De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 780]
| |
George Crabbe.De Kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en de Predikantsdochter, door K. Sybrandi. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1858. 156 bladz.Hoe boeit deez' wereld in het klein! ‘Geniet wat de smarte u achterliet; als de nood werd gestild, is de heugenis der verlegenheden zoet;’ wie onzer lezers heeft dat woord des duitschen dichters niet dikwijls in beoefening gebragt; wie, die het niet beaamt? Dagen, waarin wij met het verlies van ons fortuin werden bedreigd, - nachten, waarin wij bij de sponde van geliefde kranken waakten, - uren, waarin wij jaren doorleefden en | |
[pagina 781]
| |
doorleden, welke hartstogt ook zijn spel met ons spelen mogt, eerzucht, of liefde vooral, de onverbiddelijkste van allen, zij waren vreeselijk, tot verstommens toe! En echter, wanneer wij uit het gevaar werden gered, - als onze have in veiligheid was gebragt, - als de veege weêr opleven mogt, - als de lauwer den slapen koelte wuifde, of de roos der zoetste weelde voor ons ontlook, hoe welsprekend maakte ons de tegenstelling, de overgang, het geluk! Als ware het leed in lust verkeerd, vermeidden wij er ons in, andermaal den langen weg af te leggen, thans vergewist niet onder den looden last te zullen bezwijken, - streelde het ons wederom die wolke, eerst maar zoo klein als een mans hand aan den gezigteinder opkomend, doch telkens in omvang winnend, te zien aandrijven, de vale vlerken verbreedende tot de dag duisternis wordt, waarover de zonne straks glansrijk zegevieren zal, - gaven wij hoofd of hart op nieuw aan alle folteringen van onrust, twijfeling, angst, wanhoop prijs, om de zalige zekerheid volkomen te smaken. ‘Geniet wat de smarte u achterliet; als de nood werd gestild, is de heugenis der verlegenheden zoet;’ George Crabbe deed het, als wij allen het hebben gedaan - wie, die niet voor zich of de zijnen heeft gevreesd en in beide geleden? - George Crabbe deed het levenslang; Lockhart schildert hem ons, schier zeventig jaren oud, met tranen in de oogen, Burke's heuschheid bij dat eerste bezoek gedenkende. Het pleit voor zijne menschelijkheid; maar niet om daarvan een bewijs bij te brengen, was het ons te doen; blijkt het woord des meesters ook als kunstenaar voor hem geschreven? Wie geen vreemdeling is in de werken van Göthe, hij weet dat deze in zijne scheppingen zijn eigen leven overof wilt ge liever ten tweedenmale leefde, met een ongeëvenaard bewustzijn, hoe hoofd en hart hem in den voorbijgeganen, in den herboren toestand te moede waren geweest. Niemand verdenkt er ons van, dat wij iets dergelijks van Crabbe verwachten of vergen; maar wie, die het wraakt, dat wij in zijne verzen, in zijne vertellingen, wier rijkdom juist niet in zijne vinding schuilt, naar eene voorstelling dier gewigtigste gebeurtenis van zijn leven omzien, naar eene schets van den indruk door dat beslissend oogenblik gemaakt? Helaas! het is een vruchteloos bladeren. Er is kleurschakering te over in de draden dezer stoffe, mits de | |
[pagina 782]
| |
vingeren van waarheid en dichting die bij beurte opvatten en door elkander slingeren, - doch van dergelijk weefsel vinden wij geen zweem. Een philisterleven biedt zelden ten tweedenmale gelegenheid aan zoo gelukkig een greep te doen als deze zou mogen heeten, waar jeugd, liefde en gebrek hem eene driedubbele belangstelling waarborgen - hij is niet beproefd. Eigenaardig, kenschetsend verzuim bij eenen dichter, die niet slechts ten zijnent, die zelfs bij lieden, welke hem voor het eerst logeerden, schrijfgereedschap op zijn beddetafeltjen verlangde; en toen Lady Scott hem vroeg, of de dag dan voor een auteur niet lang genoeg was? antwoordde: ‘Het zou mij menigen flinken trek hebben gekost, Mevrouw! als ik, wat mij in mijne droomen inviel, niet dadelijk had opgeschreven.’ Kruimkens van geest! Eenige oogenblikken eer de ure sloeg, waarin Crabbe om antwoord op zijnen brief was bescheiden, liep Burke den epistel en de daarbij gevoegde verzen nog eens door. Het was veel van den vertegenwoordiger van Malton gevergd, die eene wijle te voren verdiept was geweest in de studie eener reeks van fraaije volzinnen, meent ge, de een nog rollender dan de andere; och, neen! in het nagaan van berekeningen, in het vergelijken van bijzonderheden uit deze opgegaêrd, in het ziften van zaken in één woord, - de welsprekendheid, dat wist hij, zou hem niet falen, als hij haar in de kennis der feiten slechts een voetstuk verzekerde. Het dorste onderzoek had voor die levendige phantasie niets afschrikkends, daar hij de laatste nooit vergunde hare wieken uit te slaan op een gebied, niet door de eerste verkend. Was dit het geheim van zijne grootheid, in deze nog niet glansrijkste maar gelukkigste dagen zijns levens? Daar hoorde hij in de stilte zijner boekencel het tikken van het klokje, daar viel zijn blik op den wijzer, en hij greep naar Crabbe's brief, die op den bundel verzen lag. Wij weten geen staatsman van dien tijd te noemen, door wien deze, op zijn best, met iets meer zouden zijn beantwoord, dan door eene beleefde terugzending, met eene banknoot misschien. Burke vouwt den brief open, Burke vraagt zich zelven af, hoe de arme drommel aan dat waarlijk verhevene beroep is gekomen, van ‘een ongelukkige, op een goed, laat mij er mogen bijvoegen, een groot man,’ - de gewoonlijk minst gewaar- | |
[pagina 783]
| |
deerde eigenschap voorop, de meest gevierde maar in haar gevolg. Eene zedeles in een smeekbrief, Edmund juicht toe, al is hij alleen, - een oogenblik volstaat om het slot door te loopen, - hij snuffelt al, - de uitdrukking schildert en hier ontsticht zij immers niet, als men beweerde dat ze dit bij Broes deed, toen hij zijne toehoorders vermaande, het bij verborgenheden niet te doen? - Edmund snuffelt in de lange verzen, en schudt het hoofd. Gemoed en geest, ze wisselen bij hem af als regenvlaag en zonneschijn op een voorjaarsdag; hij is niet maar bij toeval in Ierland geboren, Erin mag in vollen zin zijne moeder heeten. ‘Mr. Crabbe,’ klinkt het, - want de kleine klok heeft geslagen, - en de spotzieke glimlach is van Burke's gelaat voor den medelijdenden geweken. Er was zoo veel dichterlijks in zijn genie, dat de eerbied voor de ellende hem niet ontbreken kon; hij is George te gemoet gegaan; George zit tegenover hem, en trots versleten plunje en vervallen gezigt, heeft deze den indruk te weeg gebragt, dat hij, niet zoo als wij op het vaste land zeggen: ‘een heer,’ dat hij, zoo als de Brit meet, ‘een fatsoenlijk man’ is. Burke betuigt belangstelling, George gevoelt, hoe zeer zij gemeend is, daar hij haar niet enkel in de keuze der woorden, daar hij haar meer nog in den toon der stem hoort, en George praat: daarom was het Burke te doen. De brief maakte van betrekkingen, maakte van den vader gewag; daarmeê is Burke begonnen. Eere hebbe George! Hij schetst - maar met houtskool, aanduidend. Waar het 's mans gebreken geldt, zijn de lijnan zoo luchtig, dat gij ze wegblazen kunt. Er valt een liefelijk licht op de kleine, maar krachtige gestalte zijns vaders, als George zijne eerste jeugd in zijn geheugen herroept. Het werk des daags is afgeloopen, zelfs het kleine boek is bijgeschreven, het boekske, waarin ieder der inwoners van het stedeke wenschte dat zijn naam vergeten ware, het boek der belastingen, tot wier inning de oude Crabbe al vroeg een handje hielp. Wat zal de avond korten? De lievelingsuitspanning van den vader des gezins, de oplossing van eene moeijelijke rekenvraag, - de man had aanleg voor mathesis, - door George of zijn broêrs? Neen, de voorlezing van een dichtstuk door den vader. En Burke knikt in gedachte dat gelukkig binnenhuis toe, en glim- | |
[pagina 784]
| |
lacht in zich zelven over den toekomstigen verzenmaker, die zoo vroeg het zoete vergif indrinkt, en heeft met den ouden man op, als hij van George hoort, dat deze gaarne uit Young voorlas; - hij zelf dweepte met die Nachtgedachten in zijne jeugd! - maar gevoelt meer voor het gansche gezin, als George er op laat volgen, dat toch Milton de voorkeur had. Houdt het den veelzijdigen staatsman ten goede, dat hij een oogenblik naauwelijks luistert, dat hij zich in de gedachte verlustigt, welk verderf, welk verval hij ook om zich heen zie: bij het volk leeft het betere beginsel in zijne liefde voor dien verheven, vromen, vrijen geest! George weet noode, waaraan hij de verdubbelde belangstelling heeft dank te weten, met welke Burke het oogenblik afdwalens vergoedt; George is aan de tegenstelling dier gelukkige dagen; hij vreest den grooten man te hebben verveeld; hij holt, voor zoo verre dit hem mogelijk is, zijn leertijd door. Hij komt aan die bladzijden van zijne geschiedenis, welke hij vóór zijne komst te Londen de droevigste en donkerste van zijn leven achtte. Helaas! hij heeft er sedert wel somberder in zijn dagboek voor Mira geschreven, - zoo sombere, dat hij er die later uit scheuren zal! Hij verhaalt, hoe vurig hij wenschte zijne studiën voort te zetten. Hij laat er zuchtend op volgen, hoe weinig dit in de magt zijns vaders stond. Er is strijd in zijn binnenste. Hij hapert. ‘Mijn vader had er de invordering der zoutbelasting bij op zich genomen,’ brengt hij uit. Het zelfverwijt, dat hij niet voor den man geweest is, wat hij had kunnen, had moeten zijn, ligt hem op de lippen, - het wordt weêrhouden door de gedachte, hoe vaak deze in de taveerne zijn troost zocht. ‘Wij verstonden elkander kwalijk, Mijnheer! - hij zag zich in de hoop, die hij van mij had gekoesterd, teleurgesteld; onwetend, onwillens ten minste, was ik ongeschikt geworden voor ons verkeer.’ ‘Al genoeg, lieve vriend!’ zegt Burke kiesch, terwijl hij de deernis gevoelt, welke een lijden, waaraan wij zelf ter prooi zijn geweest, bij ons pleegt op te wekken, - het ouderlijk huis was ook Edmund door den norschen aard van den vader van dezen weleer ondragelijk gemaakt, - ‘in Aldborough ging het niet langer, gij kwaamt naar Londen; maar ge schrijft van betrekkingen, waardoor u uw ongeluk te bitterder wordt; welligt kan mijn invloed bij deze.....’ | |
[pagina 785]
| |
