag te wagen.
Onze dichter heeft er aan gedacht, en, vervuld van zijne stoffe, met een stoute hand de gordijn van het verleden weggetrokken. Het feit zou kleurloos zijn, zou voor het minst zijne groote beteekenis voor ons missen, indien hij niet terugblikte naar het begin der worsteling en oorzaak en gevolgen poogde te overzien. Hij doet dit, zoo als het van den meester mag worden verwacht; hij doet dit met een stoutheid en kernigheid en tevens volledigheid, welke slechts bij hem geene verwondering baart. Men gunne mij den aanhef mede te deelen en den dichter verder op den voet in zijne uiteenzetting van het feit, in zijne beschrijving en voorstelling, te volgen.
Hoe zag in Nederland de zon zoo rood, de straten
Zoo doodsch! Kasteel en burcht van Edelliên verlaten!
Der burgren voorhoofd bleck en klam, terwijl de lucht
Van 't zwaaien van het zwaard, den val der bijlen zucht,
De houtmijt riekt en rookt, - het lied der Martelaren,
Gestemd in ballingschap en bange doodsgevaren
Tot op 't schavot niet zwijgt van God en van het Lam,
Totdat het stikt in 't koord, of wegsterft in de vlam!
Hoe viel een nacht zoo zwart op Nederland.....
En thands volgt er eene schildering van de Hervorming, van den strijd, dien zij te weeg bracht, van de barensweën, die de geboorte der gezuiverde leere voorafgingen. Die schil- | |
| |
dering is uitnemend schoon en rijk, bijkans overladen van denkbeelden:
Want ook tot Nederland was doorgedrongen 't Woord
Uit Wittenberg herleefd, en 't had van oord tot oord,
Van Henegouwen en Artois tot aan de stroomen
Des Amstels voortgesneld, de harten ingenomen, -
Uitwendigheden, door der eeuwen duur versteend,
Ontworteld, - plechtigheên aan 't Heidendom ontleend,
Of opgegraven uit de schaduwwet der Joden,
Geheel haar grond betwist van menschlijke geboden, -
Voor schitterschoon of schijn de rechten van ‘het Waar’
Gehandhaafd, - 't licht der Schrift op zijnen kandelaar
Herplaatst, - de zuivre bron ontzegeld van het Leven, -
Den eengen Middelaar zijn eeuwige eer hergeven!
Het nieuw ('t aloud!) Geloof had, elken dwang ten spijt,
Conscientiën geschokt, conscientiën bevrijd!
Een waardige expozitie ter inleiding van het grootsche feit! Al wat de nieuwe leer ter harer aanbeveling aanbracht, al wat haar zoo dierbaar, zoo noodig voor duizenden maakte, is in die regelen aangestipt, aangeduid, met een enkel woord geschetst, en tevens ten volle gekenmerkt.
De voortgang der Hervorming wordt geschilderd. Het nieuw - 't aloud-geloof - door een enkelen tusschenzin verkondigt da Costa eene voor hem en voor duizenden onbetwistbare waarheid - het nieuw - 't aloud - Geloof had vijftig jaar geduld en geleden en waagde het eindelijk van zich zelf getuigenis te geven ‘bij middag zonnelicht, in de openbare preek.’
En op die prediking was de beeldstorming gevolgd. Het was als een openbaar verzet van het volk; het was als eene gewelddadige openbaring van den volkswil. Maar Filips zou dien niet hooren en verhooren: hij zou dien alleen onderdrukken en pogen te smoren.
De steden zijn vernaauwd tot kerkers, 't verre veld
Met vluchtelingen als bezaaid, wier harten bloeden
Om have, om gade en kroost, verbleven aan het woeden
Van 't Spaansche veemgericht. Een wijl nog! en het woord
Van Vrijheid, 't woord van Heil is door 't geweld versmoord, -
| |
| |
Maar neen, de moed der predikers verflaauwt niet, de geloofsijver verslapt niet bij folterbank en martelvuur; en hij, die eenheid geven zou aan de pogingen der massaas, de doorluchte Prins van Oranje, blijft de goede zaak nog getrouw. Hij draagt 's volks wee, wat zielenwee hem ook in eigen huis, aan eigen haard benaauwe:
Naast al die kwellingen, die bannen en die banden
Waarin de bloem vergaat van 's Konings Nederlanden, -
De smart des kankers van een huislijk zielsverdriet,
Zelfs voor geen Zwijger meer verzwijgbaar.
