De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 747]
| |
Het onderwijs der Javanen.Algemeene verslagen van den staat van het schoolwezen in Nederlandsch Indië over de jaren 1850 tot 1856. - J.F.G. Brumund, Het volksonderwijs onder de Javanen. Batavia, 1857.De jongste gebeurtenissen in Britsch-Indië hebben vele koloniale vraagstukken - inzonderheid die welke tot de beschaving der inlandsche bevolking betrekking hebben - op nieuw aan eene algemeene overweging onderworpen. De strijdigste conclusiën zijn in dit opzigt uit de feiten afgeleid. De vreeselijke opstand in Britsch-Indië losgebroken, wordt door velen beschouwd als de vrucht van de derwaarts overgebragte kiemen der beschaving en als de reactie tegen de pogingen tot invoering van het Christendom, terwijl anderen aan het Britsch bestuur in heftige taal verwijten, dat het zijne Christelijke roeping verzaakt, zijn pligt om beschaving en zuivere godsdienst onder de inlanders te verspreiden op onverantwoordelijke wijze verzuimd, en zich juist daardoor een vernielenden oorlog op den hals gehaald heeft. Er is misschien eenige waarheid in beide beweringen. Zoo ergens, dan schijnt het hier de plaats voor het thorough. Men make zich óf de inlanders tot opregte vrienden door ze zich te assimileren, óf men buige ze onder een looden juk dat hun alle énergie en veerkracht ontneemt. Men make hen óf vrijen in den waren zin, die uit eigen beweging het gezag erkennen, waarvan zij de heilzame strekking gevoelen, óf men houde hen zooveel mogelijk in den toestand van slaven, die, zoo de lust bij hen ontwaken mogt om zich tegen hunne harde meesters te ver- | |
[pagina 748]
| |
zetten, gelijk de knechten der Scythen, waarvan Herodotus verhaalt, slechts de opgeheven zweep behoeven te zien, om alle denkbeeld van wederstand te laten varen. Elke middenweg, welke leidt tot het besef van behoeften, die niet bevredigd worden, schijnt gevaarlijk. Welke van beide wegen door eene beschaafde en christelijke natie behoort te worden ingeslagen, is ons niet twijfelachtig. ‘Doe wel en zie niet om,’ zou onze leus zijn, zelfs zoo uit een politiek oogpunt meer twijfel kon bestaan wat het heilzaamst is. Wij zouden hopen dat het Nederlandsche volk, als eertijds de Atheners, toen zij tusschen het gevoelen van Themistocles en Aristides te kiezen hadden, den nuttigen maar onregtvaardigen weg verwerpen zouden. Wij zouden wenschen dat de edele woorden van Lord Ellenborough, in de bekende depèche aan Lord Canning, weêrklank vonden in alle Nederlandsche harten: dat zoo er eene kracht denkbaar was, in staat om een onregtvaardig gouvernement te handhaven, men zou moeten wenschen dat de aanwending dier kracht altijd zou falen. Wij zouden ons schamen over den naam van Nederlander, zoo er niet velen waren die, in navolging van het parlementslid Bright, zijne woorden naar eisch der omstandigheden wijzigende, wilden en durfden zeggen: ‘ik ben Nederlander, maar er zijn voor mij heiliger en gewigtiger zaken dan de grootheid van Nederland, en onder die zaken rangschik ik den vooruitgang van het menschdom in de kennis en de beoefening van hetgeen zedelijkheid en eer vereischen.’ Maar al ware het ook dat niet altijd het belang voor deugd en eer behoorde onder te doen, dan nog kon de keuze, mijns inziens, geen oogenblik aan twijfel onderhevig zijn. Het stelsel van hen die de inlanders maar dom willen houden, ten einde hen te beter en gemakkelijker te exploiteren, is op den duur onhoudbaar. Tegen kennis en beschaving laat een land zich niet afsluiten, en het voorbeeld van het heerschend geslacht werkt van zelf op den onderworpene. Maar het werkt, bij gemis aan behoorlijke leiding, eenzijdig en daarom verderfelijk; de gebreken die aan de beschaving kleven, worden het ligtst overgenomen, en sluwheid wordt gekweekt in plaats van wijsheid en deugd. Ook wordt ligtelijk inzigt genoeg voortgebragt om wrevel te wekken over de onthouding van het meerdere en betere, maar dankbaarheid en liefde kunnen | |
[pagina 749]
| |
slechts daar geboren worden, waar niet de gevallen brokken worden opgelezen, maar uit eigen vrije beweging met volle handen geschonken wordt. In Nederland heeft men zich tot dusverre om de intellectuele en zedelijke vorming der Javanen al zeer weinig bekommerd, en zij die uit de hoogte op Engeland nederzien, omdat het zijn onmetelijk Indisch rijk niet bij de gehoorzaamheid heeft weten te bewaren, of, met eene soort van nationaal Pharizeïsmus, zich verheffen op de voortreffelijkheid van ons koloniaal bestuur tegenover dat van ‘het misdadig Engeland,’ zouden welligt beter doen van eens ernstig te onderzoeken, wat door de Britten, wat door ons, voor het onderwijs en de verspreiding van zuivere godsdienstkennis verrigt is. Wij gelooven dat zij alsdan spoedig zouden ophouden hunne steenen op onze overzeesche buren te werpen; wij vreezen maar al te zeer, dat eene onpartijdige vergelijking de schaal geenszins naar onze zijde zou doen overhellen. Zonder in zulk eene vergelijking te treden, is het mijn voornemen in deze bladen wederom eene poging te doen om het nationaal geweten wakker te schudden, door kortelijk te wijzen op den toestand van het onderwijs der Javanen. Men weet dat daarvoor in de laatste jaren van gouvernementswege iets is gedaan, maar wij houden ons overtuigd, dat alle regtgeaarde Nederlanders volstrekt ongeneigd zouden zijn om daarin te berusten, indien zij wisten hoe gering en onvoldoende het is, en hoe het, welken heilzamen invloed het dan ook in de gevolgen op de bevolking moge oefenen, in den grond uit een beginsel van eigenbelang is gesproten, terwijl de overweging, in hoeverre het heil der Javanen daardoor zou bevorderd worden, ten minste zeer naar den achtergrond geschoven werd. De bouwstoffen voor onze schets zijn ons geleverd door de geschriften, die aan het hoofd van dit opstel zijn vermeld, en die ons van den feitelijken toestand en de vooruitzigten van het onderwijs der Javanen een vrij volledig, maar verre van bevredigend tafereel leveren. Vooraf zullen wij bij den aard en den oorsprong dier geschriften eenige oogenblikken stilstaan. Tot aan het einde van 1849 werd in de officiële verslagen van den staat van het schoolwezen in Nederlandsch-Indië, van het onderwijs der inlanders geen gewag gemaakt, | |
[pagina 750]
| |
dan voor zooverre de scholen betrof, door de Christelijke zendelingen hier en daar ten behoeve der inlandsche Christenen gesticht. In 1849, toen de gebeurtenissen van het vorige jaar de belangstelling in de zaken van het onderwijs in Indië zeer hadden verlevendigd, openbaarde zich in den boezem der Hoofdcommissie van Onderwijs op Java een ernstige wensch om hare bemoeijingen tot het onderwijs der inlanders uit te strekken. Op hare voorstellen gaf de Regering in Augustus ten antwoord, dat zulk eene uitbreiding van den werkkring der Hoofdcommissie niet was bedoeld. Zij was echter verstandig genoeg om in te zien, dat de algemeene wensch om met den staat van het onderwijs onder de inlanders en de pogingen van het Gouvernement tot bevordering daarvan bekend te worden, niet mogt worden in den wind geslagen, en gaf sedert 1850, zoo dikwerf een verslag over het onderwijs in het licht kwam, den last, dat daaraan een berigt aangaande het onderwijs voor de inlanders zou worden toegevoegd, echter niet door de Hoofdcommissie, maar ter algemeene secretarie opgemaakt. Zulk een berigt werd het eerst gevoegd bij het in 1853 verschenen verslag over de jaren 1850-1852, en later vervolgd in de sedert 1853 geregeld jaarlijks verschijnende verslagen, waarvan het laatst uitgekomene den staat van het onderwijs tot het einde van 1856 beschrijft. Het zijn alleen deze als aanhangsels bij de verslagen gevoegde berigten, die tot den inhoud van ons opstel in betrekking staan; het ligchaam der verslagen, dat het onderwijs voor Europeanen en inlandsche Christenen betreft, ligt buiten den kring onzer beschouwing. Voor 't overige is het niet zeer te betreuren, dat wij uit vroegere perioden dergelijke overzigten moeten missen, daar vóór 1850 omtrent het onderwijs der inlanders op Java inderdaad al zeer weinig te berigten viel. Het geschrift van den Heer Brumund is de vrucht eener prijsuitschrijving van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Oost-Indië. Men herinnert zich, dat in 1851, nevens het departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dat reeds sedert eenige jaren te Soerabaja bestaan had, onder de krachtige bescherming van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, onderscheidene andere departementen dier Instelling op Java ontstonden, met het doel, om tot de zedelijke en verstan- | |
[pagina 751]
| |
