De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stuk der waardgelders in de provincie Holland, hoofdzakelijk gedurende het ministerie van Johan van Oldenbarnevelt, toegelicht.Die geschiedenis wil schrijven,
Moet slechts bij de waarheid blijven,
Veel te laken of te prijzen
Mag hij aan den lezer wijzen.
Onder de korte verklaringen, met de eigen hand van Johan van Oldenbarnevelt, tijdens diens langdurige gevangenschap geschreven en van tijd tot tijd den vrienden en vereerders van den grijzen staatsman in handen gespeeld, is er eene, die de schrijver van de ‘Waarachtige Historie’ mededeelt en die dus luidtGa naar voetnoot1: ‘En byzonder hoe het stuk van de-Waartgelders, van ouden tijde, en namentlijk in de leste twintig, dertig en langer jaren, by de Provinciën en Steden is gebruikt, daartoe pertinente deductiën en bewijzen (des noods zynde) zullen werden gedaan, zoo wel van 't gene de Provinciën en Steden, onder de Princen, als in hare liberteit gedaan hebben, en voor wettelijk gehouden is - dient wel en volkomentlijk onderzocht, om te komen tot het recht verstand, van 't gene my te laste werd geleid.’ Zoo als men weet, zijn de vier en twintig gedelegeerde regters van de noodzakelijkheid van een dusdanig onderzoek niet overtuigd geweest, en hebben zich van de toetsing der deductiën en bewijzen, die Oldenbarnevelt gereed was te leveren, ontslagen. Hierom heb ik mij voorgenomen, zoo goed mij zulks mogelijk is, te doen wat destijds verzuimd is, en uit de Historiën en Registers de kennis van 't stuk der Waardgelders te putten. Kan die kennis thans niet meer dienen om hem, dien velen ‘het hoofd der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
factie’ noemden, het leven te redden en hun, die niet minder smadelijk zijne complicen geheeten werden, in 't genot der hun zoo dierbare vrijheid te herstellen, welligt kan zij eenigermate strekken tot het vellen van een juist oordeel over een der punten van de aete van beschuldiging, die zulke zwaarwigtige gevolgen heeft gehad. Ik begin, gelijk billijk is, met de beteekenis van 't woord: ‘Waardgelders,’ zegt Wagenaar, Vaderl. Hist., X, blz. 161 (eens voor al herinner ik, dat ik in de spelling van de plaatsen, die ik uit verschillende schrijvers overneem, veelal eenige verandering maak), ‘zijn van nieuws geworven' knechten uit de Ingezetenen, welke men, hier te Lande, zoo plagt te noemen, welligt, omdat zy, zonder dadelijk te dienen, zich om geld gereed hielden tot het voeren der wapenen in tijd van nood, tegen welken zij bewaard werden.’ In dienzelfden zin spreekt Wagenaar op eene andere plaatsGa naar voetnoot1, waarop van Wijn aanteekentGa naar voetnoot2: ‘Ik meene Waardgelders zoo veel te zijn als Wachtgelders, of, gelijk zich een groot man (de Groot, in “de Apologie”) uitdrukte, gehuurde WachtenGa naar voetnoot3, d.i. Lieden, die geld trekken, om land of plaats te wachten of bewaren.’ Tot bekrachtiging van zijn gevoelen voegt van Wijn er in de Noot bij: ‘vanhier Waernisoen voor Guarnisoen, bij Kiliaan.’ Men ziet, dat het onderscheid tusschen de afleiding van Wagenaar en die van van Wijn hierop neêrkomt, dat de eerste het bewaren der waardgelders in passieven, de tweede in actieven zin neemt. Wagenaar wil, dat de manschappen zoo genoemd zijn, omdat zij zelve bewaard werden; van Wijn, dewijl zij bewaarden. Daar nu waardgelder is afgeleid van waardgeld, en dit woord zamengesteld is uit waard en geld, zoo dien ik in de eerste plaats na te gaan, welke beteekenissen het woord waard kan hebben. Ik vind er drie: wavht (d.i. waak of bewaar); wacht (in de beteekenis van afwachten); waar, verum, waarop men vertrouwt. Het komt mij voor, dat de eerste of de laatste dier beteekenissen moet bepalen, wat eigenlijk het woord waardgeld beduidt. Bij Kiliaan is waergheldt, waertgheldt = anctoramentum, arrha; in Meijers ‘Woordenschat,’ is waardgeld of waargeld, volgens Weiland, ‘eene zekere som, die men den soldaten op hand geeft.’ Waardgeld is dus, naar 't spraakgebruik van dien tijd, zooveel als nu handgeld van soldaten en huurpenning of godspenning van dienstboden. Het woord waard kan in dit compositum verwant zijn met Gewähr in 't Hoogduitsch en met het Fransche garant: een onderpand van trouw. Denk hier aan waar, verum, de 3de der bovengenoemde beteekenissen. Doch hoeveel aanlokkelijks deze redenering ook heeft, meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hel ik er toe over te gelooven, dat aan 't woord waardgeld de eerste der straks gezegde beteekenissen te gronde ligt, die van wacht, d.i. waak of bewaar. Zich waren is nog zich in acht nemen, zichzelven bewaken. Volgens Bilderdijks ‘Geslachtlijst’ was waarde voorheen ook wacht: ‘Leekenspiegel,’ 1 boek CXIII, ‘(doe)stond daer Josep op die waerde.’ De veiligste weg is voorzeker de levende taal van den tijd te raadplegen, waarin 't woord in zwang was, liever dan zich te diep of te vroeg in den doolhof der afleiding te begeven. En langs dien weg leeren wij, dat waardgelder telkens, b.v. in de ‘Acte van insinuatie’ van de Gedeputeerden van LeidenGa naar voetnoot1, in de Resol. der Staten van Holland, van 4 Dec. 1587 en 12 Dec. 1628, in eene van de Groots deductiënGa naar voetnoot2, met wachter of beëedigde waker, of soldaat, tot de wacht dienende, verwisseld wordt. Bedenkt men hierbij, dat dergelijke lieden eene zekere som, doorgaans de halve soldij van een' gewoon soldaat, trokken tot tijd en wijle dat zij actieve dienst te presteren hadden, in welk geval zij hooger loon kregen, alsmede dat de eerste taak, die op hunne schouders rustte, in het bewaken der poorten bestond, dan zal men, vermoed ik, niet aarzelen mijn gevoelen te omhelzen. Daarom behoeft men echter geenszins de beteekenis, die het woord volgens Kiliaan en Meijer heeft, te verwerpen. Hoewel toch ons handgeld oorspronkelijk loopgeld (Bor, 2de druk, IV, blz. 226) schijnt geheeten te hebben, is het niet te verwonderen, dat, vermits het geld, den waardgelders gegeven, er eigenlijk toe strekte om hen te verpligten op een zeker oogenblik gereed te zijn, het woord waardgeld in de wandeling gelijk kwam te staan met auctoramentum, en dat alzoo in vorige eeuwen met waardgelder iemand werd aangeduid, die zijn handgeld had ontvangen om als soldaat de vroedschap eener stad te dienen, denkelijk in tegenstelling met de schutters, die geen handgeld ontvingen.
Dergelijke waardgelders nu zijn er door de Nederlandsche provinciën en steden gedurende het tijdperk van den tachtigjarigen oorlog niet nu en dan, niet alleen in 1617 en 1618, maar schier voortdurend aangenomen. Om de naauwe betrekking, waarin mijn onderwerp staat tot den persoon van Johan van Oldenbarnevelt, bepaal ik mij bijna uitsluitend tot hetgeen er omtrent dit stuk voorviel in de provincie Holland, en wel in de jaren, dat Oldenbarnevelt er het ambt van advokaat van den lande bekleedde, hier en daar, om den zamenhang, een' blik werpende op hetgeen dienaangaande vroeger of later gebeurde. Een der oudste voorbeelden, mij bekend, is van 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar 1488 en staat geboekt bij de Groot, ‘Verantwoording,’ blz. 114. Dit en meer uit het Xde Kapittel der ‘Verantwoording’ is ook te vinden in de ‘Waaracht. Hist. van Oldenbarnevelt,’ blz. 646 vlg.: ‘Ten tijden van de Graven plagten de Steden met zeker getal van volk, dat zij op hare kosten hielden, den Graven te dienen. Men vindt in het Vroedschapboek van Leyden eene Resolutie van den Jare 1488, inhoudende, dat de Stad zekere Ruiteren (dat is Waardgelders) aangenomen heeft, te weten, vijf en twintig voor den Schout, en voor de vier Burgemeesters elk twintig, met welke de Burgemeesters de Stede en Poorten zouden bewaren, en de poorten sluiten en ontsluiten’Ga naar voetnoot1. Ter zelfder plaatse berigt de Groot, dat de Prins van Oranje in 1566, om alle commotiën binnen AntwerpenGa naar voetnoot2 te beletten, den breeden raad heeft geraden twaalf honderd mannen in zijne eigene soldij te nemen, hetgeen ook is geschied. In 't zelfde jaar is er in de staten van Holland over dit punt beraadslaagd, zoo als blijkt uit de ‘Resol. Holland, 1566,’ blz. 51 en volg., waar men leest, dat de prins van Oranje, stadhouder en kapitein-generaal van Zijne Koninkl. Majesteit over Holland, den 2den Nov. de staten, te Schoonhoven vergaderd, verzocht hun advies te geven van de zaken van Holland, wat wegen en manieren men 't best zou mogen gebruiken om alle inconvenienten en desordre (dit ziet op den beeldenstorm) te weêrstaan en te doen cesseren, ten einde het land van Holland blijve continueren in Zijne Koninkl. Majesteits dienst, en dat den 19den Nov. daarop eene dagvaart in den Haag is gehouden, waarop diverse middelen zijn geproponeerd, bij forme van communicatie, doch niets is besloten. Vervolgens brengen de edelen, Delft en Leiden den 20sten advies uit, en raden o.a. zekere quantiteit van knechten te doen ligten, die zouden gelegd en geëmployeerd worden, waar en zoo als Zijne Exc. verder zal adviseren, 't ware drie duizend in getal, of zoo veel minder als men zoude bevinden oorbaar te zijn, behoudens dat indien de andere steden, leden van de staten, oorbaarlijker dachten, om de kosten te schouwen, het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter ware een klein getal van knechten te houden in actuele dienst, en de rest te doen opschrijven en onderhouden op een tamelijk waardgeld, om gereed te zijn ten allen tijde als men hen zou noodig hebben en zij gemaand zouden worden; ten welken tijde hunne soldij zoude ingaan, waren de voorsz. Edelen wel tevreden zich dienaangaande te conformeren met de anderen. Nog leest men bij de Groot t.a.p., dat Amsterdam en de stad Utrecht in 1567 waardgelders in hare eigen dienst genomen hebben, en dat dit in de eerstgenoemde stad mede zoowel vóór dien tijd als daarna, toen zij, gelijk de schrijver zegt, bij vertrouwde magistraten geregeerd werd, plaats greep. Doch hiermede nader ik den tijd, waarover ik eigenlijk te spreken heb, en zal dus, om met orde te werk te gaan, in de eerste plaats handelen over de waargelders, die de - staten der provincie Holland in dienst namen. Het voornemen om dit te doen wordt 't eerst geopperd in de vergadering van den 8sten Julij 1581 voornoen: ‘Is goedgevonden en ook verstaan noodig te zijn, dat binnen de steden van Holland eenige burgeren binnen den lande van Holland op waardgeld, ter nombre van tien of twaalf honderd in getale, aangenomen zullen mogen worden, elk op drie ponden grooten Vlaamsch (drie gl.) 's jaars, daartoe nemende bekwame ervaren personen, die binnen de steden hunner residentie geëmployeerd wordende zullen genieten halve soldij, en daar buiten op halve soldij, mits dat de kapiteinen en officieren daarover gesteld zullen worden, die hen in goede oefening tot alle gelegene en bekwame tijden zullen stellen en onderhouden, ten einde al degenen, die in waardgeld zullen zijn, wel van wapenen mogen zijn, alles zonder vermindering van eenige schutterijen binnen de steden, en is voorts geordonneerd, dat daarvan met Zijne Exc. gecommnniceerd zal worden. Presenten 5 edelen en 21 van de steden, o.a. Oldenbarnevelt. Na 1581 stoot men, bij 't lezen der Resolutiën van Holland, telkens op 't artikel waardgelders. Er wordt n.l. melding van gemaakt in 't verslag der vergaderingen van 1584, 1585, 1587, 1589, 1590, 1596, 1597, 1600, 1602, 1603, 1604, 1605, 1606, 1607, 1618, 1619, 1620, 1621, 1622, 1625, 1626, 1627, 1628, 1629, 1630, 1635, 1637, 1638, 1639, 1640, 1641, 1642, 1644. En niet alleen wordt er hier of dáár gewag gemaakt, maar in vele dier jaren is er tal van Resolutiën op dit stuk genomen. Na dit jaar ontmoet men ze bijna niet meer in 't Register, behalve op de jaren 1672, 1673, 1747 en 1748, toen er insgelijks waardgelders zijn aangenomen. Eindelijk doet Gouda in 1784 dienaangaande een voorstel. Uit de optelling dier jaren blijkt, dat er, na het uiten van 't voornemen in 1581 om waardgelders in dienst te nemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor 't eerst weder op teruggekomen is in 1584. Doch toen kwam men er den 12den Aug. nanoen ook op terug om het plan in besluit te doen verkeeren: ‘Alzoo de staten van Holland, Zeeland en Utrecht, tot dienst en defensie van den lande, noodig bevonden hebben, onder zekere conditie en instructie, bij hen gemaakt of te maken, binnen denzelven lande in waardgeld te doen aannemen twee duizend hoofden, onder tien compagniën, elk van twee honderd hoofden, en dat daarvan zes compagniën binnen Holland, twee binnen Zeeland, en twee binnen Utrecht op waardgeld in dienst aangenomen zullen worden, daarom hebben de staten van Holland noodig gevonden zes kapiteins te benoemen, een over Delfland en Hoog-Ambacht, een over 't Noorderkwartier, een over Amsterdam en 't Gooiland, een over Kennemerland en Waterland, een over Zuid-Holland, een over Rijnland, allen onder 't kolonelschap van Jonkheer Jakob van Egmont. - In dezelfde vergadering is nog geresolveerd geen kolonel noodig te zijn en de staat van de onkosten op 't onderhoud opgemaakt ter maand aldus:
