| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Nederlands-Oudheden. Verzameling van afbeeldingen der voor wetenschap, kunst en nijverheid meest belangrijke voorwerpen uit vroeger tijden, berustende op raadhuizen, in kerken, gestichten, openbare en bijzondere kabinetten, enz., naar de natuur geteekend en geëtst, door D. van der Kellen Jr. Afl. 1-7. - Amsterdam, Frans Buffa en Zonen.
Er zijn weinige wetenschappen waarvan de tegenwoordige wijze van behandeling niet aanmerkelijk afwijkt van die bij onze vooronders in gebruik. Niet alleen is de vorm veranderd, maar ook wat de stof betreft is veel van ondergeschikt belang geworden of als ballast uitgeworpen, wat vroeger zeer op den voorgrond stond, veel daarentegen nieuw opgenomen of meer in het daglicht gesteld, waaraan men vroeger weinig of geen aandacht wijdde. Ook de geschiedenis heeft zeer in die verandering gedeeld. Vroeger sprak zij schier alleen van de vorstenhuizen, de oorlogen, de groote staatsomwentelingen; op de eigenlijke ontwikkeling des volks, op zijne zeden, gebruiken, kunsten, letteren, nijverheid, werd naauwelijks eenige acht geslagen. Wij aarzelen niet Macaulay, om zijne wijze van opvatting en behandeling, den type der moderne historieschrijvers te noemen, de meest volkomene uitdrukking van de methode en den geest, waarin men thans algemeen er naar streeft de geschiedenis te schrijven. Hooren wij hoe die doorluchtige schrijver zich in de inleiding tot zijne ‘History of England’ op dit punt verklaart: ‘Ik zou de taak, die ik heb ondernomen, zeer gebrekkig vervullen, indien ik alleen wilde handelen over velslagen en belegeringen, over de opkomst en den val van regeringen, over kuiperijen in het paleis en beraadslagingen in het parlement. Het zal mijn streven zijn, zoowel de geschiedenis van het volk als die zijner regeerders te verhalen, de vorderingen in nuttige en het leven versierende kunsten te schetsen, de opkomst van godsdienstige sekten en de veranderingen in letterkundigen smaak te beschrijven, de zeden der opvolgende geslachten af te schilderen, en zelfs de omwentelingen, die in kleeding, huisraad, maaltijden en publieke vermakelijkheden hebben plaats
gegrepen, niet met stilzwijgen voorbij te gaan. Ik zal mij gaarne het verwijt laten welgevallen van beneden de waardigheid der geschiedenis te zijn afgedaald, indien ik er in slagen kan aan de Engelschen der negentiende eeuw een waar tafereel van het
| |
| |
leven hunner voorouders voor te houden.’ - Inderdaad, het wordt tijd, dat de Muze der geschiedenis den kothurn wegwerpe; dat zij er veel bij wint en niets bij verliest, kan Macaulay's geschiedenis ons leeren.
De zienswijze door Macaulay beleden, wordt in ons Vaderland door velen gedeeld en begint ook op de behandeling onzer vaderlandsche geschiedenis meer en meer invloed te oefenen. Geen naam verdient hier eerder vermelding dan die van den Heer Hofdijk, en onder zijne vele historische schriften, die allen meer of min de strekking hebben ons met het leven der vaderen bekend te maken, schijnt uit dit oogpunt zijn jongste werk: ‘Ons voorgeslacht in huiselijk en openbaar leven,’ waarvan tot dusverre zeven afleveringen verschenen, de eerste plaats in te nemen. 't Is geene geschiedenis van staatkundige gebeurtenissen of heldenfeiten, waarvoor onze belangstelling gevraagd wordt. ‘De kring onzer nationale herinneringen,’ zegt de schrijver in zijn prospectus, ‘sluit nog iets anders, vaak veel aantrekkelijkers, in, hetwelk hoe langer hoe meer met voorliefde gezocht, met gretigheid verzameld en met de eerbiedige waardeering eener vaderlijke nalatenschap bewaard en bewaakt wordt: het stille, intime, innerlijke, huiselijke en maatschappelijke leven onzer voorouders, des te hooger voor ons gevoel in waarde stijgende, naarmate de vermeerderende middelen van gemeenschap en vermenging der onderscheidene Europesche afdeelingen de nationale zeden en gewoonten, de eigenaardigheden van elk volksleven wijzigen, zoo niet voor een groot deel doen verdwijnen.’