delijke ontwikkeling zoowel van de Javanen als van de Europesche ingezetenen van Neêrlandsch Indië werkzaam te zijn. Het belangrijkste departement vormde zich, gelijk te verwachten was, in de hoofdplaats van Nederlandsch Indië. Deze afdeeling werd echter met het Hoofdbestuur in Nederland in een verschil gewikkeld over de voorwaarden der toelating van niet-Christelijke leden, hetwelk, gevoegd bij eenige andere bezwaren, uit den verren afstand van het Hoofdbestuur voor haar voortvloeijende, aanleiding gaf, dat zij zich, op hare vergadering van 28 Junij 1853, zelfstandig verklaarde, en den naam van ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Oost-Indië’ aannam. Dat zij op deze wijze vrijer en vruchtbaarder tot heil der bevolking van Nederlandsch-Indië kan werkzaam zijn, mag misschien worden toegegeven, ofschoon de uitkomst er nog weinig voor pleit; maar te betreuren is het, dat deze maatregel tot eene scheuring aanleiding heeft gegeven, daar een deel dergenen, die aanvankelijk tot het lidmaatschap waren toegetreden, zich niet met de afscheiding van het Hoofdbestuur vereenigen kon, en een departement der Nederlandsche Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wilde blijven vormen. Hierdoor werden de toch reeds, in verhouding tot de onmetelijke taak, zoo zwakke krachten nog meer versnipperd, te meer, daar de Landvoogd zich verpligt zag, tegenover het verschil een onzijdig standpunt in te nemen, en de waarlijk vorstelijke dotatie, die hij aan het Bataviaasch departement uit eigen middelen verleend had, tusschen de rivaliserende instellingen te verdeelen. Misschien ware het ook voegzamer geweest, zoo de zich afscheidende instelling een naam had aangenomen, die haar duidelijker van de moeder-Maatschappij afzonderde. Doch het is mijn doel niet, hare verrigtingen in deze bladzijden te bedillen of te misprijzen. Veeleer voel ik mij genoopt haar mijnen dank te betuigen voor het goede, dat zij reeds mogt tot stand brengen, en daaronder vooral voor het uitlokken en in het licht geven van het verdienstelijke boek van den Heer Brumund, dat in rijkdom van détails omtrent het bestaande en juistheid van inzigten omtrent hetgeen de toekomst vordert, zoo het onderwijs op Java wel zal gedijen, alles verre overtreft, wat tot dusverre over het Volksonderwijs der Javanen geschreven is. Ware het ons plan hier van dit | |
[pagina 752]
| |
werk eene kritiek te leveren, wij zouden, behalve eenige kleine aanmerkingen op stijl en taal, in bedenking geven, of hetgeen hier van bl. 47-123 voorkomt, over de ‘laatste handelingen en besluiten der Regering in het belang van het onderwijs der Javanen,’ en voor het grootste gedeelte eerst later aan de verhandeling is toegevoegd, voor zóó verre niet beter in den vorm van een aanhangsel zoo zijn medegedeeld. Het inlasschen daarvan in het ligchaam der verhandeling verstoort de proportie der deelen en verbreekt de éénheid des geheels, daar sommige opmerkingen van den Schrijver niet meer volkomen slaan op den toestand, zooals hij door die laatste handelingen en besluiten geworden is. On doit juger les écrits d'après leur date; maar men wordt verleid, om dezen regtvaardigen regel uit het oog te verliezen, indien een Schrijver zelf feiten van latere dagteekening dan die van zijn werk, terwijl het ter perse ligt, inlascht, zonder zijn vroeger geveld oordeel naar die feiten te wijzigen, zijne beschouwing met den nieuwen toestand in overeenstemming te brengen. Maar genoeg over de bronnen, waaruit wij hoofdzakelijk zullen putten, zonder het regt op te geven, van ook van elders te ontleenen wat ons kan dienstig zijn. Het is eene dubbele taak, die wij verder in deze bladzijden te verrigten hebben. Wij zullen eerst eene schets geven van hetgeen de inlandsche maatschappij op Java zelve voor het onderwijs harer leden gedaan heeft; daarna de pogingen doen kennen, die door de Nederlanders, en inzonderheid door het Nederlandsche Gouvernement, zijn gedaan, om een gunstigen invloed op de verbetering en bevordering van dat onderwijs te oefenen. ‘De middelen van onderwijs, welke de inlandsche maatschappij op Java tot dusverre zelve geschapen heeft,’ dus lezen wij in het officieel verslag over 1850-1852, ‘zijn uiterst gering. Over het algemeen bestaan zij uitsluitend bij de priesters, die de kinderen eenige verzen of hoofdstukken van den Koran doen naspreken of van buiten leeren, in het Arabisch, waarvan dikwerf de meester niet veel meer begrijpt dan de leerling. De meesters (goeroe) geven dit onderwijs quasi-gratis; maar ontvangen daarvoor gewoonlijk van de ouders eenige geschenken: rijst, olie, geld, lijnwaden, enz. Zijn de ouders geheel onvermogend, | |
[pagina 753]
| |
dan werken de leerlingen (santri) buiten den leertijd voor hunne goeroe's om niets. Slechts de gegoede klasse, welke schier geene andere leden telt dan degenen, die in betrekkingen van bestuur zijn aangesteld (de zoogenaamde hoofden), schijnt gedacht te hebben aan het blijvend nut van lezen, schrijven en rekenen. In deze vakken geeft gemeenlijk de vader onderrigt aan den zoon; overigens helpen bloedverwanten en vrienden elkander; geheel bij uitzondering treft men bij sommige Regenten privaat-docenten, en op twee, drie punten, onder hun toezigt en te hunnen koste, scholen van wereldlijk onderwijs aan.’ Deze woorden, ofschoon niet onjuist, zijn echter wel wat al te vlugtig, om van het onderwijs onder de Javanen een voldoend denkbeeld te geven. Onder andere ontbreekt daarin de onderscheiding tusschen de beide soorten van godsdienstige scholen, die op Java gevonden worden, de lagere of dorpsscholen, in het Javaansch langgar geheeten, en de hoogere, waar een deel der jeugd tot den geestelijken stand wordt opgeleid, de zoogenaamde pesantrians. De heer Brumund zal ons die beide soorten meer in bijzonderheden leeren kennen. De langgar is in groote dessa's soms geheel of gedeeltelijk van steen of hout gebouwd; maar doorgaans is zij eene nederige hut, van binnen niet ligt hooger dan zeven voet, wier laag afhellend dak van atap door ruw gekapte stijlen wordt geschraagd, terwijl de wanden ligt en luchtig van bamboe zijn gevlochten. De vloer, mede van bamboe, rijst omstreeks drie voeten boven den grond; een opgang, die het midden houdt tusschen een trap en een ladder, voert derwaarts. Soms is de langgar van voren geheel open, soms heeft zij slechts een ingang, die door een klepluik kan gesloten worden. In dit laatste geval dringt veelal geen ander licht in de school, dan wat het opengeslagen klepluik doorlaat; enkele langgars ontvangen eenig meerder licht door opengevlochten ruiten aan eene der zijden. De schoolmeubelen bestaan in een aan den wand hangend plankje, waarop eenige beduimelde manuscript-fragmenten van den Koran liggen; een keten, meest van bamboe-schakels, zeldzaam van koper, die uit den nok van het dak afdaalt, en waaraan bij de avondles de lamp wordt opgehangen; de lamp zelve, meestal van aarde en op een stuk | |
[pagina 754]
| |
bamboe geplaatst, die over dag ter zijde wordt gesteld, en een pajong met langen stok, dien de onderwijzer, tevens dorpspriester, boven de lijken draagt, die hij naar het kerkhof vergezelt. In de enge en lage ruimte zitten de scholieren, naar 's lands wijze, vlek op den grond, met de beenen vóór het ligchaam gekruist. In kleine dessa's ontbreekt vaak zelfs deze onaanzienlijke schoolinrigting geheel; daarentegen laat de gegoede Javaan niet zelden op zijn eigen erf een kleine langgar bouwen, waarin hij een santri aanstelt, om zijne kinderen te onderwijzen, en die meestal ook voor die zijner bloedverwanten geopend is. Men zou intusschen dwalen, zoo men meende, dat deze langgars alleen voor scholen bestemd waren. Zij zijn tevens de bedehuizen voor de geheele dessa. Bij de Arabieren was eertijds de maktab of kinderschool, waarmede zich de langgar, als inrigting voor onderwijs, vergelijken laat, ter zijde van het bedehuis gebouwd; op Java zijn doorgaans het bedehuis en de school in één gebouw vereenigd. Naauwelijks is de dag aangebroken, of de kinderen, schier uitsluitend jongens van zeven tot negen jaren oud, begeven zich naar de school. Gedeeltelijk dragen zij houten sandalen, met een riempje over den voet of met een knoop tusschen de teenen bevestigd, maar die bij het binnentreden aan den trap blijven staan. Strikt genomen is het dragen dier sandalen verpligt, daar het ongeoorloofd is den gewijden grond der langgar aan te raken met de voeten, die zoo even de aarde betraden. Maar met kinderen, die nog niet besneden zijn, neemt men het zoo naauw niet; zij kunnen volstaan met zich vóór het binnentreden uit een groote aarden kom eenig water over de voeten te werpen. Die reeds besneden is, moet vooraf ook gelaat en polsen met dit water reinigen. In de school gekomen, krijgt een deel der kinderen een boek van de plank, anderen bragten het hunne mede. Nu nemen de knapen op eene rij naast elkander plaats, slaan hun vouwleesbankje open of leggen een kussentje of uitgesneden blok voor zich, en plaatsen daarop het geopend boek. Zoo soms enkele meisjes de school bezoeken, plaatsen deze zich aan de overzijde. Nu komt de goeroe, en gaat mede naar 's lands wijze zitten. Al de kinderen zeggen dan, op luiden en zingenden toon, te gelijk letters, woorden of Koranver- | |
[pagina 755]
| |