‘Och, de bedoelde zijn vrouwen.’ ‘Vrouwen, Mr. Crabbe!’ De jonkman kleurde zijns ondanks, en schertsend ging Burke voort: ‘Eene enkele zette Troje in vlam.’ ‘Onze verloving duurt haast tien jaren,’ zeî George, blijde misschien, dat de bekentenis er uit was. Wij willen er geen borg voor blijven, dat Burke niet dacht: een geduld grooter dan dat van Jacob! Hij zweeg echter, en voort voer de jonkman: ‘Ik leerde Sarah kennen, toen ik nog te Woodbridge in de leer was. Mijne verzen bevielen haar. Al heb ik om mijne liefde voor de letteren veel geleden, zou ik mogen wenschen dat de gave mij niet ware verleend? Haar harte heb ik er ten minste door gewonnen.’ Burke werd warm, maar George hield het hem niet. ‘Zij woont te Parham, bij een rijken oom, een heereboer, die, als allen van dien stand, wie meer weet dan hij, veracht en verfoeit. Haar lot is er bij hare verwanten niet op verbeterd, sedert deze hun eenig dochtertjen verloren, en Sarah nu mede tot hunne vermoedelijke erfgenamen behoort!’ Zonderling! dacht Burke, ik sprak hem van zijne liefste, en hij geeft mij eene beschrijving van den oom en van het nichtjen misschien op den koop toe. Edmund was volkomen tot de opmerking geregtigd; hij mogt vijf en twintig jaren gehuwd zijn, nog vlocht de liefde haar frisch, haar groen loover door zijn zilveren krans. Wie kent de dichterlijke Schets van eene Vrouw niet, door hem, op een der verjaardagen van hunnen echt, zijner gade onder den geestigen titel: ‘Het karakter van -’ aangeboden? Hoe moet de lieve echtgenoote gebloosd hebben, toen zij dus haren lof las, in de voorstelling eener vrouw, schreef hij, die, zoo zij inderdaad bestond, zijne beschrijving verre overtreffen moest. ‘Zij is mooi, maar door eene schoonheid, die noch aan het fraaije harer trekken, noch aan de frischheid harer kleur, noch aan het bevallige harer gestalte valt dank te weten; want schoon zij die drie gaven in hooge mate vereenigt, het is niet door deze, dat zij het harte treft; al de zachtheid van aard, al de goêlijkheid, al de onschuld, al het gevoel, dat een gelaat kan uitdrukken, deze zijn het, die hare schoonheid uitmaken.’ Het is vernuftig uitgedrukt, en toch wint de tweede trek het van | |
[pagina 786]
| |
den medegedeelden; oordeelt zelf: ‘Zij heeft een gelaat, dat bij den eersten oogopslag uwe aandacht trekt; het neemt u met ieder oogenblik meer voor zich in, en gij verbaast er u over, dat het bij den eersten oogopslag slechts uwe aandacht trok.’ De derde - maar wij zouden als van bloem tot bloem verder vliegen, onzen George vergetende, die intusschen is voortgegaan den strijd te schilderen, dien hij om den wille van Sarah in Londen heeft doorgestaan; Sarah, die zich nog altijd met verwachtingen van zijn talent vleit, maar intusschen veel te voorzigtig, veel te wijs is, om van een huwelijk te willen hooren, ‘zoolang hij geen uitzigt heeft op een behoorlijk bestaan.’ Er verraadt zich eenig ongeduld in de vingers van Burke; ‘hoe verre ook van haar,’ zegt George, ‘vergeet ze mij niet, en toch....’ ‘Vreest ge,’ valt Edmund in, door de vlaag van jaloezij verrast; maar zich zelven in het volgend oogenblik bestraffend over het misbruik dat hij maakt van den toestand des ongelukkigen; wat geeft hem nog regt op zijn vertrouwen? Hij strekt de hand naar den bundel verzen uit, - George komt hem voor; George laat hem geheel zijn hart zien. ‘Mijne arme moeder, mijnheer! ook zij lijdt in mij. Ik was haar lieveling, de lust van haar leven; geene gelegenheid waarbij ze niet voor mij partij trok, en heeft ze daarin gezondigd, wel boet ze er bitter voor.’ Burke hoort tranen in zijne stem, Burke's bril schijnt beslagen, neen, het hapert aan zijne oogen ook; George heeft die snaar zijns harten aangeroerd, welke tot zijn laatste snik niet weigeren zal geluid te geven. Er was tusschen hen slechts gemeenschap van leed in het gebrek aan sympathie, dat beide als kinderen voor hunne vaders gevoelden, - Burke had vergeefs getracht Crabbe als minnaar te begrijpen, - hier was overeenstemming in liefde, de hechtste, de heiligste band van allen. ‘De vrome vrouw,’ vaart George voort, ‘ik vreeze dat zij aan waterzucht lijdt!’ ‘Grijp moed, Mijnheer!’ zegt Burke, aangedaan; ‘grijp moed; haar kind zal niet als Chatterton omkomen.’ ‘Och,’ snikt George, ‘ik heb den ganschen nacht, tot | |
[pagina 787]
| |
de dag aanlichtte, op Westminsterbrug in mijnen angst heen en weêr geloopen’Ga naar voetnoot1. Burke's hand grijpt die des jonkmans, en, duldt gij de beeldspraak? hij liet die niet weder los, voor Crabbe met vaste schreden zijn eigen weg konde gaan. ‘Geniet wat de smart u achterliet; - als de nood werd gestild, is de heugenis der verlegenheden zoet,’ zeiden wij den duitschen dichter na. Niemand is minder dan wij met den uitslag onzer pogingen, er eene proeve van te leveren, tevreden. En toch bieden wij haar des ondanks aan? Louter in de hoop, dat zij begaafder dan wij aanspore op zijne beurt, maar met beteren uitslag, dien zoogenaamden deftigen stijl te bestrijden, welke al het treffende van het voorval in den geijkten trant van de voordragt doet te loor gaan. Wil men er een voorbeeld van? levensschets bij levensschets biedt ze aan, en, het deert ons, maar de waarheid eischt dat wij het getuigen, Crabbe zelf leed aan het euvel: zie hier een fragment uit zijne autobiographie. ‘Niet zonder beschroomdheid, voorwaar! doch met al de levendige verwachting der onervarenheid, onderwierp de jonkman aan het oordeel van Mr. Burke een ganschen bundel opstellen van allerlei aard, welke hij spoedig op hunne wezenlijke waarde leerde schatten; en echter zoo groot was de kieschheid en teederheid van zijnen regter, dat deze, ook wanneer hij afkeurde, de eene of andere plaats prijzenswaardig vond. Mr. Crabbe had soms de voldoening te hooren, dat, zoo de verzen slecht waren, de gedachten beter uitdrukking waardig mogten heeten; en dat, zoo hem de gewone gebreken aankleefden van een onervaren schrijver, hij dikwijls de verdienste bezat zelfstandig te denden.’ Oef, zegt ge van de ijdelheid, die uit deze regelen lucht, en zoo het in uwe magt stond, allen beschrijvers van eigen leven het gebruik van dien, zoo het heet, onzijdigen, maar dikwijls zoo onbescheiden derden persoon te ontzeggen, gij vaardigdet het verbod ijlings uit. Immers, zelfs Crabbe zou de pen door deze regelen hebben gehaald, zoo zijne vingers voor dat vermommend hij, telkenmale ik, het ik dat zoo noode verleert te blozen, hadden moeten schrijven. O wigtige wijze, ook het onbeduidende in de ruime | |
[pagina 788]
| |
plooijen eener vermeende waardigheid te wikkelen, hoe hebt gij allerlei biographie van waarheid en eenvoud vervreemd! Welke waren de verzen, door hem Burke aangeboden, - wat had hij gedurende dat vreeselijke jaar in Londen gewerkt, - wie, onder zijne vele voorgangers, zweefde hem als het ideaal eens dichters voor den geest? Het zijn vragen, tot welke het onderwerp uitlokt, en wier beantwoording wij, niet louter uit grilligheid, in omgekeerde orde beproeven. Een twaalftal regelen onder zijne aanteekeningen, met het jaartal zeventien honderd tachtig, gevonden, geeft over het voorbeeld dat hij zich kiest, eenig licht. ‘Als de zomer is weggevloden, als hare rozen zijn verwelkt,’ zingt hij, ‘en de neigende twijgen hare gevallen bloesems betreuren, dan rust de blik des mijmerenden herders op minder fraai gebloemte,’ dan neemt deze het, wil hij eigenlijk zeggen, daarmede voor lief. ‘Zoo gaat het der dichtkunst ook, die haar winterig verschiet tegenhuivert, nu Pope verscheiden is, nu Milton, de magtige, den langen slaap sluimert, nu Gray zoo min de stoute wieken meer uitslaat, als Goldsmith, de beminnelijke Goldsmith, de stad nog verrukt.’ Tot zoo verre, - want wie is er, die niet vermoedt, dat onze jonkman zich zelven der verweduwlijkte muze aanbiedt? - ons is het slechts te doen om te weten, wie hij onder zijne vier voorgangers den lauwer toekent, het liefste heeft? Gij hebt gelukkig gegist, als gij u tot hem bepaaldet, wiens naam het eerst op zijne lippen kwam; waar het harte vol van is, vloeit de mond van over: Pope, Alexander Pope. Ons kon het geen raadsel meer zijn, sinds wij in de voorrede van zijn dichtstuk: Dronkenschap getiteld, de volgende plaats aantroffen: ‘Ik moet misschien nog een woord ter vergoêlijking dezer kleinigheid,’ zegt hij, ‘in het midden brengen, ter opheldering vooral dier regelen, welke ik aan Pope verschuldigd ben. Van zijnen onsterfelijken roem vergewist, verbeeldde ik mij, dat hij mij de genomen vrijheid zou ten goede houden, - doe gij het ook, vriendelijke criticus! ik verzeker u, die veêren van de zwaan van den Theems zijn de schoonste uit het gansche stuk.’ Wie Pope kent, beslisse of Crabbe zich te regt met zijne vergiffenis voor dat vergrijp vleide, of geheel een leven, der studie gewijd, Twickenham's zanger in duidelijkheid van dictie op | |
[pagina 789]
| |
zijde te streven, even correct, zoo luidde de lof, te schrijven als hij, volstond om die gramme schim te verzoenen? Onze voortzetting der beschouwing van Crabbe's verzen zal de vraag toelichten; hier wordt slechts de getuigenis vereischt, dat zijne bewondering van Pope alleropregtst was, hoe hemelsbreed ook beider begrippen verschilden over de betrekking waarin de poëzij tot de maatschappij, tot de mannen van den dag moest staan. Louter het gevolg van hunne onderscheiden ligchaams- en lotsbedeeling was dit niet, hoeveel die er toe bijdragen mogt. Pope, de dertigjarige Pope - schetst hem u zoo leelijk als ge wilt, dwergachtig, gebogcheld, hulpbehoevend tot opbakerens toe, het vraagteeken heeft vernuft genoeg om zoowel uwe onmeêdogenheid als uwe onbescheidenheid te beschamen; - Pope was de eerste engelsche dichter, die de onafhankelijkheid van het talent tegenover allerlei aanmatigingen van geboorte en gezag wist te handhaven. Durft gij u ter verklaring van het vreemde, van het verrassend verschijnsel beroepen op zijn geloof, dat der moederkerk, 't welk hem den weg tot velerlei bevordering sloot? - op zijn gestel, zoo zwak als ziekelijk, 't geen hem verpligtte in studiën de afleiding te zoeken, hem in uitspanningen ontzegd? - op zijn geest, die, eerzuchtig van nature als die der grootsten onzer, scherp werd als staal, door allerlei schimp gewet? Het zou wreed zijn, maar, helaas! niet voorbeeldeloos wreed, de verdiensten slechts der verdrukking toe te schrijven, en voorbij te zien, onder hoe vele verkropte zuchten en verheelde tranen, onder hoe bitter tandgeknars om drieërlei gruwel, miskenning om het geloof, miskenning om de gestalte, miskenning om den geest, zich zulk een karakter ontwikkelde! Geene blinde vooringenomenheid is het, welke ons dus spreken doet. De hulde, welke eeuw bij eeuw Homerus brengt, zou, wij erkennen het gaarne, onverklaarbaar blijven, zoo de wereld dezen slechts uit de vertaling van Pope kende, - de Britsche Muze, wij geven het u gereedelijk toe, mogt niet gezegd worden juweelen van het eerste water te derven, zoo zij vele der sieraden verloor, welke hij door hare lokken vlocht; - maar betreuren zouden wij het, zoo in de reeks harer poëten, dat manneke ontbrak, 't welk zich het eerst van allen beroemen mogt ‘geen prins of pair’ de verworven onaf- | |
[pagina 790]
| |