De woordspeling, hoe scherp en machtig wapen dikwerf ook in 's dichters hand, schijnt hier meer dan zij is, en kan hier niet zijn zoo als zoo menigmaal, eene flikkering, die een plotseling licht doet opgaan over eene nog onopgemerkte zijde van een denkbeeld.
Neen, hij ziet geen tedere Montpensier, geen Anna van Buren meer aan zijne zijde, maar eene, die veel meer
Zijn stam een schande werd, zijn eedle borst een doren!
Is de beeldspraak hier geëigend aan de stoffe, met zulk een stout meesterschap tot dusverre behandeld? Is zij in zich zelve waar? Geeft zij krachtig weêr wat de dichter zoo krachtig meende?
En bij al die huiselijke droefheid, bij al die volksrampen ziet hij nog zijn oudsten telg naar Spanje overgevoerd, om aldaar te worden opgevoed in den haat zijns vaders. Met recht mocht de dichter uitroepen:
O 't was in Neêrland nacht, van uur tot uur verdikking
Der tastbre duisternis.....
Maar ziet.... de dampen verdeelden zich en weken; een vriendelijk sterrelicht maakte den nacht tot schemering en was een voorbode van een naderenden dageraad.
Weês welkom, teedre scheut, ten hoogen cik geboren!
Een zoon, op nieuw een zoon, was Willem's stam beschoren!
Gij zult Graaf Maurits zijn! de Vrijheid, in 't gemoed
| |
| |
Ontkiemd uws vaders, straks met kostbaar burgerbloed
Beregend, wacht van u haar grond om op te bloeien,
En in de ruimte Noord- en Zuidwaart uit te groeien.
Wees welkom aan de spits dier Machabeesche teelt
Van wrekers, in Gods gunst aan Neêrland toebedeeld!
Want ja! om Neêrlands zaak met Nassaus zwaard te helpen,
Stond heel het Stamhuis op, de Leeuw met al zijn welpen
Ontvlamde, en wenkte, of 't waar, van op zijn blaauwend veld
Den rossen Liebaart toe, om 's vreemdlings aartsgeweld,
Zijn vloten en zijn vloek, zijn donders en zijn klingen
Te trotsen en te staan. Daar brulden zij en gingen
Met statelijken stap, vereend van zin, op buit,
Op buit van oorlogsroem en heilge vrijheid uit.
Forsch is de schildering, mannelijk krachtig de voorstelling! Jammer echter, dat de dichter meer en meer gevaar loopt van eenzijdig te worden. Wij hebben gezien, dat de Hervorming de massaas beroerde, de beeldenstorm de openbaring was van des volks wil, de openbare preek ‘een beving en een koking als der zee’ te voorschijn bracht; wij hebben het volk in beweging gezien en de grootsche figuur van den Zwijger zien opdoemen aan den horizon en verder en verder treden, tot hij met de zijnen te midden der beweging staat. Hij moge haar eene richting geven, hij moge hare krachten besturen, hij treedt niet in de plaats der beweging, hij wordt niet alléen de strijder, die zijn beginsel op den voorgrond doet treden en zijne krachten leent aan hen, die zich rondom hem bevinden. Waar blijft het volk bij de voorstelling des dichters? Leerde het zwijgen, toen de groote Oranje en zijn groote telgen aanvingen te spreken? Gantschelijk niet. Zoude het verzet tegen Spanje zonder den leidenden geest van den doorluchten Prins ook wellicht eene andere uitkomst hebben gehad, zonder het volk, dat voor Oranje streed en hem schoorde, zoude deze voorzeker het beoogde doel niet hebben bereikt.
De dichter schenkt voor de eenzijdigheid, ja de historiesch onware voorstelling, ruime vergoeding door de breedheid van zijn paneel, door de stoutheid, waarmeê hij de lijnen, door de dichterlijke stift getrokken, doet zwieren en golven. Het geldt de beschrijving van het Stamhuis - de Leeuw met al zijn welpen - dat zich ten strijde aangordt. Wij bemerken, dat wij het hoofd- | |
| |
moment van de handeling nader treden, dat het zwaartepunt van de dichterlijke schepping in het gezicht ligt.
Wij kunnen naauw den lust bedwingen om de puntige en treffend juiste charakterschets der Nassausche helden in haar geheel mede te deelen; nochtans zou ik vreezen van de vrijgevigheid mijner mederedakteuren misbruik te maken door, bij de veelheid der ter hunner beschikking liggende schatten, eene ruimte te eischen, welke ook hun behoort. Ik bepaal mij derhalve liever tot de mededeeling van de regelen, welke, zoo uitnemend schoon, de wording van het leger beschrijven, het leger, dat wij weldra, geordend en tot een gesloten geheel gevormd, in den slag zullen terugzien.
