| |
| |
| |
De brieven van Schleiermacher, eene getuigenis van zijn leven.
Aus Schleiermachers Leben. In Briefen, 2 Bände. Berlin, 1858.
Friedrich Daniël Ernst Schleiermacher! - buiten tegenspraak een der meest uitstekende mannen van onzen tijd. Hij was een Duitscher, en zijne werkzaamheid is in de eerste plaats aan Duitschland ten goede gekomen, met name aan het land dat nog in meer bepaalden zin zijn vaderland was, aan Pruissen. Onder de mannen die krachtig hebben meêgewerkt om Pruissen, door Frederik den Groote tot den rang van een magtig koningrijk verheven, maar door Napoleon zoo diep vernederd, weêr op te heffen uit die vernedering en te herstellen tot den rang van een rijk, groot niet alleen door stoffelijke magt, maar door geestelijke kracht vooral, - onder die mannen bekleedt Schleiermacher eene eerste plaats. Maar zijn invloed bleef niet beperkt tot Pruissen of Duitschland. Al wie, in de laatste dertig jaren, waar ook, met ernst de Theologie beoefend hebben, zij waren in meer of minder mate van hem afhankelijk; velen onmiddellijk als zijne hoorders en leerlingen of als vlijtige lezers en beoefenaars van zijne schriften over schier alle deelen van het wijd uitgestrekt gebied hunner studiën; meer nog middellijk, daar het gemakkelijker is uit de beek te scheppen die voorbij onze deur stroomt, dan tot de bron zelve te gaan om daar- | |
| |
uit te putten; niet weinigen ook staan onder zijnen invloed zonder het te weten: zij gaan meê in het spoor der nieuwe Theologie, en Schleiermacher is daarin voorgegaan en heeft dat spoor gewezen. Hij behoorde tot de Protestantsche kerk, met hart en ziel, niet door afkomst en opvoeding en opleiding alleen, maar met de meest vrije eigene overtuiging. Doch waar zelfs in de Roomsche kerk ook nog in waarheid Theologie beoefend wordt, dat is niet die traditionele wetenschap, waartoe men thans weêr meer en meer
uitsluitend zich in die kerk schijnt te bepalen, neen, overal waar in de Roomsche kerk leven en vooruitgang is op het gebied der theologische wetenschap, daar is dit door den invloed van Schleiermacher ontstaan, van wien wij onbeschroomd getuigen wat onze dichter van Luther heeft getuigd, dat hij een licht ontstoken heeft 't welk zelfs Rome weêrkaatst.
Maar Schleiermacher was Theoloog; waarom dus zijne brieven in een tijdschrift ter sprake gebragt, dat toch niet uitsluitend noch voornamelijk aan de beoefening der Theologie gewijd is en allerminst alleen voor Theologen geschreven wordt? Wie er zich soms over beklagen mogen, dat de Gids wel wat veel Theologie geeft, ik weet niet of zij wel bedenken welke voorname plaats, ik zeg niet de Theologie in onze literatuur, maar de godsdienst in het leven moet innemen. Doch niemand wane dat ik alleen aan de ingenomenheid met het vak mijner studie heb toegegeven, toen ik de taak aanvaardde om de brieven van Schleiermacher aan het Nederlandsch publiek te doen kennen; al was het dan ook mijn eerbied voor den grooten meester op het gebied mijner wetenschap, die mij terstond begeerig naar die beide bundels brieven deed grijpen. Maar als eens eene verzameling niet van wetenschappelijke, maar van intime brieven van Alex. von Humboldt het licht zag, zoo als wij er een van diens broeder Wilhelm hebben, wat zou de beoefenaar der natuurkundige wetenschappen wel zeggen van den Theoloog die meende dat hem die brieven niet aangaan? Zou hij hem wel den naam van een beschaafd man waardig achten? Ik meen op mijn beurt zoo te mogen oordeelen over al wie zich van de brieven van Schleiermacher onverschillig, indien nog niet anders, afkeert, omdat het brieven zijn geschreven door een Theoloog. Die brieven hebben met de Theologie regt- | |
| |
streeks weinig uit te staan. Ze zijn uitsluitend geschreven aan personen met wie de man in de onderscheidene perioden zijns levens in de innigste betrekking stond, aan zijn vader, aan zijne zuster, aan enkele vrienden en vriendinnen en aan de vrouw met wie hij in de laatste helft zijns levens door het gelukkigst huwelijk verbonden was, zoowel in den tijd
zijner verloving met haar als gedurende die verbindtenis zelve. Het zijn brieven, waarin een man als Schleiermacher spreekt uit het hart tot de harten van hen, die hem verstaan, zonder dat hij zich regtstreeks met de zaken zijner wetenschap inlaat, maar die toch ook weêr overal het merkteeken dragen van hunne afkomst en blijken uit de pen gevloeid te zijn van een man die zijne krachten aan de beoefening der wetenschap had gewijd, maar zoo dat hij voor het leven wilde werkzaam zijn. Hij was de man niet om op pedante wijze zijne geleerdheid onder alles te mengen, zelfs onder de uitstortingen van het innigste gevoel, en toch was hij ook weêr niet zoo los van het werk zijner roeping, dat hij vóór het schrijven van een brief zijne wetenschap ter zijde stelde, zoo als men den mooijen rok uittrekt als men, en famille, op zijn gemak wil zijn. Zoo iemand, hij was een man uit één stuk, die leefde voor de wetenschap, maar voor eene wetenschap, van welker beoefening hij de vruchten tot het leven terugbragt. Zulk een man behoort evenmin alleen aan Duitschland, als alleen bij de Godgeleerden te huis. Hij heeft aanspraak op de belangstelling van heel de beschaafde wereld. In de geschiedenis van de ontwikkeling der menschheid in den laatsten tijd zal zijn naam niet mogen ontbreken, zoo min als die van Von Humboldt en van zoo vele anderen, die in andere kringen aan den vooruitgang van ons geslacht hebben gearbeid.
Er bestaat nog geene levensbeschrijving van Schleiermacher, geen geschrift dat ons hem schildert in zijne ontwikkeling, in betrekking tot zijnen leeftijd, tot hen die hem omringden. Wel heeft het kort na zijn sterven, nu weldra vijf-en-twintig jaar geleden, niet ontbroken aan velerlei beschouwingen van den grooten man in zijne menigvuldige werkzaamheid. Men heeft hem geschetst als prediker, als zedekundige, als dogmaticus; men heeft het beeld van hem geteekend als voorstander van de kerk, als
| |
| |
leeraar der universiteit, en soms met zulk eene uitvoerigheid, dat ook wij, die het voorregt niet genoten hem te zien en te hooren, ons hem kunnen voorstellen zoo als hij was en preekte en onderwees. Maar eene karakterschildering van den man die alles omvat wat hij was voor de wetenschap en voor het leven, eene voorstelling van zijne ontwikkeling, een aanwijzing hoe en op welken weg hij geworden is wat hij was, zoodat wij van stap tot stap kunnen nagaan hoe hij gevormd werd, in welken omgang, onder welken strijd: zulk een schets ontbreekt ons nog. De brieven ons nu meêgedeeld leveren daartoe allerbelangrijkste bijdragen. Voor het tijdperk zijner ontwikkeling zijn ze, met zijne vroegste geschriften, de Monologen vooral, voldoende om ons die ontwikkeling te doen begrijpen, en wordt het uitzigt verwezenlijkt, aan het slot van de korte voorrede voor deze brieven geopend: bezitten wij zijne briefwisseling, voor zoo veel die op zijne ambtsbekleeding en zijne wetenschappelijke werkzaamheid betrekking heeft, dan voorzeker zullen wij in staat zijn daaruit, met hetgeen ons hier geboden wordt en wat reeds elders ons is gegeven, een volkomen beeld ons te vormen van het leven en werken des grooten mans.
De brieven van Schleiermacher, die ons hier aangeboden worden, zijn met goed oordeel naar de vier perioden van zijn leven gerangschikt. De eerste afdeeling behelst de brieven uit den tijd zijner jeugd tot zijne aanstelling als Predikant te Landsberg, in 1794; de tweede afdeeling eindigt met zijne verplaatsing als Hoogleeraar naar Halle, in 1804; en daarmeê wordt het eerste deel besloten. De grootste helft van het tweede deel bevat brieven uit de jaren 1804 tot 1809, het jaar van 's mans huwelijk, waarbij dan in de vierde afdeeling komen mededeelingen uit de briefwisseling in de laatste vijf-en-twintig jaren zijns levens, den tijd van zijn huwelijk en van zijn verblijf en werken te Berlijn. 't Zijn voor verreweg het grootste gedeelte brieven van Schleiermacher zelven; maar toch komen ook in al de vier afdeelingen brieven voor, door anderen aan hem gerigt. Deze zamenvoeging was niet alleen noodzakelijk om het onderling verband waarin die brieven tot elkander staan, zoodat ze elkander ophelderen, maar zij doet ons ook de onderscheidene betrekkingen kennen, waaruit de
| |
| |
brieven zijn voortgekomen en waarvan ze getuigenis geven. Zoo vinden wij in den eersten bundel brieven van zijne ouders, van zijn' vader vooral, en ook van zijn oom van moederszijde, Stubenrauch, toen nog Hoogleeraar te Halle, later Predikant op een dorp in Silesië, een man die op de ontwikkeling van hem, gelijk hij zelf met dankbaarheid pleegt te getuigen, zeer merkbaren invloed heeft geoefend. In de tweede verzameling zijn schier alleen brieven van hem zelven; maar in de derde komen talrijke brieven voor van zijne verloofde aan haar' aanstaanden echtgenoot, uitstortingen van de hartelijkste, diepst gevoelde liefde, even als ook in den laatsten bundel de brieven van de vrouw aan den geliefden en hoog vereerden echtgenoot niet ontbreken.
Men ziet zelfs uit deze zeer oppervlakkige opgave van den inhoud der verzameling, hoe de briefwisseling die ons daarin aangeboden wordt zich enkel bepaalt tot diegenen met wie Schleiermacher in de innigste betrekking des levens heeft gestaan. Ik zeg niet te veel als ik verzeker dat niet alleen het binnenste heiligdom van zijn huiselijk leven ons hier ontsloten wordt, maar dat zijn hart zelf hier voor ons wordt opengelegd, zoo als men dat kan ontsluiten alleen voor hen met wie wij ons door de banden der meest vertrouwelijke en hartelijke vriendschap en liefde en der innigste gemeenzaamheid verbonden gevoelen. En dat geschiedt hier met eene vrijmoedigheid en rondborstigheid, zoo als men het zelfs in de meest intime briefwisseling maar zelden vindt. Schleiermacher is ook in zijne briefwisseling dezelfde die hij in zijne wetenschappelijke werkzaamheid was. Zelfstandig zijn eigen weg te zoeken, en waar hij dien gevonden had er rustig op voort te gaan, zonder zich te storen aan iets traditioneels, hoe oud het mogt zijn en hoe eerwaardig het mogt schijnen, maar standvastig te blijven bij hetgeen hij als waar en goed had erkend, in den vorm zoowel als in den inhoud, - dat was het kenmerk van zijne wetenschap. Zoo plag hij ook op het gebied van het gezellig verkeer en in de betrekkingen die de menschen onderling verbinden, zich zeer weinig te bekommeren om het conventionele, voor zooveel het niets meer was dan iets conventioneels en niet regt en waar in zich zelf. Op deze wijze zocht hij ook in de betrekkingen der liefde en der vriendschap voor zich iets
| |
| |
bijzonders en eigenaardigs, een vorm die hem voorkwam de natuurlijke en gepaste te zijn, en waarin die betrekkingen, voor hem ten minste, zich in haar ware wezen voordeden. Dat hij gevonden heeft wat hij zocht, daarvan geven ons zijne brieven de getuigenis. Gelijk hij in de wetenschap, in den echten zin des woords, origineel was, zoo was hij het ook in zijn leven. Men vraagt misschien of zulk een openbaar maken van datgene wat tot den kring van het innigste verkeer behoort volkomen bestaanbaar is met den eerbied, dien men verschuldigd is ook aan de nagedachtenis van hem, die reeds vele jaren van het tooneel des levens is afgetreden. De uitgever - wie hij is en in welke betrekking hij tot Schleiermacher en diens familie staat, blijkt nergens - heeft dat gevoeld. Hij vraagt: ‘moet niet alles wat zoo onmiddellijk uit het hart gesproken werd en wat dikwijls de teederste betrekkingen van zijn inwendig leven raakt, voor hen, die den afgestorvene het naast bestonden en met hem door den band der innigste liefde verbonden waren en nog steeds verbonden blijven, iets heiligs zijn, dat men niet ligt aan vreemden prijs geeft, van wie men niet weet en ook niet altijd onderstellen kan, dat ook zij het met die piëteit zullen opnemen waarmeê men het behandelen moet, zal men het heiligst gevoel niet kwetsen?’ De bedenking is niet regtstreeks opgelost. Vraagt men, of ik die oplossing in de voorrede, uit de pen des uitgevers, had gewenscht? Van heeler harte geef ik een ontkennend antwoord, omdat, naar mijne overtuiging, de beste en volkomene oplossing gegeven wordt in de brieven zelve. 't Is hier niet als bij zoo vele andere zoogenaamde groote mannen, die zich het grootst voordoen als men hen op een' afstand ziet, maar die kleiner worden, naar
gelang men hun meer nabij komt. De studie van de gemeenzame briefwisseling van zoo menig een, wien wij gewoon waren zeer hoog te schatten, ontnam ons menige illusie; zou het bij de persoonlijke kennismaking met hen die groot heeten, ook wel niet eens zóó gaan, dat men zeggen moet: het valt mij niet toe! Zoo is het niet bij Schleiermacher. Leer en leven waren bij hem één, en van zijn gansche leven geldt wat hij vóór het aangaan van zijn echtverbindtenis, van zijn huwelijks- en familie-leven getuigde: ‘Ik heb zoo veel onderwezen van het heerlijk en heilig familie-leven; nu moet ik
| |
| |
toch gelegenheid hebben om te toonen dat het mij daarbij nog om iets anders te doen was dan om fraaije woorden alleen, - toonen dat wat ik leerde voortgevloeid is uit mijn eigen binnenste, uit het diepste gevoel mijns harten. En vooral moet ik het bewijs leveren, dat de ware echt aan niets wat goed is hinderlijk zijn kan, niet aan de vriendschap, niet aan de wetenschap, niet aan dat leven, dat met volstrekte onbaatzuchtigheid aan het vaderland is gewijd.’ Daarenboven is het zeker niet in strijd met den geest van Schleiermacher, dat men in zijne brieven eene getuigenis ook van zijn meest bijzonder leven aan het publiek gegeven heeft. Men leze wat hij in een brief aan een paar jonggehuwde vrienden van hem geschreven heeft, waaruit op 't duidelijkst blijkt hoe hij ook het leven in den meest vertrouwelijken kring niet geïsoleerd noch voor anderen ontoegankelijk wenscht. ‘Ik stel mij elke familie voor als een klein kamertje in het groote paleis Gods, als een lief rustplaatsje in Zijnen tuin, vanwaar men het geheel kan overzien, en tevens zich zeer goed kan verdiepen in het kleine, afgeslotene en vertrouwelijke. Daar moet de deur niet gesloten zijn, maar al wie er weet binnen te komen moet er ook mogen binnentreden, al wie den magischen sleutel heeft, waarmeê hij de deur kan openen, al wie de takken weet weg te buigen om den toegang tot zulk eene lieve rustplaats te vinden.’
Zoo is ons hier de deur geopend waardoor wij den toegang kunnen vinden tot de kennis van het intime leven van een der uitstekendste christen-wijzen van den laatsten tijd. Maar ook wij moeten den sleutel hebben, waarmeê wij die deur kunnen ontsluiten, of, om met eigenlijke woorden te spreken: zet men zich tot de lezing van deze brieven, vooral van die tot den tijd van Schleiermachers jongelingsleven behooren, met de gedachte aan datgene wat men in onze conventionele zamenleving al of niet gepast, betamelijk, fatsoenlijk acht, inzonderheid voor een Predikant, waarlijk, dan komt men niet tot regte waardering van den man, die het innigst gevoel van zijn hart in deze brieven heeft uitgestort; dan zal men zich ligt verwonderen over de betrekking, waarin hij stond tot personen, in wier innig verkeer wij ons kwalijk een leeraar van het Christendom kunnen voorstellen. Of wat zoudt gij zeg- | |
| |
gen van zijne innige vriendschap met Fr. Schlegel, zoo als deze in die dagen was, de auteur van de Lucinde! Gij ergert er u voorzeker niet aan, dat de meeste brieven van Schleiermacher aan vrouwen zijn gerigt. Niet waar, 't getuigt ten gunste van den man als hij de snaren van het vrouwelijk gemoed weet te treffen en het aan zich weet te binden met het snoer van zuivere en heilige vriendschap. Gij zult misschien met mij wenschen, dat het verkeer tusschen de beide geslachten in onze zamenleving doorgaans meer levendig, meer innig wezen mogt. Gij houdt het er voor, dat beiden, mannen zoowel als vrouwen, daarbij wèl zouden staan. Zeker getuigt het niet tegen Schleiermacher als wij hem, die zoo levendige behoefte gevoelde aan liefde en vriendschap, dat, naar zijn eigen verzekering, zijn leven verwelkte als het niet door liefde werd gevoed en onderhouden, - als wij hem
in innige vriendschapsbetrekking nog meer vinden met vrouwen dan met mannen. Hij had zoo veel in zijn gemoed, dat verzekerde hij aan zijne zuster, wat mannen maar zeer zelden kunnen verstaan. Maar wat zult gij zeggen als gij in deze brieven de bewijsstukken vindt van die zoo innige betrekking met vrouwen, eene van welke, zeker niet de minst geliefde onder zijne vriendinnen, eene Israëlitische dame was? Ligt geeft gij dan nog wel den Hofprediker Sack gelijk, dat hij Schleiermacher daarover duchtig de les las, of roemt gij de wijsheid van zijne zuster die in een zeer ernstigen brief hem hare bezorgdheid over zijnen omgang te kennen gaf! Geloof mij, zij hadden ongelijk; zij hadden den sleutel niet tot het hart en het leven van Schleiermacher! Doch wij komen er op terug.
Want wij willen uit elk van de vier bundels eenige bijzonderheden meêdeelen. Een aanmerkelijk gedeelte der eerste verzameling is reeds vroeger publiek gemaakt. De uitgever van de Protestantische Monatsblätter, Prof. Gelzer te Berlijn, deelde in 1855, in het Julij-nommer van zijn maandschrift, onder den titel: ‘Schleiermacher und die Brüdergemeinde,’ een stuk van de briefwisseling meê, en wel het allereerste gedeelte. Het daar gedrukte wekte levendige belangstelling, vooral omdat het bijzonderheden aan het licht bragt, die of geheel niet of weinig bekend waren. Wel wist men algemeen, dat Schleiermacher zijne eerste opleiding onder de Herrnhutters had ontvangen; men plag zelfs te
| |
| |
zeggen dat er nog iets van den toon van Zinzendorfs broederschap in zijne Theologie doorklinkt: maar wat dat is wees men nooit bepaald aan. De vorm van uitdrukking in de Broedergemeente gewoon is hem zeker niet bijgebleven; maar wel de innige liefde tot Christus en het terugbrengen van het gansche leven tot de gemeenschap met Hem. Men wist ook dat Schleiermacher de Broedergemeente had verlaten, hoe? dat wist men niet, maar men begreep dat het wel niet geheel op vreedzamen weg had kunnen gaan. Nu weten wij geheel hoe het zich alles heeft toegedragen, zoowel het komen tot de Herrnhutters als het verlaten van hen; wij weten het uit de briefwisseling die ons toen en ook nu weêr wordt meêgedeeld en tevens uit een eigen levensbeschrijving, door Schleiermacher op zijn vijf-en-twintigste jaar opgesteld voor het kerkelijk Bestuur, waarbij hij om de aanstelling tot Predikant aanvrage had gedaan, en dat van den Candidaat zulk een curriculum vitae eischte, welk opstel vroeger mede door Gelzer is meêgedeeld en ook nu weder aan het hoofd van den eersten bundel brieven staat afgedrukt.