hankelijkheid verschuldigd te zijn; die zedendichter, welke zich niet minder in zijne vrijheid dan in zijn vernuft verlustigde. Het is ons laatste woord over Pope niet; Crabbe, die ons roept, zal ons gelegenheid te over aanbieden, om er op terug te komen; Crabbe, zijn navolger, die echter ten deele als zijne sprekendste tegenstelling optreedt. Er moge een zweem van overeenkomst zijn in beider vroege liefhebberij in lectuur, en Alexander, die van zich zelven getuigt dat zijne eerste klanken verzen waren, dat ‘hij metrisch stamelde’ tot eene vergelijking uitlokken met George, die de gedichten bewaart en van buiten leert, welke zijn vader uit het tijdschrift, dat deze nahield, scheurt en wegwerpt, hoe verschillend is hunne opvoeding! Hoe staat, ten gevolge van deze, op het gebied van den geest, de ziekelijke knaap vast in weelderigen bloei, als de stoere jongen nog niet eens uitbot. Het is verre van zeker, o gij, die geld en geluk hetzelfde acht! dat uwe kinderen er te beter aan toe zullen zijn, om de honderdduizenden, die gij hun nalaat; maar ieder middel ter ontwikkeling hunner gaven, dat gij hun onthoudt, is een diefstal aan hunne toekomst gepleegd! Onder den indruk dezer gedachte hebben wij met den ouden Pope op, al hield hij, de eerste financier de beste onzer dagen zal het u zeggen, met zijn vermogen slecht huis; en gevoelen wij deernis met den ouden Crabbe, die zijn wonderkind, op weg naar den tempel der faam, den onontbeerlijken reispenning weigeren moest. Een omtrek van den eerste verklare onze toespeling. De gemoedelijke catholijk, die het zwakke zoontje, om zijne misvormdheid misschien te teederder, beminde, betreurde de omwenteling van 1688, en teerde van den hoogen boom af, liever dan zich te bezondigen door zijn geld der gevloekte regering van Willem III op rente te geven, doch deed er Alexander niet minder school bij school om bezoeken. De schat in zijn kist mogt er door afnemen, deze penningen achtte hij goed uitgezet. Geestelijk en wereldlijk onderrigt kwam dat vlugge brein ter hulpe, 't welk zich zelven ten scherpsten prikkel was, en op zestienjarigen leeftijd had de jongeling, die nog maar een jongske scheen, zijne Herdersdichten geschreven. Geene afschaduwing van den anderen vader wordt meer vereischt; gij hebt den ouden Crabbe zien worstelen | |
[pagina 791]
| |
om zijn gezin te voên; gij zaagt George het eene dorpjen in, het andere dorpjen uitgaan, met wat rijmen in het hoofd, met wat kruiden in de hand; - toen hij ten tweedenmale den voet in Londen zette, om door de letterkunde in zijn levensonderhoud te voorzien, welke was zijne kennis, waar school zijne kracht? Even onbeduidend als de eerste heeten mogt, even onbewust was Crabbe van de laatste, - de eerlijke borst bleek er nog ongelukkiger aan toe dan de bedrieger Chatterton, - deze wist ten minste wat hij wilde. Legio van bekrompen beschouwers der zedelijke orde van dingen hier beneden, doet u niet te veel te goed op de eindelijke uitkomst van het lot dier beide vernuften, zoozeer naar het laatste tooneel van een burgerlijk treurspel zwemende: ‘als de ondeugd gestraft wordt, zet zich de deugd aan tafel,’ - of ging Macpherson, die wijs genoeg was geweest, wat vroeger eeuw te grijpen dan de vijftiende, en in plaats van den monnik Rowley de schim van Ossian deed opnevelen, niet gevierd ten grave; vindt hij nog zijne verdedigers niet? George uit de visscherssloep van Slaughden met eene kist kleederen, eenige chirurgicale instrumenten en drie ponden sterling, al zijne have! te Londen ontscheept, om beide goud en glorie te verwerven; George, die in de dagen zijner ellende het dagboek voor Mira houdt, welke hem het schier hopeloos onderwinden heeft aangeraden; George is niet slechts een raadsel voor ons als minnaar, hij is het zich zelven als dichter nog veel meer. Het is geen wonder, dat hij in zijn afgelegen Aldborough, in zijne wereld van zeeluî en visschers, nooit van Chatterton, nooit van het droevig uiteinde van dezen heeft gehoord. Er is weinig verbazends in, dat hij, uit zijn vergeten dorpjen komende, in Pope nog met eenen dichter dweept, die al voor zes en dertig jaren, liefelijke tegenstelling! even vreedzaam verscheiden is, als hij zijn leven lang zich in twist en toorn heeft toegegeven. Een jaar lijdens echter, een jaar vruchteloos strevens, zou men zeggen, opent de oogen voor tijd en toestand; toch toont zich daarvan bij George geen zweem. Chatterton en Pope, hij leert noch den een, noch den ander begrijpen, al boet hij dag aan dag voor den scheeven blik, waarmede hij dezen als genen beschouwt. Pope, hij tracht hem af te zien, wat niet langer onvoorwaardelijk | |
[pagina 792]
| |
wordt gewaardeerd; Chatterton, uit het bedrog van dezen sprak eene behoefte des tijds, die slechts eene andere bevrediging eischte; hij wordt het niet gewaar. Waar schuilt de sleutel van dit geheim, het gewigtigste van zijn leven? Onder zijne eerste verzen, in het werk dat hij schrijven wilde, en schreef, maar nimmer gedrukt mogt zien, gelooven we. ‘Aandoenlijk is het,’ zegt de Heer Sybrandi, ‘om zijn dagboek, in die dagen gehouden, te lezen, als hij met kunstelooze eenvoudigheid verhaalt, hoe hij in al zijne ondernemingen teleurgesteld, door de boekverkoopers in beleefde maar stellige woorden afgewezen, door aanzienlijken, op wier hulp hij hoopte, met krenkende minachting behandeld werd; en wij krijgen den man lief, die bij dat alles met stille berusting en godsdienstig vertrouwen blijft bezield.’ Houde Crabbe's tolk het ons ten goede, wij hebben met die voorstelling geen vrede. Op onze beurt gaven wij genoeg blijken van belangstelling in George, om noch van onverschilligheid, noch van onbillijkheid te worden verdacht; maar er mag van geene miskenning van Crabbe sprake zijn; want waar bleek nog Crabbe's verdienste? Er viel geen climax ga te slaan, door wie zijn tweede dichtstuk, de Candidaat, met zijn eerste, Dronkenschap, vergeleek, - 's mans zoon zelf getuigt, dat het jongste dier beide voortbrengselen ‘eene bede om de opmerkzaamheid, geen beroep van het vonnis diergenen heeten mag, welke hij voor de meest invloed hebbende critici van dien tijd aanzag.’ Wij eerbiedigen volgaarne het meêgevoel door den biograaf voor zijnen vader aan den dag gelegd, maar kunnen er toch de beoordeelaars dier dagen niet hard over vallen, als de eene er zich afmaakt met eene klagt, ‘over dat hoofdgebrek, het gemis van een eigenlijk onderwerp,’ en de ander, ‘onhoffelijk’ genoeg is te vreezen, dat ‘zoo de auteurs, tot welke de dichter het woord rigt, hem waarderen als hij, zij hem niet zullen aanmoedigen zich als candidaat voor den Parnassus verkiesbaar te stellen.’ Eene satyre, ten behoeve van welke hij Pope had geplonderd; een smeekschrift aan de critiek, zonder bundel dien deze beoordeelen kon; welke titels om opgemerkt, gehuldigd, bewonderd te worden! Wat wist het publiek, wat konde het weten van het papieren kind bij uitnemendheid, waarmede hij zich bezig hield, - dat eindelijk doodgeboren | |
[pagina 793]
| |
blijken zou? Het was: ‘Een Ontwerp tot Onderzoek onzer Zedelijke en Godsdienstige Meeningen,’ - eene stoffe, verre boven zijne krachten, - van 't welk wij nog met een woord hebben te reppen, als wij straks een blik in het dagboek voor Mira zullen slaan. Hier bepaalt zich onze taak tot het ontzenuwen der beschuldiging, als ware zijn lijden aan zijne tijdgenooten en niet aan zijnen toestand te wijten geweest. Al wat deze aandoenlijks had, school in zijn gemis aan opvoeding en ontwikkeling, waarvan gij de gevolgen met ons aanschouwen zult, niet in onverdiende onverschilligheid jegens zijne voortbrengselen. Het eerst volgende was alweder een vers, en wilt gij weten welk? ‘De Held - een Epistel aan Prins William Henry,’ die later als Willem IV den troon van Groot-Brittanje besteeg, maar toen onder Sir George Bridges Rodney ter zee voer, den Admiraal, door wien St. Eustatius ons in dat jaar was ontnomen. Het dichtstuk, getuigt Crabbe's zoon, vloeide over van waarschuwingen voor den jeugdigen vorst, geen geloof te slaan aan het gevlei zijner hovelingen; maar was het zelf, vreezen wij, iets anders dan eene vleijerij, welke Pope zou hebben verontwaardigd? Slechts een fragment, slechts het slot werd ons medegedeeld; het is eene klagt over het ongelukkige lot van dichters in het algemeen, over dat van den zanger van den held in het bijzonder; verbaast gij er u over, dat hij geen uitgever vond? ‘Een Epistel van den Duivel,’ die tot eene serie van verzen, ‘de Vijanden van het Menschdom,’ getiteld, schijnt te hebben behoord, - ‘Dichterlijke Vertoogen, met eene Voorrede van den geleerden Martinus Scriblerus,’ zij waren niet gelukkiger; viel het te verwachten dat zij het zouden zijn? Zoo het gild der boekhandelaren nooit zwaarder vergrijp jegens wetenschap of kunst had gepleegd, dan zulke handschriften te weigeren, wie die er zich over beklagen zou? De beurt is aan de brieven, waarmede George de bescherming van twee aanzienlijken inriep, over wier ‘krenkende minachting,’ de Heer Sybrandi zich bezwaart, Lord North en Lord Shelburne, twee ministers uit de geschiedenis genoegzaam bekend, de eerste toenmalig premier, de andere die het spoedig in zijne plaats zoude worden. Wij hebben geene roeping ter wereld het voor een van beiden op te nemen; doch wie is er, die in goeden ernst beweren durft, | |
[pagina 794]
| |
dat het ook tot de taak van een staatsman behoort, een aankomend schrijver tot bewustzijn van den aard zijns talents te brengen? Lord North, door George met de toezending van het handschrift over de Zedelijke en Godsdienstige Meeningen bedacht, zou dit zijn opgelegd, - hij was de man er naar! Ge kondt hem zijne beurs doen uithalen, zoo dit niet beneden George ware geweest; maar zijn brein inspannen, onmogelijk. Personeel en profaan zijn twee zoo leelijke steenen des aanstoots, dat wij iederen lezer, die er zijn voet niet gaarne zeer aan doet, verzoeken eenige regels over te wippen. Lord North sliep dikwijls in het publiek, in het parlement zelfs; waarom zouden wij, na onze waarschuwing voor den zwakke, niet mededeelen, hoe Burke's welsprekendheid van dat gebrek partij wist te trekken? Het geviel in zeventien honderd negen en zeventig; Erin, door Albion als eene kolonie behandeld, arme stiefzuster, dreigde tot opstand over te slaan; Burke, zijnen tijd vooruit, stond in het huis der gemeenten eene betere, eene gezonde staathuishoudkunde voor. Daar valt, terwijl hij de buitensporigheden door het volk gepleegd der achteloosheid van de bewindslieden toeschrijft, zijn blik op Lord North. ‘Zie,’ zegt hij, op den sluimerenden Minister wijzende, ‘zie, wat ik u al zoo dikwijls heb gezegd, zoo het bestuur niet den geest heeft gegeven, het dut toch; broeder Lazarus is niet dood, hij slaapt maar!’ Och, dat Lord North nooit had gedommeld, dan wanneer hij brieven van dichters ontving; Jonathan en John waren niet in zoo arren moede gescheiden! George oordeelde anders, en verre zij het van ons hem dat euvel te duiden, verre het van hem te vergen, dat hij in dien oogenblik de weegschaal van pligten en regten zoo bedaard in zijne vingeren zou hebben gehouden, of de evenaar niet over zijn lot, maar over dat van den eersten bekende den beste had te beslissen. Arme menschelijke natuur, men legge u niet te hoogen maatstaf aan! En echter, hoe wij wenschten, dat hij, door Lord North, zijns inziens, veronachtzaamd en gegriefd, zich niet aan den staatkundigen tegenstander van dezen, Lord Shelburne, had gewend, dat hij ten minste niet, als hij, helaas! deed, den eersten bij den tweeden daarover hadde aangeklaagd. Ongaarne zouden wij het vermoeden voet geven, dat het toeval de hand had in den tact, waarvan de epistel aan Burke getuigt, - het schrijven aan Shelburne | |
[pagina 795]
| |