zen op, en bewegen daarbij aanhoudend het bovenlijf, wat, zoo men meent, het luid spreken en het gemakkelijk van buiten leeren bevordert. Is de meester een hadij, d.i., heeft hij de bedevaart naar Mekka gedaan (wat eigenlijk ieder Mohammedaan verpligt is, maar wat op Java slechts door eenige weinige santri's werkelijk wordt verrigt), dan wordt hij voor veel heiliger en geleerder aangezien dan een gewoon dorpspriester of modin, en zijne school wordt dan drukker, zelfs door jongens en meisjes van 14 en 15 jaren bezocht, die somtijds zelfs daartoe uit naburige dessa's zamenvloeijen. Maar in het algemeen is het bezoek der school gering. Waar Arabieren wonen, zooals veelal in de strandplaatsen, is hun invloed op de Javanen doorgaans ook aan een drukker bezoek der school te bespeuren. Doch die invloed wordt minder, naarmate men zich van de stranden verwijdert, en in de binnenlanden komen slechts enkelen, soms zelfs geen enkele, ter school. Waar het schoolbezoek het drukst is, blijven nog drie vierden te huis, en het is veel, zoo de kinderen een jaar lang ter school gaan; vaak duurt dit slechts weinige maanden. De school wordt tweemaal daags gehouden; de eerste maal begint zij bij zonsopgang, de tweede bij zonsondergang, en elke schooltijd duurt twee uren. Men kiest daartoe de morgen- en avonduren, om aan de kinderen de gelegenheid te geven op het beste van den dag met en voor de ouders te arbeiden. Maar wegblijven en te laat komen blijft ongestraft, en de goeroe zelf geeft daarvan dikwijls het voorbeeld. Soms komt hij als de schooltijd half verstreken is, soms blijft hij te huis en laat de kinderen komen en gaan, zonder er naar om te zien. Niet zelden is hij tevens dorpshoofd, en doorgaans ook meer of min handelaar, en zoo andere meer winstgevende zaken hem bezig houden, sluit hij vaak voor langen tijd de school, of laat het toezigt over aan een lid zijner familie, al bezit die daartoe niet de minste geschiktheid. ‘Onderwijzers, ouders en leerlingen schijnen stilzwijgend eene overeenkomst gesloten te hebben, om in alles, wat de school en het onderwijs betreft, zooveel mogelijk en straffeloos verzuim te plegen.’ Geene andere classificatie, dan de schifting van jongens | |
[pagina 756]
| |
en meisjes, wordt in de school aangetroffen; de volleerde scholier zit naast den kleinen jongen, die gisteren aan het alphabet begonGa naar voetnoot1. Allen oefenen zich te gelijk overluid, en nu en dan valt de stem van den goeroe in, om dezen of genen teregt te wijzen. De Javaansche kinderen zijn zoo zachtzinnig, dat aan plak of roede geene behoefte bestaat. Met de vermanende stem, ten hoogste met een rietje, wordt de school gemakkelijk geregeerd. Het onderwijs in deze scholen is uitsluitend godsdienstig onderwijs, en doorgaans is het eenige boek, dat daartoe gebruikt wordt, de Koran, waarvan intusschen slechts enkele kinderen zelven een fragment bezitten. Men weet, dat de Mohammedanen met en om den Koran ook de taal heilig achten, waarin hij geschreven is; dat in alle mohammedaansche landen het Arabisch de taal is, waarin de heilige schrift gelezen en gebeden wordt; dat het gebruik van vertalingen des Korans ongeoorloofd wordt geacht, of ten hoogste soms een enkel exemplaar voorkomt, waarbij eene interlineaire vertaling in de landtaal geschreven is. Op Java zijn zulke exemplaren uiterst zeldzaam; van slechts een paar voorbeelden had de Heer Brumund gehoord. Hun bestaan wordt echter eenigermate gewaarborgd door de proeven van eene interlineaire Makassaarsche vertaling, of liever paraphrase, des Korans, onlangs door den Heer B.F. Matthes medegedeeld in de ‘Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië,’ uitgegeven door het Koninklijk Instituut te Delft, alsmede door het voorkomen van andere godsdienstige boeken in het Arabisch met interlineaire verklaring in het Javaansch, dat echter voor dit geval doorgaans met Arabische letters geschreven wordtGa naar voetnoot2. Doch dit in het voorbijgaan, daar zulke boeken, wegens hunne zeldzaamheid, op het godsdienstig onderwijs der menigte van geen invloed zijn. Maar uit het gezegde volgt, dat eigenlijk ieder goed Moslem verpligt is, de hei- | |
[pagina 757]
| |
lige taal van den Koran te beoefenen en te leeren verstaan. Hoe is het nu inderdaad daarmede op Java gesteld? Wij zullen de vraag laten beantwoorden door het antwoord, dat de Heer Brumund op zijne vragen van de goeroe's ontving. ‘“Verstaan de kinderen wat zij lezen?” - “De uitspraak, niet de beteekenis der woorden.” - “Verstaat gij die?” - “Neen,” was dan bijna altijd het antwoord; somtijds zeide mij een - “een weinig, hier en daar een woord.” - “Wat leeren de kinderen dan in uwe school?” - “Het lezen van den Koran.” - “Niets meer?” - “Als zij ouder worden en lang blijven, leeren zij ook eenige Arabische gebeden en godsdienstige waarnemingen.” - “Leeren zij schrijven?” - “Neen.” - “Rekenen?” - “Neen.” - “Slechts alleen lezen en bidden hetgeen zij niet verstaan?” - “Ja.”’ Het werktuigelijk lezen of opzeggen van den Koran, eenige gebeden in de Arabische taal, eenige voorschriften van uiterlijke godsdienstverrigting - ziedaar dus alles waarin het volksonderwijs der Javanen, zelfs voor de meest gevorderden, bestaat! ‘De leerwijze dezer priesters,’ zegt te regt de heer Brumund, ‘is dezelfde die de beminnaars van beo's, kakatoea's en loerie's bij hunne gevederde leerlingen aanwenden, en leidt ook geheel tot dezelfde uitkomsten.’ Nog een woord over den goeroe, eer wij van deze dorpsscholen afstappen. Wij zagen reeds dat hij dorpspriester (khaum of modin) is: het onderwijs der jeugd behoort tot zijne priesterlijke functiën. Bijzonder loon kan hij dus voor zijn onderwijs niet eischen; het is in zijne gewone inkomsten als dorpspriester begrepen. Dit verhindert echter niet, dat hij soms kleine geschenken van de kinderen ontvangt; bovendien staat het hem vrij, zijne inkomsten door bedelen te vermeerderen. Met uitgestrekte hand ziet men hem vaak de huizen binnentreden of op den passer en bij den padioogst rondgaan, en zijn zegen of de belofte van voorbede voor eenige duiten of eene gift in levensbehoeften verkoopen. Niemand kan hij afwijzen die voor zijn kind onderwijs verlangt, maar wij zagen hoe gemakkelijk hij zich zijne taak maakt. Ofschoon ondergeschikt aan den districtspanghoeloe, heeft hij voor pligtverzuim geene straf te vreezen. Andere vereischten voor zijne toelating zijn er niet, | |
[pagina 758]
| |
dan de wil des volks dat hem tot priester aanstelt. Zelfs een voorafgaand bezoek der pesantrian wordt daartoe niet volstrekt gevorderd, ofschoon toch in den regel aan santri's en vooral aan hadji's de voorkeur gegeven wordt. De onkunde dezer onderwijzers gaat dan ook vaak alle begrip te boven. ‘Een goeroe,’ zegt de heer Brumund, ‘als zoodanig zijn vader opgevolgd, wist ons zelfs niet de namen der vijf dagelijksche bidstonden te noemen. De vrouw van den overleden goeroe, zijne moeder, die er bij stond, was er zelve over verontwaardigd. Hij glimlachte slechts en bleef ons met zijn dom gezigt als beseffeloos aanzien. Men kan zich geen genoegzaam denkbeeld maken van de verregaande domheid der meesten, zoo niet van allen. “Kunt gij schrijven?” Deze vraag, zoo beleedigend als zij moge schijnen, tot een goeroe gerigt, is toch volstrekt niet beleedigend voor hem, daar wij slechts zelden een “ja” tot antwoord bekwamen. Met dezelfde vrijheid mogten wij de goeroe's ook vragen, of zij hun eigen taal wel konden lezen en schrijven. Die kennis missen zij gewoonlijk. Zij meenen genoeg te kennen, als zij de heilige taal kunnen lezen, en reeds zeer groote geleerden te zijn, als zij er eenige woorden, meestal kunsttermen, van verstaan.’ Het Arabisch schrijven wordt dan ook nergens meer in de langgars onderwezen, schoon de kinderscholen bij de moskeën der Arabieren hunnen naam maktab, d.i. schrijfschool, van die kunst ontleenen. Het leeren van Javaansch lezen en schrijven, dat met het godsdienstig onderwijs niets te maken heeft, is zeker wel altijd van het onderwijs in de langgars buitengesloten. Wij zagen reeds dat men deze kennis schier alleen bij de kinderen der hoofden aantreft. Een oordeel over dit onderwijs en zijne vruchten uit te spreken, is wel overbodig. Het mag in geen opzigt den naam van onderwijs dragen, en laat de kinderen bij het verlaten der school in alle nuttige kennis even ver, als toen zij haar het eerst bezochten. De heer Brumund ziet de zaak nog donkerder in, en acht de langgars niet enkel volstrekt nutteloos, maar in hooge mate verderfelijk. Volgens hem zijn zij de kweekplaatsen van lage, onbeschaamde bedelmonnikken, die der arme bevolking tot last verstrekken en tevens ijverige dienaars en aanstokers van godsdientig fanatisme zijn. ‘De scholieren,’ zegt hij, ‘die de meest | |
[pagina 759]
| |