Was 't mij er om te doen eene levensbeschrijving van Schleiermacher te geven, zeker ik zou beginnen met dat opstel in onze taal over te brengen. Nu zeg ik er alleen van dat het ons hooge gedachten moet inboezemen van den jongen man, die zoo over zijn eigen leven schrijft. Wij zien er uit, dat zijn vader Gereformeerd Veldprediker was bij het Pruissische leger, en bij de geboorte van zijn zoon in 1768 te Breslau zich ophield; dat zijne moeder eene dochter was van den Hofprediker Stubenrauch te Berlijn. De vader was om zijn ambt meermalen afwezig en zoo rustte de zorg voor de eerste opleiding van het kind, even als van zijn broeder en zuster, vooral op de moeder. Maar die moeder was eene vrome, echt Christelijke vrouw, die met de innigste teederheid hare kinderen omvatte, hoog ingenomen met haren kleinen Frits vooral, wien zij reeds op zijn zesde jaar een briefjen aan zijn oom, den Professor te Halle, laat schrijven en van wiens vlugheid in het leeren zij, niet zonder moederlijken trots, allerlei fraais verhaalt (haar brief is ook meêgedeeld), hoe hij de kleinste van de geheele school is en toch in alle klassen een van de eersten. Daarmeê paart zich in elken van hare brieven de betuiging van
| |
| |
hare vrees voor de gevaren die dezen zoon onder de verleidingen der wereld bedreigen, en met schrik ontdekt zij de beginselen van den hoogmoed in het hart van den veel geprezen knaap. Die knaap was eenigen tijd op eene school te Breslau geweest, en nu schrijft zij aan haren broeder: ‘het hart van den jongen (hij was toen twaalf jaar oud) is reeds door den lof, hem om zijn verstand toegezwaaid, bedorven. Hij is er hoogmoedig en ijdel door geworden.’ De vader dacht als zijne vrouw, die ook aan haren man den piëtistischen vorm van hare vroomheid had meêgedeeld, zoodat wij ook in zijne brieven aan zijnen zoon, bij het leven van zijne vrouw en kort na haren dood geschreven, eene zekere vrome terminologie vinden, die later evenwel geheel daaruit verdwijnt. Geen wonder dat zulk een paar menschen zich door de Broedergemeente voelden aangetrokken. Die gemeente was vrij gebleven van den invloed van het meer en meer veld winnend Rationalisme. Een verblijf te Bettelsdorf, bij gelegenheid van de Synode der Herrnhutters, maakte diepen indruk op hen. ‘Zulk een aantal waardige mannen bij elkaâr, als wij daar leerden kennen,’ zoo schrijft Schleiermachers vader aan zijnen zwager, ‘was voor ons iets geheel ongewoons.’ Al spoedig stond bij de ouders het besluit vast om hunne kinderen op de kostschool van de Herrnhutters te Niesky te besteden. ‘Het toezigt op de kinderen’ - zoo lezen wij in dien zelfden brief - ‘is zoo volmaakt goed als ik het nergens elders heb gezien. Maar wat ons het meest geruststelt is dit, dat de hoofdzaak, waarop het bij den mensch aankomt, de hereeniging met God, hier, even als in alle Broedergemeenten, op den eenigen waren grond, het bloedige verzoeningsoffer van
Christus, gebouwd wordt. Op alle andere scholen, die ik ken, houdt men zich alleen met het uitwendige bezig, en zet men, naar de gelijkenis van onzen Heiland, op het oude kleed den eenen nieuwen lap na den anderen, waarbij het dan een groot geluk is als de mensch nog voor zijn einde ontwaart hoe het geheele kleed gescheurd is en dan, daardoor verschrikt, zijne toevlugt neemt tot Hem die het alleen heelen kan.’ Hij kon echter zijn broeder moeijelijk overtuigen dat hij met zijne kinderen den regten weg had ingeslagen. De moeder zag zich ten minste genoodzaakt zich daarover nader bij hem te verklaren. ‘Ik weet niet,’
| |
| |
zoo schrijft zij, ‘welke voorstelling gij u van de Broedergemeente maakt. Ik verzeker u dat ik haar van harte lief heb en vereer en dat mijne ziel er vollen vrede meê heeft, dat de barmhartige God het zoo heeft beschikt, dat wij onze kinderen aan haar hebben kunnen overgeven. Hoe heb ik reeds voor die armen gebeefd, wegens de zielverdervende meeningen, grondbeginselen en zeden van onzen tegenwoordigen tijd! O, hoe hadden wij hen voor het onmerkbaar vergif der wereld kunnen bewaren! Daarom danken wij er onzen Lieven Heer voor, dat hij hunne nog teedere harten zóó heeft geneigd, dat zij niet, met de wereld, in het verderf willen loopen!’ Ook de kinderen, hoe jong nog, hadden van hunne ouders de voorstelling overgenomen, dat de Broedergemeente de haven was waarin zij alleen veilig konden zijn voor de stormen des levens, zoodat dan ook Schleiermacher later getuigde dat hij met sterk verlangen uitzag naar het oogenblik waarop hij op de Herrnhuttersche kostschool te Niesky zou komen. Toen de tijd naderde dat hare kinderen onder de Herrnhutters zouden opgenomen worden, verklaarde zij als vrome moeder zich volkomen gerust. ‘Nu ik al mijne kinderen in de Gemeente zie gebragt,’ zoo sprak zij, ‘is mijn werk hier afgedaan. Ik kan het hoofd gerust neêrleggen en inslapen.’ En zoo is zij dan ook spoedig ingeslapen, nadat zij in menigen brief trouw haar best had gedaan om haren zoon, in den eersten tijd van zijn verblijf in de Broedergemeente, in de denkwijze en de gevoelens der Herrnhutters, die geheel de hare waren, in te wijden en te bevestigen.
Want het is opmerkelijk dat reeds op dien jeugdigen leeftijd het verstand van het kind in aanhoudenden strijd was met de voorstellingen die hem werden opgedrongen, en hoe hij te vergeefs worstelde om het bezit en het genot van hetgeen hem als het hoogste heil werd afgeschilderd. Reeds op zijn elfde jaar pijnigde hem de gedachte aan de eeuwigheid der helsche straf, en kostte het hem menigen slapeloozen nacht als hij de verhouding tusschen het lijden van Christus en de straf van die allen, in wier plaats dat lijden was ondergaan, narekende en maar volstrekt niet tot eene bevredigende uitkomst kon geraken. Toen hij onder de Herrnhutters was opgenomen, ontstond in hem een nieu- | |
| |
we strijd ten gevolge van de eigenaardige voorstelling van het natuurlijk verderf en de bovennatuurlijke werkingen der genade, die schier van elke voordragt die hij aanhoorde schering en inslag uitmaakte. De kennis die hij van zich zelven meende te hebben, overtuigde hem genoegzaam van het zedelijk verderf in hem en ras kwam hij zoo ver, dat zelfs elke goede daad die hij verrigtte, hem verdacht toescheen of ten minste niets anders scheen te zijn dan louter het gevolg van de omstandigheden waarin hij zich bevond, en daarentegen wachtte hij vergeefs op het gevoel van de bovennatuurlijke werking van Gods genade in hem, en, meende hij er iets van te bemerken, al spoedig bleek hem dat het niets anders was dan zijn eigen werk, de vrucht van de inspanning zijner fantasie. 't Is blijkbaar zijn eerbied voor de nagedachtenis zijner moeder, die hem in zijne levensbeschrijving, tien jaar later, deed verzekeren, dat zij haar best deed om hem betere begrippen van de leer der menschelijke verdorvenheid en der genade-werkingen bij te brengen. Zij meende het goed, maar was het verstandig als zij den
veertienjarigen knaap in haren brief toevoegde: ‘Gij schrijft, mijn lieve zoon, hoe gij ontwaart dat de liefde van Jezus Christus nog niet in uwe ziele woont; dat gij een zondaar zijt en nog niet door Jezus begenadigd, en gij vraagt ons om raad hoe gij in het bezit kunt geraken van den liefdevollen geest van Jezus. o, Zoo gij er behoefte aan gevoelt en verlangt Hem te bezitten, bid dan maar onzen dierbaren Heiland en trouwen Helper om zijnen geest en bijstand. Ons allen, die zielsbehoeften hebben, roept hij immers tot zich, en hij belooft ons dat wij al wat wij in zijnen naam bidden ontvangen zullen. Zorg maar, mijn kind, dat gij niet wilt beginnen met uwe verbetering, want door eigen kracht kunnen wij niets doen; maar spoed u met uwe armoede, met uw gevoel van zonde, met al uwe behoeftigheid en met al uw verlangen tot Jezus den Zoon Gods, om van Hem te ontvangen genade voor genade.’ Ik herhaal: het was een kind van veertien jaar, die door zijne moeder zoo werd toegesproken!
Intusschen bleef het ascetisch-mystiek systeem van de Broedergemeente niet zonder invloed op zijn jeugdig gemoed. Hoe kon het anders! Het werd hem dagelijks voorgehouden; het was de inhoud van alle predikatiën die hij
| |
| |
hoorde, het klonk in elk gezang, het werd bij hem gesteund door de vermaningen en opwekkingen van de moeder, die, zoo als uit hare brieven blijkt, geheel eensgezind was met de Herrnhutters, al behoorde zij niet tot hunne gemeente, en ook door de mededeelingen van zijne zuster, die wat ouder was dan hij, en spoedig geheel in den geest der stichting van Zinzendorf was ingewijd. Weldra kon hij zijnen vader betuigen dat hij er zeer dankbaar voor was dat de lieve Heiland hem naar Niesky had gebragt. Hoe hij, geholpen door al dien invloed, de gevoelens en ook de wijze van zich uit te drukken van de Herrnhutters zich had eigen gemaakt, merken wij in een schrijven van hem aan zijne zuster. Hij was toen waarschijnlijk niet ouder dan vijftien jaar; - de brief is zonder datum. ‘Ik weet dat gij met mij den goeden Heiland zult bidden, dat Hij vooral gedurende de eerste veertien dagen, tot Witten donderdag, zijne genade dagelijks grooter en heerlijker aan mij betoone. Dan zal ik zijn vleesch en bloed in het heilig Avondmaal genieten. “Ik zal hen allen tot mij trekken” was de tekst van gisteren. Dat woord zal Hij in genade ook aan mij tot waarheid maken. Hij is opgestaan om alle ellendigen hier op aarde te helpen. Zoo heb ook ik regt op hem. Hij alleen is mijn vertrouwen, Hij, de God voor mij aan het kruis gestorven!’ Wat later schreef hij aan die zelfde zuster: ‘Ik ben nu twee jaar in de gemeente; dat is zeker nog niet lang, maar toch heb ik in dien korten tijd reeds veel ondervonden, dat wil zeggen: veel slechts van mijnen kant en veel genade van de zijde mijns Heilands. Zie ik op mij zelven dan moet ik zeggen: ik heb toorn verdiend! Ik heb u verzoend! zoo roept het Lam aan het kruis mij toe.’ Hij uitte
zelfs zijne mystieke en sentimentele aandoeningen in poëzij. 't Zijn slechte verzen, maar ze zijn geheel in de manier van de Herrnhutters. Hij staart op den ‘liebevollen Martermann’ aan het kruis, op zijne wonden en zijn bloed; hij weent om de nabijheid van Jezus, en die komt dan bij hem in zijn hart, en zoo gaat het voort door een aantal strofen.
Intusschen komen ook in de brieven uit dien jeugdigen leeftijd trekken voor waaruit blijkt dat de knaap niet zoo geheel verzonken was in den geest van mystiekerij en piëtisme, of er deden zich bij hem nog wel momenten voor
| |
| |
waarin hij met helderen blik erkende, dat er ook nog elders waarachtige vroomheid, rust en vrede was dan in de Broedergemeente alleen. Zijne zuster zou een poos te huis zijn en schijnt er zich bij hem over beklaagd te hebben dat zij de viering van de Lijdensweken en van het Paaschfeest in de gemeente zou missen. ‘'t Is zoo,’ dus schrijft hij haar, ‘dat alles wordt daar niet zoo plegtig gevierd als bij ons; maar, Charlotte, de zaak is toch dezelfde. Men geniet daar aan het Avondmaal even goed het ligchaam en bloed des Heeren, en de invloed van dat genot op ons moet dezelfde zijn, als men maar met een hart beschaamd over de genade des Heeren en blijde en getroost dat het bij Hem rust kan vinden, tot de tafel toetreedt. Dat zult gij zeker ook ondervinden!’ En dan verklaart hij zijne zuster, hoe zeer het hem verheugt dat zij ook weder eens aan het huiselijk leven in den kring harer familie kan deelnemen. ‘Gij kunt toch niet weten,’ zoo herinnert hij haar, ‘of het uw lot zal zijn altijd in het koorhuis te zitten. Maak u voorts niet bevreesd of gij u in de wereld wel goed zult voordoen, zulke vrees is tot niets goed. Mijn spreuk is: goed gewaagd is half gewonnen!’ En dan geeft hij haar den verstandigen raad om zich niet neêrslagtig en melancholiek voor te doen, opdat de menschen niet gesterkt worden in den waan, dat alle Herrnhutters Kopfhänger zijn, en voorts om op de manier van de gewone menschen te spreken en zich niet van zulke woorden te bedienen, die zij eerst van de zusters geleerd had. ‘Dat zijn de regte woorden niet en niemand zou u verstaan!’
Zulke woorden van den jeugdigen Schleiermacher duiden reeds aan wat later gebeurd is. Hij was zeventien, achttien jaar oud geworden en naar het Seminarium der Herrnhutters te Barby overgeplaatst om daar tot het ambt van leeraar opgeleid te worden. Hij kwam er tegelijk met den jeugdigen Albertini, later de eerwaardige Bisschop der Broedergemeenten. Hartelijke vriendschap verbond de beide jongelingen. Zij heetten Orestes en Pylades, en hoe ver ook in later tijd hunne wegen uit elkander liepen, zij zijn vrienden gebleven. Zij maakten ijverig gebruik van het theologisch en wijsgeerig onderwijs dat hun werd meêgedeeld. Van welk gehalte dat onderwijs was, blijkt niet genoegzaam
| |
| |
uit Schleiermachers brieven van die dagen, die niet dan in enkele brokstukken zijn overgebleven. Maar dit is zeker dat het gegeven werd zonder dat daarbij eenige acht geslagen werd op hetgeen er in de theologie en philosophie buiten de gemeente voorviel. En daar werkten en schreven nogtans Lessing en Semler! En wat moeite men ook deed om de school te Barby te isoleren: Schleiermacher wist te goed, dat er buiten de gemeente ook nog een wereld was; en hij was niet zoo ingenomen met het onderwijs van zijne leermeesters, dat hij niet zou verlangd hebben ook iets te weten van hetgeen daar buiten omging. Niet alleen werken van smaak, waaruit de geest van den toenmaligen tijd sprak, zoo als Göthe's Werther, vonden hunnen weg naar de kloosterachtige school, maar ook periodieke wetenschappelijke geschriften, onder andere de Allgemeine Literatur-Zeitung. Zoo kreeg hij heel wat anders te lezen dan hetgeen hij dagelijks in de school hoorde; en konden ook anderen daarmeê vrede hebben, hij niet. Hij kwam tot de overtuiging dat de twijfelingen tegen de stukken der christelijke leer, die te Barby op den voorgrond werden gesteld, niet genoegzaam gewaardeerd, ook niet in al hare kracht voorgesteld werden, ja dat men er op uit was om opzettelijk zulke bezwaren, die men niet kon oplossen, te verzwijgen en te verbergen. 't Is te betreuren, dat de briefwisseling die hij in dien tijd met zijn oom Stubenrauch heeft gehouden, niet meer in haar geheel is overgebleven. Er zou ongetwijfeld uit blijken, hoe allengs twijfelingen in het gemoed van Schleiermacher oprezen, en hoe hij gedurig minder vrede had met het onvolledig onderwijs dat hem werd gegeven en hoe kwalijk zijn hart, dat voor vrijheid klopte, zich vinden kon in den toestand van geestelijke slavernij en
wetenschappelijke afhankelijkheid, waarin hij zijns ondanks werd gehouden. Er komt daarvan genoeg uit in een paar brieven van den oom, die daarenboven de man niet was om den jongeling, die dorstte naar vrije wetenschap en bij wien die dorst nog gedurig werd vermeerderd door ijverige studie van de oude, vooral Grieksche Literatuur, neêr te zetten en te buigen onder het juk der dienstbaarheid, waaronder hij zuchtte. Wij zagen reeds hoe hij er weinig vrede meê had dat zijn broeder en zuster hunne kinderen aan de leiding der Herrnhutters hadden toever- | |
| |
trouwd. Ook aan zijn vader deelde Schleiermacher zijne bezwaren meê. Hij was toen achttien jaar oud, en waarlijk zijn oordeel was tot rijpheid gekomen en het blijkt dat hij kwalijk meer aan den leiband van anderen kon gaan of zich binnen de grenzen van een vastgesteld systeem opsluiten. Men leze maar wat hij schreef. ‘Één ding bevalt mij hier niet. Ik zou zoo gaarne grondig Theologie studeren; en dat kan ik hier niet, ten gevolge van de bekrompenheid en eenzijdigheid onzer lectuur. Van al de bezwaren, tegenwerpingen, twisten op exegetisch en dogmatisch gebied krijgen wij hier niets te lezen. Ook op de collegies wordt er geen gewag van gemaakt, ten minste niet genoeg, en toch is het noodzakelijk dat een Theoloog daarmeê bekend zij. 't Kan niet anders, of uit deze wijze van handelen moet het vermoeden ontstaan dat vele tegenwerpingen van de tegenwoordige geleerden zeer belangrijk zijn en moeijelijk te weêrleggen: immers waarom zou men ze anders opzettelijk voor ons verborgen houden?’ De vader hoorde zijn zoon niet, die hem in spijt van alle beperkingen van zijne studiën, reeds ver boven het hoofd was gegroeid. ‘Wees verzekerd, mijn lieve
zoon,’ zoo schrijft hij, ‘dat gij er niets bij verliest al blijft gij onbekend met de tegenwerpingen en verklaringen van onze nieuwmodische geleerden. Vlied van dezen boom der kennisse, en geloof dat het verlangen naar grondigheid niets anders is dan de stem der verleiding. Ik ken schier alle bedenkingen der ongeloovigen; maar zij hebben mij niet overtuigd. Ik weet bij ondervinding, dat het geloof een regaal der Godheid is, enkel en alleen het werk van Gods ontfermende genade. Bovendien, gij wilt geen ijdel Theoloog worden, maar gij wilt u de bekwaamheid verwerven om zielen te winnen voor uwen Heiland. Daartoe hebt gij dat alles niet noodig, en gij kunt er uwen Heer niet genoeg voor danken, dat hij u in de Broedergemeente heeft gebragt. Geloof daarbij dat de Bijbel een onuitputtelijke bron is die veel meer bevat dan gij noodig hebt om uwen dorst naar wetenschap te lesschen. Wenscht gij daarbij dan van tijd tot tijd iets te lezen dat aangenaam is en stichtelijk meteen: gij zult dat kunnen vinden in de schriften van hen die ook in de zigtbare natuur ons de liefde en magt en wijsheid doen opmerken van dien God, die voor ons goddeloozen aan het kruis gestorven is, b.v.
| |
| |
van Martinot (Martinet?), Sander, Bonnet, Harvey, van den laatsten vooral. - Hier vindt gij een ruim veld voor uwe weetgierigheid’ enz. De goede man had geen begrip van hetgeen er in het hart van zijn zoon omging, noch van hetgeen dienen kon om vrede aan dat hart te geven. Het moest hem met ronde woorden gezegd worden wat zijnen zoon benaauwde. En toen hij het wist, hoe weinig had hij er den slag van om zijn zoon te troosten en te leiden.
