| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Handelsleer, of praktische theorie van den koophandel in al zijne vertakkingen. Leyden, D. Noothoven van Goor.
't Is een wonderlijk boek, dat wij hier vóór ons hebben, wonderlijk van buiten door zijn bijna onhandelbaar dik en kort, turfachtig formaat, blaauwen omslag met witte letters en figuren en spreuken, en wonderlijk van binnen door den waren zondvloed van beschouwingen, meeningen, raadgevingen, aanwijzingen, feiten, ja uitlegging van alle mogelijke handelswetten zelfs. Waarlijk, men moet het Jobsgeduld bewonderen van hem, die dat bijna negenhonderdtal digt ineengedrongen en klein gedrukte bladzijden gevuld heeft. Wij zouden echter bijna evenzeer hem bewonderen, die dit lijvig boekdeel van A. tot Z. doorgelezen had, als hem die ons kon opgeven wat de schrijver toch nog vergeten heeft in zijn werk op te nemen. En toch zou dat laatste misschien nog makkelijker vallen, omdat men bij zoo oneindig en onnoemlijk veel wat wij als overbodig, ja zelfs belemmerend overtollig zouden noemen, wel eene ruime plaats zelfs had kunnen verwachten voor eene korte, maar duidelijke ontwikkeling van de grondbeginselen der Staathuishoudkunde, want wat daarvan hier en daar verspreid voorkomt, kan den lezer nooit een goed denkbeeld geven van die wetenschap. Maar eigenlijk heeft deze onze eisch wel iets van ironie, want zoo één hoofdgebrek het werk ontsiert, het is de weinige kennis die de schrijver juist van die wetenschap verraadt, waardoor hij dan ook gedurig en gedurig allerlei economische ketterijen verkondigt. En toch, hij die in onze dagen allen die handel drijven zal voorlichten, hij moet in de staathuishoudkunde wel deugdelijk ervaren zijn, of zijne voorlichting dreigt in een dwaallicht te ontaarden, dat den vreemdeling schijnbaar op den goeden weg belooft te voeren, maar dat hem in werkelijkheid juist op den verkeerden weg leidt.
Een enkel bewijs zij tot staving onzer bewering van gemis aan de vereischte staathuishoudige kennis bij den schrijver voldoende. Aan Papiergeld wordt teregt de waarde van werkelijk geld ontzegd, omdat het innerlijk geene waarde heeft, maar een weinig later wordt de uitgifte van papiergeld door de Regering eene vermeerdering van kapitaal genoemd! Banken worden op blz. 453 inrigtingen genoemd, die papiergeld uitgeven (!) en later worden toch ook de verschillende soorten van banken beschreven, zij 't dan ook niet altijd even juist, waaronder dan natuurlijk verscheidene voorkomen, die geen papier uitgeven! Vrijheid van handel wordt later eene utopie genoemd en gelijkgesteld met het ondenkbare eener ineensmelting van verschillende huisgezinnen, omdat
| |
| |
die volkomene vrijheid iederen Staat verhinderen zou in zijne bijzondere belangen te voorzien!
Eene andere groote fout van het boek ligt in de omslagtige of liever nog verwarde wijze waarop alles ingedeeld en bewerkt is. Theorie en praktijk van den handel worden handelsleer en handelskunde genoemd, en nu leest men van verkoopsleer en betalingsleer en verzendingsleer, enz., enz., enz. Men heeft Ariadne's kluwen noodig, om uit dien doolhof van allerlei leeren te geraken. En dat alles dan behandeld op eene zóó gerekte of breedsprakige wijze en zóó ouderwetsch van stijl en taal en gedachten zelfs, dat men waarlijk bijna den moed verliest om zelfs reeds die eindelooze inleiding tot den einde toe door te lezen, waarin van allerlei deugden en van echte, onvervalschte (!) vriendschap in ellenlange redeneringen gesproken wordt.