uitmuntende worden geacht, gaan gewoonlijk verloren voor de maatschappij, worden nuttelooze burgers. Dezulken toch, volleerd genoemd, omdat zij den Koran rad lezen, verscheidene gebeden prevelen kunnen en boven anderen bedreven zijn in de waarneming der uiterlijke godsdienstverrigtingen, waartoe zij na langdurigen en vlijtigen schoolgang kwamen, worden beschouwd als tot de gemeenschap eener orde van jeugdige geestelijken te behooren. 't Zou jammer zijn, zeggen nu ouders en leeraars, dat zulke veelbelovende kinderen of jongelingen den zoo gelukkig ingeslagen weg niet vervolgden; 't zou ook beneden hen wezen, om zich, na zoo vele studiën, te gaan verlagen tot de uitoefening van akkerbedrijf of eenig handwerk...... Nu blijven zij in de langgar of in des modins huis luijeren, verrigten daar eenige huiselijke diensten, gaan voor of met hem bedelen, en erlangen daarvoor schrale kost en inwoning, zoo zij niet ten laste van hunne ouders blijven. Na korteren of langeren tijd gaan zij ook meestal eene of meerdere pesantrians, of zoogenaamde hoogescholen, bezoeken, om, gelijk zij zeggen, zich verder te bekwamen en den naam van santri te erlangen. Deze santri's kunnen wij tot vergelijking niet beter dan met den naam van bedelmonnikken bestempelen. Eenigen hunner erlangen eene priester-betrekking en stijgen dikwijls, zoo zij van familie zijn en protectie hebben, tot de hoogste geestelijke waardigheden. De anderen zwerven rond, of houden zich hier en daar aan de hoofdtempels der districten en regentschappen, ook bij de langgar's, op, leven van bedelen en bedriegen van den eenvoudigen man, door vrome vertooning, duivelsbezwering en andere kunstenarijen. Sommigen trachten met eenigen handel nog iets bij hun bedel- en bedriegerswerk te verdienen.’ Nog erger wordt het, wanneer de heer Brumund aan het onderwijs in de langgars eene verderfelijke strekking voor het beheer des lands, voor rust en vrede, toekent, omdat uit die scholen dezulken steeds voortkwamen, die door voorgewende wonderen en andere bedriegerijen het domme landvolk tot opstand en verzet aanspoorden, om het vreemd gezag te ondermijnen. Er is zeker eenige waarheid in die zienswijze; maar om den Javaanschen santri en fakir te maken wat hij is, en zoo gevaarlijk te doen zijn als hij somtijds gebleken is, werken met het on- | |
[pagina 760]
| |
derwijs in de langgar vele andere oorzaken zamen. De pesantrian, de invloed van Arabieren, de heerschende geest van den Islam, de gebrekkige wijze waarop voor zijn onderhoud gezorgd is, hebben daaraan hun deel, en men schijnt wel wat al te veel op die ongelukkige langgars te laden, als men haar van alles alleen de schuld geeft. Wij wenden ons tot de pesantrians, de zoogenaamde hoogescholen. Gelijk de langgars met de maktabs, zoo komen deze in de grondtrekken met de madraseh's der Arabieren overeen, en juist die overeenkomst is weder het bewijs van haren oorsprong uit den Islam. Maar nog erger dan de maktabs zijn zij op Java ontaard, en zelfs in het Turksche rijk, waar het onderwijs in zoo rampzaligen toestand verkeert, zijn de madraseh's in vergelijking van de pesantrians op Java nog kweekscholen van geleerdheid - al is het dan slechts Mohammedaansche regtsgeleerdheid - te noemen. Zulk eene pesantrian werd reeds voor eenige jaren door den heer van Sevenhoven, in het Tijdschrift voor Neêrl.-IndiëGa naar voetnoot1, beschreven. Hij beging echter, zoo het mij toeschijnt, daarbij een misslag, toen hij het Javaansch schrift onder de leervakken opnoemde, in deze pesantrians onderwezen. Het is op zich zelf reeds onwaarschijnlijk, daar de pesantrians geheel kerkelijke instellingen zijn; ook vind ik er in andere berigten nergens van gewaagd. De heer Brumund beschrijft een paar pesantrians, die hij in persoon bezocht, en heeft ook de beschrijving van de pesantrian van Langkong, in de residentie Cheribon, van den heer van Sevenhoven overgenomen. Van een rapport over het onderwijs op Java, door den heer F.C. Valck, resident van Djokjokarta, aan den Gouv.-Gen. ingediend en medegedeeld in een in Nederland verschenen Jaargang van het Tijdschrift voor Ned.-Ind., schijnt hij geen gebruik te hebben gemaakt. Wat daarin over de pesantrians voorkomtGa naar voetnoot2 schijnt ons te meer de aandacht te verdienen, omdat het bepaald handelt over een deel der vorstenlanden, het middelpunt van het Javaansche leven. Alleen in Djokjokarta stelt de heer Valck het aantal der pesantrians op 31; wij mogen het dus stellig geene overdrijving achten, als de heer Brumund | |
[pagina 761]
| |
haar gezamenlijk aantal op het gansche eiland op wel 300 begroot. Laat ons hooren wat de heer Valck ons aangaande deze priesterscholen mededeelt; wij zullen er straks de waarnemingen der heeren van Sevenhoven en Brumund in de door hen bezochte instellingen mede vergelijken. ‘De priesters, welke voor dit onderwijs zijn afgezonderd, genieten van den Vorst eene zekere hoeveelheid land pachtvrij tot onderhoud, en zijn daarvoor verpligt, het onderwijs zonder betaling te geven, behoudens de geschenken, die hunne discipelen hun nu en dan aanbieden. De oprigting van soortgelijke pesantrians wordt door de Javanen onder de goede, verdienstelijke werken gerangschikt, en vandaar, dat de aanzienlijke Prinsen en Rijksbestuurders er ook stichters en beschermers van zijn. De leerlingen wonen gezamenlijk in de woning van den leeraar, en zijn verpligt om, bij gebrek aan eigene middelen, hem daarvoor en voor het levensonderhoud te dienen, terwijl zij, in stede van den hoofddoek te dragen, zich door eene priestermuts in hunne kleeding van de overige Javanen onderscheiden. Wat het onderwijs zelf aangaat, dit heeft weinig te beduiden, daar de leeraren zelven doorgaans weinig meer geleerdheid bezitten, dan dat zij de uiterlijke vereischten van de godsdienst en eenige gebeden van buiten kennen, en den Koran en de commentariën op denzelven, meestal geheel werktuigelijk, kunnen lezen; en daar deze boeken in de Arabische taal geschreven zijn en de meeste priesters die niet verstaan, zoo is dit onderwijs zonder eenig nut, en dient dus slechts om den uiterlijken schijn van godsdienstigheid en geleerdheid aan te nemen. Het onderrigt bepaalt zich dan ook tot dit een en ander, en strekt zich niet uit tot de grondregelen van de godsdienst, veel minder tot nuttige zedelessen, om tot levensregelen voor het vervolg te dienen. Een man wordt voor zeer geleerd gehouden, die den Koran vlug kan lezen en zijne burgerlijke en godsdienstige voorschriften eenigermate kent. Hij, die eenige kennis van de Arabische taal verkregen heeft, en een goed natuurlijk verstand aan ingetogen zeden paart, verkrijgt spoedig eene buitengewone vermaardheid, en ziet zich door de aanzienlijkste personen als zoodanig, ja zelfs als een heilige behandelen. | |
[pagina 762]
| |
Priesters, met zulke geringe kundigheden toegerust, en in eene godsdienst onderwijzende, die de geestdrijverij bevordert, zijn natuurlijk zeer ongeschikte voorwerpen om beschaving en verlichting te verspreiden; en daar zij nogtans de eenigen zijn, die eenig onderwijs geven, zoo laat het zich gemakkelijk beseffen, dat in dezen toestand van zaken de Javanen, zonder andere buitengewone hulpmiddelen, nog zeer lang in de duisternis en het bijgeloof zullen blijven voortleven. Daar onkunde en bijgeloof doorgaans met vooroordeelen tegen verlichte denkbeelden en uitgebreider kennis gepaard gaan, zoo is het geen wonder, dat Java's priesterschaar de bevolking van alle nieuwigheden afkeerig maakt, en haar eenen haat inboezemt tegen zoodanige vreemde betere instellingen, als haar gezag den bodem zouden kunnen inslaan. Deze beweegreden, meer dan werkelijke godsdienstijver, maakt de priesters doorgaans tot de ijverigste aanblazers en voorvechters van alles, wat strekken kan, om het Europeesch of eenig ander vreemd gezag te ondermijnen of tegen te staan.’ De pesantrian te Langkong, door den Heer van Sevenhoven beschreven, telde 70 à 80 leerlingen, uit alle oorden van Java zamengevloeid, van welke de jongste 7 à 8, de oudste 16 à 18 jaren telden. De inrigting beschrijft hij ongeveer aldus. Op eene groote plaats, door een bamboezen pagger omheind, staan drie groote bamboezen gebouwen en eene kleine pendoppo of opene zaal. De bamboezen gebouwen zijn verdeeld in twee rijen vertrekken of cellen, van 5 voeten in 't vierkant, en een gang, die door het geheele gebouw loopt. In elke cel is, ter hoogte van 3 à 4 voeten, eene zoogenaamde balé-balé of slaapbank gemaakt, terwijl de ruimte daaronder, die van eene deur voorzien is, tot bergplaats voor allerlei benoodigdheden dient. Eene kleine vierkante opening, die tot aan den vloer der balé-balé reikt, en met een schuifdeurtje kan gesloten worden, vervult de plaats van een venster. De leerling legt zich, bij het bestuderen zijner les, op den buik op de balé-balé, en krijgt dan door het gemelde gat even licht genoeg om te kunnen zien. De provisiën van gezouten visch, dingding, kokosnoten, zout, gambier enz., in de cellen bewaard, verspreiden een ondragelijken stank, die het geheele gebouw verpest. In deze | |
[pagina 763]
| |