Dan volgen de namen van zes kapiteins, die gemagtigd worden de manschappen te ligten, ‘om in den nood binnen de voorsz. drie provinciën gebruikt te worden,’ en verder te commanderen en in ordre te houden; eindelijk de instructie voor de kapiteins, groot 7 artikels, hoofdzakelijk van dezen inhoud: Art. 2. dat de kapiteins de manschappen zullen toezeggen, dat zij buiten hunne provincie niet zullen vervoerd worden; art. 3. dat, wanneer zij in garnizoen of anderzins zullen gebruikt worden, zij zulke soldij zullen genieten als andere kapiteinen en soldaten, naar advenant den tijd dat zij zullen gebruikt worden; art. 4. dat zij de vaandelen zullen voorzien van goede ervaren soldaten, eertijds gediend hebbende, tot officieren, en met zulke wapenen als in de lijst hun medegegeven begrepen staan; art. 5. de kapiteins zullen alle mogelijke vlijt aanwenden om zoo haastig mogelijk het volk bij een te hebben en zoo gaauw zij het meerendeel daarvan hebben het den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staten aangeven om tot monstering en eed geprocedeerd te worden, van welken tijd der monstering het waardgeld zal beginnen in te gaan; art. 6. opdat het voorz. volk binnen 24 uren, nadat het hun door de kapiteins zal aangezegd zijn, in wapenen op de wapenplaats zal zijn, zullen de kapiteins in hunne rol stellen namen, toenamen met de plaats, stad, vlek en straat, waar zij resideren, mitsgaders de soldij hun toegezegd; art. 7. op de monstering zullen de voorz. soldaten en officieren gehouden zijn, den eed van getrouwheid en krijgsdiscipline te doen als andere soldaten in dienst van den lande, behoudens dat zij niet zullen geëmployeerd worden dan hierboven staat. De kapiteins mogen geene soldaten afdanken of meer aannemen dan met voorweten van degenen, die de staten daartoe zullen ordonneren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Onder staat:)Deze Instructie is gearresteerd bij Holland, Zeeland en Utrecht en door expresse last uitgegeven op de naam van de staten van Holland. - Presenten 1 uit de edelen, 8 van de steden en die van Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Heusden. Ik heb de geheele Resolutie overgenomen, omdat zij ons ten volle bekend maakt met de inrigting der benden en met de soldij van officieren en manschappen. Intusschen spreekt het van zelf, dat er, bij het voortdurend gebruiken van waardgelders, in den loop der jaren eenige wijzigingen in deze eerste bepalingen gemaakt zijn. Niet altijd toch bepaalden de staten van Holland zich tot het bovengenoemde getal van 2000: In de zitting van den 2-21 Dec. 1596 consenteerden zij op het 6de punt van de beschrijving, opgemaakt door Heeren Gecommitt. Raden, in 't ligten van 6000 waardg. voor de dienst van 1597. Den 26sten Mei 1600 zenden de Gecommitt. Raden een' brief aan de verschillende steden van Holland en West-Friesl., met verzoek om, gevolg gevende aan 't besluit, op de laatste dagvaart genomen, tegen 5 Junij (dus ongeveer ééne maand vóór den slag van Nieuwpoort) zoo geheim mogelijk op de been te brengen 2575 waardg. en wel in voege als volgt:
Den 10den Julij 1603 besluiten de Gecommitt. Raden, dat er van wege Holland in de Staten-Gener. zal worden toegestemd in het ligten van 4000 man in waardg. voor den tijd van drie maanden over de Geünieerde Provinciën. Den 30sten Mei 1604 resolveren de Staten van Holland om 1000 man te ligten, te verdeelen over 8 steden, en den 22sten Julij daaraanvolgende, verzoeken de Gecommitt. Raden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zes van dezelfde steden en vier andere dit getal nog met 1300 man te vermeerderen. In het boek der Resolut. Holland leest men eene Instructie voor eenige Gecommitteerden, in dato 23 April 1605, houdende, dat zij, na behoorlijke begroeting aan de Heeren burgemeesters van de respectieve steden, naar welke zij gezonden worden, hun van wege de Heeren Gecommitt. Raden alle vriendelijke diensten zullen aanbieden met overlevering hunner credentie, en voorts openen den last, hun mondeling gegeven nopens het getal van de waardgelders of burgers, binnen elke dier steden aan te nemen, zulks als ‘in margine van het hoofd dezer geteekend is.’ Dit getal beloopt 1700 man. In de vergadering, staatsgewijze gehouden 24 Aug.-17 Sept. van 't zelfde jaar, wordt op den eersten dag vastgesteld, dat er nog 1000 of 1200 man voor ééne maand in dienst gesteld zullen worden. Den 25sten Julij 1606 besluiten de Gecommitt. Raden van Holland, ter Generaliteit in 't ligten van 2000 waardgeld. te consenteren, en uit de instructie voor hen, die naar de steden gezonden worden, denzelfden dag opgemaakt, blijkt, dat Holland, als zijn aandeel, 1300 à 1350 op de been zal brengen. De notulen van de vergadering, 20 April-8 Mei 1621 staatsgewijze gehouden, leeren, dat op eene repartitie van 4000 waardgeld. 2400 ten laste van Holland en West-Friesland komen. In 1627 worden er voor 't beleg van Grol 8000 waardgelders aangenomenGa naar voetnoot1. Den 23sten Mei 1629 bewilligen de edelen en steden eenparig in de propositie van Heeren Gecommitt. Raden om uithoofde van 't beleg van 's Hertogenbosch (ingenomen 26 Sept.), daar Zijne Excell. geen volk uit het leger kan ontberen, 6000 waardg. te ligten, en besluiten den 21sten Ang. daaraanvolgende om dit getal nog met 4 à 5000 te vergrooten, liever dan - wat door sommigen voorgeslagen was - den derden man uit de steden te ligten. Nadat sinds lang door den Raad van State op eene werving van 6000 waardgelders was aangedrongen, stemmen de Staten van Holland den 27sten of 28sten April 1638 in eene ligting toe van 4000 man voor drie maanden, met dien verstande, dat dit zal wezen in afslag van de 6000, bij petitie van den Raad van State geëischt. Ten opzigte van het personeel vallen er weinige veranderingen te berigten. Zoo als wij zagen, waren er bij elke compagnie van 200 hoofden één hopman, één luitenant, één vaandrig, vier sergenten, vier korporaals en vier landspassaden, d.i. drie officiers en twaalf onderofficiers. Voeg hierbij de twee trommelslagers en 183 manschappen, zoo hebt gij de som van 200. Tot kapitein mogt slechts hij worden gekozen, die geen politiek ambt beklcedde. Slechts een- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal, en niet dan op voorspraak van Zijne Excellentie en de stad Delft, weken de Staten van Holland van dien regel af ten behoeve van den bailluw Losecaat, kapitein eener compagnie waardgelders te DelftGa naar voetnoot1. Een enkel woord over de lanspassaden: reeds de volgorde duidt aan, dat zij als onderofficiers op den laagsten trap staan en dus min of meer met onze vicekorporaals overeenkomen, welke meening versterkt wordt door eene opgave der rangorde van 't personeel officieren en onderofficieren van eene lijfcompagnie gardes te voet of grenadiers, voorkomende in 't Groot-Plakkaatboek (V, p. 173) en aldus luidende:
Het personeel der titularissen van de waardgelders, vastgesteld bij de bovenstaande Resolutie van 12 Aug. 1584, werd welhaast uitgebreid, daar de Staten den 14den Febr. 1587 besloten, dat bij elke compagnie een provoost op drie gl. per maand zou gehouden worden, en dat de adelborsten, die onder elke der compagniën mogten wezen, om hun eenig contentement te geven, 3 gl. per maand zouden genieten. Verder komt er den 7den Mei van 't zelfde jaar een schrijver bij. In 't aanstellen der officieren schijnt men niet steeds één' gang gegaan te zijn. In de straks overgenomen Resolutie van 12 Aug. 1584 staat duidelijk: ‘daarom hebben de Staten van Holland noodig gevonden zes kapiteins te benoemen.’ Tot hetzelfde resultaat komt men, als men let op het verslag van andere zittingen, b.v. van die der Staten van 13 Febr. 1587: ‘en zullen voorts de Staten op het verleenen van de brieven van commissie voor de kapiteinen - eerstdaags doen voorzien als naar behooren,’ en van die van Gecommitt. Raden van 22 Mei 1620: ‘is gelezen, etc. en geordonneerd geschreven te worden aan de nagenoemde steden, dat zij despicieren willen en het oog werpen op eenige bekwame officieren, om te mogen commanderen de waardgelders,’ met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welken last overeenkomt eene missive van de Heeren Staten-Gener. van den 25sten April 1622, gelezen in de vergadering der Staten van Holland van 7 Mei, verzoekende om ordre te stellen op het verkiezen van de kapiteins en offieieren tot de waardgelders. Daarentegen wordt het den burgemeesters van de steden in de ‘Acte van verklaring op de waardgelders’ vrijgelaten ‘over hunne compagnie te laten gebieden of een van de geappointeerde kapiteins of een ander bekwaam en ervaren kapitein tot hunne keur’Ga naar voetnoot1, en leest men in de Resolutie, genomen 23 Mei 1629, toen men elk oogenblik voor een' inval van den vijand vreesde: ‘behoudelijk dat zij (de waardg.) geligt zullen worden op den ouden voet, en dat de officieren door de steden zullen worden gesteld,’ en in die van 21 Augustus van 't zelfde jaar, toen 't gevaar nog niet geweken was: ‘waarover (over welke waardg.) de steden personen van courage en resolutie als kapiteins en officieren zullen stellen.’ Ook is in de derde plaats de invloed van Zijne Excell. op die aanstelling niet te miskennen. Van de 15 kapiteins, die de Staten van Holland in 1596 aanstelden, waren er 8 door Zijne Excell. aanbevolen. Bor, 2de druk, IV, blz. 226, die dit vermeldt en hunne namen opgeeft, voegt er eene opmerking bij, die hier eene plaats verdient: ‘vele hielden 't daarvoor, dat van deze ligting geen zonderlinge dienst ten profijte van den lande zoude komen, maar dat ze meest gedreven werden bij degenen, wien bij de vervolgende kapiteinen een propijne was toegezeid.’ De aanhef van eene commissoriale acte voor de kapiteins, opgemaakt in de vergadering van Gecommitt. Raden van den 25sten Julij 1606, luidt aldus: ‘Zijne Excell. heeft bij advies van de Gecommitt. Raden van Holland en West-Friesland tot kapitein over de - Burgers der stad - gesteld en gecommitteerd, stelt en committeert bij dezen, gevende,’ etc. Lager stond: ‘Bij Zijne Excell., ter relatie van de Gecommitt. Raden voornoemd, geteekend: A. Duyck.’ Zelfs werd in de vergadering van 20 April-8 Mei 1621 na omvrage bij al de leden geresolveerd, dat geene kapiteins noch vaandrigs gesteld zullen mogen worden dan lieden, die dienst kunnen doen, en bij Zijne Excell. daarvoor goedgekeurd zullen worden. De waarschijnlijkste gevolgtrekking, die m.b. uit dit alles te maken is, komt hierop neêr, dat de Staten van Holland oorspronkelijk zelve de kapiteins en verdere officieren zullen aangesteld hebben, of de laatstgenoemden door de kapiteins zullen hebben laten benoemen; dat zij dit regt nu en dan aan elke stad voor de door haar te leveren compagnie zullen hebben overgelaten en dat de toenemende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed van den stadhouder en kapitein-generaal, vooral wanneer de waardgelders last kregen om tegen den algemeenen vijand te dienen, meer en meer diens voorafgaande kennisneming tot regel zal gemaakt hebben, zoozeer zelfs dat van hem somtijds, in plaats dat hij slechts daarbij geraadpleegd werd, de benoeming zelve uitging. Ten bewijze van dien invloed strekke nog wat in de zitting der edelen en steden, staatsgewijze vergaderd 20 April-8 Mei 1621, gebeurde. Nadat aldaar de heer Muys gerefereerd had, dat Zijne Excell. er op aandrong, dat er order gesteld werd op het ligten van waardgelders, omdat hij advies had, dat Spinola met meest alle ruiters en knechten uit Duitschland kwam afzakken, voegde de Heer Raadpensionaris, d.i. fungerend raadpensionaris de Wit of de WittGa naar voetnoot1, er o.a. bij, dat Zijne Excell. hem gezegd had, dat er vertrouwde kapiteins en vaandrigs dienden benoemd te worden, en dat hij verzocht, dat de steden er geene aanstelden zonder zijne voorafgaande kennis en advies (‘Resol. Holl.,’ 1621, blz. 70). Niemand, die bedenkt, dat de waardgelders dikwijls tot versterking van 't leger in de grenssteden gebruikt werden, zal dit verlangen van den stadhouder wraken. Wat eindelijk de wijze betreft, waarop de gemeene soldaten bijeengebragt werden, art. 5 van de in den beginne aangehaalde Instructie, gevoegd bij tal van Resolutiën, bewijst, dat de kapiteins daarvoor zorg te dragen hadden. Het ligt voor de hand te vermoeden, dat elke stad uit hare eigene burgers het noodige getal zocht bijeen te krijgen, tenzij opzettelijk anders besloten ware, zie ‘Resolut. Holl.,’ 1587, 13 Febr. Eens, 23 Mei 1629, verklaart