De taak intusschen om het volksleven van vroeger dagen te reconstrueren en ons levendig voor oogen te plaatsen, is meer aantrekkelijk dan gemakkelijk; de hulpbronnen vloeijen veelal schaars en zijn niet zelden troebel, juist omdat vroeger de geschiedschrijver op al wat daartoe behoort zoo weinig acht plagt te geven. Andere takken van literatuur, inzonderheid de volkspoëzij, leveren hier welligt meer dan kronijken en geschiedverhalen; maar overal moeten de overblijfselen der oudheid zelve, inzonderheid hare doorgaans het best bewaarde kunstvoorbrengselen geraadpleegd worden, om het ontbrekende aan te vullen. De gedenkteekenen der Egyptische en Assyrische kunst en nijverheid, die onze eeuw gedurig meer en meer aan het licht brengt, hebben ons oneindig meer aangaande het intime leven en den trap van beschaving der Egyptenaars en Assyriërs geleerd, dan alles wat ons geschiedschrijvers en letterkundigen aangaande die oude volken hebben medegedeeld. Intusschen komen die overblijfselen der oudheid gewoonlijk slechts in onvolkomen staat tot de latere geslachten; uit sommige perioden in overvloed voorhanden, worden zij van andere uiterst schaars aangetroffen; op de ééne vraag geven zij ons een schier overstelpenden
| |
| |
overvloed van bescheid, terwijl zij op de andere het antwoord bijna geheel schuldig blijven. Het geheele gebouw moet worden hersteld uit fragmenten, die verbrokkeld, zonder zamenhang, voor ons liggen, en de arbeid van den oudheidkundigen historieschrijver, die ons in het leven der voorgeslachten tracht in te leiden, is niet te onregte vergeleken bij dien van den natuur-onderzoeker, die uit fragmentarische beenderen der voorwereld het organisme eener uitgestorven dierensoort reconstrueert. Die overblijfselen der oudheid zijn vaak zoo vele ‘ossements fossiles,’ waarin het genie van een Cuvier weder den levensadem moet blazen.
Men heeft zich dikwijls vermaakt over het beuzelachtige der antiquarische studiën, die aan de onbeduidendste overblijfselen van vroeger dagen, aan potscherven en oude lappen, in het oog der menigte een buitensporig gewigt hechten; doch men zou anders denken indien men zijn oordeel afhankelijk maakte, niet van den aard der voorwerpen van het onderzoek, maar van de resultaten, die door het onderzoek verkregen worden. Wat gewigtig of onbeduidend is, bepaalt de beoefenaar der wetenschap naar een geheel anderen maatstaf dan het algemeen. Die blaam van beuzelachtigheid kleeft op een ander gebied aan de entomologie, omdat zij zich bezig houdt met voorwerpen zoo klein, dat zij grootendeels aan het bloote oog ontsnappen. Maar het blijft nog altijd de vraag, of eenige tak der natuurkundige wetenschap ons grooter wonderen ontdekt, diepzinniger geheimen ontvouwd heeft. Voor den oudheidkundige is niets gering, dan wat voor zijne studie onvruchtbaar is, en alles gewigtig, hoe onbeduidend in zich zelve, dat hem op de vragen zijner wetenschap antwoord geeft. Wij ontkennen niet dat er zeer kleingeestige oudheidkundigen zijn, die in een sfeer van beuzelingen ronddraaijen; maar wij ontkennen, dat kleingeestigheid en beuzelarij van hunne wetenschap onafscheidelijk zouden zijn, dat zij met haar een naauwer verbond dan met eenige andere wetenschap zouden gesloten hebben.
Ontbrak het mij niet aan tijd en beschikbare ruimte, ik zou gaarne deze denkbeelden hier ter plaatse wat nader ontwikkelen; ik zou gaarne wat langer stilstaan bij de regelen, waarnaar de belangrijkheid van de overblijfselen der oudheid voor den geschiedschrijver kan bepaald worden, en opmerkzaam maken op den voorrang, die in dit opzigt aan de voortbrengselen der bouwkunst en der beeldende kunsten toekomt, deels omdat zij in zich zelven ons den gang der ontwikkeling toonen van hetgeen in het volksleven de edelste bloesem is, deels omdat zij ons bovendien het best berigt geven van duizenden wetenswaardige zaken, waarvan zonder haar de kennis schier geheel zou zijn verloren geraakt. Om slechts één voorbeeld te noemen, het zijn schier alleen de werken der oude schilders, beeldhouwers, drijvers in goud en zilver, etsers en graveurs, die ons met de klee- | |
| |
derdragten in de verschillende perioden der geschiedenis bekend maken.