donkere en afzigtelijke holen brengen de jongelingen het grootste deel van den dag door, en des nachts dienen zij hun voor slaapplaats. Geen wonder, dat zij doorgaans een ziekelijk en vervallen voorkomen hebben. Ongelukkig schijnt juist dit als het kenmerk van den echten godgeleerde beschouwd te worden, die, meent men, de leer niet kan aannemen en zich boven de stof verheffen, tenzij het ligchaam vermagerd en zwak zij, en, daar hij niet zal noodig hebben te arbeiden, ook geen sterk en gezond ligchaam behoeft. De Heer van Sevenhoven deed het voorstel, om zelf al de kosten te dragen, zoo meer doelmatige gebouwen met eene groote pondoppo voor het dagelijksch onderwijs der leerlingen werden opgerigt. Schoorvoetende werd dit aangenomen, en later bleek, dat het alleen uit beleefdheid geschied was, en geene veranderingen gemaakt werden. ‘En wat leeren nu,’ zegt ten slotte die schrijver, ‘deze ongelukkige jongelieden, ten koste van zoovele opofferingen? Worden werkelijk hunne geestvermogens ontwikkeld en beschaafd, naarmate de krachten van hun ligchaam ondermijnd zijn? Een weinig voldoend antwoord kunnen wij op deze vragen geven. Eerst wordt hun in de pendoppo het lezen en schrijven van Arabisch schrift zoo wat werktuigelijk geleerd. Die daarin eenige vorderingen gemaakt hebben, liggen voor het bovenbeschreven gat, en dreunen allen te gelijk de les op, die hun ter bestudering is aangewezen. Dat maakt een geschreeuw en geraas, waarvan de omringende niets verstaat, maar desniettegenstaande weten de priesters of santri's, die in den gang gedurig heen en weder wandelen, duidelijk te onderscheiden, wie zijne les verkeerd heeft uitgesproken. De leerlingen verstaan meestal niets van hetgeen zij lezen; nu en dan geeft de hadji de beteekenis te verstaan, en hierdoor krijgen zij dan eenig begrip, maar zeer gebrekkig, onvolledig en onnaauwkeurig. De hoofdpriester, die zulk een instituut bestuurt, wordt in de wandeling naar de dessa genoemd, en heette daarom hier Kiai Langkong; hij oefent een grooten invloed uit op de geheele omstreek, doch voornamelijk op de bevolking der dessa zelve.’ Als de voornaamste pesantrian van geheel Java geldt die van Tegal Sari, in de assistent-residentie Ponorogo, residentie Madioen. Zij werd voor omstreeks honderd jaren | |
[pagina 764]
| |
door Soesoehoenan Pakoe Boewånå III gesticht, die er het onderwijs toevertrouwde aan een zijner bloedverwanten, gehuwd met eene vrouw van vorstelijke geboorte, en die in den roep van buitengewone geleerdheid stond. Men zegt, dat de school toen wel 2000 leerlingen telde, uit alle oorden van Java te zamengevloeid. Deze eerste priesterleeraar werd opgevolgd door zijn zoon, in wiens tijd de toevloed reeds aanmerkelijk verminderde. Toen de heer Brumund deze school bezocht, werd zij nog bestuurd door een zijner kleinzonen, die tweemaal de bedevaart naar Mekka gedaan had, en onder den last van meer dan 80 jaren gebogen ging, maar in zijne taak door een jongeren broeder werd bijgestaan. Het getal der leerlingen bedroeg niet meer dan honderd, daar de bloei der naburige pesantrians te Bandjar Sari en Sewoelan den glans van die te Tegal-Sari had doen tanen. De geheele dessa Tegal-Sari, die omstreeks 360 voor den arbeid geschikte mannen bevat, is door den Soesoehoenan aan den bestuurder der pesantrian voor zijn levensonderhoud afgestaan. Het Gouvernement heeft bij de overneming der landen van Madioen in 1830 zijne regten, even als die der priesters te Bandjar-Sari en Sewoelan, op hunne dessa's erkend. De Heer Brumund beschrijft ons zijn bezoek bij dezen Kiai met levendige kleuren. ‘Omtrent niets,’ zegt hij, ‘wenschte ik meer van hem te hooren, dan omtrent zijne pesantrian, santri's en onderwijs; - omtrent niets vernam ik minder. Of zijn tandelooze mond, hardhoorendheid of onlust, om den vreemdeling veel te antwoorden, of onkunde, of mijn nog maar aanvankelijk Maleisch daarvan de schuld moeten dragen, wil ik niet beslissen; maar ik verliet den man zoo wijs als ik gekomen was. Na een weinig thee en inlandsche confituren gebruikt te hebben, stonden wij dan ook weldra weder op, om zooveel mogelijk te zien wat wij niet mogten hooren. Omringd van verscheidene, digt opeengebouwde hutten, stond daar eene onaanzienlijke mesigiet (moskee). Wij moesten haar inwendig zien, hoewel daar binnen niets te zien was. Zijne sandalen buiten latende, ging de priester ons blootsvoets voor. Wij volgden hem met schoenen aan, daar het ons moeijelijk viel zijn voorbeeld te volgen, en hij er ook niet tegen had, dat wij zijn heiligdom geschoeid binnentraden. | |
[pagina 765]
| |
De omringende huisjes waren de verblijven zijner leerlingen of der santri's. Een smalle gang doorliep het midden. Aan beide zijden waren kleine kamertjes, 6 of 8 in iedere hut, de verblijven of studeervertrekken der santri's. Een laag deurtje voerde binnen iedere kamer. Aan het einde was een balé-balé. Door een vierkant gat met een naar binnen slaand klapluikje viel het licht daarop. Een enkele lag daar op zijn buik en zong zijne les af. Wij vroegen naar hunne studieboeken. Men bragt ons een Arabischen Koran. Hij was zeer schoon geschreven. Wij wilden nog andere boeken zien. Daar kwam er een aanloopen met de Makota segala radja, door Roorda van Eysinga uitgegeven. Wij lazen een gedeelte van den Maleischen tekst. Met wat vreemde oogen zagen zij ons aan, als wilden zij zeggen: ook die vreemdeling kan lezen wat wij lezen, hij is dan toch zoo dom niet als wij dachten! Dit moest mij natuurlijk aanmoedigen om verder te lezen. Maar nu wilde ik ook weten wat zij kenden, vroeg hun of misschien ook een hunner de Hollandsche vertaling kon lezen. Een algemeen meesmuilen was hun antwoord. Wij herhaalden de vraag, zij hun meesmuilen. Vonden zij de vraag wijs of dwaas? Ik weet het niet - wel, dat niemand hunner Nederduitsch kon lezen. Intusschen stond de Kiai ons spel met oogen aan te zien, als wilde hij zeggen: wat heb ik, oude man, nog met de pesantrian van Tegal-Sari te doen? Of hij er zich ooit veel om heeft bekommerd, wij durven het niet beslissen. Maar men zeide ons, dat hij reeds sedert lang de leerlingen elkander liet onderwijzen, terwijl hij, in het genot zijner rijke praebende, zich weinig om hen bekommerde. Nog eene enkele maal worden sommigen in zijne pendoppo toegelaten. Dan lezen zij hem iets voor en verklaart hij hun eenige woorden en zinnen; daarmede is het onderwijs dan vooreerst weder afgeloopen. “Gij hebt toch nog meer boeken van onderwijs,” vervolgde ik tot een. - “De Kitab,” antwoordde eindelijk een hunner. - “Welke Kitab?” - “Die ons leert van de waktoe sembahjang (de uren des gebeds) en wat de priesters en santri's moeten weten.” De naam der kitab wilde hem juist niet te binnen schieten.’ De Heer Brumund spreekt zeer ongunstig over het voorkomen der leerlingen, waarvan sommigen echte bedelaars-, | |
[pagina 766]
| |
anderen bepaalde deugnieten-troniën vertoonden; allen waren haveloos gekleed, en vroegen met de grootste onbeschaamdheid om geld, als eene bijdrage tot hun onderhoud. Op eene handvol duiten, op eene bank nedergelegd, vielen zij als om strijd aan. Ziedaar, welke edele gevoelens in eene Javaansche pesantrian gekweekt worden. En ware dit nog maar het ergste! Maar de pesantrian is doorgaans ook de leerschool van allerlei kunsten, om de onnoozele menigte te bedriegen, en op haar bijgeloof en hare onkunde te speculeren. ‘Geen geschikter kweekplaats der ondeugd,’ zegt onze Schrijver, ‘dan de pesantrian, waar zij, velen te zamen, onder welke altijd volleerde bedriegers zijn, hunne uren en dagen in lediggang en luiheid doorbrengen, waar zij geen verantwoording van hun gedrag behoeven te geven, noch om zedelijke misdrijven veroordeeld of gestraft worden.’ De medegedeelde schetsen zullen toereikend zijn, om van deze instellingen eenig begrip te geven, en ik acht het niet noodig den Heer Brumund nog op het bezoek eener pesantrian nabij Sumanap, op het eiland Madura, te volgen. De grondtrekken zijn overal dezelfde, bij eenige verscheidenheid van plaatselijke omstandigheden. Over het algemeen schijnen de pesantrians thans veel minder dan vroeger bezocht te worden: voormaals voltooiden zelfs vele jeugdige leden der vorstelijke familiën van Soerakarta en Djokjokarta hunne zoogenaamde opvoeding op die van Tegal-Sari. De tijd van verblijf in deze scholen is geheel onbepaald. Sommigen vertoeven er zes en meer jaren, anderen blijven er slechts eenige maanden. Ook zijn er, die van de eene naar de andere reizen, en overal zoo lang verblijven, als het hun goeddunkt. Er bestaan geenerlei bepalingen, noch omtrent de mate van kennis, voor de toelating gevorderd, noch voor die, welke den genoegzaam onderwezene kenmerkt. Evenmin geven den santri zijne studiën eene bepaalde aanspraak op het priester-ambt, waartoe ook ieder ander verkiesbaar is, die de geringe daarvoor vereischte kennis bezit. Soms worden ook deze scholen bezocht door bejaarden, die, in een aanval van vroomheid, in den arbeid voor het dagelijksch brood een tegenzin krijgen, en men vindt er ook, die zich den titel van santri aanmatigen, zonder ooit in eenige pesantrian | |
[pagina 767]
| |