Wij komen tot een keerpunt in het leven van Schleiermacher. Wij zagen wat al twijfelingen er bij hem waren opgekomen. Hij vond geen vrede in hetgeen hem door de Herrnhutters werd meêgedeeld. Daarenboven gevoelde hij dat Barby de plaats niet was waar hij kon worden die hij worden moest. Hij moest uit de klooster-engte, waarin hij opgesloten zat, de wereld in om aan de bron zelve, naar den lust van zijn hart, zijn dorst naar wetenschap te lesschen en in den strijd der wereld zich te sterken en te vormen. Maar hooren wij van hem zelven hoe hij een half jaar na het ontvangen van den brief, waaruit ik zoo even iets meêdeelde, zijn gemoed voor zijnen vader uitstort. ‘In mijn laatste schrijven bekende ik voor u mijne weinige tevredenheid met den staat van afzondering waarin ik hier gehouden word; ik gaf u te kennen hoe daardoor bij jeugdige menschen de twijfelingen aangaande de godsdienst moeten bevorderd worden, en ik trachtte u voor te bereiden op het berigt dat zulks indedaad met mij het geval is. Gij meendet dat gij mij door uw antwoord hadt gerustgesteld, en ik zweeg zes maanden lang; 't is onverantwoordelijk dat ik zoo lang zweeg, maar ik kon het niet van mij verkrijgen u uit uwe dwaling ten mijnen opzigte te helpen. Gij schrijft mij: “het geloof is een regaal der Godheid.” Ach, beste vader, indien gij er van verzekerd zijt dat er zonder dat geloof geen vrede is in dit en geen zaligheid in het volgend leven, - en zeker dat gelooft gij, - zoo bid dan God dat Hij het mij geve; want thans bezit ik het niet. Ik kan niet gelooven dat hij die zich zelven den Zoon des menschen noemde, de eenige waarachtige God is; ik kan niet gelooven dat zijn dood eene plaatsbekleedende verzoening was, omdat hij zelf het nooit uitdrukkelijk heeft gezegd,
en omdat ik niet gelooven kan dat dit noodig geweest is. Immers God, die de menschen blijkbaar niet heeft geschapen opdat
| |
| |
zij volmaakt zouden zijn maar opdat zij er naar zouden streven om volmaakt te worden, kan hen onmogelijk eeuwig willen straffen omdat zij niet volmaakt zijn geworden. Ik bid u, houd mijne meeningen niet voor gedachten die geen vasten grond hebben en spoedig weêr voorbijgaan. Wel een jaar lang heb ik er meê geworsteld, en door aanhoudend nadenken hebben zij zich in mijn geest gevestigd. Onthoud mij uwe wederlegging en teregtwijzing niet! maar opregtelijk moet ik er bijvoegen, dat ik niet geloof dat gij voor als nog mij zult kunnen overtuigen.’ Ja zeker, zijne twijfelingen waren niet van gisteren of eergisteren; of zagen wij niet hoe reeds in zijn kindsheid juist datzelfde waartegen nu zijne twijfelingen zich verhieven, de eeuwigheid der straf, en de voldoening, hem had ontrust! Wel een bewijs dat de bezwaren hem niet van elders waren toegekomen. Zij hadden hunnen grond in het diepste van zijn eigen geest. Nadenken en studie gaven aan die bezwaren den bepaalden vorm, en ook aan den jongeling den moed om ze uit te spreken.
En zijn vader, had die een geopend oor voor de bezwaren van zijnen zoon? Zien wij van zijnen kant eenige poging om zich te verplaatsen in den zielstoestand van den jongeling, die toonde het zoo ernstig te meenen met zijn zoeken naar waarheid? eenig teeken van liefde voor den, in zijn oog, afgedwaalde, die wel met de vastheid der overtuiging, maar toch ook met kinderlijke nederigheid zijne gemoedsbezwaren aan zijnen vader openbaart? Niets van dit alles. Het antwoord is de uitstorting van den vaderlijken toorn, als had hij met een snooden misdadiger en niet met een dwalenden zoon te doen. Hij declameert tegen hem met bijbelteksten, als schoten zijn eigene woorden te kort om aan zijne verontwaardiging lucht te geven. Men hoore maar den aanhef: ‘O gij uitzinnige zoon, wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn, u wien Jezus Christus voor de oogen is geschilderd en dien gij zoo ten tweeden male kruisigt! Zoo ga dan heen in de wereld, wier eer gij zoekt! Zie of uwe ziel verzadigd kan worden met haren draf, gij die de goddelijke verkwikking versmaadt, die Jezus geven wil aan alle harten die naar hem dorsten. Hebt gij dan nooit een enkelen druppel balsem uit zijne wonden gesmaakt? En was dat
| |
| |
bedriegerij en huichelarij, dat alles waarvan gij zoo vaak hebt geschreven dat gij het gevoeldet en smaaktet? En was het waarheid, o, vreeselijk zal het in dien dag tegen u getuigen, tenzij dan dat gij u bekeert tot uwen eeuwigen Ontfermer!’ Och neen, niemand had den jongeling betooverd, maar met de kracht van zijn eigen verstand had hij de boeijen verbroken, waarin hij gekluisterd lag, en zich losgerukt uit het net van dweeperij, waarin hij verstrikt was. Het was hem niet om de wereld te doen, hij hunkerde niet naar haren draf, maar hij zocht vrijheid voor zijnen geest, opdat die de vleugelen mogt uitslaan en bewegen tot de hooge vlugt waartoe hij de kracht en den lust in zich gevoelde. Neen, 't was geen bedrog, 't was geen huichelarij, toen hij meende dat ook hij balsem dronk uit de wonden des Lams en persoonlijken omgang had met den Heiland. Was hij betooverd geweest, het was door den geest van piëtisme die hem had omringd; het was door de orthodoxie, versuikerd en verwaterd in de zoetelijke laffe terminologie der Herrnhuttersche Theologie. Met volkomen opregtheid kon hij zijnen vader op diens harde beschuldiging antwoorden: ‘O, hoe heb ik gewenscht dat ik nog zoo hartelijk als voorheen mij kon vasthouden aan uw geloof. Want het is ook mijn geloof geweest; neen, het was geen huichelarij wat ik meêdeelde van mijne bevindingen. Ik gevoelde dat alles indedaad, maar het was toch niets anders dan de natuurlijke invloed, dien de omstandigheden op mij oefenden; het was de kracht van het nieuwe en ongewone van hetgeen mij omringde.’
Ik kan het vermoeden niet van mij weren dat er in die uiting van hevigen toorn bij Schleiermachers vader iets gemaakts was. Dat hij zijn zoon van zich stoot, met de betuiging dat hij niet meer denzelfden God aanbidt als hij, niet meer met hem voor een en hetzelfde altaar knielt, 't is zoo overdreven dat men het ter naauwernood natuurlijk kan noemen. En hoe spoedig was diezelfde man veranderd! Niet zonder bitterheid antwoordt hij op de mededeeling van zijn zoon, dat hij in den gemoedstoestand waarin hij zich bevond, met zijne godsdienstige twijfelingen, niet in het seminarium te Barby kon blijven. Hij achtte het allezins natuurlijk, dat men zulk een schurftig schaap niet langer onder de kudde dulden wilde; men
| |
| |
moest immers vreezen dat ook de andere schapen aangestoken zouden worden! 't Is of hij den spot drijft met de hoop, die zijn zoon voor hem uitspreekt, dat hij, als hij eerst maar elders een paar jaren zelfstandig studeert, door grondig onderzoek van de ongegrondheid zijner twijfelingen en bezwaren zal overtuigd worden en, versterkt in zijn geloof, tot de Broedergemeente terugkeeren. Onder allerlei betuigingen van medelijden en beden en verzuchtingen, dat de afgedwaalde zoon toch moge tot inkeer komen, lezen wij onder andere: ‘indien gij uwe gezindheid niet verandert, zoo zijt gij vrij van mij en van de gemeente.’ Gelukkig had de achttienjarige jongeling niet alleen de zelfstandigheid om zich los te maken uit de boeijen waarin hij gekluisterd was, maar ook om den weg te kiezen dien hij voortaan meende te moeten bewandelen. Hij had het oog naar de Hoogeschool te Halle gerigt, waar zijn oom Stubenrauch Hoogleeraar was. Bij dezen vond hij raad en hulp, en met eene geringe ondersteuning van zijn vader, was hij daar weldra student en in het huis van zijn' oom. 't Blijkt uit alles, dat hij zich zeer kommerlijk moest behelpen. Maar hij studeerde met onvermoeide vlijt, en al komen ook in de brieven niet vele bijzonderheden voor van zijne werkzaamheden en vorderingen te Halle: uit de verandering die al spoedig in de denkwijze van zijn vader over hem plaats greep, mogen wij opmaken dat deze meer dan tevreden was over zijnen zoon. Vele jaren later mogt Schleiermacher getuigen dat hij nooit iets bijzonders had gedaan om zijn vader weêr voor zich te winnen, maar dat hij in stilte zijn weg was gegaan. Doch hoe zullen wij oordeelen over den man die, bij het ontdekken van de onregtzinnigheid van zijnen zoon, in fanatischen toorn hem toespreekt als een
afvallige van het geloof, die niet meer denzelfden God aanbidt als hij, en die weinige weken later hem den raad geeft om Kants Kritik der reinen Vernunft en diens Prolegomena zur Metaphysik te bestuderen en die nog wat later den Herrnhutterschen toon, waarin de brieven van zijne dochter gesteld zijn, bij haren broeder tracht te verontschuldigen ja, die eindelijk hem dezen goeden raad geeft: ‘Wat ik u bidden mag, mijn lieve zoon, kies geene partij, zelfs niet die der orthodoxen, maar zoek en vereer de waarheid waar gij die ook vindt. De manier waarop men u den katechismus heeft
| |
| |
willen opdringen, keur ik zelf af,’ enz. Vroeger reeds had hij hem den raad gegeven om den roman van Jung Stilling, Theobald of de Dweepers, te lezen; ‘het is een aangename lectuur en zij kan tevens dienen om u voor dweeperij te bewaren. Het boek bevat onder verdichte namen enkel ware geschiedenissen. Aan eene daarvan heb ik zelf deel; 't is de geschiedenis van mijnen zeer zaligen vader, die in het tweede deel onder den naam van Darius voorkomt.’ Ik vond het de moeite waard het boek van Jung Stilling er eens op na te zien, en ja wel, daar vindt men de geschiedenis van een hoop dweepers, bedriegers en bedrogenen, en onder de laatsten een Predikant, die door voorgewende openbaring zich laat vangen tot dat hij eindelijk te laat tot de erkentenis komt, dat hij zich heeft laten misleiden, en op het gebied van eene naburige Republiek zich in veiligheid stelt voor de vervolging die tegen hem begonnen is. Die man is dus zeker niemand anders dan Daniël Schleiermacher, die, als Predikant te Elberfeld, zich aan de secte der zoogenaamde Ronsdorfers had aangesloten en in 1750 zijne Apologie uitgaf te Arnhem, in welke stad, volgens Schleiermachers eigene verzekering in een brief uit later tijd, zijn grootvader heeft gewoond en waar, in het laatst der vorige eeuw, ook nog bloedverwanten van hem moeten geleefd hebben.
Maar dit als in 't voorbijgaan. Genoeg om er ons van te overtuigen, dat Schleiermachers vader uit de ondervinding van zijn jeugd een afkeer moet hebben gehad van al wat naar dweeperij zweemde en kwalijk uit grond van zijn hart kon spreken terwijl hij zoo hevig en bitter uitvoer tegen zijnen zoon, toen diens vroeg ontwikkeld verstand zich verhief tegen leeringen die hem werden opgedrongen. Ik kan dan ook het tragische niet vinden in deze botsing tusschen den wensch van den vader, dat zijn zoon een Herrnhutter zou worden en het verlangen van den zoon naar vrijheid, dat Prof. Gelzer in de eerste uitgave van deze brieven er in vond. Niet alleen toch zijn vader en zoon spoedig weder met elkander op een goeden voet, maar het heeft bovendien al te zeer den schijn dat de vader, door het openbaar worden der denkwijze zijns zoons, in zijne plannen met dezen, dien hij in de Broedergemeente voor goed bezorgd achtte, onaangenaam werd gedwarsboomd en daar- | |
| |
om zoo hevig tegen hem uitvoer. Hij schreef trouwens een jaar later aan dien zoon, ‘dat hij zelf twaalf jaar lang als een ongeloovige had gepredikt, - maar dat hij zich toch nooit veroorloofd had, het artikel van de Godheid van Christus en van zijn verzoeningsdood te bestrijden, daar hij uit geschiedenis en ondervinding wist, dat die leer door alle eeuwen heen aan millioenen menschen troosten kracht gegeven heeft, zoodat hij ook altijd gewoon was geweest, waar het te pas kwam, die leeringen, ofschoon hij zelf van hare waarheid niet overtuigd was(!!), ter verbetering van zeden en ter opwekking van liefde tot God en de menschen aan te wenden.’ Zeer naïef voegt hij er bij, ‘dat hij dit zijn voorbeeld der aandacht van zijn zoon aanbeveelt, of 't misschien zijn navolging waard mogt
zijn!’
Waarlijk, wat Schleiermacher is geweest, dat is hij niet door zijn vader geworden! Toen hem die raad gegeven werd, stond hij reeds veel te hoog dan dat hij er ook maar aan gedacht zou hebben, hem op te volgen. Wie hij op een-en-twintig-jarigen leeftijd was, zien wij uit een brief aan het einde van het jaar 1789, aan zijnen vader geschreven. Zijn oom Stubenrauch had zijn Professoraat te Halle verwisseld met de bediening als Predikant te Drossen, een dorp in Silesië. Daarheen was Schleiermacher hem gevolgd, om in de landelijke stilte aldaar orde te brengen in al dat vele wat hij gedurende zijn kortstondig verblijf aan de Hoogeschool had verzameld, aldus zijne studiën te voltooijen en zich voor te bereiden tot het kerkelijk examen dat hij weldra dacht af te leggen. Want hij had besloten zich aan de dienst des Evangelies te wijden. Op wat breede schaal hij daartoe zijne studiën had aangelegd, zien wij uit hetgeen hij er zijn vader van meêdeelt. Vooreerst wat zijn manier van studeren aangaat. Zijn vader had hem aanbevolen, om vooral zijnen tijd geregeld te verdeelen en zoo regelmatig van het een tot het ander over te gaan. Zeker voor de meesten een goede raad. Maar er zijn er die dien goeden raad niet opvolgen, en die het toch nog verder brengen dan zij die zoo heel regelmatig werken; onder deze behoorde ook Schleiermacher. ‘Het studeren,’ zoo schrijft hij, ‘gaat bij mij, haast zou ik zeggen, te hartstogtelijk dan dat ik, zoo lang het van mijn goedvinden afhangt, bepaalde uren
| |
| |
kan hebben, waarin ik mij met het eene bezig houde, om dan met klokslag tot een geheel ander vak van wetenschap over te gaan. Al wat ik onderneem gaat met zekere hevigheid, en ik rust niet voor dat ik, ten minste tot zekere hoogte, er meê gereed ben. Het gaat dus bij mij niet bij uren of bij dagen, maar bij stooten, bij perioden. Nu eens wekt het een of ander gedeelte der Philosofie mijne aandacht; ik ga de geschiedenis er van na, onderzoek de verschillende meeningen er over, en zie wat er houdbaar of onhoudbaar, consequent of niet consequent in is. Bij dat onderzoek ben ik op het een of ander tijdperk der geschiedenis of op een philologisch geschilpunt opmerkzaam geworden, en zoodra het eerste onderzoek is afgeloopen, wend ik mij met denzelfden ijver tot dat nieuwe. Op deze wijze wisselen praktische en theoretische Philosofie gedurig elkander af. Thans houd ik mij bezig met een grondige herziening van mijne eigenlijke theologische kundigheden. Deze geheele manier van studeren heeft ligt, even als elke andere, hare gebreken, maar ook hare onmiskenbare voordeelen. Men wordt zoo doende niet door een menigte van geheel verschillende zaken verstrooid en in de war gebragt, en daar men niet door een wet die buiten ons is, maar door eigen gevoelde behoefte gedurig aan het werk gebragt wordt, doet men alles con amore en loopt men geen gevaar, om, ter wille van de eenmaal vastgestelde orde, een gedeelte van zijn tijd te besteden aan iets wat men niet noodig heeft.’ En dan geeft hij een verslag van zijne studiën over welker omvang men verbaasd moet staan. Oude en nieuwe Philosofen, Aristoteles, Wolff, Kant heeft hij gelezen; de geschiedenis van Engeland in het tijdvak van Elisabeth uit de bronnen bestudeerd; Theologie in haren geheelen omvang,
Dogmatiek, Apologetiek, Inleiding en wat niet al! Hij beklaagt er zich wel over, dat hij op zijn dorp niet of eerst laat zijn deel krijgt van de literatuur van den dag, maar daarover troost hij zich. ‘De kerkelijke twisten waarover men zoo veel heeft gehaspeld, doen mij walgen, en uit de twistschriften over de leer van Kant, die met weinig philosofischen geest en met nog minder waarheidsliefde geschreven zijn, is ook niet veel te leeren! Het lezen wissel ik van tijd tot tijd af met schrijven, want ik vind gedurig in mijne stu- | |
| |
diën aanleiding tot een of ander klein opstel, dat, naar ik meen, een zeer goede afwisseling is.’ Nog iets uit dien brief; het leert ons dat de jongeling toen reeds toonde wie hij later zou zijn. ‘Wat mij bij de manier van studeren die ik u daar beschreven heb, het meest verwondert, is dit, dat er wel zekere vakken van wetenschap zijn, waarvan ik een soort van afkeer gevoel, maar dat er geen enkel is dat alleen mijn lievelingsvak zou kunnen zijn en in vergelijking waarmeê ik elk ander minder zou achten, zoo als het bij vele jongelieden pleegt te gaan. Het zal dus vooral van mijne toekomstige betrekkingen afhangen, welk vak van wetenschap ik mij bij voorkeur zal uitkiezen, om er al mijn krachten op zaam te trekken.’ Waarlijk, Schleiermacher was reeds als jongeling dezelfde die hij later geweest is. Of heeft hij zich niet evenzeer onderscheiden in Philosofie en Philologie en Geschiedenis, en wat is hij daarbij niet als Theoloog geweest! En dat alles heeft hij voor een goed deel verzameld, terwijl hij in zeer bekrompen omstandigheden verkeerde. Hij moest te Berlijn zijn examen afleggen. Hij heeft geen vrees voor den afloop. Wie zich ijverig daarop heeft voorbereid behoeft die vrees niet te
koesteren, en hoeveel had hij gedaan! En toch, er was een bezwaar. ‘Het stuit weer op dezelfde zwarigheid, waarop bij ons alles stuit - de beurs. Ik bevind mij met mijne kleedij in zoo gedelaboreerden toestand, dat ik mij hier naauwelijks fatsoenlijk kan vertoonen, veel minder naar Berlijn kan reizen!’ 't Bezwaar werd, hoe dan ook, opgeheven. Hij legde zijn examen af, en zeker was de wijze waarop hij er zich bij betoonde mede aanleiding dat zijn toestand vrij wat ruimer en zijn toekomst helderder werd.
Kort nadat Schleiermacher zijn examen gelukkig had afgelegd, werd hij door tusschenkomst van den Hofprediker Sack, een vriend van zijn' oom, als huisonderwijzer geplaatst bij den graaf Dohna, die, met zijne talrijke familie, op zijne uitgestrekte goederen te Schlobitten, in Oost-Pruissen woonde. Twee en een half jaar bragt hij in dat adellijk gezin door, van 1790 tot 1793. Hij was daar met het onderwijs vooral van twee kinderen belast en vervulde daarenboven de predikdienst op het goed van den Graaf. Schleiermacher getuigde later, dat hij een zeer gelukkigen
| |
| |
tijd in dat gezin had doorgebragt. Hij roemde de vele voortreffelijke hoedanigheden van de onderscheidene leden van dat gezin, waaronder toen reeds volwassen kinderen zich bevonden, die met hartelijke vriendschap zich aan hem aansloten en zijn gansche leven lang zijne vrienden zijn gebleven. Hij getuigde dat het hem een genoegen was als hij iets tot vermeerdering van het genoegen dier familie kon bijbrengen en dat hij het als een voorregt en een zegen beschouwde dat hij getuige en deelgenoot mogt zijn van het huisselijk geluk, dat hier gesmaakt werd. Wij hebben een aantal brieven, in dien tijd door hem aan zijn vader geschreven, alle overvloeijende van de betuiging hoe gelukkig hij zich gevoelde. ‘Ik gevoel mij zoo gelukkig,’ zoo schrijft hij onder andere, ‘dat ik in de gelegenheid ben om te erkennen welk een voorregt het is onder goede menschen te verkeeren en dat goede rondom mij op te merken. Ik ben in staat om mij zelven gelukkig te gevoelen, daar mijn hart mij zegt dat ik het goede en edele opregt liefheb, dat ik de waarheid zoek, dat ik belang stel in alles wat er goeds is in de menschheid en dat ik de schoone en voortreffelijke gaven weet op te merken en te waarderen, waarmeê de goede God het leven op aarde heeft gesierd.’ Aandoenlijk is het verhaal van de viering van den verjaardag van den Graaf in den kring van zijn gezin, van hetgeen hij daaraan had toegebragt, van het deel dat hij er aan nam, aandoenlijk ook omdat hij zich daarbij herinnert het gemis van eigen huiselijk zamenleven, dat hij zich van jongs af had moeten getroosten. ‘Wat wonder, beste vader, dat mijn hart van tijd tot tijd bij ons verstrooid hoopje was. Het is zoo zoet zijnen vader lief te hebben, maar zoo zoet ook hem dat te zeggen, doch
niet met de doode pen! En als men zoo bij elkander is, dan is daar een taal zonder woorden, die veel duidelijker spreekt!’ Van tijd tot tijd verhaalt hij zijnen vader hoe hij zijn eigene studiën inrigt, ook hoe hij een enkele keer te Koningsbergen is geweest en daar een paar Professoren heeft bezocht, onder andere Kant. Het was hem echter niet ‘meêgevallen,’ en hij verklaart het daaruit, dat men bij zulk een kort bezoek toch eigenlijk niet veel meer kan doen dan opmerken of die groote mannen op hunne portretten en bustes gelijken. Hij vertelt ook van tijd tot tijd van zijn preken en hoe hij
| |
| |
reeds toen zich de gewoonte had eigen gemaakt om alleen een zeer uitvoerige schets uit te werken, maar voorts de preek zelf niet te schrijven. ‘Ik kan u evenwel verklaren, dat mij dat preken vrij wat meer moeite kost dan anders. Ik maak mijne dispositie met ongeloofelijke naauwkeurigheid en ik beproef voor elke gedachte vaak onderscheidene wijzen van uitdrukking tot dat ik de regte meen gevonden te hebben.’ Wij krijgen dan ook niet meer dan de opgave van een paar teksten en themas. De laatste zijn niet zonder belang voor de kennis van Schleiermachers standpunt in die dagen, zoo als b.v. bij de geschiedenis van Thomas, ‘over het verstandig geloof,’ op een Zondag na Kersttijd: ‘over de onmondigheid van het menschdom, zoo als die door Christus is opgeheven,’ enz.