Straks, als na tocht op tocht de lang geworden nachten
Tot schorsing van den kamp Natuur's bevelen brachten,
Gunn' 't Winterleger vrij aan overste en soldaat
Voor 't afgerende lijf bij stilte of feestvreugd baat, -
Voor 't jeugdig Heldenpaar heeft geen verpoozing waarde,
Waarbij hun 't rustloos brein geen nieuwe plannen baarde
Van schade en nederlaag, den vijand toegedacht,
En op de kaart reeds dáár! Men ziet ze, dag en nacht,
Zich oefnen in de taal en krijgskunst van Oud-Romen,
De tafel, lang en breed, door strijders ingenomen
Uit volgzaam lood gebootst, om aan Quiriet of Griek,
Bij 't licht der Wetenschap, geheimen van taktiek
Of legerleidingskunst te ontwringen. Op de dreven
Van 't Haagsche ridderplein wordt de Oudheid in het leven
Herroepen, schild en speer hanteerend, naar 't bevel
In nieuw-Teutoonsche spraak....
Geplant was de oorlogsschool, wier kloeke kweekelingen
Der Middeneeuwen glans en glorie gaan verdringen
Door 't huwen van heur kracht, aan regel, orde, tucht,
Bereekning, wetenschap, ja, wiskunst die, bevrucht
Door d'adem van 't genie, 't bereik vermenigvuldigt
Van 's Veldheers scheppingen.
Maar wat daar beproefd en geleerd werd zoude weldra meer dan een wapenspel zijn, zoude weldra in beoefening gebracht
| |
| |
moeten worden op het oorlogsveld, op de grootste kampplaats, die zich Maurits van Nassau met de zijnen? neen, die de Republiek zich verkozen had en van wier wil Maurits met de zijnen de eerst half onwillige, schoon daarna dappere en groothartige voltrekker was.
De dichter snelt de krijgsbenden vooruit en vaart op de vleugelen zijner verbeelding naar Vlaanderen, waar het slagveld ligt, dat aan Maurits bereid is.
De verbeelding des dichters, die ons zoo dikwerf de diepste diepten en de hoogste hoogten invoerde, kunnen wij veel vergeven en moeten wij ditmaal ten goede houden, dat zij in hare vlucht van het door haar zelve geteekende spoor afwijkt, en nog wel op den zijweg zoo lange verwijlt. Zij doet ons het verleden van Vlaanderen, van Gent, gedenken, dat de Hervorming de vernieuwing van het Geloof, had verstooten, na er de bakermat van geweest te zijn. De gedachte is op zich zelve schoon, de verzinnelijking voortreffelijk, maar, de gevierde dichter houde het mij ten goede, zij is eene afdwaling: het détail wordt niet door de hoofdidee gevorderd en moet zelfs, dunkt mij, de harmonie van het geheel eenigzins verstoren.
Maar met een stouten wiekslag keert zijne verbeelding op de rechte baan terug en doorklieft zij de afstanden en voert zij ons voort naar het veld, waar het gewichtig pleit zal beslecht worden. Wij zijn in het gezicht der beide legers.
Daar staan zij, nog zoo korts elkaêr van wederzij
Een stip of dunne streep in de oogen, - duizendtallen
Geordend om, in 't eind, elkaêr op 't hart te vallen,
De krijgskreet op de tong, de zegepraal in 't oog!
Een dubble donderbui gelijk, van 's hemels boog
Met sombre plechtigheid opkomend, de een in 't Zuiden
En de ander uit den Noord.
In zulk een epiesch grootschen stijl worden wij voorbereid op de geweldige botsing die aanstaande is.
Maar voor hij ons te midden der wieling en woeling en warreling der hortende en botsende massaas brengt, heeft de dichter er behoefte aan zich te ververschen aan de bron der historie. Met een echt epische verheffing volgt de apostrofe aan de realiteit en vraagt hij der kroniek voorlichting waar het de voorstelling geldt van de mannen, die kleur en beteekenis
| |
| |
gaven aan den worstelstrijd. Is de wensch onbescheiden en ongegrond, dat der kroniek reeds vroeger die zelfde dienst mocht gevergd zijn? Met een enkelen trek ware dan misschien een of andere grootsche figuur uit het verleden opgedoemd naast - ‘den Leeuw met al zijn welpen’ - eene figuur, die de thands opgeroepene te beter zoude hebben doen begrijpen en huldigen.
Kronijk van d'ouden dag, en overleveringen
Des gullen tijdgenoots...................