Doch ik moet mij bekorten, om met nog ééne opmerking neder te komen op het werk van den Heer van der Kellen, welks aankondiging het doel is van dit vlugtig opstel. De voortbrengselen der nijverheid en kunst van vroeger dagen, die zooveel mogelijk het gemeen goed van alle beoefenaars der geschiedenis dienen te wezen, zijn in den regel slechts voor weinigen toegankelijk. Nergens is dit misschien meer het geval dan in ons Vaderland. Het ontbreekt ons geenszins aan zulke overblijfselen; integendeel, wij zijn daarmede zeer rijkelijk, misschien boven vele andere landen bedeeld, en er zijn er onder, die door schoonheid en belangrijkheid uitmunten, die niet slechts kunnen strekken om eenig punt in de zeden en gebruiken der voorgeslachten op te helderen, maar ook regtstreeks van gewigt zijn door de getuigenis die zij ons van hunnen kunstzin en hunne kunstvaardigheid geven. Maar slechts zeer weinig van die voorwerpen is in openbare verzamelingen vereenigd, om er door alle belangstellenden te worden gadeslagen. Verreweg het meeste is opgehoopt in de schaars toegankelijke, soms zelfs schaars verlichte, en daarom ook schaars bezochte zalen van raadhuizen en gestichten, of schuilt in partikuliere kabinetten, die veelal slechts voor bijzondere vrienden openstaan. Eene belangrijke dienst wordt dus aan de wetenschap bewezen door die voorwerpen, welke door kunstwaarde uitmunten of over belangrijke punten licht verspreiden, meer algemeen bekend te maken. Daartoe heeft men in de laatste jaren hoofdzakelijk twee wegen ingeslagen. Vooreerst het houden van antiquarische tentoonstellingen, het eerst in Junij en Julij 1857 beproefd door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, en in April en Mei 1858 op grooter schaal door de Maatschappij Arti et Amicitiae te Amsterdam herhaald.
Velen zijn ongetwijfeld verbaasd geweest over den rijkdom van kunstschatten en belangrijke overblijfselen van vroeger dagen, die ons Vaderland bevat en waarvan zij verre waren het bestaan te vermoeden; en er is geen twijfel aan of die tentoonstellingen hebben krachtig bijgedragen tot de zucht om zich vertrouwd te maken met het volksleven der voorgeslachten, welke zich ook meer en meer in de voortbrengselen der letterkunde begint af te spiegelen. Niets kan voor den oudheidkundigen geschiedvorscher aangenamer zijn, dan dus de voorwerpen zijner belangstelling in natura te kunnen gadeslaan. En toch kunnen die tentoonstellingen hem slechts ten deele bevredigen. Wat voor weinige weken aan het licht is gebragt, wordt weldra weder in zijne schuilhoeken geborgen en is even ontoegankelijk als te voren; terwijl eerst dan welligt het tijdstip daar is, waarop men het, met het oog op eenig bijzonder punt van onderzoek, met dubbele opmerkzaamheid zou willen gade- | |
| |
slaan. Daarom is nog eene andere soort van publiciteit wenschelijk, en wij zijn het aan den Heer D. van der Kellen Jr. verschuldigd, dat ook dat middel tot betere bekendmaking van Nederlands belangrijkste oudheden niet meer geheel zonder aanwending is gebleven. Wij hebben slechts te wijzen op de zeven voor ons liggende afleveringen van een verdienstelijk plaatwerk, waarin hij door zorgvuldige afbeeldingen getracht heeft de kennis van vele gewigtige overblijfselen der vaderlandsche oudheid aan alle beminnaars van kunst en geschiedenis bekend te maken.
Wat de Heer van der Kellen zich voorstelt, heeft hij ontvouwd in een prospectus, waaruit wij het een en ander, doch met eenige bekorting, zullen overnemen, ten einde den aard en de strekking van zijn werk aan onze lezers te doen kennen. Reeds lang, zegt hij, was het zijn wensch, van de belangrijke overblijfselen der oudheid, waaraan Nederland zoo rijk is, afbeeldingen te vervaardigen en in één werk te vereenigen, en die wensch werd meer en meer geprikkeld, naarmate onze naburen meer van dien aard wisten op te sporen en er de aandacht van het publiek op te vestigen. Hij waagde zich dus aan eene poging tot ontginning van een uitgestrekt en bij ons nog schier geheel onbewerkt veld. Daardoor hoopte hij te verhoeden, dat veel wat nu nog maar vergeten en ongekend mag genoemd worden, later geheel zou verloren gaan, zonder eenig spoor van zich achter te laten. Het nut van zulk een werk, zou, meende hij, zeer veelzijdig zijn. Voor den geschied- en oudheidkundige, den schrijver van historische romans, den historie-schilder en beeldhouwer van meer onmiddellijk belang, zou het bovendien een gunstigen invloed kunnen oefenen op de nijverheid, door aan goud- en zilversmeden, schrijnwerkers enz., schoone voorbeelden aan te bieden. Eindelijk zou door zulk een werk den vreemdeling meer achting worden ingeboezemd voor hetgeen onze voorouders in kunst en nijverheid voortbragten, en bij den Nederlander meer ingenomenheid worden gewekt met het land zijner geboorte en meer zucht om den volksgeest te helpen opwekken tot navolging der oud-vaderlandsche deugden.