Hoe veel goeds evenwel Schleiermacher in het gezin van Graaf Dohna ondervond, hoezeer hij erkende van wat heilzamen invloed het verkeer met zoo hoog geplaatste en daarbij zoo regt degelijke menschen op zijne geleerde vorming en ontwikkeling moest zijn, toch zien wij reeds in de eerste brieven uit dien tijd, en het komt gedurig meer duidelijk uit, dat niet alles in zijne toenmalige betrekking hem naar zijn genoegen was. Zeker hinderde het hem dat zoo weinig tijd hem overbleef voor eigen studie, maar het voorname was in den grond hetzelfde wat hem vroeger uit de Broedergemeente had gedreven: het gevoel dat hij in zijn vrijheid belemmerd was, dat hij gebonden was, en zelfs in het werk waartoe hij werd geroepen, niet onafhankelijk van den wil en het verlangen van anderen. Hij had zijne eigene bepaalde begrippen over onderwijs en opvoeding, over de methode bij dat een en ander te volgen. Ook de Graaf had de zijne en desgelijks diens gemalin. Men zocht aanvankelijk door allerlei kleine middelen het botsen van de verschillende ideën en wenschen te voorkomen. Maar, zoo als Schleiermacher schrijft, ‘dergelijke huismiddeltjes zijn niets anders dan palliativen; zij dienen alleen om het uitbreken van het kwaad te voorkomen.’ En zoo werd dan ook, wel met weêrzijdsch goedvinden, maar toch altijd ten gevolge van een gerezen verschil, in den zomer van 1793 de betrekking vrij plotselijk verbroken. 't Getuigt echter voor Schleiermacher, dat hij, ook na dit voorval, zoo als uit zijne brieven blijkt, altijd op een voet van vriendschap en
| |
| |
vertrouwelijkheid met de leden der familie gebleven is. Zwaar viel het hem heen te gaan. ‘Gij weet,’ zoo schrijft hij aan zijnen vader, ‘hoe vele gelukkige uren ik hier heb doorgebragt, en hoe ik de meeste menschen hier liefheb en vereer, en nu aan zoovele schoone dagen te denken, met de erkentenis dat ik ze niet weêr zal beleven, zoovele plaatsen te bezoeken, die ik niet zal wederzien, en van al die goede, voortreffelijke menschen te scheiden, wat mij dat kost kan ik niet beschrijven; 't zou maar papier verspillen zijn. Maar dat verzeker ik u, dat de idee van scheiden mij zoo geheel vervult, dat de gedachte aan de onzekerheid van mijne toekomst schier geenen indruk op mij maakt.’
Die ónzekerheid duurde niet lang. Naauwelijks was hij te Berlijn aangekomen, of er werd hem daar eene betrekking aangeboden aan het Instituut van Gedicke, een naam ook in onze paedagogische wereld genoegzaam bekend. 't Schijnt eene soort van private school ter voorbereiding op het Academisch onderwijs te zijn geweest. Er kwam nog een andere betrekking aan eene dergelijke Inrigting bij, en ook het uitzigt werd hem geopend op het geven van privaatonderrigt. Schleiermacher bleef echter voor zich zelven zich tot de studie der Theologie bepalen, en het was zijn vurige wensch eenmaal als Predikant in eene eigene gemeente het Evangelie te prediken. Daarom verheugde hij zich dat hem te Berlijn gelegenheid werd gegeven om van tijd tot tijd voor de gemeente op te treden, eene gelegenheid die hem door de drie Hofpredikers, die allen reeds toen zeer met hem waren ingenomen, geopend werd. Daarenboven was hem reeds, op zijn reis naar Berlijn, door den Predikant te Landsberg, Schuman, een vriend zijns vaders, voor wien hij bij het doorreizen eene predikbeurt vervuld had, het uitzigt geopend om diens opvolger te worden. Spoedig werd dat uitzigt verwezenlijkt. Zijn eerste verblijf te Berlijn duurde niet veel langer dan een halfjaar, een tijd te kort om er zich te vestigen en betrekkingen aan te knoopen. Reeds in de lente van 1794 was hij te Landsberg, aanvankelijk als hulpprediker, maar met het uitzigt om in 't vervolg daar als Predikant op te treden. Dit jaar was ook het sterfjaar van zijnen vader. Zijn zoon had hem nog geschreven van het geluk, dat hij aan- | |
| |
vankelijk in zijne gemeente smaakte, en ‘hoe verheffend en roerend de gedachte voor hem was, nu ook tot het getal dergenen te behooren wien zulk een gewigtig ambt is toevertrouwd. Dat ik het niet
beschouw als een handwerk, waarmeê ik mijn brood moet verdienen, en dat ik het ook nimmer zoo denk te bekleeden, daarvan wil ik voor u liefst zwijgen.’
Hoe diep hem het berigt van het overlijden zijns vaders had geschokt, zien wij in een brief aan zijne zuster Charlotte, de laatste uit den eersten bundel. Die brief is een treffend gedenkteeken van Schleiermachers kinderlijke liefde. Men oordeele! ‘Ik weet wel, mijn waardste, dat ik reeds veel eerder aan u had moeten schrijven, maar och, geloof toch dat die brief mij al dien tijd als een zware last op het hart heeft gedrukt. Ik heb schier geen moed om van de treurige gebeurtenis met u te spreken, die de Hemel over ons beschikt heeft. Ik kan niets anders dan u de echo van uwe eigene klagten teruggeven; en zelfs dat vermag ik niet. In duizenderlei beelden staat zijne liefdevolle beeldtenis voor mij, en ik kan mij nog de zekerheid niet voorstellen dat dit alles nu voor altijd voorbij is. 't Is voor 't eerst in mijn leven dat ik een onherstelbaar verlies zeer diep gevoel. Want toen onze lieve moeder stierf was ik nog al te zeer kind; mijne droefheid had iets fantastisch, zoodat met mijne smart een zeker kinderlijk gevoel van welgevallen er zich in mengde. - Na zoo vele jaren van afwezigheid, na zoo vele veranderingen als er met mij hebben plaats gegrepen, hoe gaarne had ik gewenscht dat mijn goede vader het resultaat daarvan ook van aangezigt tot aangezigt had kunnen zien; - doch het mogt niet zoo zijn. Gaarne geloof ik dat gij thans veel meer dan ik van beklagers en troosters te lijden hebt, maar daarvoor hebt gij ook het genoegen gehad van hem te zien, en hebt gij voortdurend en onafgebroken zijne liefde genoten. In mijn leven daarentegen is een tijdperk, waarvan de herinnering zich thans onwillekeurig bij mij opdringt, een tijd toen ik het hart van mijnen vader miskende, toen ik geloofde dat hij mij verongelijkte en mij verkeerd beoordeelde omdat ik in
gevoelens van hem verschilde. Een zekere koelheid, die daarvan voor een tijd het gevolg was, komt mij nu voor als het donkerste tijdstip van mijn leven. Doch ik heb mijn
| |
| |
onregt in stilte beleden, en hij heeft mij vergiffenis geschonken, ofschoon ik hem nooit daarom heb gebeden. - Wat ons beiden betreft, mijn waardste, het spreekt van zelf dat wij den band onzer vriendschap nog naauwer aanhalen. - Ik heb uwen brief nog eens overgelezen en in zekeren zin mijn smart nog verdubbeld door het gevoel van de uwe, maar ook aan den anderen kant heb ik mij daarover verheugd, dat wij zoo juist voor elkaâr geschikt zijn, dat onze zielen elkander al nader en nader komen, hoe meer wij naderen tot het gemeenschappelijk doel, 't welk elk van ons voor oogen staat.’
Het vervolg van de briefwisseling, vooral de tweede bundel die de brieven van 1794 tot 1804 bevat, bewijst de waarheid van deze laatste woorden. De meeste brieven van Schleiermacher uit dat tijdperk zijn aan zijne zuster Charlotte. De brieven echter van het laatst van 1794 tot den zomer van 1797 zijn verloren gegaan, zoodat ons van 's mans verblijf te Landsberg en van zijne verplaatsing van daar naar Berlijn, als Predikant aan de Charité, geene bijzonderheden worden meêgedeeld. Maar van 1797 tot 1802 bestaat een reeks brieven van hem aan zijne zuster, waarin hij zijn wedervaren, met zijne aandoeningen en gewaarwordingen, zijn geheel uit- en inwendig leven schier met de uitvoerigheid van een dagboek beschrijft. Daaruit blijkt hoe innig het verkeer tusschen den broeder en de zuster was, in weêr wil van het groot verschil in ontwikkeling en betrekkingen. De zuster paarde aan een levendigen geest een diep gevoelig hart, en al wat haar broeder, dien zij innig liefhad en vereerde, werkte en doorleefde en haar meêdeelde, dat wist zij zich op hare wijze toe te eigenen en dat doorleefde zij met hem. Zij behoorde voor 't overige met hart en ziel tot de Broederschap der Herrnhutters, in wier gemeente zij van hare kindsheid af geleefd had, en waarin zij, zelve ongehuwd, zich aan de opvoeding van kinderen wijdde, een punt van aanraking met haren broeder, voor wien, zijn geheele leven door, de opvoeding, van kinderen zoowel als van volwassenen, zaak des harten was. De laatste brief van Schleiermachers zuster, die in dezen bundel is opgenomen, is van het jaar 1802. In de brieven aan die zuster
| |
| |
vinden wij gewag gemaakt van de velerlei betrekkingen in dezen, voor zijn leven zoo hoogst belangrijken tijd, door hem te Berlijn aangeknoopt, met Fr. Schlegel, met Mevrouw Veit, eene dochter van Moses Mendelssohn, later de echtgenoot van Schlegel, voorts met Mevrouw Herz, wier gastvrij huis het middelpunt was van alles wat Berlijn in die dagen uitstekends bezat in wetenschap en smaak, en met vele anderen. Er komen ook brieven voor door Schleiermacher met zijne vriendin Herz gewisseld en ook met eene andere dame, met wie hij eene betrekking had aangeknoopt, die aanleiding gaf tot zijn verhuizen naar Stolpe in 1802, vanwaar hij in 1804 als Hoogleeraar der Theologie naar Halle werd verplaatst. Over een en andere bijzonderheden in het vervolg van ons verslag. Ook vinden wij in het laatste gedeelte van dezen bundel het begin van de briefwisseling met den Predikant Von Willich, wiens weduwe later, in 1809, de echtgenoot van Schleiermacher is geworden.
De eerste brieven in dezen tweeden bundel, hoezeer zij getuigenis geven van de liefde waarmeê hij zich aan zijne zuster verbonden gevoelde, betreffen alle zoo zeer hunne bijzondere zaken, dat de meêdeeling van den inhoud weinig belangrijks zou hebben. Zij geven echter het bewijs hoe hij de kunst verstond om zijn geheele wijze van leven, zijn woning, zijn omgang enz. voor zijne afwezige zuster aanschouwelijk te maken. Van zijne eerste vestiging te Berlijn lezen wij echter niets. Daarvan is zeker gewag gemaakt in brieven die verloren gegaan zijn. 't Blijkt dat hij zijn eenigen broeder Karel een tijdlang bij zich had inwonen. Deze vestigde zich in zijn vak, de Chemie, in Westphalen, en langzamerhand verliezen wij hem geheel uit het oog. Mij trof de vermelding van den ouden Spalding, toen een grijsaard van drie-en-tachtig jaar, die door zijn boek over de nuttigheid van het Predik-ambt bij ons wel bekend is. Uitbundig is Schleiermacher in den lof van den eenvoudigen man met zijne vrouw, en van de teederheid waarmeê hunne kinderen en kleinkinderen aan hen hingen, ‘een zeldzaam voorbeeld van patriarchale eendragt en piëteit in deze stad, waar het tot den goeden toon schijnt te behooren, met zijne naaste bloedverwanten zoo min mogelijk verbonden te zijn. De teederheid die tusschen deze twee oudjes en hunne kinderen en verwanten bestaat, brengt mij, zoo vaak ik er ge- | |
| |
tuige van zijn mag, - 't gebeurt niet dikwijls, want zij zien er niet gaarne vreemden bij, - schier in verrukking.’
Veel uitvoeriger schrijft hij aan zijne zuster over de kennismaking met Friedrich Schlegel. Hij had hem eerst op een gezelschap ontmoet waarvan hij lid was, het heette het Woensdagsgezelschap; vervolgens aan het huis van Mevrouw Herz en bij zijnen vriend Brinkman, dien hij reeds uit de Broedergemeente kende; hij is dezelfde aan wien Schleiermacher de latere uitgaven van zijne Reden über die Religion heeft opgedragen. Uitbundig is hij in den lof van Schlegel. ‘Hij is een jongman,’ zoo schrijft hij aan zijne zuster, ‘van vijf-en-twintig jaar en van zoo uitgebreide kennis, dat men niet begrijpen kan, hoe iemand op zoo jeugdigen leeftijd zoo veel kan weten, met een zoo oorspronkelijk vernuft, dat hij hier, waar het toch waarlijk niet aan vernuft en talent ontbreekt, allen ver overtreft, en daarbij in zijne manieren natuurlijk, open en kinderlijk. Overal waar hij komt is hij, om zijn vernuft en om de gemakkelijkheid waarmeê hij zich voordoet, de ziel en de vreugde van het gezelschap. Voor mij is hij meer dan dat, daar hij mij van onberekenbaar nut is. Wel ontbreekt het mij hier niet aan omgang met geleerden, en ligt vind ik voor elke bijzondere wetenschap die mij interesseert, den een of ander met wien ik er over spreken kan. Maar toch had ik niemand, wien ik mijne philosofische ideën geheel kon meêdeelen, en die mij in de diepste abstracties kon volgen. Dat gebrek wordt nu door hem volkomen aangevuld. Ik kan niet alleen al wat in mij is voor hem uitschudden, maar door den altijd vlietenden stroom van nieuwe opmerkingen en ideën, die hem onophoudelijk als toevloeijen, geraakt ook veel in beweging wat bij mij nog sluimerde. Met één woord, van de nadere kennismaking met hem dagteekent eene nieuwe periode
in mijn philosofisch en letterkundig leven. Ik zeg nadere kennismaking; want hoewel ik reeds lang zijne philosofie en zijne bekwaamheid had bewonderd, 't is eene eigenaardigheid van mij dat ik niemand den toegang verleenen kan ook in het binnenste van mijn verstand, zonder dat ik eerst van de onbedorvenheid en regtschapenheid van zijn gemoed overtuigd ben. Ik kan met niemand philosoferen wiens karakter mij niet bevalt. - Hij heeft geene zoogenaamde brood-wetenschap tot het voor- | |
| |
werp van zijne studie gemaakt, hij wil ook geen ambt bekleeden, maar zoo lang het gaan kan, op geringen voet maar geheel onafhankelijk leven van 't geen zijn pen hem opbrengt. Hij houdt zich enkel met belangrijke zaken bezig en zal er niet ligt toe komen om iets middelmatigs ter markt te brengen, alleen om er wat meê te verdienen. Mij roept hij gedurig toe: gij moet ook schrijven; er zijn duizend dingen die gezegd moeten worden en die juist gij zoudt kunnen zeggen. Vooral sedert hij mij in het zoo even genoemd gezelschap een klein opstel heeft hooren voorlezen, laat hij mij niet los. Nog iets: hij draagt denzelfden voornaam als ik, Friedrich, hij lijkt ook op mij in sommige gebreken. Hij is niet muzikaal, hij teekent niet, hij houdt niet van het Fransch en hij heeft slechte oogen.’ Zoo gaat het nog verder voort, terwijl hij in een volgenden brief aan zijne zuster de beschrijving geeft van de wijze waarop men hem op zijn negen-en-twintigsten verjaardag had verrast, alles door tusschenkomst van Schlegel, die de vrienden van Schleiermacher, buiten zijn weten, met dien dag had bekend gemaakt, zoodat het een ware feestdag werd. Wij zien er uit welk een kring van vrienden en vriendinnen hij reeds in dien korten tijd rondom zich had verzameld.
Nog inniger werd zijne betrekking met Schlegel nadat deze met hem in hetzelfde huis zijn intrek had genomen. Schleiermacher beschrijft in een brief van den laatsten dag van het jaar 1797 hun zamenleven en zamenwerken op zulk een wijze, dat er genoegzaam uit blijkt, hoe zeer hij er meê ingenomen was. Daar lezen wij onder andere: ‘Onze vrienden zijn op den inval gekomen om ons zamenleven een huwelijk te noemen, en zij komen algemeen daarin overeen, dat ik daarin de vrouw moet zijn. Men heeft er genoeg meê geschertst, en toch loopt er ook eenige ernst meê onder;’ en dan komt weêr eene geheele persoonsbeschrijving van zijn vriend, zoowel naar het uiterlijke als naar het inwendige, waarna hij vervolgt: ‘gij schrijft mij in uw laatsten brief over trouwen in den waren en ernstigen zin des woords. Dat is voor mij eene zaak van zeer groot gewigt, en ik weet dat ook het geringste vermoeden dat zij mij belagchelijk zou voorkomen u geen ernst kan zijn, daar gij weet hoe hoog ik huiselijkheid en har- | |
| |
telijkheid waardeer. Ik hoop u spoedig daarover uitvoerig mijne gedachten meê te deelen. Voor ditmaal alleen nog dit, dat uw vermoeden (blijkbaar het vermoeden dat hij ongehuwd zou blijven) helaas wel waarheid zou kunnen worden. Gisteren heb ik een lang en zeer belangrijk gesprek gehad met Mevrouw Herz, waarin wij met elkander nagingen hoeveel er voor ieder mensch van datgene wat eigenlijk in hem is pleegt verloren te gaan, alleen ten gevolge van uitwendige omstandigheden. Ach, hoeveel zou er voor mij, bij mijn ingenomenheid met het familie-leven, verloren gaan, als ik niet trouwde; en toch.... maar ik wil mij niet zwaarmoedig maken, en kom ik op dit punt, dan ben ik juist op weg om het te worden.’