Meldt uit dat schittrendst vak van tachtigjaargen strijd
Meldt enklen ons voor 't minst der wederzijdsche helden
Van uit het worstelperk der Vlaamsche Zeezandvelden. -
De betuiging moest mij van het hart, dat aan de verwachting, die ik meende te mogen koesteren op grond zelfs van de verzekering des dichters, niet is beandwoord. ‘Kronijk’ zoo zong de dichter toch, gij zijt:
Naar Clioos eerloof of den lof der poëzij
maar gij kunt de stoffe, de rijkste zelfs, voor beiden bieden; gij zijt het beengestel dat de poëzy met vleesch omkleedt.
Wie echter begeert dat beengestel alleen te beschouwen? Wie zal den dichter toejuichen, dat hij ons de aanvulling onthield? En doet de Heer da Gosta dit niet, als hij, in stout gebouwde vaerzen, zelfs met bevalligen zwier somtijds, ons ettelijke namen optelt, namen, die slechts namen blijven. Ik herinner mij, dat Tasso in zijn bevrijd Jeruzalem - zoo schoon door ten Kate in onze taal overgebracht, dat de vertolking een naschepping van het oorspronkelijke mag heten - Godfried van Bouillon een wapenschouwing doet houden over zijn leger, en de verschillende volkstammen, waaruit het is saamgesteld, voorbij doet trekken. Iedere bende, ieder legerhoofd wordt opgenoemd en ... daarbij gecharakterizeerd. Indien da Costa dit laatste hadde gedaan, of bij de stoffe, die hij behandelde, hadde kunnen doen, de voorstelling zou eene beduidenis hebben ontvangen, die zij thands naar mijn gevoelen mist. Of brengt het u het feit, brengt het u de hoofdidee des dichters nader, als wij lezen:
| |
| |
Uit Friesland, aan de spits der vendels van Nassau,
Streed Taco Hettinga, wien Grovestins, de Blaeu,
Assuerus, Ripperda, op Spaanschen, Walen, Ieren,
Bij de oopning van 't gevecht reeds hielpen zegevieren?
of waar hij van de Waalschen en Vlaamschen spreekt:
Trots eeuwen t'zaam genoemd: Van Gent, Imbyse, Blois,
Hertaing en Baertenberg, Ghistelles en Dubois,
Met Heranguières, van den Tempel, Randerode,
En vijftig anderen, die 't lied des dichters noode
Ik waag het zelfs toe te juichen, het zelfs gelukkig voor het lied des dichters te prijzen, dat het de vijftig anderen voorbij gesneld is.
Maar de dichter geeft ons spoedig stoffe tot hulde, waar hij nevens de namen ook de personen, waar hij niet alleen het beengestel geeft, maar dit met spieren en zenuwen omvlochten. De voorstelling van den Prins, van Frederik Hendrik, van Mendoza, van Oldenbarnevelt en vooral van Filips Willem van Oranje is verrukkelijk schoon.
De dramatische toestand des laatsten - den vriend van Albertus, den broeder van Maurits - is het beste waardig wat da Costa ooit aan onze poëzy schonk.
Ziet ge in dat rijk kwartier van Brabants hoogen adel
Dat hofplein? - op dat plein die knechten, toom en zadel
Aanbindende aan een stoet van rossen, als ter vlucht
Gereed gehouden op het eerste schrikgerucht?
En ziet ge in dat vertrek, dat bidvertrek, geen Grande
En Ridder van het Vlies....?
Meer Spaansch, meer somber, met een schaduw overtogen
Van lijden, doch beheerscht door manlijk wilvermogen?
Is het portret niet wat geidealizeerd, getuige zelfs wat de dichter in zijne aanteekeningen omtrent Phlips Willem van Oranje - want deze wordt bedoeld - vermeld heeft?
Wien zullen de oorlogskansen
In dit ontzachlijk uur met de overwinningsglansen
| |
| |
Begunstigen? Wien 't hoofd doen bukken in het zand?
Of Spanje en Habsburg, of Oranje en Nederland?
Dat Spanje bracht hem groot, dit Neêrland was zijn moeder!
Albertus is zijn vriend, en Maurits is zijn broeder;
Zijns vaders zoon, zijn naam, zijn bloed, - dat bloed, die band
Behoudt in 't barnen van den zielskamp de overhand.
En zie, ook deze, bij een kruisbeeld neêrgevallen,
Smeekt voor eens broeders hoofd met Hollands duizendtallen.