overschrijdt echter de grenzen, ieder onzer door de inspraak des gemoeds aangewezen. Er is iets onkieschs, onzedelijks, onmannelijks in, - maar laat ons, door het lot nooit op zoo straffen toets gesteld, niet te streng oordeelen. Armoede, dag aan dag geleden; gebrek, weken lang getart; de kerker, het dreigende verschiet! Wij hebben weder deernis met George, schoon wij het aandoenlijke van zijn lot minder in de vermeende mishandeling opmerken, dan in den bangen strijd in zijn binnenste gevoerd; hij gelooft aan zijne gaven, en hij zoekt vergeefs het middel, die anderen, die ons te doen zien. Het is eene volharding, die ons verbaast, die ons, trots ieder mislukt vers, van het volgende iets beters doet verwachten, die maakt dat wij voor hem den moed niet opgeven, schoon wij liever zouden zien, dat hij het gister vervaardigde in de snippermand wierp, dan dat hij het zoo zorgvuldig in zijn aanteekening-boeksken overschrijft, - vergeef het ons, het werd voor Mira bewaard! Overtollig moge misschien de waarschuwing zijn, kwaad kan het niet, haar hier andermaal in te lasschen, lezer! als uwe sympathie zich niet verder uitstrekt dan tot die gunstelingen der goden, wier gemoed of geest slechts eene wijle met de omstandigheden hebben te worstelen, om de boeijen van deze te breken, en allerlei ellende te overschijnen door de schittering die van hunne gaven uitgaat, sla digt dan het boeksken! Ons moge het aanlagchen in beeld te brengen, welke pijnlijke proeven het talent heeft door te staan, eer het tot bewustzijn van zijne verholen gave komt, ons toeschijnen dat die studie ook haar nut hebben kan, het is mogelijk maar eene idiosyncrasie, waarvan wij niet wenschen dat iemand het slagtoffer worde. O vlijt, schier zonder voorbeeld! George zet zijn voet in de groote stad, en zijne eerste, zijne eenige zorg is het zoeken van een onderkomen dat goedkoop zij. Hij heeft behoefte, als hij zich ontwikkelen zal, om de wereld te zien; maar het donker vertrek is naauwelijks betrokken, of kris, kras gaat de pen over het papier. Het zijn de dichtstukjens, welke hij uit zijn dorpjen heeft medegebragt, waaraan hij, volgens den voortreffelijken raad van Pope, de laatste hand legt. Het uitwisschen van een enkel woord is omwerken van het gansche stukjen geworden, - morgen toeft hem zijn loon voor | |
[pagina 796]
| |
de lange nachtwake. Als dit niet het geval was, als het hem anderhalve kaars had gekost, en toch niets opbragt? Hij moet huishoudelijk zijn; wie zou het wraken, zoo hij gierig werd? Hij groet Mira in gedachte, trouw en teeder - hij slaapt gerust. Al vroeg is hij uit de veêren; zie, hoe vlug is zijn schred, als hij dien boekwinkel instapt, - helaas! hoe traag zijn gang, nu hij over dien drempel terugkeert. Een omziens, en de man heeft het handschrift doorgesnuffeld en het hem weêrgegeven: ‘kan niet dienen.’ Als twee druppelen waters gelijkt voor hem de eene dag den anderen, met dat onderscheid echter, dat van de uitspanning, die hij in het verschiet zich had gedroomd, van de versnapering, die hij zich had beloofd, thans vooreerst niet komen kan. Vooreerst! Hij scheen in Aldborough aan zijn hoekjen gekluisterd; hij is het in Londen aan zijn kleine kamer. Verzen vallen minder in den smaak, zoo heeft de uitgever zich verontschuldigd; hij beproeft een prozastuk te leveren, in den stijl van Addison, het zal zeker bevallen: ‘kan niet dienen.’ Hospes en hospita schudden na eene maand inwonens het hoofd over den stillen jonkman, die maar schrijft, die overigens zoo'n goed mensch schijnt, - het kamermeisjen scheldt hem een druiloor, hij heeft haar nog nooit gezegd, dat zij zulke mooije oogen heeft, ‘oogen als een valk.’ Hij zou het misschien hebben gedaan, het staat in zijn dagboek voor Mira, maar gekheid maken en geen geschenken geven, al komt hij van het dorp, dat weet hij, dat gaat niet! Ook heeft hij wel wat anders aan het hoofd. Één avond nog en zijn drama is gereed; één avond nog en een dag en weder een dag - daar gaat hij uit, de rolle papiers ter hand. Helaas! hij keert er meê weêrom, het was ten derdenmale: ‘kan niet dienen!’ Hospes en hospita zien het hem aan, dat hij wegkwijnt, - de man houdt zelf wel van lezen, maar zulk studeren, dat gaat te verre, - de vrouw heeft geen last van hem, maar de kamer dient toch eindelijk gedaan te worden. ‘Ga eens uit, mijnheer! het zal u goed doen,’ en hij gaat uit; bij den linnenkooper Burcham is hij voor een middagmaal altijd welkom; de vrouw van dezen is met Mira bevriend, kennissen van kindsbeen af. Het zijn hartelijke luî, maar die er geen begrip van hebben, hoe men het wagen kan in de letterkunde een bestaan te zoeken; die hem | |
[pagina 797]
| |
van den beginne rieden iets anders ter hand te nemen. Wat schort er van daag aan die anders zoo vrolijke vrouw? er is iets trillends in hare stem, zij zou kunnen schreijen als zij hem aanziet. Och, zij heeft gelezen hoe Chatterton werkte, studeerde, schreef en eindigde met..... ‘Neem het mij niet euvel, George! ik raad u om bestwil!’ Hij verzekert haar, dat hij het haar ten goede houdt, dat hij zoo min zal besluiten met zich te vergiftigen, als hij ooit zal beproeven middeneeuwsche verzen te dichten, en hij neemt toch zijn hoed en gaat heen. Werwaarts? dadelijk naar de kleine kamer? - neen, ditmaal naar een koffijhuis, in de buurt van de beurs, waar hij nog twee keeren geweest is en kennis heeft aangeknoopt met eenige stille jongeluî, ‘welke er zich 's avonds na de studie van den dag ontspannen door onderhoud van aangenamer aard.’ Hoe karakteristiek tot in den omgang toe; het zijn meest allen meesters, die les geven in de mathesis! O vlijt en volharding met elkander wedijverende! zulk een avond is eene zeldzame uitzondering. Al trekt zijn hart bijwijle naar den besten bekende onder deze vier of vijf, naar Bonnycastle, zijn schrale beurs wordt slank, tot door de vingeren slippens toe; hij moet werken, en hij werkt. ‘Eene proeve in den trant van Swift,’ wat gaat het zwaar, als men zijn genie niet heeft! ‘Onvermoeide arbeid’ echter, en hoe die lieve spreuken verder luiden, het opstel schrijdt voort, het opstel is af, het opstel is weggezonden, maar aan een ander dan ‘kan niet dienen.’ Persoonlijk aanbieden; hoe is het hem ooit ingevallen? - het schijnt hem een wegwerpen van alle waardigheid; een brief, een beleefde brief, dat is het middel. Hij heeft dien in gedachte ontworpen, hij heeft dien gesteld, hij heeft dien verscheurd; hij heeft een tweeden geschreven en er dien bijgevoegd, met een o! zoo beleefd verzoek om binnen drie dagen antwoord te mogen ontvangen. Drie dagen wachtens, zijn brein broedt drie andere plannen; maar hospes noch hospita schijnt het te ontgaan, dat het opstel af is; hospes en hospita praten over het mooije weêr en eene wandeling. Hij gelooft dat ze hem goed zoude doen; hij weet wanneer Bonnycastle in deze of in gene voorstad op de scholen les geeft; hij gaat uit en hij treft hem aan. Mathesis is een onuitputtelijk onderwerp, maar zoo men haar eenige uren 's daags | |
[pagina 798]
| |
jongelieden inscherpt, is het verlangen van stoffe te wisselen vergefelijk. Bonnycastle praat over poëzij, Bonnycastle deelt hem in vertrouwen mede, dat hem een bundel verzen in handschrift ter revisie en correctie is toegezonden. Geen jagthond, die, wild ruikende, de ooren opsteekt, luistert scherper dan onze jonkman. Bonnycastle weet niet wat er mede aan te vangen; er zijn gedachten in die gedichten, ja, maar de uitdrukking is niet correct, maar de verzen vloeijen niet. ‘Pope,’ zegt Bonnycastle, ‘Pope is mijn man!’ en George zou hem voor de school, waar Bonnycastle, die zijn horloge uithaalt en ziet dat hij waarlijk over zijn tijd is, les moet geven, om den hals zijn gevallen, zoo hij hartstogtelijk ware geweest. Het waren de eerstelingen van Cowper, welke luttel tijds later het licht zouden zien, die daar aldus werden veroordeeld! O volharding en vlijt beide, en die toch niet volstaan, - er kwam een antwoord van den uitgever, eene allerbeleefdste weigering, die er niet minder eene weigering om bleek en bleef. Eindelijk, meent gij, eindelijk werpt hij papier en pen het venster uit? Gij bedriegt u, hij spant integendeel twee peezen op den boog, hij zet twee stukken tegelijk op stapel; en na eenige dagen loopt het eene als het andere af, de wijde wereld in. Er moeten eenige etmalen voorbijgaan, eer er tijding komen kan, of zij goeden koers hebben gezet; maar heeft hij intusschen het gewaande groote werk niet om aan te arbeiden? Hospes en hospita merken het niet eens, meent hij, dat hij den derden avond, och, maar een omzien is uit geweest, dat sedert zijne zilveren gespen en andere zilveren snuisterijen zoek zijn. En al deden zij het, hoe zouden zij gissen waar die zijn gebleven? Houdt de hospes hem niet voor den secretaris van dezen of genen grooten advocaat, die zelf geen tijd heeft zijne stukken over te schrijven? En de hospita? Zij meent, dat ze scherper ziet dan haar man; hij copiëert, volgens haar, liedekens, muzijk misschien voor de dame, wier silhouet het kamermeisje gister op zijne peluw gevonden en haar natuurlijk in allerijl heeft laten zien. Hij boekte de aardigheid voor Mira, maar hoe pijnlijk gaat zij hem af! Hij, helaas! weet maar te wèl, waar hij den derden avond is geweest, bij den bankhouder, wiens woning hij voor een paar malen langs kwam, toen | |
[pagina 799]
| |
zich het huis, zonder dat hij het wilde, in zijn geheugen prentte. ‘Eene halve guinje,’ meende de gemoedelijke man achter de schuine deur, ‘dat mogt hij er op geven;’ de snuisterijen hadden drie guinjes gekost! En echter, is hij er moedeloos om, vertraagt de pen op het papier, twijfelt hij aan zich zelven? Het zij verre! Hij berust, zegt hij. Hij vertrouwt op de bescherming der Voorzienigheid. Al wenscht gij met ons, dat dit geloof op redelijker grondslagen rustte, dat het verband tusschen middel en doel hem helderder ware, gij houdt het verwijt op uwe lippen terug, gij gevoelt u, uwes ondanks misschien, verteederd. Schuilt er dan geen dichter in George? vraagt gij, als eenige dagen later het berigt komt, dat een der beide op stapel gezette stukken schipbreuk geleden heeft, dat het al weder strandde? Beweer het, zoo ge durft, terwijl gij hem den volgenden middag in den lommer van het boschrijk Hornsey ziet omdolen. Hij is alleen, hij heeft zijn sober maal genuttigd, een stuk broods in den eenen rokzak medegebragt; - in den anderen zit een latijnsche dichter in duodecimo uitgave; - een dronk waters is met de hand uit de beek geschept. Hij zet zich neêr, naast een heelen hoop kruiden, al wandelende bijeengebragt, - de oude liefhebber is er nog niet uit - en hij leest. Gluur eens in het boekske of het Ovidius of Catullus is? Geen van beide; Horatius, zegt ge. Hij leest eene lange wijle, - zijn blik doolt af, - daar kruipt iets naast hem in het gras, - een vreemd insect - of hij het vangen mogt! Weg is het - hoe jammer voor de verzameling, die hij al heeft, - weg, hoe goed voor het arme diertjen, - weg, neen, daar kruipt het weêr! Hebt gij geduld om de jagt, de gerekte jagt gâ te slaan, wij niet. Ons boeit het landschap, met zijn duizenderlei tinten van groen; ons die neigende zonne, met haar weêrgaloos verscheiden stralen, door het wiegelend loover. ‘Ha!’ roept George, en steekt het insect met een speld vast aan een strookjen papier, en neemt zijn Horatius weder ter hand en leest. Schort het echter aan zijne oogen, of valt de schemering al in? Inderdaad, het is dat liefelijk uur, waarin de nachtegaal begint te kweelen, waarin de avondstar blozende verschijnt; en toch, wie dat geniet, niet George! Hij is zoo verre van huis, hij is zoo vermoeid, - de nacht zal ingevallen zijn eer hij den halven weg terug naar zijne | |