Nagenoeg in al de brieven die Schleiermacher van 1797 tot 1802, dat is gedurende zijn eerst verblijf te Berlijn, aan zijne zuster geschreven heeft, komt de naam voor van Fr. Schlegel en nog meer die van Mevrouw Herz, aan wier huis hij schier dagelijks verkeerde. Ook andere namen leest men er, en daaronder zeer beroemde, zoo als dien van Wilhelm Schlegel, den broeder van Friedrich, die toen reeds als oorspronkelijk dichter, maar vooral door zijne vertaling van Shakespeare, zich een grooten naam had gemaakt, door wiens persoon Schleiermacher zich echter niet bijzonder voelde aangetrokken; voorts van Jean Paul Richter, dien hij in 1800 te Berlijn ontmoette, en van wien hij verzekert dat hij volstrekt niet den indruk op hem maakte, dien hij uit zijne schriften van hem verwacht had. Met ingenomenheid verhaalt hij zijne zuster, hoe hij met Iffland kennis heeft gemaakt, waarbij hij het komisch talent van dien kunstenaar roemt, dat in het gezellig verkeer nog veel meer uitkomt dan op het tooneel. Voorts spreekt hij in die brieven opzettelijk niet veel van zijne letterkundige vrienden, wat trouwens niet te verwonderen is. Zijne zuster kon zich in hare Herrnhuttersche gemeente kwalijk eene voorstelling maken van den kring waarin haar broeder zich in dien tijd te Berlijn bewoog. En toch komt het in die brieven genoeg uit hoe hij deelnam aan het letterkundig leven van de jeugdige geleerden in Pruissens hoofdstad. Want die zuster, hoe eenvoudig zij wezen mogt, was in 't geheel niet ontbloot van smaak voor kunst, en 't blijkt genoegzaam uit hetgeen haar broeder haar verhaalt van de ver- | |
| |
schijnselen op het gebied der literatuur. Intusschen deelt hij haar weinig mede van zijn eigen letterkundigen arbeid. Alleen spreekt hij van enkele kritische opstellen door hem
geplaatst in een tijdschrift, dat onder den titel van het Athenaeum door de gebroeders Schlegel werd geredigeerd, en van de preken van Blair, door hem uit het Engelsch vertaald, alsmede van een paar bundels van zijn eigen preken, door hem reeds toen uitgegeven. Van zijne Reden über die Religion gewaagt hij voor haar met geen woord, en met betrekking tot de Monologen handhaaft hij aanvankelijk ook tegenover haar zijn incognito zoo gestreng, dat hij er haar over schrijft als over het werk van een ander, ja er enkele plaatsen uit afschrijft zonder door iets het vermoeden te wekken hoe na hem dat werk bestond.
Veel openhartiger is hij in dit opzigt jegens zijne vriendin Mevrouw Herz, de echtgenoot van een geneeskundige te Berlijn. Toen Schleiermacher in 1799 gedurende eenige maanden de predikdienst te Potsdam waarnam, schreef hij schier dagelijks aan haar, en wij hebben ook uit dien tijd fragmenten van brieven (de brieven aan Mevrouw Herz bestaan enkel in uittreksels), die dag aan dag elkander opvolgen. 't Was in den tijd dat hij zijne Reden über die Religion schreef; zijne brieven aan die vriendin behelzen dan ook, behalve mededeelingen over zijne lectuur, een getrouw verslag van zijn arbeid aan die Reden, hoe het hem nu eens goed van de hand gaat en hoe hij dan weder maar niet kan voortkomen. Zij behoorde mede tot den kring dier vertrouwde vrienden, die later wisten dat hij de auteur was van de Monologen. En zij stond, in ware ontwikkeling van den geest, vrij wat hooger dan zijne zuster. Niet alleen kende zij de literatuur van dien tijd en stond zij met de letterkundige koryfeën dier dagen in persoonlijk verkeer en briefwisseling; zij had ook de meesterstukken niet alleen van den lateren tijd gelezen, maar zelfs die der Ouden, voor zoo veel ze door vertalingen voor haar toegankelijk waren. Hoog was zij ingenomen met Plato, en zij deinsde niet terug voor den arbeid om Grieksch te leeren, vooral met het oogmerk om de dialogen van den grooten Atheenschen wijsgeer in 't oorspronkelijke te lezen en alzoo het schoone er van, dat in de vertaling voor een deel altijd moet verloren gaan, te genieten. Geen won- | |
| |
der dat een man als Schleiermacher met zulk eene vrouw hoog was ingenomen, eene vrouw die hem geheel verstond en begreep, voor wie hij met volkomen vertrouwen zijn hart kon ontsluiten en met wie hij, zonder gevaar te loopen om zich boven de sfeer
van hare kennis te verheffen, over zijn werk kon spreken; hij hield haar dan ook, toen hij in 1802 aan zijne Kritik der bisherigen Sittenlehre schreef, gedurig op de hoogte van dien arbeid.
Doch het was juist het verkeer aan het huis van Mevrouw Herz, gelijk aan dat van eene andere Israëlitische dame, Mevrouw Veit, eene dochter van Moses Mendelssohn, de echtgenoot van een bankier te Berlijn, waardoor Schleiermacher niet alleen bij personen die minder goed in staat waren om hem juist te beoordeelen, maar zelfs bij zijne zuster vermoedens wekte waartegen hij zich met waardigheid en kracht, blijkbaar in het gevoel van volkomen onschuld, verdedigde. 't Schijnt dat zijne zuster Charlotte het eerst argwaan had opgevat uit brieven over Berlijn, die in dien tijd het licht zagen en waarin de rijke Joodsche familiën in die stad zeer ongunstig werden voorgesteld, maar waarin vooral de jonge geleerden en elegants werden doorgehaald, die de groote gezelschappen aan de huizen van die rijke Israëliten geregeld bijwoonden. 't Schijnt dat Schleiermachers zuster heeft gemeend, dat ook haar broeder een van die jonge geleerden was, en zij moet hem daarover het een en ander gezegd hebben; ten minste hij schrijft haar dat zij in dit geval in dwaling verkeert en dat hij niet behoort tot hen die gewoon zijn aan de bedoelde gezelschappen deel te nemen. Het is er hem echter niet om te doen zich zelven alleen te verontschuldigen, maar hij zoekt de zaak te verklaren en alzoo zijne zuster van haar vooroordeel terug te brengen. ‘Dat jonge geleerden en elegants de huizen der rijke Israëliten alhier drok bezoeken, is zeer natuurlijk; want zij zijn hier verreweg de rijkste burgerlijke familiën en schier de eenige die, zoo als men dat noemt, een open huis houden, terwijl men bij hen, wegens hunne uitgebreide buitenlandsche betrekkingen, bijna altijd ook vreemdelingen aantreft. Wie dus op geheel ongeneerde manier goed gezelschap wil zien, laat
zich in die huizen introduceren, waar men natuurlijk gaarne menschen van talent ontvangt, als het maar gezellige talenten zijn. Men is daarbij ver- | |
| |
zekerd dat men er zich altijd amuseert, daar de Israëlitische vrouwen (de mannen niet, die komen te jong in den handel) zeer beschaafd zijn, over alles kunnen meêpraten en doorgaans de eene of andere schoone kunst zeer goed beoefenen. Ik zelf zou zeker ook een paar van die huizen bezoeken, als ik maar niet reeds den kring van mijne kennissen voor gesloten hield, en als mij de verkeerde betrekking niet tegenstond, welke men in die familiën tusschen de beide geslachten opmerkt, zoodat het duidelijk blijkt, dat men alleen om de vrouwen er heen gaat. Met de familie Herz en Veit is 't eene geheel andere zaak. Die zien ook wel veel vreemdelingen en zelden komt iemand van naam hier in de stad, die er geen bezoek maakt, maar zij hebben toch niet wat men een open huis noemt. Ik vooral ben daar gewoonlijk en famille, en ik onthoud er mij ook van om groote gezelschappen bij te wonen, omdat ik er waarlijk niet van houd. Gij ziet dat ik, wat deze conversatie aangaat, noch onder de elegants noch onder de jonge geleerden behoor, ofschoon ik in andere opzigten er mij op toeleg om tot beiden gerekend te worden.’
't Blijkt echter, dat het hem niet gelukt was zijne zuster geheel tevreden te stellen. Tot twee malen toe moest hij zich nog weêr over zijne conversatie verklaren en verontschuldigen, en telkens doet hij het op meer ernstigen toon. Eerst antwoordt hij aldus: ‘Ik wenschte maar dat gij uwe eigenlijke meening duidelijker hadt verklaard; dan, hou ik mij verzekerd, zou ik u volkomen gerust gesteld hebben. Dat gelooft gij toch voorzeker, alleen op mijn woord, dat in mijne betrekking tot die vrouwen volstrekt niets is, wat, met eenigen schijn van regt, verkeerd zou kunnen uitgelegd worden. In al wat ik u ooit over haar geschreven heb zult gij toch wel nooit een spoor van hartstogt ontdekt hebben; ik verzeker u bovendien dat ik daarvan geheel vrij ben. De tijd dien ik met haar doorbreng, is geenszins alleen aan genoegen gewijd, maar strekt regtstreeks tot vermeerdering van mijne kennis en tot opscherping van mijnen geest, terwijl ik op mijne beurt haar op dezelfde wijze tot nut ben. Voor 't overige, dat Mevrouw Herz eene Jodin is, dat scheen eerst volstrekt geen nadeeligen indruk op u te maken, zoodat ik geloofde dat gij, met mij, er u van overtuigd houdt, dat waar het vriendschap
| |
| |
geldt en men een hart gevonden heeft aan het zijne gelijk, men over zulke omstandigheden kan en ook moet heenstappen. Gij moet ook niet denken dat zulk een omgang zoo geheel in tegenspraak is met mijn stand en betrekkingen. De Heeren Teller en Zöllner, twee van de meest geachte Geestelijken alhier, bezoeken meermalen de familie Herz, wel niet zoo dikwijls als ik en ook niet op zoo vertrouwelijken voet, maar mij dunkt als men zich over dergelijke oude vooroordeelen mag heenzetten, dan moet men het doen, waar het geldt een aangenamen en verheffenden omgang.’ Maar de Weleerwaardige Heeren Teller en Zöllner mogten ook aan het huis van de familie Herz verkeeren: de vrome Herrnhuttersche zag er haren broeder met voortdurende bezorgdheid, ja, zij meende dat dit schrijven van hem alleen strekte om eene nadere verklaring uit te lokken van hetgeen zij met hare vroegere toespelingen en half geuite vermoedens bedoelde. Zij verklaarde zich nader, en nu antwoordt Schleiermacher haar op eene wijze, die wel geschikt is om ons de vrijheid en hoogheid van zijnen geest te doen bewonderen. Ik kan mij niet weêrhouden een stuk ook van dien brief hier in te lasschen.
‘Vergun mij dat ik u naar mijne innigste overtuiging ten minste op de hoofdzaken in uwen brief antwoorde, geheel opregt en zonder omwegen. Vooreerst maakt gij u bezorgd over mijne teedere en innige betrekkingen met personen van de andere sekse, en daarin hebt gij zeker volkomen gelijk; daar is iets gevaarlijks in, vooral als men het uit de verte ziet, wanneer alles zich zoo in 't algemeen voordoet. In die betrekkingen over mij zelven te waken is mijn voortdurend streven. Ik geef mij zelven rekenschap zelfs van het allergeringste, en zoo lang ik dat doe, is het, dunkt mij, niet noodig dat ik eene betrekking afbreek, die voor 't overige van hoog belang voor mij is, die heilzaam is voor mijne ontwikkeling en waardoor ook ik van mijnen kant veel nut kan stichten. Zoo houd ik mij ten aanzien van Mevrouw B. verzekerd, dat juist de zeer vertrouwelijke vriendschap, die tusschen ons ontstond en die haar vrijmoedigheid gaf om zich bij mij over de bewuste zaak uit te laten, van zeer goeden invloed op haar geweest is; namelijk: op haar hart. Want dat ik daardoor gelegenheid kreeg om haar ook naar het uitwendige in moeijelijke ge- | |
| |
vallen van dienst te zijn, dat wil ik niet eens in rekening brengen. Het leven van Mevrouw Herz is geheel anders, kalm en stil en vrij van zulk een gevaar om schipbrenk te lijden als dat van B. Tegenover haar kan ik mij dus zulke verdiensten niet verwerven; daarenboven is haar gemoed en karakter veel sterker, zoodat zij zich op haar zelve verlaten kan en mij niet noodig heeft. Ik behoor met dat al in een ander opzigt waarlijk tot haar bestaan; ik kan hare inzigten, hare gevoelens, haar gemoed op meer dan ééne wijze aanvullen, en zoo doet zij dit op hare beurt bij mij. Iets hartstogtelijks zal tusschen ons nooit ontstaan,
en in dat opzigt hebben wij, met betrekking tot elkander, de zwaarste proeven wel reeds doorgestaan. Acht het geene laatdunkendheid in mij dat ik daarover met zoo groot vertrouwen spreek. Langdurige ondervinding en naauwkeurig zelfonderzoek stellen er mij toe in staat, en ik geloof dat ook gij, als gij ons maar een uur bij elkander zaagt, u daarvan evenzeer overtuigd zoudt houden. Het ligt in mijnen aard, mijn lieve zuster, dat ik mij altijd veel naauwer aan de vrouwen zal aansluiten dan aan de mannen; er is zoo veel in mijn gemoed wat door de laatsten niet wordt verstaan. Ik moet dus wel, als ik mijn hart niet voor vriendschap sluiten wil, en dat wilt gij toch niet, op dit anders zoo gevaarlijk standpunt blijven staan; maar het is, juist omdat ik er zoo op sta, voor mij zoo gevaarlijk niet. - Gij meent dat de bedoelde betrekkingen aan de trouwe vervulling van mijne beroepspligten in den weg staan, en dat zij ten minste den schijn des kwaads over mij brengen. Wat het eerste aangaat, gij moet mij op mijn woord gelooven dat het niet zoo is, - en wat den schijn betreft, daarover heb ik mijne bijzondere overtuiging en regelen. Ik houd het daarvoor, dat ik juist aan mijnen stand verpligt ben, den schijn te verachten. Versta mij wèl: ik meen niet, dat ik met onverstandigen overmoed dingen moet doen, die ik anders niet doen zoû, alleen om te toonen dat ik om de publieke opinie niets geef. Maar dit bedoel ik, dat, zoo dikwijls er voldoende redenen zijn om het een of ander te doen, dat men dan om den schijn zich niet moet bekreunen. Dat is, naar mij voorkomt, zeer noodig en in den meest eigenlijken zin pligt.’ En nadat hij vervolgens zijne zuster heeft voorgehouden, hoe zijne beschouwing van het leven noodzakelijk geheel
| |
| |
anders moest zijn dan de hare, ten gevolge van hun beider zeer verschillend bestaan, zij in de stille Herrnhuttersche gemeente, hij te midden van het leven in eene groote stad, zij in haren kleinen kring, hij burger, predikant, geleerde, laat hij nog dit volgen: ‘Ieder mensch moet zich volstrekt in een toestand van zedelijke gezelligheid bevinden; hij moet een of meer menschen hebben, voor wie hij het binnenste van zijn wezen, van zijn hart ontsluit, en er moet eigenlijk niets in hem zijn, dat hij niet aan iemand anders zou kunnen meêdeelen. Dat ligt ook in dat woord Gods: het is niet goed dat de mensch alléén zij! Nu zijn de menschen, - en 't is natuurlijk, - zeer achterhoudend met hetgeen er in hun binnenste omgaat, en men moet eerst zich een zeer vriendschappelijk vertrouwen verwerven, eer men er zoo iets uit krijgt; en om tot vertrouwelijke vriendschap te komen, moet men met onderscheidene betrekkingen beginnen, om daarin die vriendschap aan te treffen en haar er in te vinden. Zoo moet gij de zaak beschouwen. Waarlijk, ik ben bij al die menschen, die ik zeer lief heb, in meer of minder mate op deze wijze aan het werk, en zoo doen zij op hunne beurt bij mij. - Daar hebt gij mijne geloofsbelijdenis over dat onderwerp, geheel openhartig en zoo uitvoerig als ik haar thans geven kan.’
Hoe gaarne zou ik dien brief in zijn geheel hebben overgeschreven! Wij zien daarin hoe Schleiermacher in de wereld, maar ernstig er op bedacht is om zich vrij te houden van de besmettingen der wereld; wij zien hem ingewikkeld in de betrekkingen des levens, overtuigd dat hij in en door het leven worden moet waartoe hij de kracht in zich gevoelt, en daarom ook met handhaving van zijne vrijheid zich verzettende tegen elke poging die men bij hem aanwendde om den weg te verlaten, dien hij als den weg zijner roeping heeft erkend. Want zijne zuster was de eenige niet, die in dien geest op hem trachtte te werken. De Hofprediker Sack, een man van zeer grooten invloed te Berlijn, was even bezorgd over Schleiermacher wegens zijne conversatie. Daaraan had hij te danken, dat hem in 1798 eene plaats als Hofprediker te Schwedt werd aangeboden, eene niet onvoordeelige betrekking, die veel meer opbragt dan zijne predikantsplaats te Berlijn. ‘Denk eens,’ schrijft hij aan zijne zuster, ‘dat daar van zoo menige studie, waarop ik
| |
| |
mij hier met allen ijver toeleg, niets zou kunnen komen, dat mijne wetenschappelijke vorming, bij de verwijdering van vele hulpmiddelen en bij het gemis van letterkundigen omgang, geheel zou stilstaan, - en dat alles zou ik opgeven voor den prijs van een jaarlijksch inkomen van 600 Rth.! Mij dunkt, in het ergste geval, kan ik op zulk eene bevordering ook nog wel een jaar of tien wachten.’ Wat later deelt hij aan zijne zuster meê hoe Sack hem ronduit had gezegd wat zijne bedoeling was met de voorgenomen verplaatsing naar Schwedt. Ook hem spookten die brieven over Berlijn in het hoofd. ‘Hij vreesde,’ zoo lezen wij onder andere, ‘dat mijne wijze van leven op den duur aan mijne bevordering in den weg zou staan. Hij verzekerde wel dat hij niet pedant genoeg was om op zich zelf den omgang met Israëliten af te keuren (zijn vader en schoonvader zijn vrienden van Mendelssohn geweest), maar met die “bureaux d'esprit,” met een omgang zoo als die in de brieven over Berlijn wordt geschilderd, was hij zeer weinig ingenomen, ja hij hield het er voor dat, indien het bekend wierd, dat ik zoo geheel met en onder die personen leef, zulks op de menschen hier ter stede een zeer slechten indruk zou maken, en hij was zelfs niet zonder vrees dat de toon, dien men in de bedoelde gezelschappen aanslaat, op den duur mij onverschillig moest maken omtrent mijn ambt, ja mij zelfs tegenzin daartegen inboezemen. Ik heb mijn best gedaan om hem omtrent dit laatste gerust te stellen en hem van het tegendeel te overtuigen.’