Om dat alles te bereiken, wenschte hij in zijn werk op te nemen die voorwerpen der oudheid, die òf voor de geschiedenis en het aandenken onzer groote mannen belangrijk, òf uit het oogpunt van kunst en industrie merkwaardig zijn, òf eindelijk tot opheldering van het huiselijk en openbaar leven onzer voorouders kunnen strekken. Om evenwel het uitgestrekte terrein eenigzins te beperken, zou hij met zeldzame uitzonderingen geene afbeeldingen van schilderijen opnemen, en zoowel het vroegere tijdvak van het verblijf der Romeinen hier te lande, als het latere van den wansmaak, die sedert het midden der achttiende eeuw de overhand kreeg, van zijne behandeling bui- | |
| |
tensluiten. Een korte tekst zou niet meer dan de volstrekt noodige aanwijzingen van bestemming, grootte, stof, kleur en dergelijke bevatten en zich in geen geval van de strenge historische waarheid verwijderen. De omvang van het werk werd niet bepaald; doch het zou bestaan uit seriën van 20 afleveringen, die ieder 5 platen bevatten zouden, terwijl de inteekenaar zich telkens slechts voor ééne serie zou verbinden.
Het doet ons genoegen, dat het plan van den Heer v.d. Kellen bij het publiek genoegzame belangstelling ondervonden heeft, om hem in staat te stellen de hand aan het werk te slaan en hem aan te moedigen daarin allengs die verbeteringen aan te brengen, die het meer en meer de aandacht der minnaren van wetenschap en kunst zullen waardig maken. Wij zullen een beknopt verslag van de zeven verschenen afleveringen laten volgen, waarbij wij eerst over den inhoud, daarna over de uitvoering zullen spreken.
De verschenen afleveringen bevatten 35 platen, en een tekst, waarin de nommers I tot XXXV, alsmede VIIa en VIIb, dus te zamen 37 platen, beschreven zijn. De platen VII, VIIb, XXVIII en XXIX zijn nog niet geleverd, terwijl daarentegen de nommers XXXVI en XXXVII reeds in plaat, maar nog niet in de beschrijving voorhanden zijn. Al de op Plaat I tot XVIII afgebeelde voorwerpen zijn voorhanden op het raadhuis te Amsterdam, wat op het vermoeden brengen zou, dat de Heer v.d. Kellen in zijn werk die orde zal volgen, dat hij de verschillende voorwerpen bij elkander voegt, die uit dezelfde verzameling genomen zijn. Dit vermoeden wordt echter gelogenstraft door de volgende nommers, die door elkander aan de stedelijke verzamelingen van Kampen, Hoorn, Zwolle en aan verschillende partikuliere verzamelingen te Amsterdam, 's Gravenhage, Utrecht, Hoorn, Nieuwer-Amstel, en daaronder ook aan die van Prins Frederik der Nederlanden, ontleend zijn. Evenmin blijkt het, dat de voorwerpen, hetzij naar aard, karakter of bestemming, hetzij naar tijdsorde zijn gerangschikt. Dit gebrek aan orde is echter, zoo het mij toeschijnt, in zulk eene verzameling verschoonlijk, om de groote zwarigheden, waaraan eene juiste tijdsbepaling van vele voorwerpen onderhevig is, en omdat het onmogelijk schijnt vooruit te bepalen, wat in zulk een werk zal worden opgenomen, daar iedere dag den vervaardiger met nieuwe, belangrijke voorwerpen kan bekend maken. De reeds beschreven platen leveren ons afbeeldingen (of zullen die leveren) van de volgende objecten: Pl I-V, 10 metalen beeldjes uit de tweede helft der XVde eeuw, bekend onder den naam van graven en gravinnen van Holland, en naar de overlevering voorstellende: Ada, Willem II, Jan II, Willem III, Keizer Lodewijk V en zijne echtgenoot
Margaretha, Filips I en twee zijner vrouwen Michelle
| |
| |
de France en Isabella van Portugal, en eindelijk Maria van Bourgondië; Pl. VI en VII, vier gebronsde houten beeldjes, voorstellende, zoo men meent, Willem VI, Jakoba van Beijeren, Filips van Bourgondië en Isabella van Portugal; Pl. VIIa en VIIb, vrouwelijke hoofddeksels en andere fragmenten van de voorgaande beeldjes genomen; Pl. VIII, helmen uit de 16de eeuw, roede van geregtigheid gedragen door den schout van Amsterdam bij het voltrekken van doodvonnissen, en eene soort van zwarthouten fluit in gebruik geweest bij de amsterdamsche schutterij; Pl. IX en X, de drinkhoorn en de staf en keten des konings van het St. Sebastiaansgild te Amsterdam, al welke voorwerpen ook zijn afgebeeld op het zoogenaamde Doelestuk van Van der Helst in het Trippenhuis; Pl. XI en XII, zilveren schroeve (voetstuk voor een bokaal), vervaardigd in 1606, zilveren schotel en lampetkan van 1614; Pl. XIII-XV, de beroemde drinkhoorn van het St. Joris-gilde te Amsterdam, mede afgebeeld op den Schuttersmaaltijd van v.d. Helst, en andere voorwerpen van hetzelfde gild afkomstig; Pl. XVI, voorwerpen