[pagina 800]
| |
kleine kamer zal hebben afgelegd. Al is hij het woud van Hornsey uitgedwaald, hij is op geen heide, meent ge, het stadje biedt logementen van allerlei gehalte aan, - helaas! van geene als zijne beurs vergunt. Hij dwaalt nog eene wijle rond, tot hij een schelf hooi vindt; hij vlijt zich op het geurige bed neêr, hij slaapt als een roos - wakker wordende slaat hij Tibullus op - wij vragen u, is dat een prozaïst? Iets geks te doen bewijst nog geen genie, antwoordt gij, dezelfde waarheid verkondigende, door den lievelingsdichter van Gustaaf III in die dagen in vers gebragt; maar zoo wij ons wel herinneren, was er slechts sprake van, of er in George een dichter school; al wie dicht, is nog geen genie, of gij 't weet! Verloochening voegt zich bij volharding en bij vlijt, - welke bezwaren helpt de trits niet te boven komen, mits het hem, die zich haar vertrouwt, duidelijk zij, waarom hij zich zelven verloochent, waartoe hij volhardt, waarvan zijne vlijt zich vruchten beloven mag! Hoe vele peezen hij ook op zijn boog hebbe, ieder pijl mist het doel; in den stijl van dezen en in den trant van genen; - zal het hem dan nooit invallen, dat maar één weg, de zijne, hem verder brengen kan? ‘Voor de eerstemaal in mijn leven, Mira! heb ik drie of vier stancen geschreven, welke mij zoo aandeden, dat ik er bij vergat, dat ze voortbrengselen van mijn eigen vernuft waren. Als het mij ooit gelukt een naam te maken, zal ik er bijzonder acht op slaan of die passage wordt gewaardeerd; zoo niet, dan was het maar eene begoocheling der eigenliefde; doch niettemin de vreemdste, de vermomdste, waarop ik mij nog betrapte.’ Het is George van tot top tot teen! Een oogenblik sleept zijn onderwerp hem meê, hij verbaast er zich over dat dit geschieden kon. Het doet hem niet twijfelen, of hij, overigens zoo overbewust, zoo overbedaard dichtend, zijn talent wèl besteedt, - hij gist naar de oorzaak van het verschijnsel; hoe gaarne zou hij het ontleden! - Er is geen blijk van den hartstogt des minnaars in die bladen, - slechts zeer zelden getuigen zij van het krachtige karakter eens mans, - maar trouw en teederheid drukken zij uit, waar gij ze openslaat. ‘O, Sally! hoe mis ik u!’ is de kreet van den zwakke, die den eenen avond behoefte heeft om getroost, om gesterkt te worden - en | |
[pagina 801]
| |
evenwel den anderen al zijne ellende gaarne verhelen zou, om het harte, dat voor hem klopt, niet noodeloos te grieven. ‘Lieve Mira! wat kwelt ge mij; ge vraagt hoe het mij gaat, ge wilt niet dat u iets verzwegen worde, en toch moet het geschiên. Waartoe zou ik u de jammeren van mijn droevigen toestand overbrieven? waartoe schrijven, dat mijn geld op is, dat ik mijn kleederen heb verkocht, mijn horloge verpand, dat ik bij mijn hospes in het krijt sta, en eindelijk dat ik niet weet, waarvan ik nog eene week den kost zal krijgen? Toch zegt gij, deel mij alles meê. Lieve Sally! verlang het niet. Het slimste van alles is, hoe den schijn te bewaren: ik moet goed gekleed zijn, en vrees daarom zeer dat Vertooning en Vasten bij mij hand aan hand zullen gaan; over veertien dagen zal ik meer weten.’ Alle middelen, meent ge, zijn uitgeput; maar de arme is niet zoo vergeetziek, als de meest belangstellende toeschouwer; buiten de groote kist met kleederen, heeft George een kleinere medegebragt, met chirurgicale instrumenten - hij zag van het vak af; waarom zou hij die voorwerpen bewaren? Hij verkoopt ze, en al schuilt er geene vinding onder zijne gaven, rekenen zou de nood hem leeren, als zijn vader het hem niet geleerd had; het horloge moet gelost, het horloge kan meer geld opbrengen, dan er op geschoten werd. Ons als u schiet een spreekwoord te binnen, dat op de lippen des volks leeft, dat verkondigt wat armoede en nood leeren. Huishouden? George behoefde er in Londen geen les in te krijgen; hij had er van moeder genoeg van gehoord. Bidden? hij had het aan haren schoot gedaan, en mogt de ontwikkeling van zijnen geest, mogt het begrip langs welken weg God helpt, te wenschen overlaten, zijn gemoed had het kinderlijke des geloofs bewaard. Huishouden? dat kan hij! al bezwijkt hij een enkel maal, bij een stalletjen, voor de verzoeking de werken van Dryden in te zien, eene octavo-uitgave, - te lezen, dat was vergefelijk; er een bod voor te doen, o wee! ‘Vijf shilling,’ vraagt het grootje, onder wier zeil, op wier planken alle heerlijkheid een einde neemt, tot dien van ‘glorious John’ toe; ‘vijf shilling!’ George biedt er drie en een half, en hij heeft hem. Dryden, dien Pope als zijn meester vereerde; Dryden, om wien te zien Pope, nog geen twaalf jaren oud, ziekelijke, | |
[pagina 802]
| |
maar zielvolle knaap, zich naar het koffijhuis brengen liet, waar de oude man als de koning der dichters werd vereerd, - ‘wie zou niet wenschen, dat de grijsaard de hulde had kunnen waarderen, hem door dien jeugdigen bewonderaar gebragt?’ - Dryden! - maar drie en een halve shilling! Het berouw bragt het boek naar de kleine kamer. En toch nog eens, huishouden, dat kan hij! ‘het is het beroerdste ding ter wereld,’ zegt hij, ‘slechts één rok te hebben. Ik heb aan mijn eenigen een ongeluk gehad, en hoe dat te herstellen had wat in. Het nieuwmodisch ornament van een verwenschten haard haakte aan mijn elleboog, en halfweg scheurde het armspand. Vastgespeld aan de voering kwam ik er meê thuis, en ging treurig naar mijn kleine kamer, den hoogen trap op.’ Zoo Sterne niet reeds verscheiden, zoo het hem gebeurd ware, hij had het mooije kamermeisje geroepen, en wij hadden weder van ‘de oogen als een valk,’ wij hadden misschien van meer moois gehoord. George wacht er zich wel voor. ‘In dat dilemma vond ik het maar het beste zelf kleêrmaker te worden; maar hoe het gereedschap te krijgen, daar zat de knoop. Hals over hoofd stoof ik de trappen af, met drie of vier bladen papier in de hand, en vroeg om een naald en draad, om ze zaam te hechten. Ik had ze pas gekregen, of ik heelde de breuk, en de rok kan nog dienst doen, al is de elleboog wat dikker. Het is gek, Mira! over die dingen te schrijven of te spreken, en men mag er meê schertsen; maar ik kom er voor uit, dat als zij gebeuren, iemand het schreijen nader staat dan het lagchen, - ofschoon ik te veel wijsgeer ben om dat te doen, al heb ik het nog niet zoover gebragt, dat ik een gescheurden rok boven een heelen kieze. Maandag hoop ik mijn boek geheel af te hebben,’ - och! dat verwenschte, vergeten ‘Ontwerp tot een Onderzoek van,’ enz.! - ‘en zal het misschien verzenden. De Almagtige geve dat het gelukkiger zij, dan de beuzelingen, te voren beproefd.’ De bede brengt ons geleidelijk tot het bidden. We zijn de donkere dagen genaderd, in welke de brief aan Lord North werd geschreven, - uitgestelde hoop krenkt het hart, - wij verbazen er ons niet over, dat eenige bladzijden aan het dagboek ontbreken. Lord North verkoos de minst heusche wijze, wij erkennen het, hem en zijn boek af te schepen; eene wei- | |
[pagina 803]
| |
gering, door een dienstbare overgebragt, om van die dingen kennis te nemen; - maar wij herhalen er niet minder onzen wensch om, ‘dat de dutter niets ergers op zijn geweten hadde!’ George zou met een beleefder: Blijf wat op een afstand, Mijnheer! even weinig tevreden zijn geweest, gij zult het zien. Brief twee volgde brief een, de epistel van Lord Shelburne, met een vers, waarin benijdbare regels voorkomen, Pope op een haar gelijkende, als de houding dezen waardig ware geweest; beklag en bede, welke wij blijven afkeuren, en die even weinig tot een gelukkig gevolg leidden. Ieder poëet is geen profeet; George zou niet zoo droevig te moede zijn geweest, toen de poorte dier adellijke huizing voor zijn neus werd digtgeslagen, zoo hij voorzien had, hoe eens die deuren voor hem, als gevierden gast, wagenwijd zouden opengaan. Brief drie werd weggezonden, toen brief een en brief twee niet hadden gebaat; zijn opschrift luidde aan Lord Thurlow, den Kanselier, den man, die als jongeling - herinnert gij u de joligheid nog? - met Cowper bij een advocaat geplaatst, om zich op de studie der regten toe te leggen, ‘van ochtend tot avond gekheid maakte,’ maar sedert dat verzuim had ingehaald, die vrolijkheid afgelegd; maar nu met het deftigste gezigt onder de grootste pruik ter wereld op den wolzak zat. Deze vergat ten minste niet de vormen in acht te nemen; hij antwoordde bij de terugzending der gedichten met een koel, beleefd briefjen, waarin hij betreurde, dat zijne beroepsbezigheden hem geen tijd overlieten verzen te lezen. George ergert zich meer aan dit antwoord, dan aan het onbescheid der beide voorgangers; het krenkte dieper. Thurlow's groote begaafdheden, Thurlow's wijdvermaarde scherpzinnigheid, Thurlow's liefde voor de letteren, - hij vertaalde den Muizen en Kikvorschenkrijg, - deden die wonde vlijmen. George, - het maakt de laagheid jegens Lord Shelburne schier goed, - George hervatte in luttel regels, dat er dagen waren geweest, waarin zijne voorgangers geloofden, dat de aanmoediging der letteren meê tot het ambt behoorde door hen bekleed - eene op- en aanmerking, van welke de Lord Kanselier natuurlijk geen notitie nam. Of op brief drie nog andere brieven volgden, eer die aan Burke werd geschreven, wie, die het ons zeggen zal? Crabbe, de deftige autobiograaf getuigt, van die stukken slechts, | |
[pagina 804]
| |
altijd in den ondragelijken, onzijdigen persoon: ‘hij was niet dwaas genoeg te gelooven, dat eenige naam ter wereld duurzame vermaardheid kan verzekeren aan een werk dat die niet verdient; maar hij was tevens volkomen overtuigd, dat het een zeer verdienstelijk, buitengemeen geschrift zou moeten wezen, een geschrift, als hij niet ijdel genoeg was zich te vleijen, dat hij zou kunnen leveren, 't geen populariteit zou verwerven, zonder het probat van een welbekend, onderscheiding genietend groot man.’ De deftigheid laat ons in het duister; het dagboek van George sluit met de oproerige pogingen van het protestantsche graauw onder Lord George Gordon, Junij 1780; het is, helaas! maar gedurende de eerste drie maanden van Crabbe's tweede verblijf te Londen bijgehouden. Hoe bang ook, waren deze voorzeker de benaauwdste niet; verloochening was ontbeering geworden, en ontbering sedert in gebrek verkeerd. Er schemert, in de levensbeschrijving door zijn zoon bezorgd, het in beraad nemen van een besluit door, bij dezen of genen droogist een handje te gaan helpen, terug te keeren tot zijn uitspuwsel; er is onder andere aanteekeningen uit dien tijd, niet voor Mira's oogen, neen, slechts voor de zijne bestemd, een boekske met gebeden van zijne hand gevonden; van de vijf ons medegedeelde, kiezen wij het laatste voor u. Eene ziel, die verzucht! - voorzag zijne vrome moeder, toen hij met gevouwen handjes aan haren schoot stond, dat hij met schier gebroken harte eens zóó zou trachten op te zien? ‘Mijn God, mijn God, ik stel mijn vertrouwen in u; mijne kwellingen nemen toe, mijne ziel is verslagen; ik ben bitterlijk bedroefd en in benaauwheid; den ganschen dag roep ik u aan: O wees gij mijne hulpe in de bange ure des noods. Waarom zijt ge zoo verre van mij, Heere! waarom verbergt gij uw aangezigt? Ik ben verslagen, ik verkeere in armoede en in verdrukking; wees gij met mij, mijn God; laat mij niet geheel omkomen, o mijn Verlosser! Zie, ik vertrouw op u, gezegende God! Leid mij en stier mij ten einde toe. O Heere! mijne behoudenis, wees gij altijd met mij. Amen.’ Arme George! Al had Pope het u nooit ten goede gehouden, dat ge zijne | |