Maar elk détail is hier een meesterlijk uitgewerkte epizode. Ook de schildering der Aartshertoginne, hoe zij in het staal des krijgers uitgedoscht, voor het front des legers is verschenen, hare charakterizeering met enkele woorden, is uitnemend. Minder dunkt ons is de dichter geslaagd, waar hij haar zelve het woord geeft. Als men haar, de trotsche Kastiliaansche, de mannelijke vrouw, hoort gewagen van Maurits als den held, den stedendwinger - en het is geene ironie! - dan moeten wij gelooven, dat de dichter een oogenblik de verplichting is vergeten van zich zelven het zwijgen op te leggen.
Maar de strijd is aangevangen, nadat het teeken van den aanval door Maurits is gegeven. Een deel der Staatsche ruiterij valt aan en dringt den vijand terug, die van den schrik bekomen wederkeert en op zijne beurt de Staatschen tot wijken dwingt. De ritmeester Cloet is weder te ver gegaan:
Met helm en paard en al, daar wiegelt heen en weder,
En 't tiental om hem wuift en wenkt, als om ontzet!
Stoot in de sporen! - Stout gedaan! Zij zijn gered!
Zie hoe zij zich met glans door heel die menigt sloegen,
En met vereende kracht nu weêr den vijand joegen
Steeds verder, verder, en weêr verder achterwaart.
Dan kentert weêr de kans. - Maar 't vlammenspuwend paard
Trapt ondertusschen, met de woede van een strijder,
Wat in den weg staat plat, of sleept van zijn berijder
De leden, opgescheurd door lans of sabelwond,
En hangende in het zaâl, het rookend slagveld rond;
Tot dat het in zijn vlucht doorstoken of doorschoten
Met streepen van het vocht, uit eigen borst gevloten,
De sporen teekent, half aâmechtig door gehinkt
En pijnlijk siddert, en bezwijkend nederzinkt.
| |
| |
Ik zou de gantsche schildering van den veldslag moeten overnemen, wilde ik wijzen op al de pracht der beschrijving, op al de kracht der voorstelling, op al de macht van de dichterlijke veder. En toch, naar mijn gevoelen is het hoofdmoment het zwakste deel van het gantsche gedicht. Het straks medegedeelde voorpostengevecht heeft de dichter voorzeker met het oog der verbeelding waargenomen; wat hij zelf aanstaarde weet hij klaar en duidelijk weder te geven; - de veldslag zelf is hem echter een warreling van menschen en paarden, van wolken stofs en stroomen bloeds, van gekerm der gewonden en gereutel der stervenden.
Er is geen eenheid in de voorstelling van den veldslag; nergens vindt het oog des beschouwers een rustpunt, nergens een middenpunt, waar al die eskadronnen en bataillons zich om heen bewegen. Het is een worsteling als van Kimbren en Teutonen, man tegen man, zonder orde, zonder taktiek, zonder tucht, en de dichter had zich juist de verplichting opgelegd om den Stededwinger, die op het Haagsche veld een leger en een taktiek geschapen had, thands op het gunstigst terrein zijne groote gaven ook als veldheer te doen openbaren. De dichter heeft zich blijkbaar bij de worsteling te veel gehaast; het is of hij gevoelde zich op een gebied te bevinden waar hij zijne groote dichterlijke gaven het minst gelukkig kon doen gelden, alsof hij zich spoedde naar het oogenblik, dat hij met een reuzensprong de hoofdidee van zijn gedicht weder bereiken moest. De sprong is stout, maar het doel ook verheven en wordt volkomen bereikt.
De vijand is gevlucht; zijn heir is ontbonden. Maurits van Nassau heeft de overwinning behaald; de Republiek der Vereenigde Nederlanden mag zich voor goed gegrondvest achten en in de rij der mogendheden opgetreden te zijn.
Men zegt, dat op dien stond, bij 't dondren der bazuinen,
Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen,
De een, prinslijk van gestalte, en met de rechterhand
Geslagen op het hart, en die voor God en 't land
Door 't opgetogen oog zoo wel erkenbre wonde,
Terwijl de linker om den halsvriend (Aldegonde
In naam en zwier gelijk!) zich vasthield, beider oog
Met dankbren weemoed, dan geheven naar omhoog,
Dan weêr omlaag gewend naar 't strand, en naar die velden
| |
| |
Pas van het bloed doorweekt der Nederlandsche helden.
't Bazuingeschal, op eens, ging over in een lied
Dat de echo opving uit het roerend wolkverschiet:
Was hij van Duitschen bloed
Bleef hij tot in den doet!’
In God, zijn Heer, getroost,
Zijn zegen - en zijn kroost.