Het had hem niet mogen gelukken den Hofprediker gerust te stellen. De betrekking van vriendschap en vertrouwen die vroeger tusschen hen had bestaan (zij hadden met elkander de preken van Blair vertaald), was verbroken. Later, in 1801, schrijft Schleiermacher aan zijne zuster over een onaangename correspondentie, die hij met Sack had gehad. Maanden te voren had hij reeds gehoord dat er een brief aan hem gereed lag; eindelijk kwam hij, toen Schleiermacher een bundel preken door hem uitgegeven ook aan Sack ten geschenke had gezonden en deze hem daarvoor moest bedanken. Wij kenden den brief, alsmede het antwoord er op. Een en ander is in de Studiën und Kritiken van 1850 meêgedeeld door een zoon van den Hofprediker, Dr. K.H. Sack, vroeger Hoogleeraar te Bonn, thans Con- | |
| |
sistorial-Rath te Maagdeburg. 't Wekt eenige bevreemding dat een en ander ook niet in dezen bundel is opgenomen, vooral echter dat van het bestaan van die brieven met geen woord aanwijzing geschiedt. Uit hetgeen Schleiermacher van zijnen brief, waarmeê hij op dien van Sack antwoordde, aan zijne zuster meêdeelt, rijst bij mij het vermoeden dat die in de Studiën und Kritiken niet volledig is. Hij meldt althans aan zijne zuster dat hij in zijn brief met name over Mevrouw Herz heeft geschreven, en in den brief, zoo als hij door Dr. Sack uitgegeven is, komt die naam niet voor! Hoe dat zij, de Hofprediker kwam alweêr met zijne bezwaren voor den dag over den omgang van Schleiermacher met menschen van verdachte beginselen en zeden; maar het bleef hierbij niet. De Reden über die Religion hadden het licht gezien en Schleiermacher was als de auteur bekend geworden. In dat boek nu meende Sack de duidelijke bewijzen te vinden, dat de auteur een
Pantheïst was, wien het dus met de verkondiging van het Evangelie geen ernst kon zijn, en die zijn ambt als Predikant alleen bleef waarnemen uit eigenbaat of uit menschenvrees of om aan de menschen te behagen. Wat er waars en onwaars is in de beschuldiging van Pantheïsme - Schleiermacher heeft haar meer moeten hooren! - laten wij voor als nog in het midden; maar dit is zeker, dat de aangeklaagde zich op beide punten van de beschuldiging tegen hem ingebragt met kracht en waardigheid verdedigde. Wat het bezwaar tegen zijnen omgang met menschen van dubbelzinnige beginselen aangaat, antwoordt hij (voor zoo veel de brief in de Studiën und Kritiken is meêgedeeld), dat daarmeê alleen Fr. Schlegel kan bedoeld zijn. ‘Schlegel,’ zoo schrijft hij, ‘heeft de Lucinde geschreven, een boek welks inhoud men niet grondig zou kunnen verdedigen, zonder weêr een boek te schrijven, en dat ik ook in zijn geheel niet verdedigen wil, daar het, bij veel lofwaardigs en schoons, ook veel behelst wat ik niet kan goedkeuren. Doch waar komen de slechte beginselen en zeden van den auteur in dit boek uit? Als iemand eene theorie, die hij zich van den omvang der poëtische voorstelling heeft gevormd, in een voorbeeld aanschouwelijk maakt, dan heeft zulks met zijn karakter niets te doen. En ik verklaar dat ik, wat mij betreft, in de Lucinde geene onzedelijke bij- | |
| |
oogmerken of willekeurige uitingen van onzedelijkheid gevonden heb; maar ik vind die wel bij vele Duitsche en Fransche dichters, die met dat al daarom door niemand verketterd worden. Tegenover deze laatsten vertoont mijn vriend zich als een kunstenaar, die een naakte Venus schildert tegenover oostersche sultanen, die, in het bijzijn van de jeugd, door levende
personen wellustige dansen laten uitvoeren. - Nooit zal ik de vriend zijn van een mensch met slechte beginselen; maar nimmer ook zal ik iemand die onschuldig verketterd wordt, den troost mijner vriendschap onthouden; nimmer zal ik, ter wille van mijnen stand, mij laten leiden door de meening van anderen, in plaats van te handelen overeenkomstig met den waren aard der zaak. Wij, Predikanten, zouden indedaad vogelvrij zijn in het rijk der gezelligheid, als wij naar een anderen regel wilden te werk gaan, en elke lastering, die men zich tegen een vriend van ons veroorloofde, als zij maar goed genoeg verzonnen was om geloof te kunnen vinden, zou voldoende zijn om ons van hem te verbannen. Het doel waarheen ik mij rigt is veeleer dit, dat ik door een onberispelijk leven het mettertijd zoo ver zoek te brengen, dat van een onverdiend kwaad gerucht, 't welk van den een of ander mijner vrienden uitgaat, op mij nooit eenig verkeerd licht kan vallen, maar dat mijne vriendschap jegens hen eerder strekt om het ongunstig en onbillijk oordeel over hen te wijzigen.’ Voorts verdedigt hij zich tegen de beschuldiging van Pantheïsme, terwijl hij met verachting de verdenking afwijst, als zou hij tegen de uitspraak van zijn gemoed Predikant blijven. ‘Zou ik met wereldsche bedoelingen mijn ambt blijven waarnemen? Gij zult mij toch wel toestemmen, dat ik ligt in elken anderen werkkring het weinige zou kunnen verdienen, dat mijn ambt mij opbrengt! - Of om menschen te behagen? Welke menschen? Mijne vrienden? - Hen stelt gij u zóó voor, dat zij er zich hartelijk over zouden verblijden als ik ophield Predikant te zijn! - Of uit menschenvrees? Er is geen levend wezen van 't welk ik mij afhankelijk gevoel, en ik draag er roem op, dat ik zoo vrij ben als iemand ter
wereld!’ enz.
De goede verstandhouding tusschen Sack en Schleiermacher werd door het rondborstig schrijven van den laatsten niet hersteld. Hij schrijft daarentegen aan zijne zuster dat
| |
| |
de Hofprediker hem bij den Minister heeft zwart gemaakt, of ten minste onvoorzigtig allerlei heeft gepraat en gedaan wat hem nadeelig zou kunnen zijn. Van de beschuldiging van Pantheïsme schrijft hij aan zijne zuster niets anders, dan dat Sack, op grond van kwalijk begrepen uitdrukkingen, hem een philosofisch systeem toeschreef dat met alle godsdienst lijnregt in strijd zou zijn. Maar was dan die beschuldiging geheel zonder grond? Was er dan niet in Schleiermachers wijze van denken en leven in die dagen iets wat een man als den ouden Sack regtmatigen aanstoot geven kon? Ik zal de laatste zijn om het te ontkennen. Zeer zeker was er een groote afstand tusschen den Hofprediker, toen een man van drie-en-zestig jaar, en Schleiermacher, die eerst vijf-en-dertig jaar telde. Zij leefden in een geheel verschillenden kring. Schleiermacher - als wij het ook van elders niet wisten, zijne brieven die wij behandelen zouden het ons leeren - behoorde met hart en ziel tot die rigting, welke men gewoonlijk met den wel wat onbepaalden naam van Romantische School aanduidt, en in die rigting vertegenwoordigde hij de Theologie. 't Is een onbepaalde benaming, die velerlei rigtingen in dien tijd omvat, welke alle echter daarin met elkander overeenkwamen, dat zij eene reactie vormden tegen den heerschenden geest des tijds, met zijne oppervlakkige verlichting, met zijne speculative abstracties, en op godsdienstig gebied, met zijn ongeloof aan den eenen kant, en zijn koude en versteende onpraktische orthodoxie aan de andere zijde. Al wie den moed en de kracht der jeugd in zich gevoelde, sloot zich aan die oppositie tegen het bestaande, dat in zich zelf geen regt had om te bestaan en dat weldra zijne krachteloosheid bewees, toen Napoleon met zijne legerbenden op Duitschland
aanviel. Ook Schleiermacher behoorde tot die partij der oppositie, en zijn eerste geschrift, die Reden über die Religion, geeft er getuigenis van. Die redenen, in stouten, hier en daar overmoedigen toon gesteld, zijn gerigt tot hen die onder de beschaafden van dien tijd de godsdienst verachtten, en dus zeker niet regtstreeks tegen mannen van dien stempel als de Hofprediker Sack. Maar toch was het iets anders dan hetgeen dezen voor godsdienst hielden, als Schleiermacher de vroomheid, waarin hij het wezen der godsdienst stelt, onafhankelijk verklaart van de zedeleer, on- | |
| |
afhankelijk ook van alle metaphysische begrippen en voorstellingen aangaande God, zoodat zij ook in hem kan gevonden worden, wiens philosofie hem niet vergunt, met zijne voorstelling van God het praedicaat der persoonlijkheid te verbinden. Vandaar de lof van vroomheid ook aan Spinoza gegeven en de zeker wel wat stoute en wonderspreukig klinkende opwekking in de tweede redevoering, om uit eerbied een hairlok te offeren aan de schim van den heiligen verstooteling, die vol was van godsdienst en vol van heiligen geest!’
Maar wat zou Sack wel gezegd hebben, indien hij geweten had wat wij weten, dat de brieven over de Lucinde, geschreven ter verklaring en dus ook ter verdediging van dien roman, uit Schleiermachers pen gevloeid waren! Van die brieven vinden wij nergens in zijne briefwisseling, ook niet tegenover hen met wie hij op den voet der meest vertrouwelijke vriendschap stond, een enkel woord; het is dan ook bekend, dat hij zich nooit regtstreeks als de auteur heeft doen kennen. Men houdt doorgaans die brieven voor een werk van vriendschappelijke partijdigheid en stelt de zaak zoo voor als zou Schleiermacher, door ingenomenheid met het werk van zijn vriend vervoerd, zich zelven hebben diets gemaakt dat Schlegel daarin ook zijne gedachten en voorstellingen had uitgedrukt, en dat hij in zijne partijdigheid de onzedelijke strekking van het geheel zou hebben voorbijgezien en aldus in de brieven, die hij er over schreef, aan het geheel een anderen en veel minder aanstootelijken zin gegeven hebben. Bedrieg ik mij niet, dan geeft de briefwisseling, al worden daarin ook de Vertraute Briefe niet genoemd, en al vinden wij maar een enkele maal van de Lucinde melding gemaakt, ons eene andere verklaring van de zaak. Gedurig komen in de brieven uit de jaren 1798 tot 1801 betuigingen voor van het verdriet dat hij heeft over zoo menig ongelukkig huwelijk. ‘Het is mij een waar hartzeer, als ik het oog laat gaan over mijne vrienden en bekenden, en zie hoe weinig gelukkige huwelijken onder hen zijn.’ Dat is de klagt die gedurig weêr in zijne brieven voorkomt. Het moet er vooral in dit opzigt in de Berlijnsche wereld van die dagen treurig hebben uitgezien. Ik geloof dat daaruit, zoo niet de Lucinde, dan toch de brieven van Schleiermacher over dat boek te verklaren zijn.
| |
| |
Ik meen dat die brieven nog iets meer voor hem waren dan louter een casus pro amico, veel meer een openbaring van zijn tegenzin tegen de betrekkingen des levens, zoo als zij in de werkelijkheid bestonden, en van zijn verlangen om die op andere en, naar zijn inzigt, betere grondslagen te vestigen; een en ander geheel in den geest van de rigting waaraan hij zich had aangesloten. Over de onverbrekelijkheid van den huwelijksband koesterde Schleiermacher in dien tijd zeker zeer vreemde meeningen. Het is bekend hoe Fr. Schlegel zijne voorstellingen in de Lucinde zelf in zijn leven heeft verwezenlijkt, ja hoe de geheele roman eigenlijk er op was aangelegd, om de betrekking, die tusschen hem en Mevrouw Veit te Berlijn was ontstaan, te beschrijven en te verontschuldigen. De geniale vrouw en de geniale kunstenaar, te zamen het waardige echtpaar! De geniale dichter werd oorzaak dat het huwelijk van de dochter van Mendelssohn ontbonden werd, en nadat de scheiding was voltrokken nam hij haar tot vrouw, terwijl zij hem vroeger reeds naar Jena was gevolgd en daar in het huis van Schlegels broeder, Wilhelm, zich ophield, die ook al ongelukkig gehuwd was. Hoe laat Schleiermacher zich over dit alles uit? Wij lezen het in een brief van hem aan zijne zuster Charlotte. 't Is te opmerkelijk om het niet meê te deelen.
‘Meen niet dat Mevrouw Veit, door 't geen er met haar is voorgevallen, mijn misnoegen wekt, maar de vreemde wending, die haar lot genomen heeft, en het aanstootelijke en verkeerde van haar handelwijze in het oog der wereld, dat baart mij veel kommer en is voor mij een voorwerp van ernstige bezorgdheid, juist omdat zij en Schegel mij zoo dierbaar zijn. Naar het oordeel van mij en anderen, die met alle omstandigheden bekend zijn, had zij voldoende reden om zich van hier te verwijderen. Schlegels broeder en diens vrouw noodigden haar tot zich en nu woont zij te Jena bij hem aan huis. Friedrich (Schlegel) is ook te Jena, en gij kunt denken hoe de wereld over deze geheele betrekking oordeelt. Zij zouden reeds lang wettig en heilig met elkander verbonden zijn, daar zij met hunne geheele ziel aan elkander hangen, indien de voorwaarden, die haar man stelt, konden ingewilligd worden. Hij wil zijn jongste zoontje bij zich houden, en dat kind heeft hare moederlijke
| |
| |
verpleging en verstandige opvoeding volstrekt noodig. Dat gaat nu zoo als het kan gaan, maar als eens de oudere Schlegel, die reeds lang met zijne vrouw niet op den besten voet is, zich na korter of langer tijd van deze scheidt, dan weet ik waarlijk niet wat de arme vrouw moet beginnen. 't Zijn ongelukkige omstandigheden, die een noodzakelijk gevolg zijn van onze verkeerde wetten on gebruiken, en waaraan zelfs de beste menschen zich niet kunnen onttrekken. 't Is een treurige geschiedenis, en ik beklaag de beide menschen van heeler harte, daar zij al die onaangenaamheden en krenkingen moeten verduren, alleen omdat zij eenvoudiger en verstandiger gehandeld hebben dan de wereld wil.’
De woorden behoeven geen commentaar. Welk een tijd, welk een zamenleving, waarin men de verbindtenis des huwelijks zóó kon beschouwen en waarderen! En de man van wien die woorden zijn, was een hoogst ernstig gestemd man! Hij is dat niet eerst later geworden, hij was het toen reeds, dat blijkt uit zoo menigen brief, ook uit dezen tijd. Maar het was, zoo als Schleiermacher van zich zelven in de Monologen heeft getuigd, ‘hij was een burger der nieuwe wereld.’ Ja, hij was geheel ingewijd in het nieuwe leven dier dagen, een leven waarin de kracht en frischheid en de moed der jeugd zich openbaarde, maar waarin ook de stoutheid, de overmoed en baldadigheid der jeugd niet ontbrak. Nevens den ernst, die reeds in dien tijd in Schleiermacher was, kookte en bruiste in hem ook die overmoed van het jeugdig leven waaraan hij deel nam. Neen waarlijk, de stoutheid, waarmeê hij in de Monologen, waarin hij zich zelven heeft geïdealiseerd, het Ik, de individualiteit voorstelt, geheel onafhankelijk van al wat in de wereld is, van meeningen en wetten en instellingen, die stoutheid is niet zonder invloed ook op zijn oordeelen en handelen gebleven. 't Was de hoogschatting van het persoonlijke, het individuële, die ook later, maar veredeld en gezuiverd, zijn gansche leven door, de eigenaardige trek in zijn denken en werken gebleven is, maar die toen met de kracht, met den overmoed der jeugd zich openbaarde. Stellen wij ons dien man voor, levende in een maatschappij, waarin het bederf zich allerwege openbaarde, en niet het minst in de betrekkingen des huwelijks en des huiselijken levens.
| |
| |
Wat wonder dat de ideële voorstelling van het huwelijk, zoo als zijn dichterlijke vriend die gaf, weêrklank vond in zijn gemoed. Wat hooge gedachte hij koesterde van het huwelijksleven, dat zien wij zoo vaak hij in zijne brieven melding maakt van een gelukkig huwelijk, waarvan hij getuige mogt zijn, b.v. als hij zijnen vriend verhaalt van zeer gelukkige dagen die hij te Dantzig, aan het huis van Wilhelm Dohna (een van de zonen van den Graaf Dohna, bij wien hij huisonderwijzer was geweest) had doorgebragt, en van de vreugde die het hem had verschaft dat hij getuige had mogen zijn van diens pas gesloten huwelijk. ‘Waarlijk,’ zoo schrijft hij, ‘hier is op zeldzaam gelukkige wijze het regte getroffen. Zulke huwelijken konden er bij honderden zijn; waarom zijn er zoo vele ongelukkig.’ Dergelijke betuigingen lezen wij elders meer; soms ook wordt half in scherts - doch maar half, want ook in die scherts is ernst - de gedachte uitgesproken, hoe vele gelukkige huwelijken er konden ontstaan, als de paren anders wierden geschikt dan zij het indedaad waren. Maar wat hij van het ware huwelijk dacht en gevoelde heeft hij met weinige woorden uitgedrukt in een' brief aan zijn vriend Von Willich, toen die zijn huwelijk sloot met haar, die later, als weduwe, de vrouw van hem geworden is. ‘Ik weet niet wie uw echtverbond inzegent; ligt wel iemand die u geheel vreemd is. Spreekt hij niet naar uw hart, zoo hoor niet naar hem, maar hoor naar mij? Gij weet waar het wezenlijke van mijne trouw-rede staat, in de Monologen. Gij kent ook die schoone geheimenis van Christus en de gemeente, hoe zij zich vormt door zijne liefde, hoe zij ook Hem verheerlijkt en verhoogt, en hoe zij de gansche wereld vernieuwt en heiligt. Gij kent het
heerlijk gebed van Christus, dat de gemeente met Hem en in Hem één moge zijn, en zoo weet gij ook wat ik tot u zou spreken.’
Waarlijk, zulke woorden zijn voldoende om er ons van te overtuigen welke hooge en heilige voorstelling Schleiermacher ook in die dagen van het huwelijk had, en het verwondert ons niet dat hij tevens over de meeste huwelijken, zoo als hij die in de wezenlijkheid rondom zich zag, geheel anders oordeelde. Vooral in dit opzigt verschilden idee en werkelijkheid al te zeer van elkander, en toch was hier zijn
| |
| |
geloof zoo sterk, dat hij voor zich zelven het ware geluk op aarde verwachtte van een stil huisselijk leven. Hoort hoe hij aan zijne zuster schrijft. 't Is op het einde van 1801. ‘Mijn leven verkrijgt thans eene waardij, die het vroeger niet had, ja zelfs, als ik het zoo noemen mag, een zekeren glans. Al kon ik in 't openbaar ook nog maar weinig zijn en uitrigten, toch begin ik reeds invloed te oefenen op de denkwijze van beschaafde en beter gezinde menschen. Bij hen die men Philosofen noemt sta ik in achting, en er zijn vrome gemoederen, in mijne nabijheid en ver af, die zich met veel hartelijkheid aan mij aansluiten. Ik kan zeggen dat ik velen tot zegen ben, en mag ik gezondheid en kracht behouden om enkele belangrijke werken, die ik onder handen heb, tot stand te brengen, dan laat het zich vooruitzien, dat ik in onderscheiden opzigten nog meer invloed zal krijgen en binnen weinige jaren tot de meer bekenden zal behooren, wier woord eenig gewigt in de schaal legt. Hoe aangenaam mij dit nu ook is, niet alleen voor zoo ver het onze natuurlijke ijdelheid streelt, maar ook voor zoo ver het mij den waarborg geeft dat ik mij over een zekere werkzaamheid in de wereld zal mogen verheugen, toch zou ik dat alles gaarne opofferen, ja het zou mij als niets zijn, indien ik het uitzigt mogt hebben op een stil, vergenoegd huiselijk leven, en het zou mij volstrekt niet zwaar vallen, indien het niet anders kon zijn, mij voor het genot daarvan te verplaatsen in betrekkingen, waarin ik van het tooneel eener grootere werkzaamheid verwijderd was en mijn wetenschappelijken vooruitgang geheel moest opgeven. Het is toch alles in de wereld ijdelheid en teleurstelling, alles wat men doet en geniet, het huiselijke leven alleen uitgezonderd. Het goede dat men op dien stillen
weg werkt, dàt blijft. Voor zoo weinige harten kan men indedaad iets zijn en iets wezenlijks tot stand brengen.’
Weinige maanden later berigtte hij aan zijne zuster dat hij besloten had zich van het tooneel zijner uitgebreide werkzaamheid te verwijderen en zich naar een plaats te begeven waar hij het letterkundig en wetenschappelijk verkeer, 't welk hij te Berlijn in zoo ruime mate genoot, nagenoeg geheel zou moeten missen. Hij had een beroeping als Predikant te Stolpe in Pommeren aangenomen.
| |
| |
Waarom? Waarom van Berlijn naar Stolpe? Was het omdat hij daar het stil huiselijk geluk dacht te vinden, dat hij te Berlijn zoo noode miste? Hij zegt er in den brief aan zijne zuster niets van. Hij spreekt met geen woord van 't geen hem tot de verandering van woonplaats en werkkring heeft doen besluiten. Wij zouden alleen kunnen gissen dat hij er redenen voor had die hij niet aan het papier kon of wilde toevertrouwen, maar die hij haar mondeling zal hebben meêgedeeld, bij gelegenheid van het bezoek dat hij voornam haar te brengen, en waarop hij in den brief haar het uitzigt opent, ware het niet dat de uitgever in het kort berigt voor den tweeden bundel, terwijl hij ons wijst op een reeks brieven aan zekere Eleonora G., ons de reden van Schleiermachers vertrek uit Berlijn verklaarde, en tevens onze belangstelling in die brieven in hooge mate wekte. Jammer maar dat die brieven niet dan gedeeltelijk en alleen in uittreksel zijn gegeven. Wij moeten de redenen billijken die den uitgever bewogen hebben om niet anders te handelen. De familie van Schleiermacher heeft het zoo gewild, en daarenboven zou de inlassching van dit gedeelte der correspondentie in zijn geheel de meest innige en geheime betrekkingen van eene geheel vreemde familie aan 't licht gebragt hebben, betrekkingen die nu wel reeds tot een lang verleden behooren, maar waarvan ook nu nog het openbaar maken tegen de eischen der kieschheid zou strijden. Om het met weinige woorden te zeggen: Schleiermacher was in kennis gekomen met die Mevrouw Eleonora G. (wij kennen haren naam niet nader), die in een niet gelukkigen kinderloozen echt leefde, en tusschen hen beiden was eene betrekking ontstaan van meer teederen aard dan dat zij alleen vriendschap heeten kon. De verwijdering van Schleiermacher uit
Berlijn was het gevolg van die betrekking; zij was eene vrijwillige ballingschap.