van het Kloveniers- en Schoenmakersgild; Pl. XVII, een zilveren ornament uit de 16de eeuw, waarschijnlijk de amsterdamsche bodenbussen; Pl. XVIII, zilveren kan en schotel, gebruikt bij de inwijding van het Nieuwe Stadhuis te Amsterdam, 1655, benevens looden schenkkan van de oude schutterijen afkomstig; Pl. XIX, curieuse zilveren drinkbeker, sedert meer dan twee eeuwen in het bezit der familie van Assendelft de Coninck te Nieuwer-Amstel; Pl. XX en XXI, drinkhoorn der Rijnschippers van St. Anna, met het jaartal 1369, bewaard op het raadhuis te Kampen; Pl. XXII, fraaije handlantaarn uit het midden der 17de eeuw; Pl. XXIII, beker van den Spaanschen admiraal graaf van
Bossu, uit de verzameling op het raadhuis der stad Hoorn; Pl. XXIV, ornament voor altaar of bidvertrek, 16de eeuw; Pl. XXV, koperen klokje uit het laatst der 16de eeuw; Pl. XXVI, zilveren kruidhoorn van 1630, merkwaardig drinkglas uit de 17de eeuw; Pl. XXVII, koperen kerkkroon uit de 15de eeuw; Pl. XXVIII, koperen altaar-kandelaars uit de 15de eeuw; Pl. XXIX, ivoren drinkkan uit de 17de eeuw; Pl. XXX en XXXI, verguld koperen hostiekelk, 15de eeuw; Pl. XXXII en XXXIII, dubbelbeker uit de 16de eeuw; Pl. XXXIV en XXXV, massief gouden kop, gedreven door Paulus van Vianen, met het jaartal 1610. De nog niet beschreven XXXVIste en XXXVIIste plaat stellen weder een fraaijen ivoren beker en een koperen kerkkroon voor. De merkwaardigste voorwerpen zijn van verschillende zijden voorgesteld of door grootere afbeelding der voornaamste détails opgehelderd, waaruit zich verklaart waarom herhaaldelijk meer dan ééne plaat aan hetzelfde voorwerp gewijd is.
Dit weinige zij genoeg om voorloopig eenig denkbeeld te geven
| |
| |
van den aard der voorwerpen, door den Heer v.d. Kellen in zijne verzameling opgenomen. Nu reeds uitspraak te doen over het al of niet aanbevelingswaardige zijner keuze, zou voorbarig zijn; ik geloof echter te mogen getuigen, dat niets is opgenomen, wat geene plaats in zulk een werk waardig is.
Wat de uitvoering betreft, zal, zoo ik meen, het enkele woord geetst op den titel aan velen reeds voor dit werk eene bijzondere belangstelling inboezemen. Het etsen is voor den kunstenaar zulk een heerlijk middel om zich uit te drukken, dat de achterlijkheid onzer kunstenaars in dit opzigt zeer te betreuren is, te meer daar onze oude school op zulke voortreffelijke etsen kan wijzen. Dat de Heer van der Kellen den moed heeft gehad, die bij ons schier vergeten kunst op een werk van zulken omvang toe te passen, is op zich zelf reeds eene aanbeveling. Nog meer strekt het tot zijne eer, dat hij daarin niet ongelukkig is geslaagd. Moge vooral de eerste aflevering nog eenige zwakheid verraden, wij zien den kunstenaar gaande weg in krachten toenemen, en ik twijfel niet of de voortgang zijner kunst zal met den voortgang van zijn werk gelijken tred houden. De teekening der voorwerpen komt mij doorgaans korrekt voor. Alleen zijn enkele voorwerpen, b.v. het klokje op pl. XXV, noch behoorlijk in de perspectief, noch geheel op de manier van het regtlijnig teekenen voorgesteld. Waarschijnlijk heeft de kunstenaar soms opzettelijk aan de perspectief eenig geweld aangedaan, om de duidelijkheid der détails niet te doen verloren gaan.
Wij wenschen den Heer v.d. Kellen kracht en moed toe, om voort te werken aan zijne schoone taak, en hopen, dat zoowel hij als de uitgevers hunnen ijver door eene krachtige deelneming zullen beloond zien. Wij durven daarvan te meer iets goeds hopen, daar dezen zomer, als een gevolg van de boven vermelde tentoonstelling der Maatschappij Arti et Amicitiae, en gedeeltelijk ook zoo het schijnt van de uitgave van dit werk, in Amsterdam een oudheidkundig genootschap is opgerigt, dat zich de bevordering van de kennis der oudheden, inzonderheid als bronnen voor geschiedenis, kunst en nijverheid, ten doel stelt, en zich voorneemt zoowel eene verzameling van merkwaardige oudheden bijeen te brengen, als die in eenmaal in elke veertien dagen gehouden bijeenkomsten te beoordeelen en te bespreken. Dit genootschap schijnt zich aanvankelijk in vrij wat bijval te mogen verheugen. Wij wenschen het toe, dat het onder zijne talrijke - misschien te talrijke - zusters, lang eene eervolle plaats moge innemen, en een magtige hefboom worden om den lust voor de studie der Vaderlandsche oudheden onder ons te verlevendigen, en ondernemingen als die van den Heer van der Kellen, die voor geschiedenis, kunst en industrie zulke schoone vruchten beloven, aan te moedigen en te schragen.