En daarop andwoordden een koor van geesten, voorheen met den bijl onthoofden of met het zwaard verslagenen - de martelaars en de helden der gegrondveste Republiek. Het is de Geloofszang van de nieuwe mogendheid, het is de verkondiging van de grondwet voor de Nederlanden; het is plechtig en verheven en heilig als de wetgeving op Sinaïes top.
Of deze Geloofszang niet in kracht had gewonnen, indien de dichter zich in zijne geestvervoering had kunnen bedwingen en aan het regelend oordeel eenigzins meerderen invloed had gegund? Naar mijne overtuiging wordt de kernige kortheid, die da Costa anders kenmerkt, gemist, en behoeven de gedachten, op welken rijkdom zij ook mogen bogen, niet zulk een wijd opperkleed, als hij haar schonk.
Velen - en ik had het voorrecht tot hen te behooren - was het vergund, de eerste lezing van het toen nog niet uitgegeven gedicht te mogen bijwonen. In zijne inleiding, welke, naar ik mij niet bedrieg, eenigermate bekort in de aanteekeningen aan het einde des gedichts hare plaats heeft gevonden, liet de dichter zijne hoorders een blik slaan in zijne werkplaats, en lichtte hij hun de wording van zijn kunstgewrocht toe. Hij stelde in het licht, hoe studie elke gave volmaken moet en hoe het genie zelfs, en misschien wel vooral, toeneming in kennis door studie behoeft. Hij riep het zijnen jeugdigen kunstbroeders toe, en, of hij den vinger leî op de wonde onzer letterkunde, spoorde allen aan, om ook in de poëzy de scheppingen niet alleen afhankelijk te doen zijn van de zoogenaamde inspiratie, van de bezieling, die soms goed gerijmde en schoon klinkende rege- | |
| |
len kan doen neêrschrijven, maar niet bij machte is een kunstgewroeht, een organiesch geheel, dat aanspraak kan maken op de hulde en de aandacht van den tijdgenoot, te doen ontstaan.
Zoo iemant, onze dichter had de bevoegdheid deze les uit te spreken.
Moge het voor sommigen ook onverklaarbaar zijn, dat de toeneming in kennis door eene studie, ondersteund door de heerlijkste en krachtigste vermogens des geestes, den dichter geen andere wegen heeft doen inslaan, dan hij bewandelt, geen andere richting aan zijn denken heeft doen geven dan de richting die hij bijkans onveranderlijk huldigt; - het mag niet doen twijfelen of de les door hem aan anderen gegeven, door hem zelven wel in beoefening zij gebracht.
Iedere arbeid - ik bepaal mij natuurlijk tot het literair gebied en waag het zelfs niet te wijzen naar het distelveld der moderne Theologie, waar ik zoo vele gelaarsde en gespoorde helden altijd onkruid zie wieden, terwijl het zaad van nieuwe giftgewassen hun als door de vingeren heenglipt - iedere arbeid getuigt van de degelijke studie des dichters, die zich de stoffe, om hem heen aanwezig, weet te assimileeren, en telken reize bewijst, dat hij het leven zijner denkende Eeuw medeleeft. Ook dat gedicht - de epos kunnen wij het noemen - getuigt het, en wij huldigen er den dichter te meer om, dat hij, vóor allen in staat om door schittering en pracht van kleuren te verblinden en. zoo als vele anderen, de ondegelijkheid der kennis te vergoêlijken, de stoffe alleen heeft willen beheerschen door hare eischen te leeren kennen en te bevredigen. Het is geene poëtische figuur, maar waarheid, indien hij de kroniek van den zestiende-eeuwer aanroept, en onmogelijk zou het hem geweest zijn, zijn hoofd-idee - mede uit de nasporing der geschiedenis, altijd echter van het eens gekozen standpunt, voortgesproten - in het gantsche poëem in zoo vele hecrlijke en fijne détails te doen leven, als hij de oor- en ooggetuigen van het historiesch feit niet geraadpleegd had.