Leiden, dat elke stad hare manschappen ‘bij de haren’ behoort te ligten, zonder den trommel in andere steden te mogen slaan. Bij herhaling wordt het ingescherpt aan de steden, die waardgelders aannemen, onder hen geene Fransche, Engelsche of Schotsche natiën (‘Resol. Holl.,’ 30 Mei 1604; 16 April 1640) of andere uitheemschen toe te laten, noch ook zulke personen, die in drie maanden (‘Resolut. Holl.,’ 22 Julij 1604), of zelfs in een jaar onder eene van 's lands ordinaris compagniën gediend hebben (‘Resolut. Holl.,’ 23 April 1605), noch soldaten van andere compagniën, om alzoo het debauche van de ordinaris compagniën te weren en te praevenieren (ibid. 23 Mei 1629). Een derde punt, dat in aanmerking komt, betreft de uitrusting. Den 14den Febr. 1587 wordt door de Staten van Holland besloten, dat de steden, waar compagniën in waardgeld opgerigt worden, het vaandel daarvoor leveren, en de onkosten, tot 6 of 7 ponden grooten Vlaamsch (d.i. volgens den index 6 à 7 gls.) ten hoogste, verschieten zullen onder remboursement. Ten opzigte van de wapens gelast een besluit der Staten, in dato 11 Sept. 1584 (zie ook ‘Resol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holl.,’ 25 Aug. 1589), dat de knechten door het gemeen land (d.i. Holland) hiervan zullen voorzien worden, mits dat deze wapens hun op de eerste drie mannden, telkens voor ⅓ part, zullen gekort worden. Bij de groote ligting, den 26sten Mei 1600 door de Gecommitt. Raden gelast, wordt der steden aangeschreven zich respectivelijk om wapens te wenden tot de raden van de admiraliteit, waaronder zij ressorteren, ‘om te verstaan, of zij uit de vloot, zoo van 's lands, als de gestorven soldaten, zooveel wapens hebben, waarmede UE. zouden gediend zijn,’ en indien deze niet mogten toereiken, beloven de Gecommitt. Raden in het ontbrekende getal uit het magazijn te voorzien. In denzelfden zin wordt den 3den Junij een brief geconcipieerd aan de admiraliteiten van Amsterdam, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. Eens, nl. den 21sten Aug. 1629, worden de Heeren Gecommitt. Raden van Holl. geautoriseerd de wapens zoo spoedig als doenlijk is te doen koopen. De wapens bestonden, naar 't gebruik dier dagen, in rustingen, musketten, vuurroeren, spiezen en pieken (‘Resolut. Holl.,’ 1597, 30 Dec.; 1600, 26 Mei; 1604, 22 Julij; 1629, 21 Aug.). Hoe het bij de afdanking met de wapens ging, wijst de volgende ordonnantie van 1597, 30 Dec. uit: ‘De Gecommitt. Raden van de Staten van Holland en West-Friesland hebben geordonneerd, en ordonneren bij dezen, dat de commissarissen van de monstering in 't reduceren van de compagniën waardgelders op 113 hoofden, dengenen, die rustingen of musketten gevoerd hebben, en van hunne dienst zullen ontslagen worden, elk zullen voorhouden te korten aan hunne betaling 30 stuivers, mits dat zij daarmede hunne wapenen behouden zullen, of dat aan elk van hen 30 stuivers daarvoor zullen uitgereikt worden, mits elk zijne wapens respectief compleet overleverende in handen van den Commissaris van monstering, ten behoeve van den lande,’ etc. In de vierde plaats spreek ik over de soldij. Deze beliep in de Resolut. van 12 Aug. 1584 twee gl. per hoofd voor de gemeene soldaten; doch de Staten van Holland, verstaan hebbende, dat de knechten, op waardgeld aangenomen, zich binnen de steden op hun waardgeld niet konden onderhouden, en dat daarom vele knechten daarvan reeds waren verloopen en nog zouden verloopen met hun geweer, tot schade van 't gemeene land en van de kapiteins, ten ware daarin voorzien werd, verklaarden en ordonneerden den 21sten April 1587, dat er monstering over de compagniën zou gehouden worden en dat voor de eerste maand betaling na die monstering het waardgeld voor ⅓ part verhoogd zou worden, voor de knechten alleen, en niet voor eenige officieren. Kort daarna, den 6den Mei, resolveerden zij: ‘alzoo niet raadzaam bevonden is (men weet, wat er dat jaar gaande was) de compagniën althans te casseren voor een maand of twee, zal den soldaten hun waardgeld worden verdubbeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en den hoogen officiers voor ⅓ part verhoogd. Op den 7den Mei lezen wij: ‘De Staten van Holland, aanmerkende dat de compagniën, in waardgeld aangenomen, in geene goede order noch dienst voor 't eerst gehouden zullen mogen worden, tenzij op de verhooging van hun waardgeld voorzien worde, doordien in 't oprigten van de voorsz. compagniën de meening en resolutie van de Staten niet is achtervolgd, en om te voorzien tegen de scheuring en het verloop dier compagniën, en dat zij in waardgeld gebruikt mogen worden, hebben verklaard en geresolveerd, dat voor den tijd van eene maand of zes weken na de eerstkomende monstering dier compagniën de kapitein genieten zal 24 gl., de luitenant 13, de vaandrig 13, de twee sergeanten elk 8 gl., drie korporaals elk 6 gl., vier landspassaden elk 5 gl., de trommelslager 5 gl., de adelborsten elk 5 gl., de provoost 6 gl., de schrijver 5 gl. en de gemeene soldaten elk 4 gl. Men ziet, dat alleen de bezoldiging van den luitenant (van 15 tot 13) verminderd wordt, en dat van de overigen de vaandrig er het slechtst afkomt, daar hij maar 1 gl. meer krijgt dan vroeger. In weêrwil van de herhaalde verhooging schijnt het waardgeld der gemeene soldaten nog niet voldoende geacht te zijn. Punt 15 van de punten van beschrijving, waarop de ridderschap, edelen en steden van Holland en West-Friesland staatsgewijze zullen vergaderen in den Haag, den 4den Jan. 1590 (tot 15 Febr.) 's avonds in de herberg, om des anderen daags en de volgende dagen in besogne te treden, is aldus uitgedrukt: ‘Eenige steden, welke volgens de Resolutie, genomen in Augustus laatstleden, aangenomen hebben de soldaten, ten haren laste gesteld, beklagen zich, dat mits de kleinigheid van de soldij het bezwaarlijk valt die soldaten in goede order tot dienst van den lande bijeen te houden, en hebben daarom verzocht, dat hierin, òf bij augmentatie van hunne bezoldiging, òf bij verstrekking van logiesgelden, voor den tijd dat zij gebruikt worden in de steden, waarin zij aangenomen zijn, zoude worden voorzien, waarop noodig zal dienen geresolveerd.’ Bij 't lezen der twee besluiten, die hierop in de zitting van 23 Jan. gevallen zijn, is 't mij niet regt duidelijk geworden, waarop zij eigenlijk neêrkomen, doch de bedoeling schijnt mij te zijn, dat elk soldaat voortaan, boven de gewone soldij, 20 stuivers per maand zal genieten. Maar ook hier geldt het: per angusta ad augusta. De eonceptbrief van 26 Mei 1600, door Gecommitt. Raden aan de steden verzonden, schrijft eene bezoldiging voor van zeven stuivers daags voor elk hoofd, ‘mits dat daaruit de officiers van haar voordeel of hooger zullen worden betaald, en de verdeeling voorts zoo gemaakt, dat de minste soldaat daaruit tusschen de vijf en zes stuivers daags mag genieten.’ Zonder mij in wijdloopige berekeningen en in eene vergelijking van de kosten eener compagnie waardgelders op den voet van 1587 met dien van 't jaar 1600 te verdie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen, vergenoeg ik mij met de opmerking, dat in 1587 eene compagnie van 200 man omstreeks 863 gl. per maand van 42 dagen kostte, thans 2940 gl. De laatste wijze van betaling schijnt stand gehouden te hebben: zij wordt wederom in praktijk gebragt den 22sten Julij 1604, den 23sten April 1605 en den 24sten Aug. 1605, en door Gecommitteerde Raden genoemd ‘de oude voet van betaling.’ Dat toch het gebruik van 1629, toen men de manschappen 10 stuivers daags gaf en de kapiteins en vaandrigs tracteerde als van andere compagniën van de waardgelgelders, dat, zeg ik, dit gebruik slechts eene tijdelijke afwijking was, door 't gevaar gewettigd, blijkt uit de woorden zelve der Resolutie van 21 Aug. 1629, ‘dat deze ligting met alle haast zal worden gedaan om den nood van het land bij te staan.’ Ik behoef u dus voorzeker niet te zeggen, dat er voor 't onderhoud der waardg. geduchte sommen vereischt werden. Bij het 6de van de punten der beschrijving voor de zitting van 2 Dec.-21 Dec. 1596 wordt consent verlangd van 400,000 gl. tot onderhoud van 6000 waardgeld. voor vijf of zes maanden; in de vergadering van 8 Jan.-20 Jan. 1607 wordt voorgeslagen, dat voor elke 100 man, voor den tijd, dat zij in de steden gebruikt worden, ten laste van het gemeene land niet meer zal gebragt worden dan 1500 of uiterlijk 2000 gl.; den 15den Mei 1635 verlangt Zijne Excell., dat er 6000 waardgeld. geligt mogen worden, begroot op 40,000 gl. per maand, hetgeen echter niet geschied is; in de zitting van 22 April 1638 wordt gelezen een brief van de Heeren Staten-Generaal, hebbende tot bijlage eene repartitie van den Raad van State van 44,800 gl., tot welke som toekomt te beloopen eene maand van 42 dagen tot betaling van 4000 waardgelders. Vanwaar kwam telkens al dit geld? Bedrieg ik mij niet, dan hadden de Staten van Holland vaak nog meer moeite om deze vraag in futuro te beantwoorden dan ik in praeterito. Men heeft althans eenig regt zulks te vermoeden, wanneer men leest (in de zitting van den 21sten Nov.-5 Dec. 1606): ‘Gedelibereerd zijnde, of men tot het aannemen van de waardgelders - zal procederen, is het bij de Heeren Edelen en meeste steden als nog tot der landen en steden dienst en verzekerdheid geoordeeld, maar verstaan, dat men wat nader alvoren behoort te letten zoo op de order als op de gage van dezelve, en tot wiens lasten die zullen worden betaald,’ - of (in de zitting van 24 Maart 1638): ‘Ten verzoeke van eenige leden in deliberatie zijnde gebragt, wanneer en waaruit de steden zullen worden gerembourseerd van de penningen, bij haar verschoten aan de uitgetogen burgers of waardg., in den voorleden jare ten dienste van den lande gebruikt, is verstaan en geresolveerd, dat zulks eerstdaags immers met de eerste gelegenheid zal worden gedaan, maar de middel en voet, hoe het zal geschieden, is gehouden in bedenken tot nader gelegenheid.’ Het staat vast, dat de gelden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vereischt voor de waardg., niet uit de gewone consenten mogten gevonden worden. Den 21sten April 1587 arresteren de Staten, dat uit het consent tot de 200,000 lb van 40 grooten, dat de stad Amsterdam fourneren zal, geene betaling mag gedaan worden van hetgeen bij de magistraat van Amsterdam aan de twee compagniën, aldaar in waardgeld aangenomen, mag zijn verstrekt, maar dat dit uit andere middelen betaald zal moeten worden, te weten van 't dubbel hoorngeld. Dit hoorngeld was (zie ‘Groot-Plakkaatboek,’ III, p. 841; I, p. 1941, 1945 en elders), gelijk de naam aanduidt, eene belasting op de hoornheesten, geheven in 1583 en later bij herhaling, te betalen door hen, die binnen Holland beesten weidden, en beloopende zes stuivers per maand voor elke koe of os, oud drie jaar of daarboven, en drie stuivers voor de tweejarigen. Tevens trof de ordonnantie, door de Staten van Holland over het hoornvee uitgevaardigd, hen, die vette beesten, buiten de provincie geweid, in Holland invoerden, daar zij voor de driejarige of oudere koeijen 24 st., voor de tweejarige 12 en voor elke ton gezouten vleesch 12 st. moesten betalen. In strijd met voorgaande Resolutie der Staten verklaart Haarlem den 13den Maart 1618 gelast te wezen, de verpachting van de gemeene middelen niet te kunnen consenteren dan met resolutie, dat de waardg. daaruit zouden moeten betaald worden nevens de andere soldaten, die de souvereiniteit en hoogheid van de Heeren Staten willen kennen en respecteren als 't behoort. Vgl. Brandt, ‘Geschied. der Reformat.,’ II, p. 721. Zulks is evenwel niet gebeurd, en voor de gelden, die ter betaling van de waardgelders moesten dienen, werd steeds een afzonderlijke post vastgesteld. Boven zagen wij, dat men den 24sten Maart 1638 vrij naïf aan sommige leden der Staten van Holland beloofde haar eerstdaags schadeloos te stellen voor de penningen, aan de waardgelders verschoten, maar dat men later de wijze hoe zou bepalen. Den 8sten Mei wordt in de Staten herinnerd, dat men de betaling der waardgelders niet dient te laten aan de steden. Den 6den Julij is verstaan en geresolveerd, dat de Heeren Geeommitt. Raden zullen verzocht worden en bij dezen verzocht worden, hun Ed. Groot Mog. te dienen van advies, hoe en waaruit de voorschreven betaling best en op het commodieust zal gedaan worden. De beide volgende dagen wordt aldus besloten: ‘Belangende het verder geadviseerde van de Heeren Gecommitt. Raden, nopens de betaling van de waardg. de anno 1637, is na deliberatie verstaan en geresolveerd, dat de betaling derzelve zal worden gedaan uit het haardstedegeld, zooverre het zal kunnen strekken, en dat het tekort zal worden gesuppleerd uit den tweehonderdsten penning. Den 27sten April 1640 slaan de Gecommitt. Raden op een nieuw verzoek, hun door de Staten gedaan (‘Resol. Holl.,’ 24 April 1640), wederom het haard- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stede- of schoorsteengeld ter betaling van de waardg. voor. Dat hierop consent is gevolgd, is mij niet gebleken. Hoe dit zij, de belasting van het schoorsteengeld bestond reeds sinds het begin dier eeuw, zoo in Holland als in de andere provinciën, blijkens de ordonnantie van de Staten-Generaal van 30 Mei 1606, groot 14 art., waarbij in art. 3 op elke haardstede 30 stuiv. gesteld wordt, alsmede die van de Staten van Holland, die den 19den Sept. 1600 en den 30sten Julij 1627 bij art. 3 elke haardstede met 20 stuivers belasten, waarvoor later in de ordonnantie van 6 Febr. 1665, art. 2, 40 stuivers in de plaats komt. (Zie Groot-Plakkaat-Boek, I, p. 1535 vlg.; 1539; III, p. 1090 vlg.) Zoo hebben wij dan achtereenvolgens gesproken over 't getal, de inrigting, het personeel, de wapens, de soldij en de wijze van betaling der compagniën waardgelders, bij Holland in dienst, en komen thans tot de monstering. Deze geschiedde door en van wege of op last van de Staten zelve. Den 13den Febr. 1587 wordt gearresteerd: ‘en zullen voorts de Staten op de monstering van de knechten eerstdaags doen voorzien als naar behooren.’ Vier dagen later adverteren zij Jr. van Poelgeest, dat alle devoir is gedaan, - dat de compagniën, die in waardgeld zijn aangenomen, op morgen zullen gemonsterd en voorts met der daad met den eersten in het kwartier van Rijnland worden gebruikt. Op denzelfden dag staat in het Register aangeteekend: ‘Gecommitteerden zijn door de Gedeputeerde Staten van Holland naar Delft en Grave gezonden om de compagniën waardgelders aldaar te monsteren en den eed af te nemen.’ (Vgl. ‘Resolut. Holl.,’ 1605, 23 April.) Elders ziet men, dat de monstering door Gecommitteerden uit de Staten geschiedt met assistentie van de magistraat der steden, waar de waardgelders geligt waren, zie de ‘Resolut.’ van 9 Mei 1602, of wel door de stadskolonels ten overstaan van Gecommitteerden uit de Staten, zie ‘Resolut. Holl.,’ 17 Mei 1604. Van tijd tot tijd wordt de geheele taak aan de overheden der steden zelve opgedragen. In de vergadering van Gecommitt. Raden van 3 Junij 1600, wordt een brief gearresteerd aan Burgemeesteren en regeerders van de steden, alwaar knechten geligt worden, waarin o.a. voorkomt: ‘en zullen UE. eenige uit den haren committeren, om de voorschreven knechten ten voorsz. dage te monsteren.’ Zie verder op 30 Mei 1604, hoewel men geregtigd is uit de woorden van 't besluit, in de vergadering van 26 Mei tot 26 Junij 1621 gevallen, op te maken, dat zulk eene monstering slechts voorloopig was: ‘en (zijn) de magistraten van de respective steden geautoriseerd de waardgelders bij provisie te monsteren en in den eed te brengen’ (‘Resol. Holl.,’ 1621, blz. 115). Gelijk de laatstgenoemde woorden aanwijzen, ging met de monstering het afnemen van den eed of het brengen in den eed gepaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag rijst dus op, of er een afzonderlijke eed voor de waardgelders bestond, en zoo ja, hoe die was. - Naar alle waarschijnlijkheid bestond er in den beginne geen speciale eed voor hen. Waartoe immers? Zij werden eerst slechts in kleinen getale en voor korten tijd aangenomen, verrigtten wel eens dienst, maar werden ook dikwerf maar aangehouden om op te treden wanneer de tijd dáár was - en vaak zal die dag niet aangebroken zijn. Werden zij geroepen om werkzaam te wezen, dan zullen zij den eed, die verpligtend was voor alle krijgsvolk, afgelegd hebben, daar zij dan immers als gewone soldaten dienden. (Zie ook art. 3 van de instructie van 12 Aug. 1584 en ‘Resolut. Holl.,’ 1587, 7 Mei. Men houde hier in 't oog, dat ik nog steeds handel over de waardg., door de Staten, d.i. door de provincie in haar geheel, aangenomen.) Zóó is het - meen ik - gegaan. Ik leid dit af uit het ontbreken van een' eed voor de waardgelders in 't Register der Resolutiën van Holland tot op het jaar 1600, terwijl er toch vóór dien tijd, gelijk ons gebleken is, wel degelijk waardgelders in dienst der Staten van die provincie geweest zijn, daarmede in verband brengende het een en ander, dat de Staten voor en na over den eed der troepen in 't algemeen besloten hebben. Hoe dit zij, het doet ook weinig af. Vooreerst volgt uit den aard der zaak, dat de artikelbrief of Instructie (zie boven ‘Resolut. Holl.,’ 12 Aug. 1584) bezworen moest worden, en zoo nu de waardgelders, gelijk ik vermoed, vervolgens den eed moesten doen, die den 12den Sept. 1584 (zie ‘Resolut. Holl.,’ op dien datum) door de Staten van Holland vastgesteld en voor alle krijgsvolk verbindend verklaard was, dan waren zij tot hetzelfde gehouden, waartoe zij later door het formulier van 1588 of door den specialen eed verpligt werden. Daar ik mij tot het hoogst noodige beperk, vergenoeg ik mij ter opheldering er nog bij te voegen, dat, in plaats van het formulier van 1584, in 1588 een ander voor de militie gearresteerd werd, dat in het Register der Staten-Generaal geïnsereerd is op den 1sten Junij en in dat van Holland op den 14den Sept. van dat jaar. Zie Slingelandt, ‘Staatk. Geschriften,’ IV, p. 20. Vgl. ‘Justificatie van de Resol. der H.M. Heeren de Staten van Holland en West-Vriesland,’ genomen den 4den Aug. 1617, gedrukt in 't jaar 1618, blz. 102. Bij dat formulier had de militie trouw te zweren: aan de Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden, en namelijk aan de Staten van die provincie, tot welker last zij betaald zal worden, mitsgaders aan de Staten van de andere provinciën, waarin zij gebruikt zal worden, en ook aan de regenten van de steden, zoo binnen de provincie van hare repartitie, als daar buiten, waarin zij in garnizoen gelegd zal worden.’ Wat dit namelijk beteekent, zegt Hugo de Groot (‘Verantwoording,’ etc., p. 215): ‘Dat eenigen hiertegen urgeren de ordre van de woorden - dat de staten-generaal voorgaan en de staten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland volgen, is eene subtiliteit, die in gemeene regten niet is gefundeerd: alzoo die ons leeren, dat het speciaal, gesteld achter het generaal, sterker is, 't welk vooral plaats heeft, als bij het speciaal gesteld is eenig significant woord, gelijk aldaar gesteld is het woord namelijk,’ met welke verklaring Simon van Slingelandt, l.l. IV, p. 19 instemt, zeggende: namelijk d.i. daaronder met name of specialijk. Voor 't overige komt deze eed van 't krijgsvolk, zoo als ik zeide, overeen met het formulier, in 1600 voor de officiers van de waardgelders gearresteerd, zie ‘Resolut. Holl.,’ 7 Junij 1600: ‘Wij beloven en zweren de Heeren Staten-Generaal, en van Holland en West-Vriesland, gehouw en getrouw te wezen, dat wij de steden en forten, waarin wij gelegd of gebruikt zullen worden, getrouwelijk zullen bewaren; dat wij de Heeren Staten, Zijne Excellencie en zulke oversten en andere officieren, als over ons gesteld zijn of gesteld zullen worden, zullen gehoorzamen en achtervolgen den artikelbrief, op onze dienst gemaakt en nog te maken, en voorts alles doen, wat vrome en eerlijke soldaten toestaat en behooren te doen. Zoo waarlijk moet ons God almagtig helpen.’ Hier volge, naar aanleiding van dien eed, een enkel woord over de diensten, die er van de waardgelders gevergd werden. Volgens de meermalen aangehaalde Resolutie van den 12den Augustus 1584 gebeurt het ligten ‘tot dienst en defensie van den lande’. Op den 4den Maart 1587 lezen wij in 't Register: ‘Is verstaan, dat ten platten lande als nog geene krijgsorder gesteld zal worden, om de huislieden onder kapiteinen en andere officieren te brengen, maar dat deze huislieden voor 't eerst met de compagniën, in waardgeld aangenomen, zullen worden gedefendeerd, en ook bij de garnizoenen,’ enz. Vgl. ‘Resolut. Holl.,’ 1587, 31 Jan. en 17 Febr. Eene derde taak, den waardgelders opgelegd, leeren wij kennen uit den brief van Gecommitt. Raden van 1600, 26 Mei: ‘tot wederstand en afbreuk des vijands is noodig bevonden, dat deze soldaten alleenlijk tot bezetting van de steden en forten voor een korten tijd zullen gebruikt worden,’ vgl. ‘Resol. Holl.,’ 1629, 23 Mei. Welke forten hier bedoeld worden, toont het besluit van Gecommitt. Raden van 1604, 22 Julij: ‘om in de frontierplaatsen in garnizoen gebruikt te worden.’ Hetzelfde ziet men uit het gezegde van den raadpensionaris tot de Edelen en Steden, staatsgewijze vergaderd 9 Maart-8 April 1621: ‘waarbij de Heer Raadpensionaris (zie boven, blz. 121) mede heeft verhaald, dat Zijne Excellencie hem mede gesproken had en ook aan de andere Heeren, bij hem geweest, verklaard, dat, mits de groote bezetting der steden en plaatsen in de landen van Gulik, Kleef, Berg, der Marck, Ravensberg en Ravestein, hij zeer kwalijk over kan houden honderd compagniën te voet om in het veld tot offensie of defensie te gebruiken.’ Alzoo zouden de waardgelders - waren zij destijds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geligt - gebruikt zijn tot vervanging van de troepen, die in bezetting lagen, opdat deze de dienst te velde konden verrigten. Eindelijk berigt ons het verslag der zitting van 7 Mei 1587, dat de waardgelders ook aangenomen werden om tocht en wacht te houden, des verzocht zijnde bij de burgemeesters van de steden, waar zij in waardgeld gehouden werden. Deze verpligting wordt nog geëxtendeerd in het besluit van 1607, 9 Jan.: ‘waarvoor - de waardgelders zoo bij dag als bij nacht in de steden (terwijl zij daarin liggen) zullen gehouden wezen tocht en wacht te doen, en de burgemeesters en regeerders in 't uitvoeren van hunne ambten te assisteren.’ Doch genoeg. Uit al hetgeen tot dusver behandeld is valt het ligt de slotsom op te maken. Zij is deze: de Staten van Holland - en niemand anders - nemen besluiten over de waardgelders, in Holland aan te nemen, en over alles, wat hen betreft; zij ook laten die besluiten voltrekken. Zij bepalen, dat er waardgelders zullen geligt worden, en hoeveel; regelen de zamenstelling der compagniën en de wijze hoe ze te wapenen; stellen de soldij vast en de manier hoe de manschappen zullen betaald worden, laten ze van hunnentwege monsteren, arresteren den eed en de werkzaamheden dezer soldaten. Doch zij doen nog meer: vooreerst schrijven zij de marschroute voor, en voorzien in 't vervoer en de behoeften der waardgelders gedurende de marschen. Zie voor het eerste de Resolutie van Gecommitteerde Raden van 1604, 2 Aug., en 1606, 21 Aug., alsmede het besluit der Staten van 30 Julij 1629: ‘Op de vermaning van die van Amsterdam, dat zij daar nog gereed hebben eene compagnie waardgelders goed volk, is verstaan, dat, om alle periculen te voorkomen, die van Amsterdam verzocht zullen worden deze compagnie te doen gaan binnen Naarden (in den index staat verkeerdelijk: Nieuwpoort), om goede wacht daar te houden. Omtrent het tweede verwijs ik naar het verslag der zittingen van Gecommitteerde Raden van 3 en 8 Junij 1600. Ik vrees te uitvoerig te zullen worden, maar kan mij niet weêrhouden een uittreksel van dat verslag te leveren, om in 't oog te doen springen, hoe minutieus de voorschriften, van dit collegie uitgegaan, en hoe ervaren de regenten onzer voorvaderen in huishoudelijke zaken waren. Op de gezegde datums worden Haarlem, Amsterdam en de steden in 't Noorderkwartier aangeschreven de manschappen op een zekeren dag gereed te hebben; verder luidt de last: ‘en zullen UEd. de schepen, waarin de knechten zullen embarqueren, voorzien moeten met drie of vier dagen vivres, als: bier, brood en kaas, met al zulke order, dat dezelve daarna aan de betaling van de knechten gekort mogen worden, waartoe bij UEd. goede notitie van de geleverde vivres zal gehouden worden.’ Aan hem, die uit de Gecommitteerde Raden gecommitteerd wordt, om op alles toe te zien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt bevolen ‘200,000 kaas te koopen, oude en wel gequalificeerd, en zoover zooveel kaas in 't Noorderkwartier niet te bekomen zal zijn, de rest te doen koopen binnen Amsterdam, alles oude kaas, en die gaaf is, zonder eenige kaas van dezen jare te koopen, en dezen koop te doen ten minsten quetse van den lande, en op zekeren bekwamen dag en termijn van betaling, de Gecommitt. Raden terstond daarna adverterende, tot wat nombre en in wat plaatsen, ook voor wat prijze de voorsz. kaas bij hem gekocht zal wezen, en op wat termijn van betaling, om hetzelve gezien, voorts op de lading en het vervoeren van de voorsz. kaas gedisponeerd te worden naar behooren.’ - Nu volgen orders aan de burgemeesters en regeerders van verschillende steden:
In de navolgende steden zal gebakken worden ten dienste van den lande het brood, zulks als volgt, ieder bol van twee pond tarwebrood, van goed versch tarwemeel gebakken.