onderwezen te zijn, alleen omdat zij zich als trouwe tempelbezoekers en vlijtige waarnemers der godsdienstvormen doen kennen. Gelijk den hadji aan zijn tulband, erkent men den santri aan het gevlochten kapje, dat alleen de kruin van zijn hoofd bedekt. Wij hebben het godsdienstig onderwijs onder de Javanen leeren kennen, en kunnen zijne waarde niet te laag schatten. Maar bestaat er nu volstrekt geen wereldlijk, geen maatschappelijk onderwijs? Immers worden ook allerwege, al is het dan niet in ruimen overvloed, Javanen gevonden, die hunne eigene taal lezen en zelfs schrijven kunnen, die zich ook in het Maleisch mondeling en schriftelijk kunnen uitdrukken? Niet zeldzaam zijn de voorbeelden der zoodanigen, die in de avonduren gretige lezers zijn van een of ander Javaansch handschrift, dat zij als een kostbaar erfstuk beschouwen. Ook vloeit voor de hoofden de behoefte aan velerlei geschrijf uit hunne betrekking tot het Gouvernement voort. Ieder Javaan van rang heeft zijn schrijver, of djoeroe-toelis; elke regent heeft er twee, het districtshoofd altijd één. Deze stellen hunne brieven en rapporten. Er moet dus op eene of andere wijze eenig onderrigt in lezen en schrijven te bekomen zijn. Welke weg wordt daartoe ingeslagen? Dit onderrigt, zoo kan het antwoord luiden, is traditioneel onder de klasse der schrijvers. Elke djoeroe-toelis deelt doorgaans in de uren, die hem van beroepsbezigheden overblijven, de kundigheden die hij bezit aan anderen mede, die zich daardoor tot het bekleeden derzelfde betrekking bekwamen. De kinderen van zijn hoofd, ook die der dorpshoofden en andere beambten in het gevolg der hoofden, komen bij hem leeren. Zijn onderwijs strekt zich uit tot het lezen en schrijven van Javaansch en Maleisch, het laatste zoowel met Nederduitsche als met Arabische karakters, het stellen van rapporten en brieven, het vervaardigen van tabellen en een weinig rekenen. De knapen die van dit onderwijs, dikwijls gedurende een tijdvak van 4 tot 6 jaren, gebruik maken, worden later tot schrijvers, dorpshoofden of andere soortgelijke betrekkingen aangesteld, en dit vooruitzigt is het wat vooral hun leerlust prikkelt. De leertijd is niet bepaald en hangt af van den luim van onderwijzer of leerlingen; de leerplaats is de pendoppo van het hoofd; | |
[pagina 768]
| |
de leermethode is schier even werktuigelijk als die in de langgars, en het onderrigt, ofschoon het altijd eene meer bepaald nuttige strekking heeft, laat hoofd en hart in gelijke mate ledig. In of nabij sommige hoofddessa's wordt een dergelijk onderwijs, op eenigzins meer regelmatige wijze, in eene soort van ambtenaars-scholen gegeven. Ieder die zich daartoe bekwaam acht, heeft de bevoegdheid zich als goeroe te vestigen; noch onderzoek naar zijne kunde, noch aanstelling wordt daartoe vereischt; of hij slagen zal, hangt af van de gunst der hoofden, die hij met ijver tracht te verwerven. Zenden deze hem hunne kinderen ter school, dan onderwijst hij hen geheel in dezelfde vakken als de djoeroe-toelis, maar op bepaalde uren van den dag, en ontvangt hij voor elk kind maandelijks een schoolgeld van ƒ 2 of ƒ 3 koper. De school wordt in zijne pendoppo of voorgalerij gehouden en telt van 4 tot 30 kinderen, die haar gedurende twee of drie jaren bezoeken. Ook uit zulke scholen komen Javaansche ambtenaren en klerken voort, ook dezulken, aan wie bij de landelijke ondernemingen en fabrieken van particulieren eenige betrekking van ondergeschikt gezag of administratie wordt toevertrouwd. Deze verschillende middelen tot opleiding van Javaansche ambtenaren zijn intusschen verre van toereikend. Reeds lang heeft zich de Regering gedrongen gezien, om ook op de verschillende gouvernements-kantoren gelegenheid tot opleiding der zoodanigen te verschaffen, en het is eigenlijk alleen het gebrek aan bekwame inlandsche ambtenaren, dat aanleiding heeft gegeven tot de ernstige bemoeijing van de Nederlandsche Regering met het onderwijs der Javanen, die van het jaar 1849 dagteekent, en waarover wij ons voorbehouden straks nader te spreken. Het wereldlijk onderwijs daalt intusschen ook nog wel een trap lager af. De kinderen der Javanen zijn inderdaad niet van aanleg en leerlust ontbloot, schoon die goede kiemen doorgaans bij het klimmen der jaren, ten gevolge der ongunstige levensbetrekkingen, al spoedig wegkwijnen en sterven. In elke groote dessa worden alligt een of meer personen gevonden, die kunnen lezen en schrijven. Dezulken bezitten dan ook veelal een manuscript of gedeelte daarvan. ‘Wanneer gij,’ zoo verhaalt de heer Brumund, | |
[pagina 769]
| |
in overeenstemming met het eenparig berigt van allen, die de Javanen meer naauwkeurig hebben gadegeslagen, ‘wanneer gij 's avonds hunne hut voorbijgaat, hoort gij soms van binnen hun luid en eentoonig zangerig lezen tot u doordringen. Binnengetreden ziet gij hen dan op hun amben bij het flaauwe licht van eene palita (lampje) gezeten, vol aandacht over hun door ouderdom reeds gedeeltelijk vergaan manuscript gebogen, om andermaal, wat zij vaak reeds als kind lazen of hoorden lezen, uit die erfenis hunner vaderen te lezen.’ Zoodanige persoon, schoon niet bepaald goeroe geheeten, wordt toch inderdaad dikwijls de goeroe van eenige kinderen of jongens zijner dessa, die, door zijn voorbeeld of andere prikkels gedreven, zijne hulp komen inroepen, om ook zelven zijner kunde deelachtig te worden. Met dat verzoek acht hij zich doorgaans zeer vereerd, en na afloop van zijn dagwerk ontvangt hij hen in zijne hut. Zoo verzamelt hij dikwijls van tien tot twaalf kinderen om zich, die hij op een stukje papier de letters voorschrijft, waarop zij zoo lang turen, tot zij die na een paar maanden kennen. De vorderingen, die op deze wijze gemaakt worden, zijn naar den lust en ijver der leerlingen, de kunde van den onderwijzer, en den duur van het onderwijs, waarop dikwijls het belang der ouders een verkeerden invloed oefent, zeer verschillend. Sommigen brengen het niet verder dan het alphabet, anderen tot een weinig gebrekkig lezen. Enkelen lezen het handschrift van den meester geheel met hem door, maar vinden zich dan, daar doorgaans geen tweede boek te bekomen is, in den loop hunner studiën gestuit. Schrijven wordt door zulke onderwijzers niet, of althans hoogst zeldzaam, onderwezen, en aan rekenen wordt zelfs niet gedacht. Het gansche onderwijs is eene taak van welwillendheid, waarvoor geene geldelijke belooning gevraagd wordt, ofschoon somtijds kleine geschenken van rijst of vruchten aan den onderwijzer worden aangeboden. Bij uitzondering neemt zulk een onderrigt in groote dessa's een meer regelmatigen vorm aan. Er worden dan vaste schooluren verordend, de onderwijzer neemt den titel van goeroe aan, en laat zich voor den cursus, die een half of soms een heel jaar duurt, met twee of drie gulden koper betalen. Soms gebeurt het, dat ook meerbejaarden aan dit | |
[pagina 770]
| |
onderrigt deel nemen, zonder dat daarom zijne grenzen worden uitgezet. Kan de meester zelf vlug schrijven, dan maakt hij zich die kunst ten nutte, door zijn handschrift vele malen af te schrijven, en de exemplaren aan zijne meergeoefende leerlingen te verkoopen, die dan later weder zelven onderwijzers van anderen worden. Kan zulk een goeroe goed lezen, en is hij met eene welluidende stem begaafd, vooral bezit hij daarbij het talent, om door het verhalen van grappen zijne toehoorders te vermaken, dan wordt hij bij geboorte- en andere feesten genoodigd om voor te lezen, en wordt hem zijne bijdrage tot de algemeene vreugde door een geschenk van de tafel of eenige duiten vergolden. De Heer Brumund verhaalt van een man, die, aan beide beenen lam, en daardoor voor den arbeid ongeschikt zijnde, zich in eene dessa, in de nabijheid zijner woonplaats, door onderwijzen en voorlezen een bestaan had weten te verschaffen. Ziedaar dan de middelen geschetst, waardoor de Javanen van hoogeren en lageren stand hunne intellectuele vorming erlangen. Is het wonder, dat die vorming niet veel te beteekenen heeft? De vatbaarheid en vlijt, die bij de kinderen niet te miskennen zijn, gaan bij gemis van alle aanmoediging en leiding verloren. ‘Scholen,’ wij zeggen het den heer Brumund na, ‘scholen, die slechts enkele onbeduidende vormen der school wedergeven, maar overigens ten eenenmale haar geest en wezen missen; scholen, als waren zij opgerigt om eene bespotting van het onderwijs te zijn; meesters, naauwelijks waardig op de bank van den minsten leerling te zitten, en daarom dikwerf alleen gekozen, omdat zij voor niets anders geschikt werden geacht; boeken eindelijk, gewoonlijk vol beuzelachtige en ongerijmde verhalen, vaak van hoogst zedeloozen inhoud!’ - ziedaar de kenmerken van het onderrigt, dat de Javanen hebben in het leven geroepen. En hoe gering is dan nog het aantal dergenen, die dat onderrigt genoten hebben! De vraag, hoe vele Javanen lezen en schrijven kunnen, is, bij gebrek van gegevens, voor geene bepaalde beantwoording vatbaar. In de verslagen der residenten over den staat van het inlandsch onderwijs in 1822 aan het Gouvernement aangeboden, wordt het getal dergenen, die hunne taal eenigzins lezen en schrijven kunnen, voor Grissée (thans | |
[pagina 771]
| |