P.J. VETH.
| |
| |
| |
Handel en Nijverheid. Het Tarief. 's Gravenhage, A. Belinfante. 1858.
In het algemeen belang, betreuren wij de uitgave dezer brochure. Ze is, even als vele vroeger verschenen boekjes, rekwesten, dagbladartikelen, enz. van gelijken inhoud, gerigt tegen de in het concept-tarief voorgedragen vermindering van enkele invoerregten. Eenige Nederlandsche fabriekanten vreezen door die verlaging de mededinging met vreemde fabriekanten op de vaderlandsche markt niet te kunnen volhouden en wenschen dus dat ‘het bestaande tarief zal blijven werken.... omdat het is uiterst gematigd, nuttig en bevredigend voor allen.’
Dat een fabriekant bescherming vraagt voor zijn fabriekaat, zie, die vraag moge al niet zeer getuigen voor zijn meesterschap in het vak dat hij uitoefent, maar toch, die vraag is nog zoo onnatuurlijk niet, wanneer hij meent daardoor makkelijker zijn dagelijksch brood te kunnen verdienen. De man toont gelijk te staan met zoovele anderen, die met de minste moeite het meest gediend zijn; veel kracht en energie schuilt er niet in hem; de zucht om voor geen zijner concurrenten ook in den vreemde onder te doen, is hem vreemd; vorderingen op het gebied van nijverheid moet men van hem niet verwachten, maar overigens kan hij een rustig burger, een goed huisvader, in één woord een braaf man zijn, hoewel middelmatig en bekrompen fabriekant.
Dat nu zulk een man bij eene tariefsherziening vraagt, dat men hem toch vooral niet dwinge zich aan te gorden om met de producten van den vreemdeling te concurreren, wat nood, wat kwaad ook steekt daarin, mits - en daarop komt het hier aan - de man eerlijk zij, en niet langs allerlei slinksche wegen trachte te verbergen wat hij in waarheid verlangt, dat is bescherming.
Die eerlijkheid heeft de schrijver in deze brochure niet in acht genomen, en daarom betreuren wij de uitgave daarvan. Hij vraagt bescherming, want hij vraagt reciprociteit, het onmogelijkste aller stelsels van bescherming, en toch verschuilt hij zich gedurig achter allerlei ijdele phrases, die, door den slechten stijl waarin de geheele brochure geschreven is, dikwijls geheel onverstaanbaar zijn, maar die toch van zijne ingenomenheid met vrijheid van handel moeten doen blijken. Als eene proeve van stijl strekke zijn gedurig voorkomend gezegde: ‘dat men de nijverheid hier te lande verwijst naar den dood der tering!!!’ Als de tering sterven kon, zouden wij er immers gelukkig van verlost zijn?
De schrijver verlangt, dat wij hooge regten bij den invoer hier te lande eischen van hem, die ook van ons bij den invoer hooge regten vordert, dus reciprociteit. Gedurig en gedurig is hem het onmoge- | |
| |
lijke daarvan betoogd - want de opgewonden toon en de vreemde redeneringen verraden hem als den schrijver van vroegere stukken over dit zelfde onderwerp - zoowel omdat het land van oorsprong der goederen niet altijd te ontdekken is, als omdat de kennis van alle mogelijke tarieven van de ambtenaren onmogelijk kan geëischt worden, vooral door de verschillende categoriën waaronder hetzelfde artikel bij de verschillende tarieven gerangschikt is - om nog niet eens te gewagen van de aanleiding tot bedrog door vreemde goederen in te voeren over de grenzen van landen die lage tarieven hebben - toch blijft hij reciprociteit vragen, als hadde niemand hem de onmogelijkheid daarvan betoogd Reciprociteit is daarenboven af te keuren, omdat de inwoner van het laag belaste land, behalve het nadeel van geene koopers in de hoog belaste landen te kunnen zoeken voor zijne producten, dan ook nog zou verhinderd worden om goedkoop van dien hoogbelasten te koopen, zoodat zijn eigen laag gesteld tarief hem eigenlijk weinïg voordeel zou opleveren.