[pagina 805]
| |
gelukkigste regels overnaamt, wijzigdet, bij wijle bedierft, eene bewondering, wier blijken zoo vele doornen in zijne overprikkelbare huid zouden zijne geweest, - al zou hij u in de scherpste zijner satyres, te regt Swift opgedragen, meê hebben gegeeseld, zoo als hij heel dat heir van kreupelschrijvers, heel dat heir van arme drommels, arme dommerikken, onverbiddelijk, onmeêdoogend deed, - indien hij u dus had gezien, dus had gehoord, aan die enge borst zou een kreet van deernis zijn ontsnapt, in die heldere oogen een glinsterend vocht zijn gerezen, dat handje, tenger, teêr als het was, zou u zijn toegereikt! Welk een lot, welk een leed, bij de triomftogten, die hij vierde! Op uwen leeftijd telde hij zijne overwinningen bij zijne jaren, ‘hij, die de veder voerde eens helds;’ de grootsten, de geestrijksten van zijne dagen waren zijne vrienden; of ze zijns gelijken waren geweest, stelden zij om zijnentwil belang in zijne oude moeder: hij had haar lief als gij de uwe! Het is maar een droom - en toch gelooven wij niet te gunstig van Pope te denken, onderstellende dat hij dus, voor een enkele maal, meêlij zou hebben gehad met een auteur die zijn weg nog zocht, die zijn weg niet zag. ‘Burke erkende in het hem gezondene het genie,’ zegt de Heer Sybrandi; ons schijnen die woorden een onregt toe, het oordeel van Edmund aangedaan. Hoe, hij die zijn opstel ‘over het schoone en verhevene’ voltooid had, eer hij volle vijf en twintig jaren telde, - hoe, hij die, in den mannelijken leeftijd Milton waarderende, dezen in zijne stoutste vlugt zonder duizelen volgen kon, - hoe, hij die Garrick liefhad, omdat de schare door den tooneelspeler weder in de school van Shakspere was gebragt - hoe, hij wiens welsprekendheid Europa van zijn naam zou doen gewagen, als nu reeds Amerika deed, hij zou zich dus hebben vergist! Genie, is het dan niet iets zeldzaams, niet de goddelijkste gave, slechts schaars, uiterst schaars, één uit een millioen, en dat niet eens nog, bedeeld, - genie, omdat de goede George die vele verzen schreef! Edmund toetste anders, gelooven wij; - en deed hij het, trots den indruk van al wat George's toestand deerniswaardigs had voor een gemoed als het zijne; ons, dien drievierde eener eeuw van die gebeurtenis en die gedichten scheiden, ons voegt het meer nog dan hem, waar, volkomen waar te zijn. ‘Genie,’ onze ijdelheid moge met het | |
[pagina 806]
| |
woord spelen, of de gave veil ware voor wie haar zich wenscht, als een lidmaatschap van dezen of genen letterkundigen kring, als een lintje van wie weet welke orde; - hij een genie, gij een genie, ik waarlijk ook een genie, wij allemaal geniën; - wie zal zoo wreed zijn ons dat genoegen te weigeren; onze dwaasheid vermaakt er zich zoo onschuldig meê; wie dien het deert? Het zij elken levende, die er door gestreeld wordt, gegund; wij willen zelfs den vinger op den mond leggen als het de laatste klank moet zijn bij eene groeve, die straks zal worden gesloten, schoon wij er liever slechts snikken bij hooren; maar in het gedenkboek der geschiedenis, maar in eene schets, eene studie van het leven van een letterkundige, daar ontvange iedere verdienste de hulde die haar toekomt, niets minder, maar ook niets meer. Wij hebben maar den halven volzin van Sybrandi overgeschreven; tegen het tweede gedeelte valt geen bezwaar te opperen. ‘Burke erkende in den zender zelven den verdienstelijken man, wiens oogenblikkelijke redding hem nimmer berouwen zou.’ Vlijt, - volharding, - verloochening om den wille van een gedacht of gedroomd doel, het zijn heerlijke hoedanigheden, die hare waarde hebben, al volstaan zij niet voor genie. Scheppende gave, - Edmund's geest was het uit heel dien hoop verzen dadelijk gewaar geworden, - scheppende gave was George niet verleend, en wat hij in hun gesprek van de pogingen en proeven van dezen vernam, zette het zegel op dat oordeel. Het duurde niet half zoo lang als ons geschrijf er over; Burke ried uit één woord eene gedachte; Burke werkte naar één trek een geheelen toestand uit. Het groote prozageschrift, door Lord North ongelezen teruggezonden, door George in den rokzak medegebragt, werd ter zijde gelegd. ‘Er zou een menschenleeftijd vereischt worden om het onderwerp regt te doen.’ George voelde zich gestreeld; hij was slechts gespaard. De jonkman had er in zijne ellende een oogenblik aan gedacht een roman te schrijven; Burke glimlachte bij de mededeeling, hij die Fielding, trots Johnson's uitspraak, boven Richardson de voorkeur gaf, mogt George niet misleiden; ‘uwe gave ligt, geloove ik, in een ander genre.’ ‘In welk dan?’ vroeg de verraste, en greep eerst toen naar | |
[pagina 807]
| |
zijn bundel verzen, waarin waarlijk van alles school, tot liedjens en odes toe; hij had op de gansche schaal geen enkelen toon overgeslagen. ‘Opmerker, schijnt ge mij toe, in vloeijende verzen. Voor een paar stukken zult ge mijn probat, zegt ge zoo niet? bij het publiek hebben. Wij zullen die zamen overlezen, en terwijl ik u nader leer kennen, doet gij het, hoop ik, u zelven. Uw geduld tuigt van groote kracht.’ ‘Vallende komt men soms zoo hard neêr, dat men weêr opstuit’Ga naar voetnoot1, verklaarde onze jonkman. Edmund was getroffen door het ware woord; Edmund nam George mede naar binnen om hem zijne gade voor te stellen; George wist van geen gebrek meer, sedert Edmund hem zijn vriend had geheeten. Goldsmith moge te regt, met meer wereldwijsheid dan zich van ‘den bloed’ verwachten liet, in zijn geestig gedicht Weêrwraak, van Burke hebben gezongen, dat hij ‘te kiesch’ was, ‘voor een staatsman, te trotsch voor een vernuft;’ in Edmund's pogingen ten behoeve van George wist deze zich uiterst praktisch naar toestand en ‘tijd te schikken.’ Hoort den deftigen autobiograaf zelven, ditmaal gelukkig dragelijker dan vroeger. ‘Onder deze opstellen,’ door Mr. Crabbe aan Mr. Burke ter beoordeeling gegeven, ‘waren twee dichtstukken, die zich ietwat onderscheidden;’ - het waren deze, welke Mr. Burke uitkoos; - ‘en het voorregt genietende door zijn oordeel te worden voorgelicht, den troost smakende zijner aanmoedigende en opbeurende voorspelling eener betere toekomst, werd het van Mr. Crabbe verlangd over zijne beste voortbrengselen vonnis te vellen, en de overige zonder genade te verwerpen.’ - O moeijelijke pligt voor nog maar zoo middelmatig een poëet! - ‘Toen hij er al aan had gedaan wat zijne bekwaamheden vermogten, en Mr. Burke geduldig den vooruitgang in verbeteringen had afgewacht door hem wien hij daartoe in staat achtte, nam deze zelf het dichtstuk naar Mr. Dodsley, in die dagen in Pall Mall wonende, mede, en deed plaats bij plaats door zijne voorle- | |
[pagina 808]
| |
zing en toelichting treffelijk uitkomen. Mr. Dodsley luisterde met den eerbied, hem verschuldigd die de verzen opzegde, en deed zijn best al de belangstelling, al het behagen aan den dag te leggen, welke de schrijver van deze wenschen kon.’ - Goede George! wat bot die bobbel weêr uit! - ‘Dodsley was in zijn antwoord zoo verpligtend, als men het, naar den aard der dingen zelve, van een boekverkooper jegens een jong candidaat voor dichterlijke vermaardheid verwachten mogt.’ Het maar komt echter: ‘Hij had het zich ten regel gesteld, niets voor zijne rekening te wagen; over de waarschijnlijkheid of een dichtstuk slagen zou, viel niets te zeggen. De smaak’ van het publiek, zou het nu luiden, maar wij zijn de achttiende eeuw nog niet uit, toen Londen in de letterkunde evenzeer Groot-Brittanje beheerschte als Parijs het nog heel Frankrijk doet, - ‘de smaak van de stad,’ zeide Dodsley, ‘was uiterst grillig en weifelend. Hij had den grootsten eerbied voor Mr. Burke's gevoelen, dat de verzen goed mogten heeten; hij geloofde dit ten deele zelf; maar hij moest weigeren de kans der uitgave te loopen, ofschoon hij al wat in zijne magt was voor Mr. Crabbe wilde doen, en zorg zou dragen, dat voor zijn dichtstuk geen middel ter bevoordeeling, dat te zijner beschikking stond, werd verzuimd.’ Bibliograaf onder onze vrienden, in wiens gezellig kamertjen wij zoo gaarne een uur met u kouten, gij hebt aan de wanden, die ge met de beeldtenissen uwer heiligen opluistert, immers nog een plaatsjen voor Dodsley over? Helaas! het mag niet van al uwe voorgangers worden gezegd, wat Crabbe zoo deftig van onzen candidaat voor uwe galerij heeft geboekt: ‘De waardige man deed zijn woord ten volle gestand: hij liet zich het slagen van het werk zelfs aangelegen zijn, en het lijdt geen twijfel, in zekere mate’ (!) ‘viel het zijner ijverige pogingen dank te wijten, dat het zoo spoedig in omloop kwam. Hij deed dit, en hij deed meer; schoon volstrekt niet ongevoelig voor de waarde van geld, gaf hij den auteur èn de winst, welke hij als uitgever maakte, èn die, welke hij als verkooper van het pamflet innen mogt.’ - Zeldzame wedstrijd in edelmoedigheid en erkentenis tusschen uitgever en schrijver, zeldzamer dan | |
[pagina 809]
| |
witte raven. - ‘Mr. Crabbe heeft iedere gelegenheid aangegrepen dit belangeloos gedrag te huldigen, hem weêrvaren in een tijdperk van zijn leven, toen het hem dubbel welkom, dubbel voordeelig was. De opgang, door het dichtstuk gemaakt, gaf den auteur eenige vermaardheid.’ En welk was dan toch dat afzonderlijk uitgegeven vers, waarmede onzes inziens echter de eigenlijke Crabbe nog maar doorschemerde, niet aanlichtte? Het was het dichtstuk getiteld: de Bibliotheek, eene proeve in een genre, in dien tijd en later nog ook ten onzent in den smaak, een soort van leerdicht. Om niet beschuldigd te worden maar uit de hoogte te veroordeelen, zullen wij u zeer van nabij doen beschouwen. ‘Als in sombere stemming, allerlei leed ten prooi, de ziel rust zoekt, waar vindt zij de vergetelheid van haar verdriet? Helaas! het is niet de stilte van het landschap, welke haar dien balsem waarborgt; in den schoot des velds brengt zij haar bewustzijn mede en weldra fluistert er voor haar bekommering door het gebladerte; weldra ruischt er voor haar bekommering uit den stroom. Wat baat het of de longen zuiverder lucht inademen, als het hart niet ophoudt te hijgen? Geen gladden waterspiegel wenscht zich de zeeman, die lang de speelbal der stormen is geweest; geene kalmte, maar een koeltjen, dat zijne gedachten bezig houdt, zonder zijn gemoed te schokken. Ons gaat het niet anders; een effen vlak weerkaatst eer wij het willen onzer verbeelding het droef verleden; maar wat rust, noch rede vermogen, dat is binnen het bereik gesteld van een brein, 't geen zich met iets anders weet bezig te houden; dat is der ziele gegund, die van zorg weet te wisselen. De hoop zelve, hoe vriendelijk zij tracht te vleijen, kan die halstarrige krankte des harten niet heelen; het gemoed weigert iederen troost, dien zij biedt, terwijl iets smartelijks, iets sombers, zweemende naar den druk waaronder wij zuchten, het welkom is. Een leed, een verzachtend leed, dat, bij het onze gevoegd, door eene mengeling van gewaarwordingen, onzen last ligter schijnt te maken, onze bezwaren wegwischt, en slechts een flaauwen indruk der zijne achterlaat. Een ligter leed, dat gevoelige harten, | |