Heeft de studie hem de stoffe doen overzien en beheerschen, de heerlijke gaven, hem verleend, hebben die vruchtbaar doen worden. Hij is onovertroffen in zijne schildering, die even ver verwijderd is van het daguerreotypeeren onzer tegenwoordige beschrijvende talenten, die, met hun loupe gewapend, ons geen parasiet, hoe klein ook, in dier- of plantenrijk onthouden, als van de dorre voorstellingen van de dichters der vorige eeuw, die betoog verkozen boven aanschouwing; toch is het de rijkdom
| |
| |
der gedachten, die het meest in da Costaas gedichten treft en boeit en verrukt. Er moge waarheid zijn in sommiger beweren, en het moge af te leiden zijn uit de ontleding van het gedicht, waartoe ik mij nederzette, dat niet ieder détail naar eisch is uitgewerkt en als deel in het geheel voegt, dat de gang des dichters niet altijd te verklaren is, en welke kleine feilen het oordeelend verstand, zonder zich nog van vitzucht te doen verdenken, zoude kunnen bijbrengen, het charakter van da Costaas poëzy toont zich ook in dat gedicht in al zijne uitnemendheid. Waar de poëzy den wedstrijd aangaat met muziek en schilderkunst, moet zij een nederlaag lijden, want zij heeft tonen noch kleuren; waar zij zich echter beweegt in hare eigene sfeer, in die der gedachten, daar blijkt zij de overmachtige, die allen beheerscht. Harer is de ideale sfeer van den geest, en hare vormen zijn daarmeê in harmonie, hare vormen, de minst stoffelijke van alle, die der Kunst. Dat slechts betrekkelijk weinigen zich tot die sfeer kunnen opheffen en alzoo de Poëzy kunnen waardeeren in haar wezendlijk schoon, en zoo zij haar al huldigèn, daartoe meest nog verleid worden door bijkomstige eigenschappen, welke zij als kunstvorm met de andere gemeen heeft; dat slechts betrekkelijk weinigen de Poëzy kunnen liefhebben als Gedachtekunst, vloeit natuurlijk voort uit den stand, dien de ontwikkeling van den gewonen mensch heeft bereikt. Er behoort een betrekkelijk groote mate van verstands- en gemoedsontwikkeling toe, om, niet door zinnelijke waarneming, maar door de onstoffelijke gedachte, zich naar het ideaal, dat de menschheid bezit, op te heffen. Daarom zal de dichter, die zich het meest het wezen der Poëzy bewust is en de kracht ontvangen heeft naar de verzinnelijking van dat wezen te streven, niet populair in den gewonen zin des woords zijn, maar zal hij daarentegen de edelsten en hoogst ontwikkelden onder tijdgenoot en
nakomelingschap onder zijne vereerders tellen. De dichter da Costa mag een bewijs heten voor dat beweren. Ik aarzel niet hem den grootsten Nederlandschen dichter te heten, den eersten der weinigen, die het ideaal der Poëzy, naar mijne opvatting, voor zoo verre het nabij te streven is, genaderd zijn. Menig onzer poogt de woorden zoeter te doen vloeien, der muziek hare macht van tonen te ontlokken in de golvingen en deiningen van maat en rhytmus, en ons als in het rijk der melodiën en harmoniën over te voeren; - da Costa streeft daarnaar niet. In lyrische verheffing, zoo als in het slot- | |
| |
lied van zijn ‘Slag bij Nieuwpoort’ moge hij een wijle streelen door zoetvloeiendheid, meest heeft hij de kracht, soms zelfs de forschheid, die de zachtheid der zoetvloeiendheid buitensluit. Menig onzer poogt het schilderspalet de schitterende verwen te onttooveren en te staan naar het gloeiend koloriet der Vlaamsche school en te vergeten dat het woord geene kleuren aanneemt en de verbeelding ze slechts doet gissen, da Costa is verre van die feil; lijnen moge hij bezigen, lijnen, die onder zijne veder zich vormen tot charakterbeelden, naar kleuren staat hij niet. Zijne wezendlijke kracht huist echter in de sfeeren der gedachten. Zijne gedachten! Ze zijn er misschien minder algemeen menschelijk waar door getint, dat ze vaak de voertuigen zijn niet van de Godsdienst maar van eene Godsdienst; toch leeft er een warme menschelijke adem in en treffen en schokken en slepen ze meê. Hoe zij lichten en flikkeren bijwijlen, die vonken van zijn genie! Hoe zij flitsen als de schichten des bliksems, die het donkere landschap plotseling verlicht! Hoe zij leven in den vorm, zoo juist aan haar wezen geëigend!
Da Costa noemde eens den Alexandrijn de oude garde van Bilderdijk, maar zijne gedachten, in die vaersmaat uitgestort, zij mogen zijne Zouaven worden genoemd. Hoe zij als de gelederen van een optrekkend heir elkander opvolgen in de linie ten strijd, maar weldra de slagorde verbreken, en warrelend en wriemelend en wiegend en deinend, op elkaâr storten en hotsen en botsen, nu gebogen en dan zich verheffend, hier kruipend, ginds springend en buitelend, de batterijen des vijands bestormen en er de zege vinden of.... den dood.