't Bovenstaande wordt alsdan gelast aan de magistraten dier steden om n.l. op zekeren tijd het brood te leveren, ‘wel doorbakken en weinig gedeesemt.’ Voorts komt de lijst van de bieren, te brouwen in de steden:
en ten slotte: Is geordonneerd te schrijven aan die steden als hierna is volgende: Dat zij elk aldaar doen brouwen ter nombre van N.N. tonnen biers van drie gulden de ton, de ledige ton daarin mede gerekend, en daarin voorzien, dat dit bier een weinig bitter gebrouwen worde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om te duren, en dat het alles gereed mag wezen op Maandagavond toekomende. Ten tweede casseren of reduceren de Staten de compagniën. Op het derde van de punten van beschrijving van de zitting der Edelen en Steden, staatsgewijze vergaderd van 15 tot 26 Oct. 1602, wordt besloten: ‘Is voorts op het voorz. rapport van de Gecommitteerden verstaan, dat de Gecommitteerde Raden zullen hebben te bevorderen de verdere afdoening der waardgelders met den eersten.’ Vgl. de Resolut. van 30 Nov. 1605 en 1 Nov. 1606. Inzonderheid verdient een besluit van 6 Maart 1597 aangehaald te worden, dat ik in zijn geheel laat volgen: ‘De Staten verstaan hebbende uit het schrijven van de Gecommitteerde Raden in 't collegie te Hoorn, dat Adriaan van Dorp, kapitein van de compagnie waardgelders binnen Enkhuizen, eerst zwarigheid gemaakt hebbende, den derden dezer op de monstering dier compagnie aan de betaling te laten korten een vier en twintigste part van 't geen bij den kapitein aan loopgeld en wapenen was verstrekt en geleverd, totdat te dien einde bij de commissarissen vertoond was 't schrijven van de Gecommitteerde Raden van de Staten alhier, en dat daarna in de monstering, betaling en het korten getreden zijnde, en dat de officieren waren betaald, eenige van de eerste soldaten dier compagnie in weigering geweest zijn de korting te gedoogen, en alle de andere soldaten 't zelve volgende naar hunne wapens geloopen, groot rumoer gemaakt en verklaard hebben, gedurende de halve gagie geene korting te kunnen lijden, en dat deze soldaten daarbij hebben gepersisteerd, niettegenstaande verscheiden vermaningen, daartegen gedaan, en dat deze compagnie zoowel als de andere waardgelders daarop in dienst zijn aangenomen, en den eed aan 't land gedaan hebben, de voorsz. korting te laten geschieden, hebben de Staten geresolveerd en geordonneerd te rescriberen, gemerkt de autoriteit publiek moet worden gemainteneerd, en zulks de voorsz. ongehoorzaamheid, onbehoorlijke proceduren en onwilligheden behooren gestraft te worden, de voorn. Gecommitteerden te Hoorn de voorsz. compagnie zullen casseren en de wapenen den soldaten afnemen, zonder hun eenige betaling te doen, opdat behoorlijke exempelen dienaangaande mogen gesteld worden.’ - Aangaande de reductie zie men: ‘Resol. Holl.,’ 1597, 19 en 24 Dec. - Hierbij moet echter niet uit het oog verloren worden, dat de Staten-Generaal, de Raad van State en Zijne Excell. of Hoogheid dan in het afdanken gekend werden, wanneer zij tot het oprigten der benden hadden medegewerkt. Hoe ver strekte echter die invloed bij het oprigten? Niet verder dan dat de Staten-Generaal, de Raad van State of de Stadhouder de Staten van alle provinciën, en dus ook die van Holland, met of zonder opgave van redenen en van den tijd hoe lang, verzoeken een zeker getal waardgelders op de been te brengen. Op dergelijke alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meene petitiën nu van waardgelders, die dan in den regel voor het derde der doeleinden, boven (blz. 128, 129) omschreven, zullen gebezigd zijn, en waarbij de Raad van State doorgaans de repartitie maakte, gaf Holland consent, stelde uit of weigerde ten eenenmale. Meermalen bepalen de Staten van Holland zelve, voor hoe lang zij verstaan de waardgelders aan te nemen. Dikwijls vinden wij, in geval van weigering, ook de gronden hiervoor geboekt, vaak ook niet. Alles, wat ik hier stel, ga ik thans bewijzen. Een besluit van Gecommitteerde Raden van 30 Mei 1604, om waardgelders te doen ligten, wordt ingeleid met deze woorden: ‘Volgens 't schrijven van de Heeren Staten-Generaal van den 21sten dezer maand Mei uit het leger voor Sluis,’ etc. Den 3den Junij 1606, committeren de Gecommitt. Raden, ‘op het schrijven en verzoek van de Heeren Staten-Generaal van den eersten dezer nopens het ligten van de compagnie waardgelders in Holland en West-Friesland,’ de Heeren Cornelis Frans Wittesz, Reinier Paauw en Arend Meinertsz, den een' naar 5, den tweeden naar 3, den derden insgelijks naar 3 steden om ‘de ligting in de voorsz. respective steden te procureren op de instructie als volgt.’ Den 25sten Julij van 't zelfde jaar ‘is (in 't zelfde collegie) goed en dienstig bevonden, dat om Zijne Excellencie met meer volk te seconderen en den vijand in zijn hoog voornemen te beletten, dat men in de Geueraliteit zal mogen aanhouden, vooreerst -; item, dat men bovendien nog zal mogen bewilligen de ligting van twee duizend waardgelders of burgers, om die met den eersten,’ etc. De lijsten der koppen, door de steden van Holland in 't bijzonder aan te nemen, welke lijsten telkens in margine van 't besluit staan, toonen aan, dat er de eerstemaal met der daad 2000, de tweedemaal 1300 à 1350 man geworven zijn. Bovendien schijnt er op een besluit van Gecommitt. Raden van 4 Aug. 1605 (fol. 150 en 205, want het staat tweemaal in 't Register), nog ééne compagnie, en wel te Gorinchem - stel 200 man - op de been gebragt te zijn. In 't geheel dus 3500 à 3550 man. Hiermede strijdt, naar mijn gevoelen, Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam (Amsterd., 1760), I, blz. 423: ‘De Algemeene Staten, in 't jaar 1606, besloten hebbende, een zeker getal van waardgelders aan te doen nemen in de bijzondere provinciën, bewilligde Amsterdam, op 't sterk aanhouden van prins Maurits, eerst in 't werven van 2000, en daarna in 't werven van drieduizend en vijftig man.’ Dit maakt te zamen 5050. Wagenaar haalt hierbij aan: ‘Resol. Vroedschap,’ No. 10, 27 Julij 1606, fol. 102 verso. 12 Febr. 1607, f. 125 verso. Ik ben niet in de gelegenheid deze plaatsen te verifiëren, maar hetgeen zoo even bijgebragt is, strekt ten bewijze, dat er in 1606 geconsenteerd is voor meer dan 3000 en minder dan 5050 man. Denkelijk spreekt W. mede van hetgeen in 't volgende jaar dienaangaande door Holland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is bewilligd. Dit vermeen ik te mogen opmaken uit de laatste der door hem geciteerde plaatsen, in verband met een ontwerp om 3650 waardgelders in Holland te ligten, dat wel toegestaan, doch niet verwezenlijkt werd, en waarvan sprake is in de ‘Resolut. Holl.,’ 1607, 9 Jan., 6 Maart, 1 Mei en 17 Julij. Na deze korte uitweiding keer ik tot de hoofdzaak terug. Hebben wij bespeurd, dat de Staten-Generaal verzoeken, dat de Staten van Holland waardgelders mogen ligten, niet minder duidelijk wordt zulks, wanneer wij op de vele Resolutiën der Staten van Holland letten, die hun uitdrukkelijk consent inhouden op de aanzoeken der Generaliteit. ‘Is geresolveerd en verstaan, dat, om de zaken van het veldleger te secreteren en Zijne Excellencie in zijn goedvinden te believen, in de Generaliteit zal worden geconsenteerd in de ligting van vier duizend man in waardgeld voor den tijd van drie maanden over de geunieerde provinciën te ligten,’ etc. Gecommitt. Raden, 10 Julij 1603. Vgl. verder ‘Resol. Holl.,’ 1621, 20 April-8 Mei, fol. 58 en 70 en 1624, 29 April, fol. 45. Niet zelden wordt het consent van Holland aan eene voorwaarde gebonden, die uitermate lastig mag geheeten worden. Zoo lezen wij ‘Resolut. Holl.,’ 21 Maart 1619: ‘Op hetgene van wege Zijne Excell. wordt aangegeven, dat mits de groote ligtingen, in den lande van de aartshertogen gedaan, boven de recruten van Zijne Compagniën, noodig ware, dat consent wordt gedragen tot ligting van vier duizend waardgelders in geval van nood-is, na deliberatie en vermits verscheidene leden zich (daartoe absoluut te doen) niet vonden genoegzaam gelast, verstaan, dat men nevens de andere provinciën in de Generaliteit daartoe zal mogen consenteren, zonder nogtans dadelijk tot de ligting van 't volk te gaan, dan (zoo zulks de aanstaande vergadering niet zoude mogen afwachten) de presente Heeren Edelen en naastgelegen steden daarop nog te convoceren en derzelver deliberatie te nemen. Den 26sten August. daaraanvolgende (alzoo na den dood van Oldenbarnevelt en na de verandering der regering in de steden, zoodat men ziet, dat de Staten van Holland ook toen, hoewel zij eene nieuwe tong en nieuwen mond hadden gekregenGa naar voetnoot1, hunne zelfstandigheid niet geheel opofferden) vertrouwen de Heeren Staten van West-Vriesland hetzelve voor dezen loopenden jare, in 't welk men al ver is gekomen, door Godes hulp, niet noodig te wezen.’ Toch is er, naar alle waarschijnlijkheid, eene nieuwe aanvraag gekomen, want den 30sten Nov. 1619 is verstaan, ‘uit de propositie van Zijne Excellencie, Gen.Ga naar voetnoot2 en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Raad van State voorgedragen zijnde het stuk van de autorisatie tot aanneming bij nood van vier duizend waardgelders, etc. - daarin als in voorgaande jaren wel te mogen consenteren; edoch dat noch het eene noch het andere dienaangaande zal mogen worden in het werk gesteld, anders dan na nieuwe beschrijving van de Heeren Edelen en Steden en volkomene deliberatie en resolutie daarover te nemen, meenende ook andere van de leden verder daarin niet te consenteren dan voor zooveel uit de middelen mag worden vervallen.’ In 1607 was 't eveneens gegaan, zie ‘Resolut. Holl.,’ 1607, 6 Maart, 1 Mei en 17 Julij. De reden, waarom de Edelen en de overige Steden destijds zóó dachten, zal wel dezelfde geweest zijn als die, welke Amsterdam tot dit besluit bragt: ‘Toen in 't volgende jaar (1607) met de aartshertogen Albertus en Isabella over een' vrede, en eerst over een' stilstand van wapenen in onderhandeling getreden werd, vond men, hier ter stede, geraden, zwarigheid te maken in het aannemen der waardgelders, indien de stilstand van wapenen voortgang hebben mogt, gelijk hij had’Ga naar voetnoot1. Achtten de Staten van Holland het (zie boven blz. 133) den 26sten Aug. 1619 niet noodig het verzoek om waardgelders te ligten toe te staan, ook op andere tijden hebben zij meermalen tegen dusdanige aanzoeken bezwaren geopperd, de eindbeslissing van zitting tot zitting uitgesteld en eerst na overlang beraad in de aanvraag toegestemd, of wel de zaak zoozeer op de lange baan geschoven, dat het difficulteren met weigeren gelijk stond. In weêrwil van den aandrang van den Heer Paauw en van den Raadpensionaris, die kracht moesten bijzetten aan het verzoek van Zijne Excellencie en aan den voorslag van de Staten-Generaal, en hoewel de Stadhouder verklaarde de vierduizend waardgelders, die verlangd werden, te moeten hebben, om de landen buiten gevaar van invasie te houden, besluiten de Edelen en Steden, staatsgewijze vergaderd 9 Maart-8 April 1621, kalm en wel als volgt: ‘waarop gedelibereerd zijnde, bij de meeste steden wel verstaan is, dat de ligting der waardgelders te voren wel is geconsenteerd geweest, maar dat sedert die groote recrute is gedaan, tot betaling waarvan geene middelen waren, dat niet den staat van den lande eer kan ruineren dan die te beladen met krijgsvolk, die men niet kan betalen, dat zij daarom zich hiertoe niet vinden gelast, maar rapport zullen moeten doen, mogende lijden dat het gebragt worde in de punten van reces’ (fol. 48). Het loopt evenwel nog al zacht af, want in de vergadering, kort daarna, n.l. 20 April-8 Mei gehouden, werd hetzelfde punt, op de serieuse aanmaning van Zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Excell., wederom in deliberatie gebragt, en het verzoek door de Heeren Edelen en al de steden eenparig ingewilligd. Niet altijd ging het zoo vlug, ook dan niet, wanneer het besluit eigenlijk van de Staten van Holland zelve was uitgegaan. Hiervan één voorbeeld, eer ik verder ga. Den 13den Febr. 1587 resolveerden de Staten van Holland, tot vordering hunner Resolutie aangaande d' opligting van knechten, die in waardgeld worden aangenomen (dit moet zien op de Resolutie van 12 Aug. 1584), dat binnen Delft eene companie geligt zal worden van tweehonderd hoofden, en zoo verder in andere steden. Bor, die ons de reden dezer wapening mededeelt, berigt tevens (Bor, 2de druk, Amsterd. 