[pagina 810]
| |
zonder er zich over te beklagen, gaarne verduren, waarvan zij niet eens verlangen te worden genezen. Maar welker wonderkracht, welken tooverstaf is het gegeven dus over het geschokt gemoed te heerschen, dat het zijn eigen aangeboren jammer voor dien eens anderen vergeet; dat wij ons zelven gewillig voorbijzien om hen, die nog ellendiger zijn dan wij? Wie dit vermogen, wie, vraagt ge? Boeken zijn het, die dit kunnen en meer dan dit; ons nopende tot nieuwe beschouwingen, leeren zij ons, hoe wij hebben te leven; den bedrukte geven zij troost, den halsstarrige kastijden zij; dwazen worden door hen te regt gewezen en wijzen gesterkt; voor allen hebben zij hunne hulpe veil; geen man van smarte, geen uitgeschudden ellendige gaan zij onmeêdoogend voorbij; den hardnekkigen, den zelfzuchtigen, den hoovaardigen ongelijk, keeren zij der smeekende schare niet norsch den nek toe, noch hebben voor verscheiden standen, verscheiden mate en verscheiden gewigt; wat zij onderdanen prediken, dat leeren zij koningen ook. Kom, kind des kommers! treed toe, en sla, om uw gemoed op te beuren, de schatten van dit stille tooneel gade. Aanschouw, als de deuren van dit gewelfde vertrek opengaan, den overvloed van wat der ziel heeling en heul belooft!’ Wij hebben u binnen de bibliotheek gebragt, de gedachten zoo getrouw wedergevende, als ons dit, in de schemering van dezen aanhef, gelukken wilde. Ging het u als ons, dan schreeft ge wat de voorstelling zwevends heeft, aan George toe, die niet alledaagsch wilde beginnen en daarom een aanloop zocht; dan meendet gij enkele malen Edmund te hooren, waar een fraaije trek den zin flink sluit, ‘die onderdanen en die koningen,’ b.v. Laat ons echter billijk genoeg zijn te erkennen, dat de beschouwing, hoe boeken iemand zijn eigen leed doen vergeten, om zich in dat van anderen te verdiepen, geheel aan George behoort, geheel de ondervinding is door hem duur genoeg gekocht; en thans, nu wij weten, waar we zijn, nu wij vasten grond onder de voeten hebben, met wat vlugger schreden voortgaan, en slechts daar een oogenblik stilstaan waar iets opmerkelijks valt te zien. Gij telt het er noode onder, dat George zijn zoeken naar kruiden en planten te pas brengt waar hij de aangegeven gedachte | |
[pagina 811]
| |
der genezing des gemoeds uitwerkt; wij hooren hem van balsems reppen, die de wonden van den hartstogt verzachten; van verkoelende middelen, die het vuur der woede uitdooven; van alterativen en opiaten, de eerste in chronische ziekten aan te wenden, de laatste voor hoofd- en hartkloppingen niet te versmaên. Er was een tijd, waarin dergelijke blijken van, zoo het heette, velerlei kennis, in verzen aangebragt, alleraardigst werd gevonden; - in Groot-Brittanje echter is die meening, lang voor Crabbe ten grave daalde, geweken. Intusschen heeft hij in dit vers naauwelijks met dien zweem van studie geschitterd, of hij verzoekt ons eene schare van - stommetjespelers gâ te slaan, - want, schoon van klank beroofd, vloeijen hier alle levende talen over, zijn diegene er ook, welke niet meer leven, - liggen zij hier gebalsemd in grafgesteenten, die voor den blik des weetgierigen opengaan. Pope zelf heeft zoo dikwijls voorbijgezien, hoe onze verbeelding, door het eene beeld getroffen en geboeid, in verwarring geraakt als er een ander, het vorige uitsluitend of daarmede in strijd, te snel opvolgt, dat wij er Crabbe geen verwijt van mogen maken dit ook te doen, dat wij schier geneigd zijn het op rekening van het genre te stellen. De letterkunde van bijna ieder klein volk van ons werelddeel vloeit over van lofdichten op de taal; groote natiën schijnen het voor gegeven te houden, dat men een middel ter mededeeling zijner gedachten heeft. Crabbe was dat in dit opzigt van zijn volk. Hij dichtte dit vers lang voor het vierde eeuwfeest der drukkunst werd gevierd en ons met allerlei gedichten over dat onderwerp overstelpte; hij had van de uitvinding zelve meer partij kunnen trekken. Een lofgalm den Almagtige gewijd, die den menschen leerde, eene blijvende beeldtenis van hun gemoed te prenten, doet ons tegenover gedierte en gevogelte als van verhevener aard uitkomen; wij alleen bezitten het vernuft en het vermogen, den afwezige wat onzen boezem blaakt meê te deelen; slechts wij mogen spreken tot de verste nakomelingschap; ongeboren natiën zullen nog door ons worden vermaakt, onderwezen, geraden. Het is verbazend, hoe deze dichtsoort van vragen en antwoorden houdt, al derft zij er alle warmte bij; al wordt zij er toch niet wetenschappelijk door. Waarom ontzegt de studerende, heet het, als de kinderen des arbeids slapen, | |
[pagina 812]
| |
als de vreugde haar glimlagchen en de smart haar schreijen staakt, als de hartstogt in de borst des minnaars sluimert, en beide vrees en schuld den balsem der vergetelheid smaken; waarom geniet de geleerde ook dan geene rust? ‘Dewijl,’ - och! de hope der onsterfelijkheid bij het nageslacht, laat zich kwalijk frisch kleuren, als men met een dewijl beginnen moet; tien tegen één, dat gij het antwoord raadt. En echter, beslis of Crabbe niet blijkt meer van huishouden te weten dan wij? indien hij eene hoogere vlugt had genomen, hoe zou hij in allerijl weêr zijn gedaald? hij heeft af te takelen. ‘Niet alle geboorten,’ zingt hij, ‘zijn van gezonden geslachte, niet alle kinderen van geest of gemoed getuigen van kracht;’ maar, het is geven en nemen zonder einde; schoon ook de boeken, als zij die ze schrijven, slechts kromhout blijken, ‘toch zijn wijsheid en deugd in die bibliotheek wèl te moede.’ Eerbied, ontzag vervult hem in de stille gangen, ‘die duurzame woningen der dooden!’ - neen ‘duizend tongen weêrgalmen, het woord nemende: “der dooden, deze zijn de grafgesteenten derzulken, die niet kunnen sterven; met onvergankelijke glorie gekroond, zitten zij in den hoogen en lagchen om al de armzalige twisten hier beneên!”’ Er is gang in de hulde: ‘heil u, Onsterfelijken! gij, die daar boven schittert, ieder in zijne sfeer een letterkundige Jupiter!’ doch, het is de vloek van het genre, de bibliotheek moet beschreven worden, en daarom dalen wij eensklaps weder tot de mindere goden, tot eene namelooze menigte af! - Zoo gij den wil van de reis niet mogt hebben, wij zullen u ook den last van den overgang sparen. - Teleurgesteld in onze verwachting van eene schoonheid van den eersten rang, mogen wij ten minste eene speling des vernufts huldigen. Crabbe beziet de boeken nog maar van buiten, en hun verschillende vorm ontgaat den opmerker niet. ‘Hoe stil staan zij daar geschaard, aan het hoofd de magtige folio's, een drom van edelen, de welgevulde gelederen quartijnen aanvoerende. De vlakte wemelt van ligte octavo's, de duodecimo's zwermen er om heen; ook ziet ge er die links en regts afdwalen, dat is het laatste nieuwe tooneelstuk en het gehavende tijdschrift van deze maand.’ Er volgt eene toepassing, maar gij hoort er zoo vele! - wij zetten de beschrijving voort, zij pleegt van deze | |
[pagina 813]
| |
dichtsoort de grootste verdienste uit te maken. ‘Laat ons de grootte, de gedaante, het gewaad gade slaan, zij vergunnen een blik op de zeden, bij wijle op de ziel. Die looden last van hout met lederen rug overtrokken, - die breede sloten uit zwaar metaal gesmeed, - die digt op elkaêr gesloten bladen, misschien eene eeuw geleên voor het lest ingezien, - dat doffe rood op sneê, haast uitgebleekt, - die breede gebalkte ruggen, op welke de titels nog geprent staan, al dierf het goud der zware letters zijn glans, - het kondigt alles een wigtig werk aan, welks arme schrijver naar eeuwigdurende vermaardheid dong. Sla het open, en uit de stofwolk tintelt geen vernuft u tegen; verdiep u in dien statigen stijl, en ge wordt door geen geestige gedachte getroffen; er was licht in dat hoofd noch lust in dat harte; hoe zou het u een lach ontlokken? Verbaast gij er u over, dat zij hunne onsterfelijkheid uitsluimeren, - hebben zij dan hunnen tijd niet gehad, - de tijd waarin, na jaren zwoegens, door den morgen in zijne celle verrast, door den middernacht er bij de kwijnende lamp aangetroffen, eindelijk het groote werk eens auteurs, hem door lengte van dagen er aan besteed, hem door geduld zonder ende er aan te koste gelegd, lief geworden, lief als een kind, ten langen leste het licht zag? Vol verwachting werd het, van de pers komende, door heel een volk begroet, de eerste bladen zoovele lofzangen door dichterlijke vrienden er aan gewijd; vorsten en koningen vonden zich met het zware geschenk vereerd, en schoone vrouwen lazen een werk, dat heure teêre handen niet in staat waren te tillen. Helaas! al is zij de dochter der dwaasheid en de leidsvrouw der onnoozelen, de mode beheerscht tot de wijssten toe, en geeft ook op het gebied der geleerdheid de wet. Niet enkel onder de heffe des volks gaat zij om, niet enkel aan het hof zet zij den ligtvaardigen voet, ook voor den zetel der wijsheid durft ze verschijnen en zwaait er den staf over die gezworen vijanden harer moeder. Vergeten gunstelingen van het verleên, hoe overtollig zijn die sloten geworden, hoe overbodig die ketenen, waarmeê ge aan uwe plaats zijt geklonken, - er is niemand die meer een blik in u slaat, niemand die u wenscht te stelen, - verwelkte schoonheden! waartoe voor u nog langer grendels en wacht?’ | |
[pagina 814]
| |