een deel der residentie Soerabaja) op één van de 100, voor Tagal op één van de 400, voor Buitenzorg op één van de 1000 begroot. Maar deze cijfers berusten op zeer onzekere gissing. Latere opgaven, aan den heer Brumund verstrekt, nemen aan, dat, de hoofden, priesters en goeroe's uitgesloten, onder de volksmassa, in algemeenen overslag, van de duizend 80 de letters kennen, 30 die ook kunnen teekenen, 25 een weinig lezen, en naauwelijks 15 meer of minder in het schrijven gevorderd zijn. Intusschen hebben ook deze opgaven slechts de waarde eener ruwe gissing, en sommigen zijn van gevoelen, dat het getal der Javanen die lezen en schrijven kunnen, grooter is dan men oppervlakkig vermoeden zou. Op de hoofdplaatsen komt het bezit dezer begaafdheden het menigvuldigst voor; het wordt zeldzamer naarmate men zich verder van haar en van de stranden verwijdert. Wij hebben aan de hand van den heer Brumund de diepte der wonde gepeild; laat ons thans, met voorbijgang van hetgeen hij over de oorzaak van der Javanen achterlijkheid aanvoert, nog kortelijk zien, welke middelen ter genezing door het Europeesch gezag zijn aangewend. De Oost-Indische Compagnie heeft zich bepaald tot zwakke en gebrekkige pogingen tot verbreiding des Christendoms, die althans op Java nagenoeg geene vrucht hebben gedragen; voor het overige heeft zij zich om de beschaving der inlanders, Heidenen of Mohammedanen in het geheel niet bekommerd. Met het herstel van het Nederlandsch gezag in 1816 scheen ook in dit opzigt een beter tijdvak aangebroken. Het ontbrak mannen als van der Capellen, Reinwardt en anderen niet aan opregte zucht, om ook voor de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der inlanders werkzaam te zijn, en men begreep toen reeds, dat de behoefte aan bekwame inlandsche ambtenaren, ook uit politiek oogpunt, gebiedend vorderde, dat aan de Javaansche jeugd der hoogere standen de gelegenheid tot een doeltreffend onderwijs verschaft werd. Het Regeringsreglement voor 1818 bevatte daarom de woorden: ‘De Regering maakt ook de noodige verordeningen omtrent de scholen der inlanders. De Regering geeft aan de inlanders gelegenheid om op de Nederlandsche scholen onderwezen te worden.’ Deze laatste bepaling bleef niet geheel een doode letter. | |
[pagina 772]
| |
De kinderen van eenige regenten werden inderdaad op 's Gouvernements lagere scholen toegelatenGa naar voetnoot1, ofschoon andere, die de behoefte aan beter onderwijs voor hun kroost regt levendig beseften, liever tot Europesche huisonderwijzers hunne toevlugt namen. Maar de voorbeelden van beide zijn uiterst schaarsch, zoodat zij tegenover de algemeene onkunde, waaraan eene gansche bevolking van tien millioen zielen werd prijs gegeven, naauwelijks aanspraak op vermelding hebben. Enkele malen vinden wij ambtenaars-scholen vermeld, die onder medewerking der Regering tot stand kwamen, maar toch, bij gebrek aan blijvende belangstelling of onder den drang der omstandigheden, na weinige jaren weder verliepen. Zoo werd de ambtenaars-school in 1823 door den resident Jhr. Robbert van der Capellen te Tjandjor in de Preanger-Regentschappen gesticht, door den heer du Bus de Ghisignies, als maatregel van bezuiniging, weder ingetrokken. Later heropend, wordt zij nog in het verslag over 1846 vermeld, maar een jaar later had zij geheel opgehouden te bestaan. Eene ambtenaars-school te Poerwakarta verviel in 1835 bij de reorganisatie van Krawang, eene andere te Pasoeroean verliep drie jaren later van zelve bij gebrek aan leerlingen. Zendeling- en Bijbelgenootschappen, als ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, verhieven van tijd tot tijd hunne stem, om op de schepping van een goed onderwijs voor de Javanen aan te dringen, en de heer Gericke, afgevaardigde van het Bijbelgenootschap, hield zich zelfs met de vervaardiging van hulpmiddelen daarvoor bezig, maar dit alles bleef zonder vrucht. Bij de Regering, die aanvankelijk eenigen ijver betoond had, was weldra groote onverschilligheid gevolgd. De oorlog op Java, die zoo duidelijk getoond had, aan welke gevaren het bijgeloof en de ligt te verschalken en tot dweeperij te vervoeren onkunde der Javanen onze heerschappij op Java blootstelt, boezemde den heer van den Bosch tijdelijk weder eenige | |
[pagina 773]
| |
belangstelling voor dit onderwerp in, die aanleiding gaf tot het reeds boven vermelde rapport van den heer Valck, wiens voorstellen echter, hoe veel goeds zij ook bevatten mogen, onbruikbaar zijn wegens het zonderlinge denkbeeld, om door Mohammedaansche priesters onderwijs in de leer des Korans, op gezag van het Gouvernement, te doen geven. Maar de invoering van het kultuurstelsel trok weldra de aandacht van de Regering weder geheel van deze gewigtige aangelegenheid af. De wisseling van inzigten bij het Gouvernement te dien aanzien drukt zich op merkwaardige wijze af in de regeringsreglementen van verschillende dagteekening. Wij zagen wat dat van 1817 bepaalde; dat van 1827 beperkte de verpligtingen der Regering tot ‘de noodige maatregelen voor de instandhouding van de scholen der inlanders;’ dat van 1830 liet ook deze woorden achterwege, maar stelde weder de toelating van kinderen der inlanders op 's Gouvernements lagere scholen meer op den voorgrond; in dat van 1836 werd over de bevordering van de opvoeding der inlanders met geen enkel woord meer gerept. De afkeurende stemmen, die van vele zijden over deze verwaarloozing opgingen, en de steeds toenemende behoefte aan inlandsche ambtenaren, met meer bekwaamheid dan tot dusverre toegerust, noopten eindelijk, in 1845, de Regering weder tot handelen. De Minister van Koloniën hield met den Gouverneur-Generaal eene correspondentie over dit onderwerp, en den 26sten December 1846 werd eene circulaire aan de residenten op Java gerigt, waarbij zij werden uitgenoodigd, om te dienen van consideratie en advies ‘nopens de daarstelling en oprigting van scholen, om daardoor den kinderen van inlandsche ambtenaren de gelegenheid te geven, van behoorlijk onderwijs te genieten, ter erlanging van de vereischte kundigheden, om eenmaal met vrucht in 's lands dienst te kunnen worden opgenomen.’ De rapporten luidden bijna eenstemmig gunstig; de inlandsche hoofden waren alom zeer met de zaak ingenomen, en velen gingen zoo ver, van bijdragen voor de oprigting dier scholen uit hunne eigene middelen aan te bieden. Het duurde echter nog eenigen tijd, eer de plannen der Regering genoeg tot rijpheid gekomen waren, om hare maatregelen vast te stellen. Dit gebeurde eindelijk bij be- | |
[pagina 774]
| |
sluit van 30 Sept. 1848. Op de Indische begrooting zouden voortaan ƒ 25,000 worden uitgetrokken voor de oprigting van scholen op Java, bestaande in eene kweekschool van inlandsche onderwijzers te Soerakarta, onder de leiding van een Europeesch hoofdonderwijzer, en 20 provinciale scholen, voornamelijk voor de opleiding van inlandsche ambtenaren. Wèl mag men zeggen, dat eene som van ƒ 25,000, geofferd aan de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling eener natie van tien millioen zielen, wier arbeid jaarlijks vele millioenen aan onze schatkist levert, slechts eene geringe vergelding is; wèl mag men vragen, of dan alleen voor de kinderen der inlandsche hoofden, voor hen, die later ambtenaren van het Gouvernement zullen worden, behoefte bestaat, om eenige kundigheden te erlangen, en of de massa der Javaansche bevolking geene aanspraak heeft, om, tot loon voor haren noesten arbeid, mede deel te hebben in de weldaden van verlichting en nuttige kennis. Wij willen prijzen, wat tot dusverre verrigt is, maar wij willen tevens het besef wekken, dat het nog nagenoeg niets is in verhouding tot hetgeen gevorderd wordt; dat nog maar eene eerste schrede gedaan is op eene baan, waarvan het einde op onmetelijken afstand van het begin ligt. De Regering heeft voor bekwame Europesche onderwijzers aan de kweekschool en voor de vervaardiging van Javaansche en Maleische schoolboeken op uitnemende wijze gezorgd, en bepaald, dat deze laatste alom op Java tot geringen prijs verkrijgbaar zullen worden gesteld; zij heeft al de belangen van het onderwijs, van de onderwijzers, van de kweekelingen, bij eene reeks van besluiten, met de grootste, misschien met overdrevene zorgvuldigheid geregeld. Men kan hierover in de verslagen en, wat de hoofdzaken betreft, ook in het werk van den heer Brumund, alle bijzonderheden bijeenvinden, en het ligt niet in ons plan daarover uit te weiden. In April 1852 werd de kweekschool, onder de leiding van Dr. Palmer van den Broek, met 15 leerlingen geopend. Met het oprigten van provinciale scholen, werd door de Regenten het tijdstip geenszins afgewacht, waarop de kweekschool bekwame onderwijzers zou afleveren; de inlandsche hoofden beantwoordden de plannen der Regering met een ijver tot de oprigting van scholen, die inderdaad opmerkelijk is. De Regenten van Banjoemas en Tjilatjap | |
[pagina 775]
| |