1684, II, blz. 879), welke steden het eerst gevolg gaven aan den last der Staten. ‘Nadat de stad Deventer, zegt hij, en de schans tegenover Zutphen op de Veluwe - verraden en overgegeven waren, zoo hebben de Staten-GeneraalGa naar voetnoot1 en van Holland met de Gedeputeerden van Zeeland tot hunne verzekerdheid verscheidene zaken bij de hand genomen, - hebben bovendien doen aannemen bij de steden van Holland zeker volk in waardgeld, waarvan die van Dordrecht op een zeker getal gesteld zijnde nog geene hadden aangenomen, die van Haarlem verklaarden aangenomen te hebben 150 soldaten, die van Delft 170, die van Leiden 200, die van Amsterdam 250, die van der Goude 150, die van Rotterdam met Schiedam 100, die van Gorcum verklaarden nog geene order gesteld te hebben, die van Schoonhoven 100, die van Alkmaar 80, die van Hoorn 80 en die van Enkhuizen 80.’ - Het is voorzeker niet te verwonderen, dat, indien het zooveel moeite kostte om de besluiten van Holland zelf in daden te doen verkeeren, er nog meer tijd moest verloopen, wanneer de stoot niet vanhier, maar van de Generaliteit uitging. Vandaar het besluit van den 24sten Febr. 1626: ‘wat aangaat het punt van de zes duizend waardgelders is voor dezen tijd verstaan te difficulteren, omdat in dienst aangehouden zijn het regiment etc.’ Vandaar dat eene drie-, viermalen op verschillende wijzen gedane petitie somtijds niets baat. Den 24sten Febr. 1629 treedt men in de verdere punten van de petitie van den Raad van State (vgl. ‘Resolut. Holl.’, 7 Dec. 1628), en eerst nopens de waardgelders, daarbij verzocht, en wordt geresolveerd, dat dit punt zal worden opgehouden, tot dat op de propositie van Zijne Excell. nopens het krijgsvolk zal zijn geresolveerd. Den 10den Maart wordt dit punt gehouden voor gedifficulteerd. In de vergadering van 7 Maart 1630 wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den gelezen brieven van de Hoog Mog. Heeren Staten-Generaal - tenderende ten einde de provincie Holland benevens andere provinciën van nu aan consent zouden dragen tot 300,000 gl. tot het ligten van 6000 waardgelders, waarop alstoen geene deliberatie is gevallen. Hetzelfde punt den 11den Mei 1630 in resumptie gebragt zijnde en eenige leden het difficulterende om de schaarsheid van de finantiën, eenige het nog meenende uitgesteld te kunnen worden, is het alsnog moeten gehouden worden in resumptie. Den 16den Mei staan binnen acht Gecommitteerden, zoo van de Heeren Staten-Generaal als van den Rade van State, verzoekende alsnog consent van de provincie van Holland op het ligten van zes duizend waardgelders - waarop zijnde des anderen daags gedelibereerd, is de Resolutie tot ligting van de waardgelders door dispariteit van de adviesen nog opgehouden. Den 1sten Junij 1630 geschiedt hetzelfde. Den 8sten Junij staan binnen zeven Gedeputeerden van den Raad van State, verzoekende, etc. - om dezelfde reden opgehouden. Den 15den Junij is dit punt eindelijk door de leden geconsenteerd. Een tweede voorbeeld is van het jaar 1635. Op woensdag 15 Mei van dit jaar is bij den Heer van Noordwijk uit naam en van wege Zijne Excell. der vergadering voorgedragen, dat welgemelde Zijne Excell. oordeelt en meent niet alleen van noode te wezen ten dienste van den lande, tot volkoming van het tractaat, met Frankrijk gemaakt, een leger uit te brengen volgens den voet, bij dit tractaat vermeld, maar ook dat des niet te min het land moet worden bewaard en tegen het geweld van den vijand gedefendeerd, en naar dien des vijands dessein op Philippine en andere deszelfs apparente entreprisen een goed deel van het krijgsvolk gedestineerd tot bewaring van de bovenkwartieren bezig zijn houdende, dat Zijne Excell. verklaart noodig te wezen, dat voor twee maanden zouden worden geligt zes duizend waardgelders, genomen op veertig duizend guldens per maand, om door de desseinen van den vijand in deszelfs afwezen geene ongelegenheid in het eene of andere kwartier te lijden: waarop zijnde gedelibercerd en de leden des ongelast zijnde, hebben zij aangenomen de voorsz. propositie met hunne respective principalen te communiceren.’ Niettegenstaande dit wel gemotiveerde verzoek maakt men geen haast. De vergadering benoemt ten zelfden dage eene commissie uit de Heeren Edelen, de vijf voorzittende steden in 't Zuider- en drie voorzittende steden in 't Noorderkwartier, om Zijne Excell. den prins van Oranje, die op zijn vertrek staat naar het leger, op den volgenden dag na de voormiddagpredikatie van wege Hun Edele Groot Mog, te gaan begroeten, hem Godes zegen, gelukkige reis, goed succes en victorieuse terugkomst toe te wenschen en verdere complimenten te doen naar den eisch van zaken. Geen woord van de waardgelders. Gemelde commissie rap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
porteert, dat zij aangenomen heeft Hun Ed. Groot Mog. te refereren, dat Zijne Excell. hun de zaak der waardgelders aanbeveelt, ‘bij welke occasie zijnde gedelibereerd, of de leden na gedaan rapport aan de respective principalen hunne consideratiën dienaangaande mondeling of schriftelijk zullen inbrengen, is verstaan en geresolveerd, dat de leden tegen het eerst van de aanstaande week zullen zien hierop gereed te mogen zijn, om alsdan mondeling hier ter vergadering hunne consideratiën te mogen openen.’ Den volgenden dag (19 Mei) komt er een brief van de Staten-Generaal, in dato 16 Mei, aanmanende het aannemen van 6000 waardgelders, die nu, in plaats van 40,000, 84000 gl. per maand moeten kosten, met verzoek, dat zij binnen deze maand gereed mogen wezen. Hierbij ging eene missive van den raad van state, mitsgaders eene repartitie der 6000 man. ‘En na deliberatie de leden zich verklarende hierover van wege hunne Heeren Principalen niet gelast te wezen, is verstaan en geresolveerd, dat de leden tegen het eerst van de toekomende week zich bij hunne respective principalen op het voorschreven subject nader zullen laten gelasten, en derhalve ten voorsz. einde hun' last ter vergadering in te brengen.’ Den 22sten Mei blijft de zaak staan in resumptie. Hetzelfde verschijnsel doet zich op, wanneer wij de besluiten der staten van de volgende jaren opslaan: de leden verstaan de ligting voor dit jaar onnodig te wezen, òf nemen het stuk in geene consideratie, óf beloven in tijd en wijle daarop te letten, òf excuseren de ligting simpelijk, òf houden ze in bedenken als prematuur, òf nemen aan het favorabelijk aan hunne respective principalen te zullen refereren, òf hebben eindelijk niet verder gedisponeerd kunnen worden, dan dat zij verklaring hebben gedaan naderen last van hunne Heeren Principalen te verwachten en vóór de ontvangst daarvan niet verder te kunnen gaan. Zie de ‘Resolut. Holl.’ 1638, 22 April, 11 Dec.; 1639, 15 Maart, 1 April, 17 April, 19 Mei; 1640, 17 Maart, 24 Maart, 28 Maart, 2 April, 4 April, 13 April 1641; 25 Julij; 1644, 10 Mei, 11 en 12 Mei, 25 Mei, 26 Mei. Thans terugkeerende tot het punt, vanwaar ik ben uitgegaan, voeg ik hier nog bij, dat een der bewijzen voor mijne stelling (zie blz. 131), dat de Staten-Generaal en Zijne Excell. dan in 't afdanken gekend werden, wanneer zij tot het oprigten der benden hadden medegewerkt, te vinden is in hetgeen van 't verhandelde ter Statenvergadering van Holland geboekt is op den 18 Oct. 1629, waar o.a. besloten wordt, dat de Gedeputeerden ter Generaliteit zullen aanhouden op het afdanken der waardgelders. Zie ook ‘Resolut. Holl.’ 1621, 1 Dec., fol. 238 en 1640, 2 Oct. Een ander bewijs leveren de ‘Resolut. Holl.’ van 't jaar 1627 op. Den 17 Sept. van dat jaar ‘werd gelezen een brief van de Heeren Gecommitteerden in 't leger van den dertienden Sept., aan de Staten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Generaal geschreven, waarbij zij adviseren, dat Zijne Excell. ondienlijk en voor den staat periculeus vindt de waardgelders nu af te danken - en is door de meeste leden verstaan, niet dienstelijk te wezen, dezelve nu te casseren’ (fol. 235). Den 21sten Sept. ‘werd gelezen de staat van het beloop der betaling van de waardgelders en in deliberatie geleid, wat daarin te doen, en is verstaan, dat men eerst zal afwachten, hetgeen in de Generaliteit met den Raad van State daarop zal worden gedaan (fol. 240).’ Den 2den Oct. ‘op den brief van Gecommitteerden in 't leger van den 29sten Sept. - mitsgaders de redenen, waarom Zijne Excell. meent, dat men de waardgelders nog niet behoort te casseren, - is verstaan en geresolveerd, dat van wegen deze provincie daarin ter Generaliteit zal worden geconsenteerd (fol. 255)’. Maar den 12den van dezelfde maand ‘is verstaan; dat dezelve extraordinaire Gecommitteerden in de Generaliteit mede vorderen zullen - het licentieren van de waardgelders, wier tijd nu uitloopt (fol. 269).’ Echter wordt Zijne Excellencie er nog eerst over geraadpleegd, want den 16den Oct. rapporteren de Heeren Gecommitt., die bij Zijne Excell. geweest zijn, met denzelven gesproken te hebben van de afdanking van de waardgelders en dat dezelve verklaart daartegen niets te hebben. En nu zal het wel gevolgd zijn. Ook in andere gevallen, rakende de waardgelders, werd de raad of medewerking van den Stadhouder niet uitgesloten. Boven (blz. 120 en 121) zagen wij reeds, dat hij de commissie aan de kapiteins verleende. Daarom leest men in de Resolutie der Staten van Holland, van 13 Febr. 1587: ‘dat de Staten op het verleenen van de brieven van commissie voor de kapiteinen - eerstdaags zullen dóen voorzien als naar behooren, en in 't verslag der zitting van Gecommitteerde Raden van 7 Junij 1600: ‘Zijn verleend bij Zijne Excellencie de acten van commissie en autorisatie van de kapiteinen, die binnen de steden van Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medenblik, zijn aangenomen, waarvan de inhoud volgt.’ Vgl. ‘Resolut. Holl.,’ 15 Mei 1602. Om dezelfde reden handelt men bij onlusten, uit het ligten der waardgelders voortgekomen, somtijds in overleg met den Stadhouder. ‘De Staten van Holland (den 4den Julij 1587), verstaan hebbende uit het schrijven van Jonker Dirk Sonoy, overste, dat door het aannemen van de knechten in waardgeld binnen de stad van Hoorn en het oprigten van de compagnie aldaar onder kapitein Dirk Jorisz. eenige periculen binnen de voorsz. stad zouden mogen rijzen, tenzij vóór Maandag toekomende daarin voorzien worde: Hebben noodig bevonden en geresolveerd te schrijven aan de burgemeesteren en regeerders van Hoorn, en ook Dirk Jorisz. kapitein, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat zij om de tegenwoordige gelegenheid des tijds en occurrentie en om verscheidene goede redenen en consideratiën zullen doen supersederen met het verder aannemen van eenige knechten of het oprigten van de voorsz. compagnie tot de wederkomst van Zijne Excell., om alsdan bij ons en Zijne Excell. in de voorschreven zaak gedaan en verder voorzien te mogen worden, als naar behooren.’ Ook in 't vaststellen van 't getal kapiteins neemt men 't advies van Zijne Excellencie. Nadat den 7den Mei 1638 de lijst van de te ligten waardgelders gelezen en goedgekeurd was, ‘is verstaan en geresolveerd, dat dezelve met welgemelde Zijne Hoogheid zal worden gecommuniceerd, en aan denzelven in bedenken gegeven, of niet het getal van de kapiteinen minder, en de compagniën grooter zullen dienen te worden gemaakt, om het meeste menage te betrachten.’ En den volgenden dag wordt verstaan, ‘conform het advies van welgemelde Zijne Hoogheid, dat de kapiteinen zullen worden gelaten op het getal van drie en twintig, gelijk de lijst is medebrengende.’ Hetzelfde geldt van de Staten-Generaal: ook deze worden over verschillende punten geraadpleegd, blijkens het verhandelde in de zitting van Gecommitteerde Raden van 22 Mei 1620, waar, op eene missive der Hoog-Mog., geordonneerd wordt te schrijven aan de steden, dat zij het oog willen werpen op bekwame officiers om de waardgelders te commanderen. Vergelijk ‘Resolut. Holl.,’ 7 Mei 1622. Steeds blijft de regel nogtans stand houden, dat in alles, wat de waardgelders aangaat, de Staten van Holland zich zelve de eindbeslissing voorbehouden. ‘In de vergadering van Holland (van 20 April-8 Mei 1621) gezonden wezende de repartitie bij den Rade van State gemaakt van de 4000 waardgelders, en bevonden wezende, dat Holland en West-Vriesland daarin was bezwaard met 2400 man, verdeeld in 17 compagniën, en veel leden verstonden, dat deze provincie dienaangaande boven hare gewoonlijke quote daarmede was bezwaard, is de Heer Thesaurier-Generaal verzocht in de vergadering te komen om te verstaan de redenen van dien, die daarop verklaard heeft het verschil van geen zonderling inzigt te wezen, dat men verdeeling van geheele compagniën heeft moeten doen en daarom de repartitie zoo effen niet kunnen maken, dat hetzelve ook de provincie niet verkorten konde, die zulks weder zal profiteren in de andere extraordinaris consenten, op welke verklaring de voorsz. repartitie bij de Heeren Edelen en de meeste steden aangenomen is, mits dat hetgeen in dezen te veel bij de provincie betaald zoude mogen worden gevonden zal worden op de andere extraordinaris consenten (fol. 75).’ In andere quaestiën grijpt hetzelfde plaats, zoodat de beslissing nu en dan in tegengestelden zin uitvalt. De Staten (den 8sten Sept. 1589) verstaan hebbende, dat kapitein du Bois, bij die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dordrecht verzocht en bij Zijne Excell. gerecommandeerd zijnde, om als kapitein over eene compagnie knechten, binnen Dordrecht te ligten op waardgeld, zich te laten gebruiken op een tractement daartoe geordonneerd, deze kapitein geweigerd zoude hebben daarop te dienen, hebben de Staten geordonneerd, dat de Gecommitteerde Raden van de Staten den voorn. kapitein voor zich zullen ontbieden en hem voorhouden 't voorn. kapiteinschap te aanvaarden, en zooverre de kapitein het afslaan zal, dat de Gecommitt. den voorn. kapitein zullen houden voor gecasseerd.’ Een dergelijk besluit van Gecommitt. Raden staat geboekt op den 25sten Nov. 1606: ‘Op de requeste van Pr. Verdelf, kapitein van eene compagnie waardgelders, om in dienste te mogen worden gecontinueerd, of dat hem mogt worden vergund de compagnie vacerende mits het overlijden van Arend van der Myle, is geappointeerd: Alzoo de suppliant niet is gedrongen geweest het tractement en diensten in dezen te verlaten, maar zelfs zijne dienst heeft aangeboden, wordt niet verstaan, dat hij redenen heeft zich daarover te beklagen, en nopens het verdere van zijne cassatie, naardien de Resolutie generaal is, kan bij dit collegie daarin geen verandering gedaan worden.’ Opmerkelijk is ook -, om na te gaan, hoever het gezag der Staten van Holland reikte, - toen zij verstaan hadden, dat de waardgelders excursiën deden uit de steden tot last van de ingezetenen ten platten lande, eene ‘Resolutie’ van 6 Maart 1597, waarbij zij gelasten, ‘dat de Gecommitteerde Raden den landdrost belasten zulke soldaten te apprehenderen en tegen hen te procederen naar behooren’, en niet minder een schrijven der staten, in dato 27 Junij 1602, aan de commandeurs van Heusden, Worcum (Wondrichem), Hemert, Crevecoeur en Nassau, rakende de zieke en kranke soldaten, om van veertien dagen tot veertien dagen pertinente revue te doen van de compagnie waardgelders aldaar in garnizoen zijnde en daarvan telkens aan de Gecommitt. Raden advies te geven, opdat men mag weten, waarop te vertrouwen en hoe sterk 't garnizoen aldaar is, voorts goede wacht te houden, dat de vijand op hen niet attentere, en mede alle dagen te adverteren, wat zij van ons leger en den vijand hooren zullen. Na al het aangevoerde is het, vertrouw ik, voor niemand meer een geheim dat alles, wat op de waardgelders, in dienst van Holland zijnde, betrekking had, besloten werd in den boezem der Statenvergadering van Holland, en dat van wege deze vergadering de genomene besluiten ten uitvoer gebragt werden. Het is evenwel niet genoeg te zien, dat zulks plaats greep; maar men is ook geregtigd te vragen: waren zij daartoe bevoegd? Met opzet heb ik de praktijk laten voorafgaan aan 't geen ik over de theorie te zeggen had, gedachtig aan 't gezegde van Kluit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Men kan hier met eene bloot bespiegelende staatkunde weinig afdoen, als de geschiedkunde niet te baat komtGa naar voetnoot1.’ Wat dan dit regt om waardgelders aan te nemen betreft, het is ontwijfelbaar, dat dit regt begrepen is in de souvereiniteitGa naar voetnoot2. Ik kom hier op een gebied, dat reeds vaak betreden is, zonder dat men kan zeggen, dat de netelige questie, aan wien de souvereiniteit in de Nederlanden tot 1650 competeerde, eene oplossing gevonden heeft, die elk voldoet. Het is er verre vandaan, dat ik mij zou vermeten eene poging daartoe te wagen. Doch ik voor mij vind den meesten vrede bij hetgeen ik nu ga uiteenzetten, en geloof, dat dit het best in overeenstemming is met de gevoelens der geloofwaardigste schrijvers, en geenszins weersproken wordt door den gang der gebeurtenissen, zoo men er naar streeft dien onpartijdig en onbevangen op te vatten. Zonder alzoo hier als verkondiger van leeringen van staatsregt te willen optreden, geloof ik, dat de woorden, bij eene zekere gelegenheid door de Staten van Friesland gebruikt, ook voor den tijd, dien wij op 't oog hebben, ten volle waar zijn: ‘Dat buiten alle contestatie de unie een verbond zij, aangegaan van zeven vrije en souveraine provinciën, aan welke, zonder eenige mutuele dependentie, in haar zelve geconsidereerd, eigen zijn alle jura majestatis en oefening van dezelve, zoo verre zij zulks oordeelen goed en oorbaar te zijn. En is deze stelling zoo klaar, dat, zonder die te admitteren, de unie zelve niet kan worden aangezien voor een wettig verdrag, dies’ etc.Ga naar voetnoot3. De Staten-Generaal zelve erkennen in 1617 de souvereiniteit van de Staten der bijzondere provinciën, want in hun antwoord op eene zekere ‘Resolutie’ van de Staten van Utrecht, genomen 17 Sept. 1617, welk antwoord door Zijne Exeell. en den Raad van State was geconcipiëerd, voeren zij dezen te gemoet: ‘UE. urgeren voornamelijk het regt der souvereiniteit, 't welk hun in hunne provinciën alleen toekomt, - UE. willen toch considereren, dat daarvan hier geene quaestie is: zoo ook onze voorz. Gecommitteerden geen last gehad hebben dezelve eenigzins in dispuut te brengen, en ongetwijfeld ook niet gedaan hebben, dan alleen in effect, of 't geen men vermag te doen, altijd behoorlijk en gemeenlijk kan en mag gedaan wordenGa naar voetnoot4.’ Wel is dit in strijd met da Costa, ‘Ophelderingen aangaande de rechtspleging van 's lands advocaat Johan van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oldenbarneveld (lees velt), blz. 62, die meent, dat het in deze gewesten ten tijde van prins Maurits nog erkend werd, dat de souvereiniteit aan de Staten-Generaal toekwam en dat dit tot behoud en handhaving van de unie, vooral in tijde van oorlog en vóór de vestiging van de onafhankelijkheid van dezen Staat, een allernoodzakelijkst en wezenlijk begrip was; maar zoo men dit gevoelen omhelst, komt men in een zonderling labyrinth. Daar toch de autoriteit van de Staten-Generaal gefundeerd is op de unieGa naar voetnoot1, zoekt men uit eene beschouwing der feiten de vraag te beantwoorden, bij wie dan de souvereiniteit vóór dien tijd, n.l. van het uitbreken der woelingen af, facto berustte. Immers bij de Staten der provinciën, van wie, sedert 1572, alle maatregelen en daden van beheer uitgingen. En bij wie berustte zij, zoo men de praktijk gadeslaat, b.v. van 1579-1584, alzoo tot na de afzwering van Philips? Wederom bij dezelfden. Ik kan mij niet voorstellen, dat hij, die nagaat, wat de Staten van Holland toen al gelastten en deden, de meening kan zijn toegedaan, dat de souvereiniteit de Generaliteit toekwam. Was nu de souvereiniteit eenmaal - ik beslis niet hoe - aan de Staten der provinciën gekomen, hoe kon zij dan ook in 't bezit der Staten-Generaal zijn? Carleton, die voorzeker de usantiën hier te lande wel kende, hoedt zich het laatste te beweren: ‘Aangaande de provinciën, ik wil niet curieus zijn in aliena republica, om te oordeelen, hoeveel elke provincie in 't particulier in gelijke gelegenheid het publieke schuldig is op te dragen. Maar terwijl men in dit stuk disputeert van het regt der opperste magt, die elke provincie in 't bijzonder heeft, zoo moet men niet vergeten het ciment, waarmede zij in een ligchaam aan elkander verknocht zijn, 't welk is de unie van Utrecht, gefundeerd op de religie’Ga naar voetnoot2. ‘Nous dirons,’ zegt WicquefortGa naar voetnoot3, ‘qu'il est certain, qu'il n'y a point d'autre souveraineté en cet état que celle qui reside dans les provinces, dont il est composé: parce que s'il y avait encore un autre souverain dans l'état, avec, ou audessus des états des provinces, il s'ensuivrait necessairement, ou que ceux-ci ne seraient pas souverains, ou qu'il y aurait deux souverains dans un même état: ce qui formerait un monstre en la politique, aussi bien qu'en la nature, qui dans l'ordre ordinaire de son économie ne souffre pas qu'un corps ait deux têtes.’ Ook geldt hier eene plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de aanteekeningen van Jan Franken: ‘Zij (de 24 gedelegeerde regters) wisten wel of konden wel weten, behoorden ook wel te weten, dat de Staten-Generaal geen regt van souverainiteit hebben over de ingezetenen van de particuliere provinciën, waaraf en waaruit zij gecommitteerd werden, als zijnde hun souverein, en wie zal niet kunnen merken, dat geen souverein, als de oppermagt hebbende, zal iemand committeren in een collegie en door dat committeren de souverainiteit verliezen en die aan zijnen onderdaan overgeven’Ga naar voetnoot1. Zonder dus het gezegde van de Groot, ‘Verantwoording’, blz. 146, ‘dat souvereinen hun souvereiniteit aan anderen niet mogen overgeven’ te betwisten, geloof ik veilig diens eigene woorden ter verklaring hiervan te mogen aanhalen: ‘Alzoo Voogt mij in d' eerste communicatie had gezegd, dat ik had gecommitteerd crimen perduellionis in't aannemen van de reize naar Utrecht, zeide ik, dat ik de Staten van Holland alleen voor mijne absolute souverainenGa naar voetnoot2 had gekend; dat de Staten-Generaal niet anders hadden dan een gelimiteerde souverainiteit quoad quid’Ga naar voetnoot3. Hiermede houd ik het, en wederleg het argument van de noodzakelijkheid, waarop da Costa zich beroept, met de woorden van de Groots ‘Verantwoording,’ blz. 11: ‘Op hetgeen bij eenigen gezegd wordt, dat als al de provinciën stonden onder eene souverainiteit, de regering te vaster en verzekerder zoude zijn, dient tot antwoord, dat men van de souverainiteit van de provinciën niet moet oordeelen naar zulke imaginatien van wat oorbaarlijkst schijnt te zijn of niet (waarin ook der menschen oordeelen dikmaal discreperen), maar naar de wetten en usantiën: Men zal nu niet bevinden, dat ooit de Staten van de provinciën 't regt van souverainiteit overgegeven of met andere gemeen gemaakt hebben: en als men zulks goed vond te doen (waarop in materie van regten en van politiën veel zoude vallen te considereren), zoo zoude immers zulks behooren te geschieden met vrijwillig consent, niet door usurpatie en inzonderheid niet met oppressie van degenen, die als vrome burgers de regering, die zij vonden, hadden geobedieerd en voorgestaan.’ Bij dit alles worde niet uit het oog verloren, dat wat in Brandts dagen waarheid was, en wat het onpartijdig Kronijkje stelt, dat de apologie of verantwoording scherp werd verboden, maar nooit is weerlegdGa naar voetnoot4, in deze dagen nog zijne volke kracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoudt. De reeks der getuigen worde besloten met Oldenbarnevelt, die in het eerste der verhooren, ten overstaan van de regters op donderdag, den 7den Maart 1619 afgenomen, o.a. deze allermerkwaardigste verklaring aflegde: ‘dat kennelijk is, dat de landen van Holland en West-Vriesland, nu lest onder de regering van de hooggedachte heeren Staten van Holland en West-Vriesland, tusschen de 30 en 40 jaren, zijn geweest een vrije staat, in alle opperheden en souverainiteiten, zoo in zaken van staat, religie, justitie, politie en anderen, geen superieur recognoscerende dan God Almagtig alleen, als bij acten promptelijk kan bewezen worden; latende daartusschen ter dispositie van hooggedachte heeren Staten-Generaal de punten bij de voors, nader unie van Utrecht - ter dispositie van hunne hoogmogende gesteld, voor zoo veel bij de gezamenlijke provinciën aangenomen is,’ ‘Verhooren,’ blz. 184. Den volgenden dag zet hij zijn belangrijk vertoog voort, waarvan ik nog dit aanhaal: ‘- alzoo ongehoord, ja onbedacht is, dat de heeren Staten van de respective vereenigde provinciën hare opperheid en regt van souvereiniteit aan weinig gecommitteerden buiten hunne provinciën zouden laten voeren of brengen; maar wordt dezelve vergadering gehouden als van bondgenooten en gealliëerden, en geenszins souvereinen van de geuniëerde provinciën,’ ‘ibid.’ blz. 190. Mij zelven voor geen' competent regter in deze zaak willende uitgeven, meen ik mij met goeden grond op de Groot en de overige aangehaalde autoriteiten te mogen beroepen, en voeg hierbij nog alleen, dat ik niet gevonden heb, dat het bovenstaande in weerspraak is met Kluit, behoudens hetgeen deze over de preventie aanneemt, waarop ik nader terugkom. De tweede en laatste hoofdafdeeling van mijne verhandeling zal gewijd zijn aan de waardgelders, die de steden van Holland