Dat laatste wil de schrijver echter ook juist beletten, maar hij verbergt die meening weêr achter een hoop groote woorden. België wil hij tot voorbeeld stellen voor ons; België, met een tarief zoo beschermend en uitsluitend als misschien een enkel; België, dat zijne nijverheid betaalt met het geld der geheele natie, en dat dan ook op eene industrie roemen kan als die in Vlaanderen, zóó heerlijk beschermd, dat de ondernemer rijk, de arbeider ellendig en aan het gebrek overgegeven wordt. De Hemel beware Nederland voor zulk een stelsel van bescherming! Dat spreken van het belang der consumenten, noemt de schrijver een vertellingje van Moeder de Gans, want immers ieder consument is ook producent? Bravo, eere Nederland, waarvan dàt kan gezegd worden. Als de uitspraak maar waarheid bevatte! Maar daarenboven, dus heeft de consument van papier bijv. er geen nadeel van, dat hij een hoogen prijs aan den hoogbeschermden binnenlandschen fabriekant betalen moet voor wat hij van hem koopt, wanneer hij maar weêr iets anders fabriceert dat de papierfabriekant duur van hem moet koopen, ook al door de bescherming die hij geniet? Op welke wijze nu te zorgen dat beide zóó veel en ook niets meer beschermd worden, dat geen van beiden te veel betaalt? Immers onmogelijk, en dan gelijk aan gansch geene bescherming voor beiden! En waar blijft die regtvaardigheid wanneer eens niet ieder burger producent is?
‘Beter duur brood voor arbeiders die volop werk hebben, dan goedkoop brood voor arbeiders die door gebrek aan werk berooide bedelaars zijn geworden.’ IJdele, tot vervelens toe gebruikte phrase, die niets beduidt zoolang men niet bewijst dat bescherming werk verschaft, vrijheid van handel werk aan den fabriekarbeider ontneemt. Wanneer men L. van der Walle, België's Toestand, met
| |
| |
het oog op de beschermde fabrieken van Vlaanderen; Louis Reybaud, over de Zijdewevers; Le Play, over de verschillende Europesche arbeiders, raadpleegt, dan zal men juist het tegenovergestelde bewijs verkrijgen.
Wee het land, waar het meerendeel der fabriekanten spreekt zoo als de schrijver dezer brochure. Magteloozen tegenover hunne buitenlandsche concurrenten, trachten zij ten koste van hunne medeburgers rijk te worden, omdat eigen kennis en ijver hun daarvoor de noodige middelen niet verleent. En dubbel wee het land, waar de Regering aan die jammerklagten het oor leent. Mogten allen die spreken als de schrijver toch eindelijk eens inzien, dat de Regering niet voor het welzijn der fabriekanten alleen, maar voor dat van alle burgers van den staat moet zorgen; het exploiteren van den een door den ander, 't geen mannen als hij verlangen, moet zij zelfs strengelijk tegengaan. Alleen door aan een ieder vrijheid van bedrijf te geven kan zij dat doel bereiken, en zal zij tevens de sophismen van alle beschermingsgezinden maken wat zij behooren te blijven: stemmen van roependen in de woestijn!
| |
Een man uit het volk, als voorbeeld hoe men door eigen vlijt en deugd tot rijkdom en aanzien kan geraken, voorgesteld in het leven van Benjamin Franklin, door F.A.A. Mignet. Naar het Fransch, door Mr. G. Mees Az. Een Volksboek. Deventer, A. ter Gunne. 18..?
Deze ellenlange titel duidt voldoende den inhoud aan van dit boekske, en de beide namen van schrijver en vertaler zullen het voorzeker, en teregt, niet weinig bij ons publiek tot aanbeveling strekken. Trouwens, het boek verdient ook ten volle eene goede ontvangst. Het is aardig en onderhoudend geschreven, en de hoofdfeiten zijn met veel tact in een helder licht geplaatst, hoewel wij guluit moeten bekennen, dat het door de vertaling nog al geleden heeft.
Dat wij veel over den inhoud zullen spreken, zal wel niemand van ons verlangen noch verwachten, om de eenvoudige reden, dat er in den laatsten tijd ook ten onzent vooral zòò veel over Franklin geschreven is, dat wij onbekendheid met zijn leven en werken bij geen onzer lezers zelfs mogen onderstellen. Maar juist dat vele geschrijf in den laatsten tijd over dienzelfden man vermindert wel eenigermate onze ingenomenheid met deze vertaling. Daarenboven vergete men niet, dat het Fransche publiek eene nog al andere voorstelling van een man als Franklin noodig heeft dan ons Nederlandsch.
| |
| |
Spaarzaamheid en werkzaamheid zijn hier te lande waarlijk hoofdbestanddeelen van het volkskarakter; ze behoeven dus bij ons niet zòò sterk eene aanprijzing, ja het klinkt voor Nederlandsche ooren zelfs wat vreemd, dat men de loftrompet zoo luide over hem steekt die ze bezit; bij den Franschman daarentegen vindt men die hoofddeugden van Franklin zóó weinig, dat ze hem juist bijna niet te sterk kunnen aangeprezen worden, 't geen Mignet dan ook uitstekend doet. Voor ons Nederlandsch publiek zouden wij daarom ook aan de vertaling van Franklin's Autobiographie, door Professor Sparks uitgegeven, nog de voorkeur boven Mignets werk gegeven hebben.