Eene vrijwillige ballingschap. Het is er ver af dat ik ontkennen zou dat ook die betrekking ons leert hoe Schleiermacher ingewikkeld was in het leven en in de denkwijze dier dagen, hoe zijne wijsgeerige beschouwing van de betrekkingen des levens niet zonder invloed was op zijne handelwijze. Wij kunnen dit gedeelte van de briefwisseling niet lezen zonder te denken aan de Lucinde en
| |
| |
aan hetgeen Schleiermacher er over schreef. Ik wil het niet verschoonen dat hij toegaf aan een hartstogt, dien wij met volle regt verkeerd en zondig noemen; ik wil het niet vergoelijken dat hij ook in zijne afwezigheid nog in aanhoudende briefwisseling blijft met de vrouw, die de zijne niet wezen mogt; ik wil niet goedkeuren wat hij schrijft van de brieven die hij van haar ontvangt, hoe hij ze eerst verslindt, dan leest, vervolgens geniet, daarna hunnen inhoud naauwkeurig bepeinst, en dan eindelijk nog allerlei kritische gissingen daaruit opmaakt, waarbij hij zich voorstelt al hare gemoedsbewegingen en de trekken van haar gelaat, die hem zeer levendig voor den geest staan. Ik wil niet ontkennen dat het mij pijnlijk aandoet wanneer ik in een van die brieven hem hartstogtelijk hoor klagen als over een ongelijk hem aangedaan, daar zij hem verzoekt de brieven aan haar gerigt haar niet meer regtstreeks toe te zenden. Ik vermoed zelfs dat veel uit die correspondentie achterwege gelaten is, waaraan wij ons nog wel meer zouden ergeren. Maar toch mag ik niet nalaten te wijzen op het groot verschil tusschen zijne handelwijze en die van zijn vriend Schlegel, die de vrouw aan haren echtgenoot ontschaakt, terwijl Schleiermacher het gevaar van ergernis te geven ontwijkt en zich in een uithoek verbergt, zij het dan ook met den vurigen wensch dat het hem eenmaal gegeven mogt worden openlijk voor zijne liefde te mogen uitkomen, en in de verbindtenis met de vrouw zijner keuze het geluk te vinden, dat hij zoo teregt als het hoogst geluk op aarde beschouwde. Die tijd is niet gekomen. De voortreffelijke vrouw - want dat was zij, 't blijkt uit alles wat Schleiermacher aan haar schrijft; van haar zelve hebben wij geene brieven - die vrouw, hoe diep zij ook haar ongelukkig lot
gevoelde, hoe ook haar hart hing aan den man, die haar zoo vurig liefhad, achtte zich gebonden en was tot geene scheiding te bewegen, die eene gelukkiger verbindtenis voor haar mogelijk had gemaakt. Vijf jaren lang heeft die strijd geduurd; tot twee maal toe zien wij uit de brieven hoe zij standvastig zich verklaarde omtrent haar voornemen om te blijven bij de keuze, die in haar geval zeker de goede keuze was. Toen zij de laatste maal zeer bepaald haar besluit had te kennen gegeven, en haren wil had geopenbaard om, wat het haar kostte, alle
| |
| |
betrekking met Schleiermacher af te breken, was deze reeds Hoogleeraar te Halle; en wij kunnen den man beklagen, maar hoogachten kunnen wij hem niet, zoo als wij den man hoogachten die in zulk eenen strijd triomfeert, als wij hem in zijne brieven over de teleurstelling en de smart die hij daarbij ondervindt op wanhopigen toon hooren jammeren en weeklagen.
Dat was de tweede zware strijd in zijn leven. Hij doet zich daarin minder krachtig voor dan in den eersten strijd tegen den geestelijken dwang, dien men hem in zijn vroege jeugd wilde aandoen. Wij kunnen niet eens van hem getuigen dat hij in dien laatsten strijd heeft overwonnen, maar moeten erkennen: de vrouw die er met hem in worstelde heeft de zege behaald. Inmiddels was in zijn uitwendig lot merkelijke verandering gekomen. Het leven te Stolpe verschilde zeker veel van dat te Berlijn. ‘Al wat naar letterkunde lijkt,’ zoo schrijft hij aan een vriend, ‘is hier geheel vreemd. Onder de geestelijken is geen enkel wetenschappelijk man. Ik zal er mij dus toe moeten zetten om journalen te lezen.’ En wat later: ‘verleden woensdag was hier de Synodale vergadering van onze Diocese, en de Voorzitter had de vriendelijkheid van er mij bij te noodigen. Daarmeê ging de geheele dag verloren! Wat heb ik daar weemoedige ondervindingen opgedaan! Ach, zoo onder vijfen dertig geestelijken te moeten zijn! Ik heb mij niet geschaamd een van hen te wezen; maar van ganscher harte heb ik gewenscht dat de tijd niet ver zijn moge, wanneer het zoo niet meer zal kunnen gaan! Beleven zal ik dien tijd niet; maar, o, mogt ik er iets toe kunnen bijdragen om spoedig dien tijd te doen aanbreken! Van dezulken die in den eigenlijken zin infaam mogen heeten, wil ik niet spreken - maar de algemeene minachting van al wat hoog en edel is, de onverschilligheid voor het heilige, de volstrekt gemeene zinnelijke denkwijze, - zie, ik was zeker de eenige die in stilte er over gezucht heeft; zeker de eenige, want ik heb bij zoo velen aangeklopt, dat ik zonder twijfel den anderen gevonden had, indien hij er geweest was.’
't Blijkt dan ook niet dat Schleiermacher in Pommeren nieuwe betrekkingen heeft aangeknoopt. Zijne brieven uit dien tijd zijn gerigt, behalve aan Eleonora G., aan Mevrouw
| |
| |
Herz te Berlijn en aan zekeren Theoloog, E. von Willich, van het eiland Rügen afkomstig, dien hij aan het huis van Mevrouw Herz had leeren kennen. Hij werd in dezen tijd Predikant te Straalsund. Van zijn huwelijk maakte ik reeds boven gewag. Zijne jeugdige vrouw, zelve van Mühlenfels geheeten, had schier kinderlijken eerbied voor Schleiermacher, wien zij haren vader plag te noemen. Van haar komen ook enkele brieven voor, alle getuigende van hare vereering voor den man, die zoo diepen indruk op haar gemoed had gemaakt, en tevens van de meer dan gewone ontwikkeling van haren geest. Een oudere zuster van haar, Mevrouw Von Kathen, op Rügen woonachtig, deelde in de achting en liefde die hare jongere zuster aan Schleiermacher toedroeg. Ook aan haar komen enkele brieven voor. Bezoeken op Rügen, te Dantzig, ook bij de familie Dohna waren zoo vele lichtpunten in het wel wat donkere leven dier dagen. Van de ondervindingen in zijn eigenlijken werkkring als Predikant vinden wij door Schleiermacher niet veel meêgedeeld, wel van zijn wetenschappelijken arbied. Hij voltooide te Stolpe zijn beroemde Kritik der bisherigen Sittenlehre, en vestigde daardoor in uitgebreiden kring zijn naam als Wijsgeer en Godgeleerde. Het gevolg was dat hij in 1804 als Hoogleeraar der praktische Theologie, op zeer voordeelige voorwaarden, naar Würtzburg beroepen werd. Hij besloot aan die roeping gehoor te geven en verzocht zijn ontslag uit de Pruissische staatsdienst. Dat Gouvernement had intusschen zijne groote verdiensten erkend; het wenschte hem te behouden en begon met hem het aanvaarden van den aangeboden post onmogelijk te maken door hem het gevraagd ontslag te weigeren. Spoedig volgde daarop de aanstelling als buitengewoon Hoogleeraar in de
Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, tevens als Akademie-prediker, aan de Hoogeschool te Halle, welk ambt hij in de maand October des jaars 1804 aanvaardde. Nu had hij de plaats bereikt waarvoor hij bestemd was, een werkkring waarin hij zich in al zijn kracht vertoonen zou.
't Is dat meer gevestigde en bepaalde in het leven van Schleiermacher, wat zijne brieven uit zijne laatste vijf-entwintig jaren, ik zeg niet minder belangrijk, maar minder geschikt voor zulk eene mededeeling maakt als die
| |
| |
ik van de brieven uit het tijdperk zijner jeugd en ontwikkeling heb gegeven. 't Ligt in den aard der zaak dat van nu af, daar zijne eigenlijke vorming voltooid was, zijn leven meer door hetgeen er buiten hem voorviel dan door hetgeen er in hem zelven omging, bepaald werd. Ten gevolge van de gebeurtenissen, voor de Pruissische monarchie in zoo hooge mate rampzalig, duurde zijn verblijf te Halle niet veel langer dan twee jaren. Die tijd was voor hem rijk aan zegen, maar ook de teleurstellingen bleven niet uit. Onder de leeraren der Hoogeschool vond hij Heinrich Steffens, met wien hij voor zijn volgend leven een hartelijke vriendschap sloot. Uit de brieven die hij aan zijne vrienden Von Willich te Straalsund en aan Mevrouw Herz te Berlijn schreef, zien wij met welken ijver hij zijne akademische werkzaamheid volbragt, en dat het hem van de zijde der studenten ook niet aan aanmoediging ontbrak. Veel verdriet veroorzaakten hem de hindernissen die tegen de waarneming van zijn ambt als Akademie-prediker hem van den kant der overheid in den weg gelegd werden. Het hield lang aan eer het kerkgebouw, dat daartoe bestemd was, op voegzame wijze was ingerigt. 't Schijnt dat de akademische godsdienst-oefening te Halle iets nieuws was, en bij de werkzaamheden waarmeê men, met het oog op de vredebreuk, die men verwachten moest, overladen was, kwam men niet eer tot de vervulling van Schleiermachers billijke wenschen, dan toen hij in zekeren zin die vervulling kon afdwingen. Het preken was zijn lust en leven; daarin zag hij de kroon ook van zijn akademische werkzaamheid. Geen wonder dat hij neigde om eene roeping als Predikant te Bremen, die met sterken aandrang tot hem kwam, op te volgen. Hij bleef echter liever te Halle, want, zoo schrijft hij: ‘het onderwijzen
van de katheder is een heerlijke zaak, vooral nu het mij bij den dag beter van de hand gaat, en er zich toch altijd enkele jongelieden voordoen, van wie ik mag hopen dat zij aannemen wat ik hun geef.’ Hij maakte zijn blijven afhankelijk van de inrigting van de akademische godsdienst-oefening. Wat hij eischte werd hem toegestaan, en daarbij ontving hij de aanstelling tot gewoon Hoogleeraar. Hij ging dus niet naar Bremen.
Maar al spoedig ondervond hij weder stoornis in zijn werk en weldra moest hij het voor langen tijd staken.
| |
| |
Bij het uitbreken van den oorlog met Frankrijk werd zijn kerk, pas voor de godsdienstoefening gereed, door de militaire administratie in beslag genomen om voor magazijn te dienen. Wel werd een ander lokaal ter zijner beschikking gesteld, maar het gebruik er van duurde niet lang. Halle deelde na den ongelukkigen slag bij Jena ruimschoots in de jammeren van den oorlog. Er is in den bundel een brief van Schleiermacher aan zijnen vriend Reimer, den hooggeplaatsten boekhandelaar te Berlijn, waarin hij de inneming van Halle door de Franschen beschrijft en hoe hij er getuige van geweest is, ook hoe hij in de ellende van de plundering heeft gedeeld. ‘Die plundering was fataal, maar toch niet zoo erg als men zich gewoonlijk zulke dingen voorstelt. Terstond na het gevecht stormden, door onvoorzigtigheid van de menschen die beneden ons wonen, ettelijke ruiters in mijn kamer. Steffens en Gass waren juist bij mij, en wij moesten alle drie onze horologiën afgeven. Gass ook zijn zilvergeld, Steffens had reeds niet meer, en ook bij mij vonden zij maar eenige daalders, maar zij ontnamen mij al mijn overhemden, op vijf na, en al mijn zilveren lepels, waarvan zij er mij maar twee lieten houden. Bij het gevecht zelf waren wij bijna in gevaar geweest. Steffens kwam mij 's morgens roepen om, als ik het gevecht wou zien, in zijn huis te komen. Wij zagen van daar ook zeer goed den aanval op de brug. Toen ik bemerkte dat de Pruissische kanonnen gedemonteerd waren en de post verloren moest gaan, haalde ik Steffens over om naar mijn huis te gaan, daar het zijne te zeer aan invallen blootgesteld was. Wij haastten ons zoo veel wij konden, doch ik had de straat, waarin mijn huis staat, nog naauwelijks bereikt, toen wij reeds achter ons hoorden schieten, en Steffens was,
met zijn kind op den arm, bijna in het gedrang der retirerende Pruissen en aanrukkende Franschen geraakt. De volgende dagen had ik veel last van inkwartiering.’ enz.
Het dadelijk gevaar was weldra geweken, maar met de Akademie te Halle was het gedaan. Napoleon die met echt despotischen haat alle vrije ontwikkeling des geestes haatte, had een afkeer van de Duitsche Akademies, en schier het eerste wat hij over Halle besloot, was de verdrijving van de studenten aldaar. Schleiermacher begreep zeer goed dat zijn werk te Halle afgedaan was. Kwam
| |
| |
die stad bij den aanstaanden vrede aan Saksen, dan zou de Luthersche Kerk er tot heerschappij komen en daarin paste hij, als Gereformeerde, niet. Kwam het aan den een of anderen Franschen Prins, dan zou hij er niet willen blijven. Wat er ook gebeuren mogt, hij had besloten zijn lot met dat van zijn eigenlijk vaderland, Pruissen, te verbinden. Hij gaf een treffend bewijs dat het hem daarmeê ernst was. Te midden van die dagen van verschrikking kwam men van Bremen weder tot hem met het beroep als Predikant. Nu had hij gelegenheid om zich uit den geheel onzekeren toestand, waarin hij zich bevond, te redden. En hoe dacht hij daarover? Wij willen het meêdeelen; het stelt zijn karakter in een heerlijk licht. Hij schrijft aan zijn vriend Von Willich aldus: ‘Men heeft mij op nieuw naar Bremen geroepen. Maar ik heb vast besloten te bedanken, daar ik Halle, zoo lang er nog eenige hoop overblijft, niet verlaten wil. Moest de Koning een nadeeligen vrede sluiten en behield hij Halle, met eene aanzienlijke vermindering van zijn overig grondgebied, dan zou buitendien menigeen liever willen gaan dan blijven, en ik wil dat slechte voorbeeld niet volgen. Blijft echter de oorlog voortduren, - en dat hoop ik - dan wil ik liever trachten om tusschentijds elders in Pruissen aangesteld te worden, om terstond weer hier te kunnen zijn. Want grooter dan ooit is in dezen tijd de invloed dien een akademisch leeraar op de jeugd kan uitoefenen. Wij moeten een zaad uitstrooijen dat misschien eerst na langen tijd zal opkomen, maar dat daarom met te meer zorg moet behandeld worden. Lieve vriend! ik kan niet beschrijven hoe ik te moede ben als ik aan het verlies van kansel en katheder denk. Maar zie ik verder, meer op het algemeene, dan ben ik weêr gerust. De
toestand van Duitschland was onhoudbaar; ook in de Pruissische Monarchie was velerlei dat op verkeerde wijze was aaneengelapt. Dat alles is nu verdwenen, en de toekomst zal moeten leeren of in dat een en ander een goede en duurzame kern was. Ik voor mij houd mij verzekerd dat Duitschland zich in schooner gedaante zal herstellen; maar wanneer, en na welke nog veel harder ondervindingen, na wat langen tijd van zwaren druk, dat weet God. Ik ben voor niets zoo zeer bevreesd als voor een schandelijken vrede, die ons niets anders laten zal dan een schijn van
| |
| |
nationaliteit en vrijheid. Maar ook zelfs als ik daaraan denk, kan ik gerust zijn. Want kan de natie zich in zulk eenen toestand schikken, dan blijkt het dat zij nog niet rijp is voor iets beters en de harder kastijdingen, waaronder zij rijpen moet, zullen dan niet uitblijven. Zoo staat het bij mij: over hetgeen mij persoonlijk betreft, dat is het kleinste, en over het nationale, zeker het grootste, over het een zoowel als het ander ben ik gerust, hoe slecht het ook voor beiden er thans moge uitzien. Maar wat in het midden ligt, de wijze waarop elk in 't bijzonder op het geheel werken kan, de geheele wetenschappelijke en kerkelijke organisatie, daarover ben ik vol bekommering. Vooral over het laatste; want Napoleon haat het Protestantisme, zoo als hij alle bespiegeling haat. Wat ik daaromtrent in mijne Voorlezingen (die Reden über die Religion) voorspeld heb, is, geloof ik, waar. Moet het zoo ver komen, mijn vriend: dat wij dan op onzen post staan en niets ontzien! Ik wenschte dat ik vrouw en kind had, om te kunnen toonen dat ik in dat geval bij niemand wil achterstaan. Wordt Straalsund belegerd, dan zendt gij vrouw en kind zeker naar Rügen. Ik hoop dat gij u beter houden zult dan Maagdeburg en Küstrin.’ In dienzelfden geest zijn de brieven aan anderen uit dezen tijd. Voorwaar, het is de taal van een waardig burger van zijn vaderland, die, bij den algemeenen nood, niet denkt aan zijn eigenbelang, en die, te midden van de diepe vernedering zijns volks, niet weeklaagt, maar de bron des kwaads erkent en in dat kwaad eene heilzame kastijding ziet, terwijl hij aan de toekomst niet wanhoopt. ‘De algemeene ontbinding,’ zoo lezen wij in een anderen brief, ‘is verschrikkelijk, en men ziet van alle kanten in een
afgrond van laagheid en lafheid, waaruit maar enkelen zich met eere verheffen, en daaronder in de eerste plaats onze Koning en Koningin. De verouderde kanker is op geweldige wijze openbaar geworden; de kuur is verschrikkelijk, maar ik geef den moed niet op en wend het oog niet van Pruissen af.’