Wat vraagt de aanvoerder van zulke soldaten naar gepolijste wapenen, naar glad gepoetst metaal, naar al de vereischten, bij eene wapenschouwing zoo onmisbaar?
Deel die Alexandrijnen rhytmiesch af als gij kunt; veroordeel die enjambementen, dat knorsen van medeklinkers op medeklinkers als gij 't vermoogt, want gij wordt voortgezweept door de gedachten, de beelden, verzinnelijking van de gedachten, die er in leven, die er in ademen.
Dat hij nog dikwerf zijne zangen doe hooren, dat hij nog lang moge heerschen in het rijk der Poëzy! Hij wordt gehoord door eene talrijke schare, waar hij in zijn eigen naam optreedt, minder wellicht, waar hij zich als tolk eens anderen hooren laat, en den handschoe opneemt voor een gestorvene, in de waardeering en beoordeeling van wien hij slechts door weinigen wordt gevolgd. Het
| |
| |
is een reuzentaak, die hij onlangs ten einde bracht, toen hij het laatste deel van Bilderdijks komplete werken in het licht zond en daaraan zijne beschouwing van den mensch en den dichter verbond. Het was een reuzentaak, en toch zal er, naar het oordeel van sommigen, het beoogde doel niet door bereikt worden. Niemant kan meer dan de schrijver dezer regelen de piëteit huldigen, welke het streven van een gantsch leven niet te kostbaar een prijs heeft gerekend, zoo slechts de erkenning van de hooge verdiensten van Bilderdijk er voor gekocht konde worden. Er zijn er, die beweren, dat da Costa zijne groote krachten heeft aangewend om het onmogelijke mogelijk te maken, heeft dienstbaar gemaakt aan de ijdele poging, om een doode het leven te doen hergeven. Er zijn er, die het onzen dichter afvragen, hoe hij zulk een wanhopigen strijd gedurende jaren heeft kunnen voeren, daar zij de groote schim zelve en niet Nederland de oorzaak noemen van de miskenning, waaraan gene ten doel staat, omdat zij beweren, dat Bilderdijk nooit het leven van zijn tijd meê heeft geleefd, niet omdat hij zijn tijd, maar omdat deze hem voorbij was gesneld, en hij, de man der klassieke vormen, onder de schoone en hoogstatige hulselen slechts zelden het kloppen van een warm menschelijk harte liet gissen.
Onze dichter bleef het miskenning heten, beide van den mensch en van den dichter en daarom rekende hij zich nogmaals geroepen om beide te schetsen. Of hij het doel er nader door zal treden? Of hij ditmaal de hoofdfeil, welke alle zoo herhaaldelijk aangewende pogingen min of meer onvruchtbaar deed worden, de hoofdfeil, die haar oorsprong neemt juist in de piëteit van den leerling, heeft weten te vermijden? Of hij bij zijne beschrijving en teekening van den mensch en den dichter Bilderdijk, beiden niet tot een half-god vervormde, de zwakheden van genen vergoêlijkend en plooiend, in plaats van erkennend en verklarend, de hooge voortreffelijkheid van den ander niet alleen roemend maar ook bewijzend, met aanwijzing tevens van de gebreken, die er gepaard mede gaan? Heeft da Costa daarnaar gestreefd? Ik hoop dat het andwoord bevestigend moge klinken en Bilderdijk, de dichter van den ‘Ondergang der eerste Wareld,’ van de ‘Ziekte der Geleerden,’ ons, de tijdgenoten zijner kinderen, naderbij moge komen. Een ander onzer moge daarover echter uitspraak doen, eene uitspraak, met redenen omkleed. Ik geloof toch het recht te hebben te verzekeren, dat da Costaas arbeid in de bladen van dit Tijdschrift ter toetsing zal worden ge- | |
| |
bracht, voor het minst indien dat tijdschrift, door onzen dichter bijkans vogelvrij en buiten de wet verklaard, zich nog tot een oordeel over den gestorvene bevoegd mag rekenen.
Bij het afdrukken dezer bladzijden wordt de mare algemeen van het gevaar, waarin de maëstro zweeft. Moge hij van zijn krankheid worden opgericht! het is de bede, welke uit het binnenst van duizenden oprijst. Hij zelf moge zijn taak, na het ten einde brengen van zijn dikwerf roerend pleidooi voor zijn leermeester, afgedaan rekenen, zijne verwanten, zijne vrienden, zijne kunstgenoten, zijn volk, zij wenschen hem te behouden, opdat voor hem ten minste de lauwer nog wasse vóor zijn verscheiden!
H.J. Schimmel.
|
|