Er is geest in de tegenstelling van het voorgeslacht, dat bladzijde bij bladzijde van dien foliant met onvermoeiden blik las en overlas; dat zich in kantteekeningen vermeidde, tot iedere ondiepte was aangewezen; dat den vingerwijzer bezigde, daar het erfstuk van vader op zoon overging; - en het publiek zijner dagen, 't geen aan een folionommer eens in de week vast te veel heeft, dat de bijbels met houtsneden verlangt, en, - zou er iets nieuws zijn onder de zon? - Voltaire, den luchtigen Voltaire, slechts bij afleveringen slikken wil; er is geest in, herhalen wij, maar geest, die den deftigen vorm van het vers verwenscht. Veertig jaren later zal dezelfde gedachte, de Wisselziekte der Letterkunde, niet poëtisch maar humoristisch, een stijl die beter met de stoffe strookt, door Washington Irving worden uitgedrukt. Uit de wouden der nieuwe wereld, over den atlantischen oceaan moet de werkman komen, die met meer smaak en meer studie, geef elk wat hem toekomt, den steen zal overkasten, die zoo kwalijk door George was gezet. Één gelukkigen greep te doen, en zich met den triomf van dezen, in de verrassing des hoofds of de verteedering des harten, te vergenoegen, het ligt niet in den aard van het aanmatigend genre, dat zich vermeet kunst en kennis voor goed te kunnen zaamkoppelen, en dus van geen onderwerp, welk ook zijn omvang zij, terugdeinst. De Bibliotheek! Gij als ik, mijn lezer! wij hebben beide, verbeelden wij ons, onze weinige boeken lief, en zoo arm is noch onze geest, noch ons gemoed, stellen wij ons voor, dat er niet meermalen zoo bij u als bij mij, gelukkig in het genot van dat klein maar keurig vriendental, eene gedachte door ons brein zou zijn gegaan, waardig in woorden te worden uitgedrukt, een gevoel bij ons zou zijn opgerezen, dat verdiende in vers te worden gevat. Inval en opmerking, George had die ook; maar hoe spoedig was de schrale voorraad verbruikt. De Bibliotheek! Niet de laffe ingenomenheid eens liefhebbers, neen, het karakter eens kenners van boeken, ziedaar wat wij gaarne in den bibliograaf onder onze vrienden gade slaan; de werken zijn voor hem zoo vele mijlpalen geworden op den weg door den menschelijken geest afgelegd, die lang zoo vlug niet voortvliegt, als wij ons vleijen, die voortschrijdt, bij wijlen | |
[pagina 815]
| |
maar voortsukkelt, bewijst hij ons. De geschiedenis van het papieren geslacht heeft hare eigenaardige geheimen, met wier mededeeling hij, hopen we, het publiek eens verpligten zal; - maar hoe hartelijk zou hij schateren van lach, als wij hem voorsloegen dit in dicht, in statelijk dicht te doen! Boeken, niet maar van buiten bezien, boeken ook van binnen doorwroet, wat wist George er af? De Bibliotheek! We zijn in een dier volledige verzamelingen van voortbrengselen des geestes waarop Groot-Brittanje's aanzienlijken zich mogen te goed doen; geene boekerij in embryo, als die van zoo menige stad ten onzent; geene idée de bibliothèque, als die der akademie van enz. Schier alle vakken van wetenschap bragten hier hare schatten bijeen: de Godgeleerdheid, de Wijsbegeerte, de Geneeskunde, de Regtsgeleerdheid, de Geschiedenis, de Verdichting, tot de Kritiek toe. Arme George! hoe zult gij die allen regt doen! Gij behoeft niet diep te gaan, daartoe ontbreekt u de ruimte; maar ge moogt niet dor zijn, dat verbiedt u uw vorm; oppervlakkig dan? ja, mits bloemrijk. Het is er verre van, dat er tusschen deze zusteren de hoogste harmonie heerschen zou, Godgeleerdheid en Wijsbegeerte zijn zelden op een voet van vrede, en onder de overige is ook de overeenstemming niet groot; - ga de inwijdingsredevoering eens hoogleeraars hooren, als ge weten wilt hoe elk zijne waar prijst. Wees dus voorzigtig met wie te beginnen en hoe. Gij kiest eene aanspraak, het geeft gelegenheid iets vleijends te zeggen; gij wendt u tot de koninginne der wetenschappen, weet ge dan niet dat er ketters zijn, die loochenen, dat zij eene wetenschap is? ‘U brengen wij het eerst onze vroege hulde, u, Godgeleerdheid, het licht, de leidster der stervelingen door den nacht der ziel,’ des aardschen levens, meent ge; ‘die ons leert hoop en vrees te beheerschen, het leed te dragen, den trots te keer te gaan; die ons in lijden bidden doet; die ons, als wij beleedigd zijn, aanspoort tot vergevensgezindheid; die ons onderwijst, hoe heel ons verkeer van liefde getuigen moet.’ Als zoo hemelsche jonkvrouwen bloosden, George! gij zoudt haar de wangen doen gloeijen; maar gij tempert den lof, door van de priesteres tot de priesteren over te gaan. Er is verdienste in uwe invective tegen woordentwisten, waardoor geloofsoorlogen liefdewerken beletteden en heilige woede eene zondige wereld | |
[pagina 816]
| |
blaken deed. Wolven in wraakzucht, lammerenaard veinzende, baden zij en vochten, vermoordden zij en weenden. Hier, de overgang is gelukkig, hier neemt al hun strijd een einde, alle vervloeking om den wille der zaligheid. Of zij boezemvrienden waren geworden, sluimeren hier de onverzoenlijkste, wedijverendste zeloten naast elkaêr, een Athanasiër naast een Ariaan, een Sociniaan bij eenen Calvinist; Jezuït en Kwaker, het vernuft en de eenvoud, alles heeft hier vrede, en de hand die zich uitstrekt, om de getuigenis der grootste geestdrijverij op te slaan, grijpt, verkeerd toetastende, ‘de kruimkens van troost voor de kinderkens der genade.’ Gij hebt een goed oog op den tijd, die den uwen voorafging, op de dagen welke gij beleeft; want spaardet gij het grijze verledene niet, ook het gister, ook het heden voelt de striemen der geeselroê, in de sceptici uwer eeuw, bij welke zoo weinig vonken van genie schitteren en geen enkel blijk der genade valt te zien. Sla stouter de wieken uit, en doe, de regten van den geest eerbiedigende, ook die des gemoeds gelden; helaas! ge zijt maar van uwen tijd; eene verzuchting: ‘wanneer zullen geloof en rede hunne stralen zaamsmelten,’ wanneer? - ‘Naast haar gebied,’ zingt gij, u van de Godgeleerdheid tot de Wijsbegeerte wendende, ‘breidt zich het uwe uit, naast hare folio's uwe quartijnen,’ en louter de opgave van wat zij ons leeren moet, doet ons duizelen. Het is hare taak de grenzen aan te wijzen van goed en kwaad in de zedelijke wereld, - de natuurlijke te verklaren van het onvruchtbare leem tot de levenwekkende zon, - de verstandelijke, met al hare raadselen op den koop toe! En regel bij regel, die getuigt, dat ge Pope niet langer maar na te volgen wenscht, dat ge hem met vrucht hebt gelezen; slechts iets hebt ge vergeten hem af te zien, dat hij nooit zoo onbeheerschbare stoffe met zoo weinige armslagen te omvademen zocht. Geneeskunst, Regtsgeleerdheid, Geschiedenis, Verdichting! in drie honderd regelen, wat kan het anders zijn dan die rijken doorzweven, in zoo vlugge vaart, dat ge naauwelijks tijd hebt uit elk gebied eenige bloemen te plukken; dat de schikking van die veelkleurige veroveringen tot eenen enkelen ruiker, hoe men dien wende, te wenschen overlaat? Liever dan er langer bewijzen voor bij te brengen, - een verslag van uw eer- | |
[pagina 817]
| |
ste vers is gegeven, - herinneren wij ons te goeder ure het woord, door u tot de critici gerigt, en door ons boven het opstel geplaatst, waarin wij u in den drom van Engeland's dichteren - te vergeefs, beweert men - trachtten gewaar te worden. Alsof uwe verschijning te waarderen viel, zonder dat men ten minste vlugtige melding maakte van wie u voorafgingen, vergezelden en volgden. Wij zouden deze bede vroeger gehoor hebben gegeven, wanneer de Bibliotheek niet Crabbe's eerste dichtstuk van naam, niet bijna zijn eenig in dat genre geweest ware; wij zouden het thans gewillig doen, zoo ons niet een visioen aan het slot van dat vers verraste. Het is een vreemd einde; of gij het vergefelijk vinden zult? - De klagt over het lot van auteurs is naauwelijks de lippen des dichters ontvloden, of het gewelf dreunt, - de zuilen, tusschen de gangen geplaatst, kraken, - wolken stofs gaan op uit die stapels oude boeken. Omhoog gevaren zweemt dat hier van ziertjes naar de nevelen, die de zomerzon den biesrijken stroom ontstijgen doet, en, de tweede verrassing volgt verbazend snel de eerste. Straks vervormen zij zich tot de golvende plooijen van een statelijk gewaad, waarin een grijsaard gewikkeld is, die zijne stemme opheft, en den klagenden dichter dus toespreekt: ‘Leed is aller deel hier beneden, de wijze ontgaat het zoo min als de dappere; het graf is niet gewisser des menschen deel dan verdriet. Eenige droppelen zoets zijn in den kelk der gunstelingen des lots gemengd; maar bitter is aller beker, vlagen van smarte, door welke, maar bij wijle, een zonneschijn van hoop breekt. Waarom zou de hemel de kastijdende roede weêrhouden, waarom de algemeene wet schenden ten gunste van hen, wier geest hooger stijgt dan die des graauws, - dubbel gewapend ten strijde, dubbel gesterkt, zou het slechts billijk zijn, zoo zij een dubbelen last hadden te torschen! Dragen zij dan niet in hun gemoed de vertroosting om voor alle verdrietelijkheden? Welk eene beproeving hun treffe, er is voor hen een balsem, niet louter in hunne kennis noch in hunne kunst; zangers vinden zielen de hunne verwant; vrienden, wier harte klopt voor al wat goed en groot is, een edelaardigen Rutland, de beschermer der ellende en ook de uwe.’ | |
[pagina 818]
| |
De laatste naam is u nieuw, - hij was dit Crabbe voor weinige weken evenzeer geweest, - en echter is die grijsaard slechts opgedaagd om den lof van dezen edelman te verkondigen. Even als de aanhef, moge het besluit des dichtstuks iets zwevends hebben - eene kwalijk weêr te geven bespiegeling over de ijdelheid van velerlei menschelijk streven, aanzien, vermogen, eerzucht, - over het betrekkelijk geluk des dichters, die bellen blaast en ze werelden acht, - over het regt waarmede deze, als die breken, den slaven van andere togten mag toeroepen: ‘desgelijks doen de uwe!’ - de greep die deze gestalte schiep, was practisch bij uitnemendheid. Een blik op den tijd en den toestand verklaart het raadsel. Wij zullen ons wel wachten een smaak als dien van Edmund Burke den smaad aan te doen, te gelooven dat hij behagen schiep in eene dichtsoort, verouderd en verbasterd tot niet langer herkennens toe der voorbeelden van Hesiodus en Virgilius, bij beurte, of dit nooit vervelen kon, zoo lang men niet weêrlegde dat nieuwe eeuwen het verlangen naar nieuwe vormen wettigen, er voor ingeroepen. Hem moest het genre een gruwel zijn, dat langer leert noch dicht; - de beschrijving, die voor onderwijs door de wetenschap wordt gewraakt, die voor gezang te zeer met kennis knutselen moet; - de misgeboorte, door het verstand bij de verbeelding verwekt. Slechts twee stukken echter uit Crabbe's bundel verdienden opmerkzaamheid; het beste van beide eischte eene beschaving, een bestudering nog boven George's kracht, en Edmund was niet louter hoofd, hij had ook een harte. Pope's zetel in het rijk der poëzij stond nog ledig; wie gelooven mogt dat Crabbe dezen bekleeden zou, Burke niet, durven wij beweren, - maar er waren ooren in menigte verzot op een nagalm dier vloeijende versificatie van Twickenham's zanger, welke Voltaire bij het liefelijk kwelen eener fluit had vergeleken, deze kon de Bibliotheek bevredigen. Als George zich ontwikkelen zoude, - gij kent zijne behoefte aan een beschermer, - dan moest er een naam worden gevonden die den zijnen aanbeval, eene hand die hem schraagde; Edmund's fortuin reikte daarvoor niet toe. Het was de Hertog van Rutland, die het een als het ander gewillig op zich nam - hij verhoorde die bede van Burke, al streed | |
[pagina 819]
| |
deze in de gelederen, neen, aan het hoofd der staatkundige partij, welke tegen de zijne overstond. Een succès d'estime, door Crabbe voor zijn eerste dichtstuk verworven, bewees dat Burke zijnen tijd volkomen had begrepen; zoo gij met ons zien wilt hoe de Zanger van de Bibliotheek dien van het Dorpjen werd, het voert u in den kring van Engelands toenmalige grootste vernuften, al was de gedachte van het vers, in vollen zin, het gevolg van George's droef verleden. (De studie wordt in den volgenden Jaargang voortgezet.) |