rigtten al dadelijk uit eigene middelen scholen op, zoodra hun gebleken was, dat zij daarmede in den geest van het Gouvernement handelden. Te gelijker tijd namen de aanzoeken der inlandsche hoofden, om hunne kinderen op 's Gouvernements lagere scholen te mogen plaatsen, zoozeer toe, dat zij in 1849 aan de Hoofdcommissie voor onderwijs bezorgdheid begonnen in te boezemen. Zij deed daarop voorstellen, die de strekking hadden, om voortaan deze kinderen te weren; maar de Regering, ofschoon zich met hare beschouwingen vereenigende, achtte het tijdstip daartoe nog niet gekomen, en wilde vooraf het inlandsch onderwijs zelf op meer voldoenden voet geregeld hebben. Uit hetgeen over dit punt is voorgevallen, blijkt echter ten duidelijkste, dat Hoofdkommissie en Regering zich vereenigden in het gevoelen, dat het wenschelijk was, het onderwijs der Javaansche kinderen geheel van dat der Europesche te scheiden, den muur tusschen het heerschende en het overheerschte geslacht in stand te houden, en het overklimmen van dien muur te beletten, voor zoover de voorzigtigheid dit gedoogt. Dezelfde geest heerscht in de geheele inrigting van het inlandsche onderwijs, waarvan het aanleeren der Nederlandsche taal geheel is buitengesloten. Men weet hoe zeer in Britsch-Indië de vraag is gedebatteerd, of de inlandsche talen dan wel de Engelsche het voertuig moeten zijn van de beschaving, aan de inlanders mede te deelen, en hoe men er allengs toe gekomen is, om aan de laatste de voorkeur te geven. Misschien zal de jongste opstand eene revisie van het oordeel te dien aanzien ten gevolge hebben. Wij gelooven dat echter niet; maar de quaestie is van te veel belang, om ze hier in het voorbijgaan te bespreken en te beslissen. Bij ons spreekt men gaarne van eene nationale ontwikkeling der inlanders, uitgaande van de elementen van verstandelijke en zedelijke beschaving, die zij in zich zelven, in hunne eigene taal en letterkunde, bezitten; men spreekt er soms van als zou het eene soort van heiligschennis zijn, de Javaansche nationaliteit door het invoeren van vreemde elementen aan verandering bloot te stellen. Het klinkt fraai; maar de vraag is, of bij het uitsluitend gebruik der inlandsche talen de Javaan wel heel ver vooruit zal te brengen zijn. Ook schijnt mij in den grond de heerschende meening meer het gevolg | |
[pagina 776]
| |
van eene staatkunde, die, daar zij den inlander ten behoeve van den Europeaan wil exploiteren, te naauwe gemeenschap tusschen beiden vreest, dan van eene werkelijke overtuiging, dat zoo het best voor de belangen der inlanders gezorgd wordt. Ook ontbreekt het bij ons niet geheel aan mannen, die voor eene tegenovergestelde meening zijn uitgekomen. Men herinnere zich b.v. de volgende plaats uit Dr. Dassen's Verhandeling over de doelmatigheid van het vestigen van volkplantingen in de warme gewesten: ‘Het is eene ingekankerde gewoonte in al onze bezittingen, het onderwijs te verwaarloozen. Ik bedoel hier niet het geleerde onderwijs, maar het meer algemeene, het onderwijs, dat van zelf uit het aanwezig zijn van Europeanen voortvloeit. Onder alle Europesche volken is er geen, dat zoo weinig in dit opzigt gedaan heeft als het onze. Zie welke bezitting ook van Portugal of Spanje, overal heeft zich de taal van het regerende volk voortgeplant, overal heeft zich zijne godsdienst aan de overwonnenen medegedeeld! En dit geschiedde zeker minder om hen den hemel deelachtig te maken, of om hen in deze wereld tot menschen te vormen, maar uit instinkt: want ieder Aziaat of Amerikaan, dien zij op deze wijze tot zich deden naderen, werd vervreemd van zijn volk, legde vijandelijke eigenschappen af, om daarvoor wel willende gevoelens jegens de overheerschers aan te kweeken. Er bestaat ook in de geheele wereld geen voorbeeld, dat een volk onderworpen is gebleven aan een ander, geheel verschillend in spraak en zeden. Zie op Grieken en Romeinen, wanneer gij van Spanjaarden en Portugezen niet leeren wilt! Zie wat thans in Engelsch Indië geschiedt! Zijn niet vele der onderworpen vorsten voorgegaan, met de taal der overwinnaars aan te leeren? Hebben niet de Spanjaarden geheel Amerika - zonder soldaten - alleen door hunne godsdienst en taal, een paar eeuwen in onderwerping gehouden? Zijn niet door deze hulpmiddelen de Philippijnen voor hen bewaard gebleven, toen hunne soldaten in den strijd te kort schoten?... Maar wij, een der zwakste volken, die immer veroveringen in andere werelddeelen gemaakt hebben, wij versmaden de hulp, welke wij ons zoo goedkoop op deze wijze konden verschaffen.’ Nogtans de Nederlandsche regering op Java is en blijft van een ander gevoelen, en ook de heer Brumund schaart | |
[pagina 777]
| |
zich weder aan hare zijde. Zijne gronden zijn echter veelal beter dan die gewoonlijk worden aangevoerd, en verdienen aandachtige overweging en toetsing. Zoo als gezegd is, wij kunnen ons hier aan de behandeling dezer moeijelijke vraag niet wagen. Keeren wij dus van deze korte uitweiding tot de bestaande scholen terug. Reeds bij besluit van 7 Mei 1849, gaf de Regering te kennen, dat zij genegen was, op daartoe strekkende aanvragen, reeds dadelijk eenige fondsen voor het onderwijs en de opleiding van inlandsche ambtenaren ter beschikking van de hoofden van plaatselijk bestuur op Java te stellen. Die aanvragen lieten zich niet wachten, daar meestal de Europesche Residenten en de Javaansche Regenten in de zaak gelijkelijk belang stelden. Zij kwamen in schier alle residentiën, in sommige op meerdere aanzienlijke plaatsen tevens, tot stand, zoodat het getal der bestaande ambtenaars-scholen dat van 20, bij koninklijk besluit van 30 September 1848 toegestaan, reeds aanmerkelijk overtreft, zonder dat echter de daarvoor toegestane geldsom overschreden is, omdat doorgaans de kinderen, naar gelang van het vermogen der ouders, een zeker schoolgeld betalen. Het getal der leerlingen, op al deze scholen te zamen, zal meer dan duizend bedragen. Waarlijk, een niet te verachten begin! En toch vraag ik weder: wat beteekent het in verhouding tot de tien millioenen, waaruit Java's bevolking bestaat? Ook is het een treurig verschijnsel, dat niet al de bestaande scholen zich in een regelmatig toenemenden bloei verheugen, maar sommige dezer instellingen, hoe jeugdig ook nog, reeds in een kwijnenden staat verkeeren. Zelfs op de kweekschool, waar aanvankelijk alles zoo veel beloofde, hebben zich later wel eens minder gunstige verschijnselen vertoond. Dit een en ander in bijzonderheden aan te toonen en de oorzaken er van op te sporen, zou weder veel meer ruimte vorderen, dan thans ter onzer beschikking staat. Genoeg zij het ook hier op te merken, hoe de jeugdige plant nog altijd de grootst mogelijke zorg, de teederste kweeking behoeft, en ook door deze mededeeling de overtuiging te helpen vestigen, dat hetgeen gedaan is, in verhouding tot hetgeen gedaan moet worden, nog naauwelijks verdient in aanmerking te komen, en zoo de ijver verflaauwt, die zich vele malen verdubbelen | |
[pagina 778]
| |
moest, gemakkelijk nog weder geheel zou kunnen verloren gaan. Er zijn er velen in Nederland, bij wie het onderwijs der Javanen meerdere belangstelling zou ondervinden, indien het een godsdienstig onderwijs kon en mogt zijn. Zij beschouwen de vruchten van een zuiver maatschappelijk onderwijs, zooals de kerkvaders de deugden der Heidenen beschouwden, als splendida vitia. Het is eene dwaling, waarvoor ik eerbied heb; maar toch, mijns inziens, eene dwaling. Mogt het mij kunnen gelukken, ook velen van hen die zoo denken, tot meerdere belangstelling te nopen; hen te bewegen, om het goede niet te versmaden, alleen, omdat, hetgeen zij beter achten, op het oogenblik nog niet verkrijgbaar is. Bij die ernstig denkenden toch zouden anders welligt mijne woorden meer weêrklank vinden, dan bij hen, die aan het maatschappelijk onderwijs op zich zelf meer waarde hechten. Waarom sluit zich hun oog voor de erkentenis, dat een goed maatschappelijk onderwijs de voorbereiding en grondslag van later godsdienstig onderwijs zijn kan? Te hunnen behoeve veroorloof ik mij, onder verwijzing naar het vele goede dat ook over dit punt door den heer Brumund gezegd is, eenige vroeger gesproken woorden hier te herhalen, en daarmede dit opstel te besluiten: ‘Indien wij al het lezen en schrijven zijner moedertaal voor de opleiding van den Javaan niet genoeg achten, wij moeten niet vergeten, dat wij hem door deze kennis den toegang banen tot het woord des levens, dat hem schenken zal wat hij verder behoeft! Indien wij al inzien, dat wij, door den Javaan gezondere begrippen omtrent de Natuur te geven, nog weinig positiefs tot veredeling en heiliging van zijn gemoed uitwerken; wij moeten niet vergeten, dat wij alzoo ten minste het schadelijk onkruid van het domste bijgeloof uitroeijen, dat voor alle verlichtere godsdienstkennis den weg verspert. En wij zullen, indien wij het mindere niet versmaden, omdat het meerdere buiten ons bereik ligt, niet wanen een overbodig werk te doen, indien wij, wat ons niemand zal euvel duiden, bij den Javaan eerbied en dankbaarheid trachten aan te kweeken jegens den Schepper der Natuur, en van die drangredenen gebruik maken, welke de Islam met het Christendom gemeen heeft, om tot zuiverheid van | |
[pagina 779]
| |
zeden en naauwgezette pligtsbetrachting aan te sporen. Zoo zullen wij, onze Christelijke beginselen even weinig verloochenende als op den voorgrond stellende, onberekenbaar veel goeds kunnen stichten, dat ten slotte ook der verbreiding van het Koningrijk der Hemelen ten goede zal gedijen!’Ga naar voetnoot1. p.j. veth. |
|