Liever nog evenwel hadden wij van de hand van den bekwamen vertaler een oorspronkelijk werk over een ander, zoo mogelijk Nederlandsch man, ontvangen. Wil men werkelijk goede volksboeken onder ons invoeren, men geve dan in korter bestek dan hier geschied is, en met minder staatkundige feiten dan wij hier vinden, het leven van Nederlandsche mannen, die even als Franklin, een heilzamen invloed op hun tijd hebben uitgeoefend of die zich op andere wijzen verdienstelijk hebben gemaakt voor hun vaderland. Zoo juichen wij de uitgave van Oberlin's leven in Duitschland toe, en zouden gaarne van eene geoefende Engelsche hand het leven van een Watts, een Arkwright en zoo vele anderen ontvangen, geschreven voor het volk, waarvoor met name een Stephenson zulk eene heerlijke stoffe zou aanbieden, vooral nu Smiles die taak door zijn uitmuntend werk over dien kolos van kracht en ijver en volharding zoo veel gemakkelijker gemaakt heeft.
Geef ons Nederlandsch publiek, in eene serie van kleine, bevattelijk geschreven boekjes, het leven van die groote en stoute zeevaarders waarop wij roem mogen dragen, en die door hunne verre en onversaagde togten den grond gelegd hebben van onze volkswelvaart. Eene dergelijke serie van onze groote zeehelden, zoo mogelijk ook eene van hen op wier uitvindingen wij nog trotsch zijn, en later, wanneer het volk door de lectuur daarvan meer ontwikkeld is, van onze groote staatsmannen, vooral nu het raadplegen der bronnen - een waarlijk verblijdend teeken van onzen tijd - het oordeel over hen zooveel aan juistheid en onpartijdigheid heeft doen winnen. Hoe zou dan die droeve onkunde in de geschiedenis onzer voorvaderen langzamerhand verdwijnen, en hoe krachtig een prikkel zouden zulke werkjes worden voor het geheele volk. De ware spreuk: willen is kunnen, zou dan erkend worden en menigen moedelooze alligt een riem onder het hart binden en tot eene ontwikkeling der hem wel geschonkene, maar bij hem sluimerende vermogens bijdragen. Waarlijk, wij Nederlanders behoeven nog lang niet bij Brit of Amerikaan naar bouwstoffen te zoeken, wanneer wij aan ons volk mannen van kracht en ijver en kennis uit vorige dagen tot voorbeeld willen stellen. Het
| |
| |
terrein van goede volkslitteratuur ligt bij ons nog braak, en de lof van den heer Mees, dat de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen in die behoefte ter onzent voorziet, is wel wat overdreven. Eer zouden wij, in onzen tijd, de pogingen van den Vriend van Armen en Rijken op dat gebied met lof vermelden. Ook is ons publiek niet zeer ingenomen met dat gedurig wijzen op 't geen in den vreemde groots geschied is, want het gevoelt wel dat ieder volk zijne eigene behoeften heeft. Wat een' ander moet aangeprezen worden, past daarom nog niet voor een ieder, en wil men het volk tot lezen als uitlokken, dan moet de stof die men bewerkt, ook geheel tot het hart van den lezer spreken. Hij moet zich als één gevoelen met den man dien men hem als voorbeeld stelt, en daarom moeten de toestanden waarin men hem plaatst, zoodanig zijn, dat hij zich daarin als geheel t' huis gevoelt, dat hij zich daarin geheel verplaatsen kan.
Moge de heer Mees eene proeve leveren van een zoodanig werk, hij zal er meer nut meê doen dan met bovengenoemde vertaling, hoe welkom het boekske op zich zelf ons ook zijn moge. Zoo als het daar ligt, kan het den naam van volksboek geenszins dragen; daarvoor is het veel te hoog en veel te lang. De goed ontwikkelde, de beschaafde lezer, niet de burgerman ten onzent, zal het met genoegen lezen. En toch, juist voor den laatste moeten wij lectuur leveren, willen wij van volksboeken spreken. Maar dan zij het boek door een Hollandsch schrijver over een Hollandsch onderwerp Hollandsch gedacht en geschreven, dat zal altijd de bepaalde voorwaarde zijn.
Mogt de heer Mees den uitgever van dit werk ook voor het, zoo wij hopen, door hem te schrijven Volksboek kiezen, hij zorge dan dat een goed portret van zijnen held het werk versiere en niet als hier, eene ware karikatuur bijna den lachlust van den lezer opwekke. Dan leverde de Praktische Volksalmanak van 1857 een vrij wat gelukkiger portret van Benjamin Franklin!
M. |
|