Hij heeft den moed niet opgegeven, ook niet toen de vrede was gesloten, eerder dan hij had gewenscht, minder voordeelig dan hij had gehoopt, ook niet toen Halle bij het nieuw gevormd Koningrijk Westphalen werd getrokken. Daar kon hij niet blijven onder dien vreemden Ko- | |
| |
ning; hij wendde zich naar Berlijn, waar men gelukkig tot de erkentenis was gekomen dat men in die dagen mannen noodig had als Schleiermacher, om meê te werken aan den opbouw der vervallen Monarchie. Hij heeft daaraan in zijne mate krachtig meêgewerkt en tevens in dien tijd voor zich zelven het geluk opgebouwd, dat jaren lang het voorwerp was geweest van zijn vurigst verlangen, het geluk dat alleen in een eigen huisgezin te vinden is. Reeds meermalen gewaagde ik van zijne vriendschap met den Straalsundschen Predikant Von Willich en diens echtgenoot. Te oordeelen naar de brieven die ons zijn meêgedeeld, is hij met geen ander man zoo innig verbonden geweest als met dien Von Willich. De vriendschap met Schlegel ging voorbij met den tijd der jeugd. Van tijd tot tijd hooren wij Schleiermacher in 1800 en in de beide eerst volgende jaren zich over dien vriend zijner jeugd beklagen, over zijne hartstogtelijkheid en ongestadigheid, en daarna lezen wij Schlegels naam in geen enkelen brief meer; en toen die voor zijn eerzucht voldoening vond in de Oostenrijksche staatsdienst en voor zijne romantische vroomheid in de Roomsche kerk, bestond er geene betrekking meer tusschen hem en Schleiermacher. Hij had een werk dat hij in vereeniging met zijnen vriend zou tot stand gebragt hebben, de vertaling van Plato in het Hoogduitsch, opgegeven en er dezen alleen voor laten zitten. Die heeft dat werk geheel alleen voltooid en het tot stand gebragt op eene wijze dat hij daardoor ook bij de
Philologen voor altijd zijnen roem gevestigd heeft. Hij werkte er aan voort in de dagen van algemeenen rampspoed, waarin hij zoo hartelijk deelnam en waaraan hij zoo ruim zijn deel had. Hij arbeidde er aan, toen hij mede zijne zorg wijdde aan het heil zijns vaderlands en door zijne medewerking aan de stichting van de Akademie te Berlijn voor de geestelijke belangen van dat vaderland zorg droeg. Hij vond er verkwikking in onder het leed en de moeite waaronder hij zuchtte, verpoozing van velerlei zorgen waaraan hij zijn deel had. Hij bleef er ijverig aan voortwerken in den tijd toen hij verloofd was met de vrouw zijner keuze, en in de eerste jaren van zijn huwelijksgeluk. Gedurig spreekt hij er van in de brieven uit dien tijd. Met Von Willich, aan wien hij gedurende zijn ver- | |
| |
blijf te Halle nog het meest over zijne wetenschappelijke werkzaamheid schrijft, kon hij zich niet lang over zijnen arbeid aan Plato onderhouden. Die hartelijk geliefde vriend overleed in het voorjaar van 1807 aan de koortsen die in het belegerde Straalsund woedden. Hartroerend is het te lezen hoe de jeugdige weduwe, die, met een jong kind, een meisje, daarenboven in hoog zwangeren staat, den geliefden echtgenoot betreurde, aan Schleiermacher in een brief den vreeselijken slag meldt die haar getroffen heeft. Bij hem, dien zij als haren geestelijken vader vereerde, zocht zij troost, steun, licht. Zij jammert over haar verlies, en het is, bij het lezen van hare woorden, als hoorden wij hare snikken, als zagen wij hare tranen. Zij tast en zoekt waaraan zij zich kan vasthouden, en rigt tot haren vriend vragen over onsterfelijkheid en eeuwig leven en wederzien. Schleiermacher, die toen nog te Halle was, antwoordt haar in een troostbrief, die zeker onder de schoonste mag gerekend worden, zelf
vol droefheid over het verlies dat ook hij leed, maar toch ook met de kalmte en waardigheid van een Christenwijze. ‘Uw smart is zoo zuiver en zoo heilig,’ dus schrijft hij, ‘dat er niets in is wat ik anders wenschen zou. Laat ons deze smart mede rekenen onder de schoonste goederen van ons leven, haar liefhebben zoo als wij den afgestorvene liefhebben, en met stillen weemoed ons onderwerpen aan Gods beschikking. Maar gij komt tot mij met de bede dat ik uwe twijfelingen zal oplossen. Bedenk het wèl: het zijn enkel voorstellingen door uwe fantasie te midden van uwe smart gevormd, waarvan gij van mij de bevestiging verlangt. Mijne lieve vriendin, wat kan ik u zeggen! Zekerheid is ons omtrent het leven na den dood niet gegeven. Versta mij wèl! Ik bedoel zekerheid voor onze fantasie, die alles in bepaalde beelden voor zich wil zien, maar voor 't overige zijn wij volkomen zeker, en niets zou zeker zijn, ware het niet dit, dat er geen dood, geen ondergang is voor den geest. Het persoonlijk leven is immers niet het wezen van den geest, het is maar eene verschijning. Hoe die verschijning zich herhaalt, dat weten wij niet, daarvan kunnen wij alleen dichten. Maar laat in uwe smart uwe vrome fantasie, in hare liefde voor den afgestorvene, vrijelijk dichten en bedwing haar niet. Immers vroom is die fantasie; zij kan niet wenschen wat te- | |
| |
gen de eeuwige beschikking Gods zou aandruischen, en zoo zal alles waar zijn wat zij dicht, als gij haar maar laat begaan. In zoo ver durf ik u verzekeren dat uwe liefde eeuwig alles hebben zal wat zij wenscht. Gij kunt toch niet wenschen dat uw Ehrenfried (Von Willich's voornaam) - o God! hoe ben ik te moede terwijl ik dien naam schrijf! - gij kunt niet wenschen dat hij in dit leven mogt terugkeeren,
omdat zulks in strijd zou zijn met Gods beschikking, en die hebt gij meer lief dan eenigen wensch van u, hoe dierbaar ook. Maar voor dit leven begeert uwe liefde niets anders dan hem in het hart te dragen, altijd zijn aandenken, zijn beeld bij u te hebben, en het gedurig weer in u te wekken en het op nieuw te doen leven in uwe lieve kinderen, dat is voor u genoeg. Gij weet niet waarmeê gij u in de toekomst zult kunnen vergenoegen, omdat gij haar niet kent. Maar als gij daar zult zijn, dan zult gij het leven dat daar is kennen, en ook dan zult gij alleen begeeren wat overeenkomt met dat leven, en gij zult genoeg hebben en zalig zijn.’ En dan verder: ‘Morgen is het de sterfdag van Christus. Ik zal preken over het woord: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen, maar indien het sterft, dan brengt het veel vrucht voort. Ik zal voorstellen hoe de dood eerst elke liefde heiligt, hoe eerst met den dood de heerlijkste werkzaamheid des menschen aanvangt, en hoe dat van ons allen evenzeer geldt als van Christus. Mijne lieve, ik zal vervuld zijn van onzen dierbaren ontslapene en van u; ik zal met een diep bewogen gemoed spreken. Ik zal het verbond der heilige trouwe broederliefde met hem vernieuwen, ik zal mij zelven troosten, och, kon ik het ook u doen! Het Evangelie heeft ook in hem eenen getrouwen verkondiger verloren, een prediker vol waarheid en ijver, een gemoed waarin geen bedrog was. Hoe veel schoons had hij nog kunnen tot stand brengen! Laat ons dat bij ons verlies niet vergeten en ook daarover weenen! - Hoe troost het mij dat gij te Sagard zijt, in het huis uwer vrienden, bij wie gij vroeger als bruid hebt verkeerd. Ja, nu zijt gij weder zijne bruid; de liefde is weder tot het gevoel van verlangen overgegaan, en u
siert een eeuwige krans. Toen gij daar stondt, met den bruidkrans gesierd, noemde
| |
| |
ik u voor het eerst mijne dochter; dat zult gij voor mij blijven!’
Het troostwoord van haren vaderlijken vriend had balsem gestort in haar diep gewond hart. Weinige weken later schreef zij weder. Zij was op nieuw moeder geworden, nu van een zoon, wien de naam van den vader gegeven werd. Nog twee jaren gaat de briefwisseling voort tusschen de weduwe en haren vriend en raadsman. Nog altijd is er droefheid in hetgeen zij schrijft, maar, ook onder den invloed van Schleiermachers toespraak in de antwoorden die hij haar zendt, wordt zij kalmer, berustende in haar lot, vooral in het besef dat zij moeder is. Op eens, in den nazomer van 1808, wordt het schriftelijk verkeer tusschen hen beiden veel levendiger en van geheel anderen aard. Zij hadden zich met elkander verloofd en hun huwelijk was tegen de lente van 1809 bepaald. Die briefwisseling tusschen Schleiermacher en zijne bruid beslaat de grootste helft van het tweede deel, en waarlijk, die brieven in die innige betrekking geschreven en alle van die betrekking getuigende en van het geluk dat zij er in smaakten, vereeren beiden even zeer, en niet het minst de bruid, die wij hier vooral als eene voortreffelijke vrouw leeren kennen. Wij hebben eene soortgelijke briefwisseling van Herder en ook van Schiller; maar die van Schleiermacher verdient ten volle nevens de eene en de andere te staan. Ik weet niet wat ik uit dit zeker hoogst belangrijk gedeelte der verzameling als proeve zou kunnen meêdeelen; ik acht het schier onmogelijk eene keuze te doen. Overal de uitstorting der teederste liefde, de uitdrukking van het zuiverst gevoel, zonder laffe sentimentele uitboezemingen, alles natuurlijk, openhartig en tevens met de hoogste kieschheid. Met wat fijnen en kieschen takt gewaagt ook Schleiermacher van den ontslapen echtgenoot van haar die nu zijne bruid is. Gedurig weder spreekt hij van
hem, met de herinnering van al het goede en edele dat in hem was, en ook de vrouw, die als bruid zoo gelukkig is, gedenkt in bijna elken brief, aan den geliefde geschreven, den echtgenoot dien zij heeft liefgehad en blijft vereeren. Ééne betuiging van haar! ‘Ik moet u bekennen dat ik niet op elk oogenblik als ik door u iets goeds en schoons geniet,
| |
| |
daarmeê de gedachte aan Ehrenfried verbind. Vaak kan ik hem vergeten, of 't is ten minste maar eene vlugtige herinnering van hem die voor mij voorbijgaat, terwijl ik mij in het tegenwoordige zoo regt gelukkig gevoel. Maar toch komen er ook dikwijls oogenblikken van stille overpeinzing; dan zie ik tot hem op als tot mijn beschermheilige, en zoo is mijn leven met hem.’ In hare brieven ontbreekt ook niet de betuiging van het gevoel van hare minderheid tegenover den man die in zoo menig opzigt boven haar staat, en dien zij op den duur vooral met kinderlijke liefde wil aanhangen. Schleiermacher antwoordt ook meer dan eens op die betuiging. Hier een paar woorden daarover. ‘Reken u volkomen aan mij gelijk, zoo als man en vrouw het moeten zijn, en weet dat gij mij gelukkig maakt en mij volkomen bevredigt en geheel aan al mijn verlangen voldoet door uwe liefde. Daarbij kunt gij in mij bewonderen al datgene wat den man eigen is, zijne zelfstandige kennis, zijne vormende en bedwingende kracht, even als ik in u alles bewonder wat der vrouw eigen is, de oorspronkelijke zuiverheid van het gevoel en de vaardigheid om met zelfverloochenende liefde voor anderen te zorgen. En zoo zullen wij altijd één zijn, gelijk het behoort, en er ons niet over bekommeren wie van ons beiden meer of minder is dan de ander.’ En nu nog iets uit den laatsten brief door Schleiermacher over zijn huwelijk geschreven. ‘In het gebed heb ik onzen echt geheiligd tot een Christelijken echt, opdat ons gansche leven vervuld zij van vrome gezindheid en goddelijke liefde, en ons doen en denken op het hemelsche gerigt zij, tot heil van ons en van onze kinderen. Zoo heb ik ons Gode aanbevolen, en daarbij gevoeld wat heerlijke zegen het is, dat gij op
dienzelfden oogenblik u met mij hebt vereenigd in dezelfde gedachten. Voor geheel het volgend leven is vrede en blij vertrouwen in mij ontstaan, en zoo zal het zeker ook wel in uw binnenste zijn.’
En zoo is het geweest in zijn volgend leven. Zijn vertrouwen, waarmeê hij den huwelijksweg opging, is niet beschaamd. De brieven uit het laatste tijdperk van zijn leven, van 1809 tot 1834, meest alle brieven door de beide echtgenooten met elkander gewisseld, getuigen van het geluk dat zij met en door elkander smaakten, getuigen dat zij te
| |
| |
zamen vrede hadden door hunne liefde, ook onder velerlei onrust op het groote tooneel der wereld, ook onder de rampen waarvan hun huis niet verschoond bleef.
Schleiermacher woonde sedert zijn huwelijk voortdurend te Berlijn, waar hij in 1810 Hoogleeraar werd aan de Akademie, die vooral ook door zijne bemoeijingen en naar zijne aanwijzingen was gesticht. Hij was daarbij als Predikant, als lid en vaste Secretaris van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en in vele andere betrekkingen, om niet te spreken van den arbeid aan de schriften die hij in dien tijd uitgaf, met bezigheden overladen. Zijne briefwisseling met zijne vrienden is dan ook in dezen tijd veel minder levendig. Maar als hij voor eenigen tijd van huis was, op grooter reizen of kleiner uitstapjes die hij gewoonlijk in het najaar deed, eerst meest in gezelschap van zijne vrouw, later meermalen met Berlijnsche vrienden, - als hij dan van zijne vrouw gescheiden was, dan schreef hij haar en zij aan hem eenvoudige, lieve, hartelijke brieven, waarvan altijd het verlangen om maar weêr bij elkander te zijn den grondtoon uitmaakt. Zoo was het reeds in het najaar van 1811, toen hij, met een last van zijn Gouvernement, eene reis deed naar Silesië. 't Is nog al karakteristiek wat zijne vrouw in haar' eersten brief hem schrijft. ‘Wilt gij weten, mijn beste man, wat ik gedaan heb? Ik heb Schlegel getransporteerd en uw portret tegenover mijn bed gehangen. Toen ik gisteren avond vrij zwaarmoedig de kamer op en neêr wandelde, vol verlangen en vervuld van allerlei gedachten, viel mijn oog op Schlegel, en ik werd boos dat daar die vreemde hing en niet uw portret. Ik zou wel lust gehad hebben om dadelijk de verplaatsing tot stand te brengen.’ In 1813 was niet Schleiermacher, maar zijne vrouw van Berlijn afwezig. Toen het oorlogsgeweld Pruissens hoofdstad weêr naderde, achtte hij het geraden vrouw en kinderen naar Silesië te
zenden. De brieven uit dien tijd geven eene merkwaardige schildering van den toestand van Berlijn in die dagen en van de stemming der gemoederen aldaar. Wij zien er uit hoe Schleiermacher, als waardig burger, zich mede had aangesloten aan hen die, in geval van nood, hunne hulp zouden bieden ter verdediging van de stad; hoe zijne collegiën afwisselden met
| |
| |
exerceren; hoe hij, ook te midden van al die onrust, werkzaam bleef en onder andere zijne verhandeling over het vertalen opstelde en in eene openbare zitting van de Akademie voorlas. ‘'t Ding heeft eigenlijk niet veel om 't lijf,’ zoo schrijft hij zelf er over, ‘maar men vindt het geestig en mooi, en omdat men het wilde heb ik het in de openbare zitting voorgelezen. En wie zat nu vlak tegenover mij aandachtig te luisteren? Kotzebue!’ Maar zoowel in dezen als in elken anderen brief uit dien tijd beschuldigt hij gedurig zich zelven daarover, dat hij de zijnen heeft weggezonden en uit hij den hartelijken wensch dat zij weêr bij elkander mogen zijn. Zoo is het in al de brieven die hij op zijne kleinere of grootere reizen, b.v. naar Tyrol, naar Engeland, naar Denemarken en Zweden maakt, of ook als zijne vrouw met de kinderen afwezig is, op Rügen, om de zeebaden te gebruiken, of op eene andere badplaats. 't Is aandoenlijk die levendige correspondentie na te gaan, blijkbaar ontstaan uit de behoefte om alles wat hun wedervaart en wat zij nieuws en bijzonders zien en gevoelen elkander meê te deelen! Daarbij de liefde jegens hunne kinderen, hun zorg voor het welzijn van de panden hunner liefde, waarvan elke brief getuigt, eene liefde die vooral op treffende wijze zich openbaart in de brieven aan hunnen oudsten zoon, uit het eerste huwelijk der moeder, die eerst het ouderlijk huis verlaten had om te Göttingen zijne studiën te voltooijen en later als Pruissisch ambtenaar te Aken geplaatst werd. Schleiermacher had verkregen wat hij zoo lang en zoo vurig had gewenscht, het geluk van het huiselijk leven.
Natuurlijk komen ook in die laatste brieven van tijd tot tijd toespelingen voor op zijne andere betrekkingen en velerlei werkzaamheden. Maar het zijn toch ook niet meer dan toespelingen. Hier en daar blijkt ook nog hoe levendig hij belang stelde in den staatkundigen toestand van zijn vaderland in 't bijzonder en van de wereld in 't algemeen. Wij zien uit enkele woorden hoe zeer hem de reactie tegen de borst was, die na den vrijheidsoorlog zich ook in Pruissen zoo krachtig openbaarde. In 1813 en misschien ook in het volgende jaar, had hij zich belast met de redactie van een dagblad, de Correspondent, en bitter klaagt hij in een brief aan zijne vrouw en in een'
| |
| |
anderen aan zijnen uitgever, Reimer, over de moeijelijkheden die hij daarover met het Gouvernement heeft, en over de kwellingen, hem door de ‘ellendige censuur’ aangedaan. De opmerking die hij op eene reis in Oostenrijk en Bohemen aan zijne vrouw meêdeelt, dat daar de Regering nog veel meer drukkend en onverstandig is dan in Pruissen, bewijst zeker niet dat hij met zijn Gouvernement bijzonder ingenomen was, gelijk hij ook weinig in gunst stond bij dat Gouvernement, en hij eerst in 1831 met het ridderkruis van den Rooden Adelaar werd versierd, hij die reeds zoo vele jaren een eer en een sieraad van zijn vaderland geweest was! De brief waarin hij op waardigen toon den Koning zijnen dank betuigt voor dit eerbewijs, is ook afgedrukt. Nog in 1832, toen hij reeds gevoelde dat zijn leven niet lang meer zou duren, schreef hij: ‘Ik heb van daag op straat een lang gesprek gehad met A.v.H. (de naam is ligt in te vullen) die, als een aartsliberaal, woedend is over den tegenwoordigen stand der Duitsche zaken. - 't Maakt mij dikwijls diep weemoedig, dat ik, na eerst zoo veel schoons en goeds verwacht en gehoopt te hebben, nu bij mijn sterven, dat weldra mijn lot zal zijn, onze Duitsche wereld zóó moet verlaten!’ Hoe diep trof hem eenige jaren vroeger het berigt van Canning's overlijden! ‘Terwijl ik u schrijf’ - het is uit een brief aan zijne vrouw - ‘krijg ik van Eichhorn het verpletterend berigt van den dood van Canning. Geen mensch in Europa was in dezen tijd van zoo groote beteekenis! Ik kan aan niets anders denken! Ik was vervuld met de gedachte aan u, en daar overvalt mij op eens de bekommering over den toestand der wereld! God zal zorgen; maar wat Hij hiermeê bedoelt is duister, zeer
duister! Wat al achteruitgang, wat al nieuwe strijd misschien!’ Doch met dat al hield hij zich buiten alle eigenlijke politieke bemoeijingen en partijen, en handhaafde hij aldus zijne vrijheid. Dat toonde hij toen hij, in den eersten tijd na de Julij-revolutie, in een Fransch dagblad als een van de hoofden en aanvoerders van het Liberalisme te Berlijn was aangewezen. Op waardigen toon weêrlegde hij de onware voorstelling van den Franschen publicist in een artikel, door hem ter plaatsing in datzelfde blad opgesteld, en 't welk ook hier wordt meêge- | |
| |
deeld, een artikel waarvan het hoofd-thema hierop neêrkomt: ‘Ik hou mij verzekerd dat ik steeds aan de zijde mijns Konings sta, zoo lang ik sta aan de zijde van de verstandigste mannen des volks.’
Eigenlijk geleerde briefwisseling komt hier niet voor, of het moest zijn een brief aan den Wijsgeer J.H. Jacobi, wien Schleiermacher op reis had ontmoet en wien hij had beloofd schriftelijk zijne meening meê te deelen over de bekende betuiging van Jacobi aan Reinhold, dat hij een Heiden was naar het verstand, maar naar het gemoed een Christen. In dien brief stelt hij op geestige wijze in het licht hoe hem die betuiging onbegrijpelijk voorkomt. De brief verdient in zijn geheel algemeen bekend te worden. Tusschen de brieven, die ons hier gegeven worden, staat hij wel wat vreemd. Want hij raakt natuurlijk in geen enkel opzigt aan het bijzonder, huiselijk leven van Schleiermacher en zijn gezin. Zijne vrouw en kinderen zijn het, op wie al zijne overige brieven in den laatsten bundel betrekking hebben. Zij geven ons vooral eene getuigenis van zijn leven voor en in zijn gezin. Daarom staat aan het slot ook het berigt van zijn sterven geheel op zijne plaats. Wij kenden dat berigt reeds van elders, maar, zoo als het hier te lezen staat, opgeteekend door de weduwe, heeft het, om dien oorsprong, verhoogde waarde. En wie zou niet gaarne zich ook bij herhaling verkwikken met de lezing van het treffend eenvoudig verhaal, wie niet gaarne zich verplaatsen aan dat sterfbed, in waarheid het sterfbed van een Christen! Hoe leefde hij, ook in die laatste oogenblikken, geheel met en voor de zijnen, als hij, roemende in het geluk door hem ondervonden, uitroept: ‘Onze goede kinderen! Welk een zegen Gods zijn zij voor ons!’ - als hij hun het woord van Johannes als zijn afscheidswoord toevoegt: ‘hebt elkander lief!’ Maar hoe behield hij ook tot den laatsten snik de vrijheid des geestes, toen hij bij het uitspreken van zijn verlangen om met de zijnen
vóór zijn verscheiden het Avondmaal te vieren, terwijl hem het gebruik van wijn volstrekt verboden was, aldus sprak: ‘Ik heb nooit aan de doode letter gehangen en wij hebben den verzoeningsdood van Jezus Christus, zijn ligchaam en zijn bloed. Ik heb altijd geloofd en geloof ook nu nog, dat
| |
| |
de Heer Jezus het Avondmaal in water en wijn gegeven heeft.’ Zoo heeft hij op zijn sterfbed met water en brood het Avondmaal gevierd, terwijl hij den zijnen den wijn en het brood reikte, en zoo sliep hij in tot de ruste des doods!
In de aankondiging van de brieven van Schleiermacher in Gersdorfs Repertorium worden ze een verheven stichtelijk boek genoemd. Voorzeker verdienen ze dien naam, en een ieder die op de hoogte staat om ze te begrijpen en te waarderen zal ze ongetwijfeld met stichting lezen.
j. van gilse. |
|