in dienst namen. Ook zij deden dit van ouds her. Uit den tijd der gravenGa naar voetnoot1 is ons hiervan boven (blz. 144 volg.) een en ander voorbeeld voorgekomen, die ik ligtelijk met andere konde vermeerderen. Dit nalatende, beperk ik mij tot den tijd der republiek, en wijs terstond op Amsterdam, dat bij de satisfactie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedongen heeft 400 zoodanige soldaten te mogen houden tot hare bewaring tot last van 't landGa naar voetnoot1. Zoo bragten ook Dordrecht en Gorkum jaarlijks een goed getal waardgelders tot last van de GeneraliteitGa naar voetnoot2, terwijl Enkhuizen en eenige andere steden van het Noorderkwartier ze tot last van Holland en West-Vriesland bragtenGa naar voetnoot3. Ook Leiden ligtte er meermalen. In het ‘Register van Holland’ staat op 4den Dec. 1587 geboekt: ‘Alzoo van wege Burgemeesteren en Regeerders der stad Leiden, den zesden Augusti laatstleden, den Staten van Holland is verklaard, dat zij gedreigd zijn geweest met gelijke proceduren als over een jaar te Utrecht zijn gebruikt, waartegen zij ook begonnen hadden order te stellen, zoo in hunne schutterij als in het meerderen van de soldaten tot hunne wacht dienende, en alzoo dit gedaan wordt tot dienst van de gemeene zaak, dat zij niet verstonden de onkosten van het onderhoud en bewachten van de voorsz. knechten bij hen alleen, maar bij het gemeene land behooren gedragen te worden, en daarom die van Leyden op heden verzocht hebben, dat de onkosten van het onderhoud van de honderd hoofden, die zij genoodzaakt zijn geweest aan te nemen, tot vier guldens per maand, behalve de officieren, en dat boven de wacht van vijftig mannen, die te voren waren in dienst der stad, tot last van den lande zouden mogen gedragen worden, alzoo dezelve aangenomen zijn tot dienst van den lande als voren en in den nood hebben gediend, als met der daad is bevonden, hebben de Staten voornoemd, om zekere goede inzigten en consideratiën, geconsenteerd, dat van de diensten van de voorsz. honderd hoofden, gedaan tot den laatsten van de maand November, tot last van den lande gedragen zal worden de som van acht honderd ponden van veertig grooten, en dat tot subsidie van de verdere betaling van de voorsz. honderd hoofden voortaan per maand van wege het gemeene land uitgereikt zal worden de som van drie honderd ponden, en dat daartoe ordonnantie verleend zal worden, mits dat de voorsz. honderd hoofden gehouden zullen zijn 't allen tijde zich buiten de voorsz. stad in dienst van den lande te laten gebruiken, in zulken getale en op zulke plaatsen, als hun van wege het gemeene land belast zal worden, waarvoor zij alsdan genieten zullen zulke soldij en tractement als andere compagniën, gedurende den tijd, dat zij buiten de stad Leyden gebruikt zullen worden. Hebben de staten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voornoemd voorts verklaard en geresolveerd, dat de andere steden in Holland, die op gelijke conditiën honderd mannen in dienst aannemen willen, gelijke drie honderd ponden per maand van wege het gemeene land daartoe zullen betaald worden.’ De aanleiding tot dit besluit van burgemeesters en raden van Leiden wordt blijkbaar uit eene plaats van 't Kort verhaalGa naar voetnoot1: ‘Omtrent dezen tijd werd de magistraat van Leyden gewaarschuwd, dat er sommigen voor hadden hunne stad te vermeesteren, de magistraat te veranderen en 't spoor van Utrecht te volgen;’ maar nog duidelijker uit de ‘Acte van insinuatie,’ gedaan bij de Gedeputeerden der stad Leiden aan de vergadering van de Ed. Mog. Heeren StatenGa naar voetnoot2, ten dage en jare als volgt, aldus luidende: ‘Op den 6den Augusti, anno 1587, bij de Gedeputeerde der stad Leyden, in de vergadering van de Heeren Staten van Holland geremonstreerd, hoe dat de burgemeesters der voorsz. stad onlangs geleden bij goede geloofwaardige personen en liefhebbers van 't gemeenebest gewaarschuwd waren, dat zij op hunne hoede wilden wezen, om hunne stad en omliggende dorpen in goede verzekerdheid, rust en eenigheid te houden, want daar een aanslag op handen was, om de beste patriotten der voorsz. stad uit de regering der stad te zetten en andere vreemdelingen in plaats van hen daar wederom in te stellen; en voorts de voorsz. goede patriotten de landen uit te bannen, gelijk 't voorleden jaar 1586 te Utrecht gedaan was. Alles met zulken verstande, voornemen en vermeten, dat zoo wanneer de voorsz. stad Leyden en hare omliggende dorpen alzoo vermeesterd zouden wezen, de andere naburige steden en platte landen daaronder sorterende ook ligt vermeesterd zouden kunnen worden, etc. Waarin de voorsz. burgemeesters zeer ontroerd wezende, overmits de groote menigte van vreemdelingen, welke zij in de stad hadden, en nogtans verstonden, dat met goeden, wijzen en welbedachten rade daarin moest worden voorzien, zonder daar lang op te slapen, en wel gewenscht hadden, dat zij daarin hadden mogen gebruiken den goeden raad en 't advies van de Gecommitteerde Raden van de Staten, mitsgaders van den H. Advokaat Mr. Jan van Oldenbarnevelt, dan zoo hun dit niet had mogen gebeuren, doordien eenige van de Heeren Raden en de Advokaat voorsz. diertijd waren benevens Zijne Excell. van Nassan en zijn G. van Hohenlo in 't veldleger omtrent 's Hertogenbosch of in de meijerij van dien, bij henzelve te rade gevonden hadden, zoo om voor zooveel hun mogelijk was alle oproer en nieuwigheid te voorkomen, als met eenen wege te voorzien op de bewaarnis en verze- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerdheid der stad tegen des vijands overval, bijzonder zoo deze van de Hoogwoertspoort mits 't vernieuwen daarvan geheel open en weêrloos was, de ordinaris wachters der voorsz. stad bestaande niet meer dan van 50 personen te vermeerderen, en zulks benevens dezelve in bezolding aan te nemen nog honderd andere goede getrouwe personen, dan opdat de Heeren Staten op hunne eerste vergadering behoorlijk daarvan verwittigd en ook daarop verdacht mogten wezen, dat het onderhoud van de voorsz. wachters de voorsz. stad tezeer bezwaarlijk zoude zijn, maar tot laste gevonden zouden mogen worden uit des gemeen lands, gemerkt het gedaan was niet alleen tot conservatie van de voorsz. stad, maar ook van alle d'andere naburige steden en platte landen daaronder sorterende: zoo verklaarden de voorsz. Gedeputeerde expresse last van de voorsz. Heeren Burgemeesters te hebben, 'tzelve de voorsz. Heeren Staten op hunne tegenwoordige vergadering aan te dienen en te verzoeken, zulks zij 't zelve aandienden en verzochten met der daad, dat de voorsz. Heeren Staten hen van de voorsz. vermeerdering van hunne voorsz. wachters en van de redenen van dien behoorlijk verwittigd wilden houden, hen te lauderen, en ten beste te helpen duiden, waar het van noode zal mogen wezen, en ook de belooning van dezelve tot last van 't gemeene land aan te willen nemen, en bij provisie behoorlijke notule daarvan te doen houden’Ga naar voetnoot1. In 't zelfde jaar heeft Schoonhoven dit voorbeeld gevolgd: ‘Als, in het jaar 1587, de Hollandsche Staten met den graaf van Leicester geraakt tot algemeen bestuurder van de Vereenigde Nederlanden, overhoop lagen, waren eenige Hollandsche steden bezorgd voor hare verzekerdheid, opdat aldaar geen verandering in de Wet zoude geschieden, en er eenige uit zouden gezet worden, onder den dekmantel, dat zij Roomschgezind waren, of het niet wel met de Gereformeerde godsdienst voor hadden, zijnde niet goed Engelschgezind, gelijk men in het voorgaande jaar te Utrecht, voor, en op den verkiezingsdag, den eersten October, had zien geschieden; derhalve hebben die van Schoonhoven tot hunne zekerheid, en om de stad in rust te houden, aangenomen in waardgeld 100 krijgsknechten, waardoor alle aanslagen op de stad verijdeld werden’Ga naar voetnoot2. In den jare 1601 hebben de magistraten van Leyden geconcipieerd en doen drukken een artikelbrief van de soldaten, zijnde in particuliere dienst van die stad. ‘Dat die gedrukt is bewijst het opschrift van 't extract daaruit, opgenomen onder de verificatiën, die- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nende tot de ‘Justificatie’Ga naar voetnoot1; maar dat de magistraten van Leiden dien brief zelve geconcipieerd hebben is niet zoo zeker, daar er den 4den Dec. 1587 door de Staten van Holland vier Heeren, wier namen oppegeven worden, en een van Enkhuizen gecommitteerd zijn om te concipiëren zekere orde en instructie, waarop binnen de steden eenige knechten in waardgeld aangenomen en gehouden zouden mogen wordenGa naar voetnoot2. Of het moest zijn, dat de magistraten van Leiden die instructie als rigtsnoer voor hun' artikelbrief gebruikt hebben. Van dien brief nu is het 1ste artikel: ‘Alzoo noodig bevonden is een merkelijk getal soldaten in particuliere dienst van deze stad Leiden te onderhouden, zoo willen en gebieden die van de geregten dezer stad, als bevel hebbenden over hunne aangenomen soldaten, om te voorkomen en beletten alle geweld, berooving en desordre, zoo binnen die stad als ten platten lande, dat deze navolgende artikelen bij alle bevelhebbers en gemeene soldaten bezworen en punctelijk achtervolgd en onderhouden zullen worden.’ Het 2de luidt aldus: ‘Zullen dan voor d'eerste beloven en zweren, dat zij de burgemeesters en regeerders dezer stad gehoorzaam en getrouw zullen zijn om te resisteren en af te weren alle ongebruik, nieuwigheid en oproer, die tot achterdeel der voorsz. stad en van de regten en privilegiën van dien, mitsgaders van 't gemeeneland, bij iemand wie het mogt wezen, zoude mogen worden voorgenomen of aangewend, op poene van gestraft te worden aan den lijve.’ Het formulier van den eed houdt: ‘Wij geloven en zweren ons te dragen en te houden in alle zedigheid en vromigheid, volgens de artikelen ons alhier voorgehouden, of die namaals ons nog voorgehouden mogen worden, tot alle goede krijgsdiscipline dienende: en voorts alles te doen, dat vrome en getrouwe bevelhebbers en soldaten toebehoort, zonder eenige zaken ter contrarie te doen. Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!’Ga naar voetnoot3 Die andere steden gediend hebben, zoo vervolgt de Groot t.a.p., weten ook, dat in hunne steden veel of weinig gehuurde wachters zijn geweest, en dat het getal is vermeerderd en verminderd ter discretie van de vroedschap. De regeerders van Rotterdam hebben mij getuigd, dat zij over twintig, dertig en meer jarenGa naar voetnoot4, in hun' eigen eed, dienst en gagie gehad hebben een compagnie onder een kapitein, hebbende ook een vaandelGa naar voetnoot5, dat ik heb zien hangen op 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stadhuis, en dat deze compagnie bij wijlen geweest was van zestig, bij wijlen van honderd of meer hoofden, en dat de order daarvan bij verloop van tijden zijnde vervallen, bij gelegenheid wederom was geredresseerd, zonder dat ooit iemand daarover had geklaagd. Na de Groot hoore men ook Oldenbarnevelt, die in de ‘Verhooren’, blz. 193, 194, aldus zegt: ‘Gelijk ook kennelijk is, dat in den jare 1572 in Holland zoo te Delft, Amsterdam, Enkhuizen en andere steden volk van wapenen in soldij aangenomen zijn geweest tot hare verzekering en wering van alle confusie, en heeft hij 't zelve zien en weten practiseren, te weten 't wapenen van poorters en inwoners, en in gagie te nemen van eenige derzelven gedurende den tegenwoordigen oorlog, zoowel onder 't gouvernement van de tegenwoordige keizerl. majest. Matthias - en ook de tegenwoordige regering, nu 31 jaren geduurd hebbende; en dat 't zelve ook alzoo te verstaan en gepractiseerd is gedurende het tegenwoordig bestand is daaruit notoir en kennelijk, dat voor de gewapende poorteren en inwoners der steden Dordrecht en Gorcum, ook voor de gewapende of soldaten binnen Amsterdam en de zeven steden van het noorderkwartier gelijke assistentie gedaan wordt als gedurende den oorlog is geschied, en dat de regeerders van Amsterdam boven 't getal van vier en vijf honderd, altijd aldaar in soldij gehouden, nog twee honderd meer gedurende de treves aangenomen hebben. Dat ook in 't jaar 1614 bij de heeren van de stad Groningen en Ommelanden ook volk van wapenen aangenomen zijn geweest, al zonder kennis van de generaliteit -. En hoewel men gewoon is zulke gegageerde kwade namenGa naar voetnoot1 te geven, gelijk in Holland, Utrecht en andere van stoepen, in Groningen, eertijds nienvogels, ten Bosch, hannekens, in Vlaanderen, keurlingen, zoo is nogtans met der daad bevonden, dat de gewapende burgers en zulke gegageerden groote en merkelijke diensten gedaan hebben,’ etc.
Dr. J.A. WIJNNE. (Het slot in een volgend nommer.) |
|