Keuren wij dus het boek onvoorwaardelijk af? Ten spijt van al dat verkeerde en vervelende, waarvan wij nog maar enkele staaltjes opnoemden, wil dat harde woord ons toch maar niet uit de pen, want waarlijk, onder al dat groen is ook weêr zooveel rijp, dat wij het boek toch nog aan velen durven aanbevelen, mits het volwassen en ervaren koopluî, en geene jongbeginnenden, geene leerlingen zijn, die nog niet als de man van ondervinding het kwade van het goede kunnen schiften. Er zijn werkelijk vele wetenswaardige bijzonderheden in dit boek bijeenverzameld, die dikwijls van groote dienst kunnen zijn. Wie dus toch eene soort van handelsbibliotheek heeft, hij koope het gerust voor den zeker niet hoog gestelden prijs, en gebruike het als eene soort van handelswoordenboek. Maar de schrijver behartige toch vooral de spreuk: ‘surtout pas trop de zêle,’ wanneer hij eens weêr voor ons handelspubliek de pen mogt opvatten. Niet in het aantal bladzijden zoeke hij de verdienste van zijn werk, maar in degelijkheid en in beknoptheid van inhoud. Had hij ons een vierde geleverd van 't geen daar vóór ons ligt, hij zou meer nut gedaan hebben dan nu, want de massa is te groot voor eene handelsmaag zelfs; niemand die zulk een werk verteren kan. Is een tweede druk misschien noodig - in onze dagen, nu dergelijke boeken blindelings gekocht en gelezen worden, is dat nog zoo onmogelijk niet - of wil de uitgever eene verkorte bewerking het licht doen zien, zoo geve de schrijver eerst een kundig man het snoeimes in handen om vrijelijk in het rond te kappen en te knotten wat bepaald overbodig is; hij brenge al zijne soorten van leer van dit en dat in een geregeld kort bestek; hij raadplege de voorschriften der Staathuishoudkunde;
hij..... maar liever nog, hij kieze den veiligsten weg, en hij geve aan een bekwaam en voor die taak meer bevoegd man vele der wetenswaardige en belangrijke feiten, die hij toont in groote hoeveelheid te kennen, en hij late aan hem de taak van de nieuwe bewerking geheel over. Zijn uitgever zal er ook beter bij varen en beider belangen worden zoodoende het best behartigd.
| |
| |
| |
Proeve over de tucht op de koopvaardijschepen door Mr. C.M. van der Leeuw. Leiden, Jac. Hazenberg Corneliszoon, 1857. gr. oct. 279 blz.
Het voor ons liggende werk, oorspronkelijk als akademisch proefschrift uitgegeven, is door ons met belangstelling en aangename verrassing gelezen.
Of het dikwijls gebeurt dat een dissertatie zoodanige blijken draagt van onvermoeiden arbeid, naarstig onderzoek en gezette studie, staat niet aan ons te beoordeelen, maar meenen wij met reden te mogen betwijfelen.
Is ook hetgeen de schrijver over het onderwerp als zijn eigen gevoelen aangeeft, niet alles nieuw; kunnen wij niet in alles met hem instemmen: wij gelooven gerust te kunnen verzekeren, dat zijn arbeid niet met eene legio andere dissertaties in een hoek zal worden geworpen, om naderhand nooit weder te worden ingezien, maar dat zijn werk eene blijvende waarde zal behouden.
In korten, duidelijken stijl gaat de schrijver de verschillende wetgevingen over zijn onderwerp, van de vroegste tijden af, na, en de verschillende hoofdstukken, zoowel als de talrijke bijlagen toonen genoegzaam, welke uitmuntende gelegenheid hij gehad heeft om inlichtingen te bekomen; waarna de wet van 7 Mei 1856 aan een kritisch oordeel wordt onderworpen, het goede er in wordt aangetoond en het gebrekkige, hoewel met de noodige bescheidenheid, de verdiende afkeuring verwerft.
Eenige aanmerkingen echter houde de schrijver ons ten goede: wiens arbeid was ooit volmaakt? Zoo is ons niet duidelijk wat hij op bladzijde 72 onderaan wil beweren. Over de in vroegere tijden gewone straf sprekende van het aan land zetten, vermeldt hij, dat het scheepsvolk zich niet daartegen mogt verzetten, maar integendeel den schipper moest helpen ‘bey Verlust’ (onder verbeurte van) ‘ihrer Steuer, und hoher Straf der Oberkeit.’
‘Waarin die zwaarder straf bestond,’ zoo gaat de schrijver voort, ‘kunnen wij met geene genoegzame zekerheid bepalen,’ en hij schijnt van meening te zijn, dat dan de ballingschap werd toegepast, tot staving van welk gevoelen hij een geval uit Cats aanhaalt.
Onder verbetering is het ons gevoelen, dat hier van geen zwaarder straf voor den aan land te zetten schepeling de reden is, gelijk men uit de aanhaling van het verhaal van vader Cats zou kunnen opmaken. Het op eene, somtijds onbewoonde kunst, aan land zetten, getuige het door den schrijver aangehaalde geval, Alexander Selkirk en verscheidene andere oude reizen, was geenszins eene ongewone zaak. Hoher Straf der Oberkeit, heeft geen betrekking op
| |
| |
den delinquent die aan land gezet moest worden, maar op het scheepsvolk dat daarin de behulpzame hand bieden moest, en dat met het verlies hunner huur of zwaarder straf, door de overheid te bepalen, wordt bedreigd, indien het dit niet doen wilde of er zich tegen verzette.
Zoo vinden wij nog iets aan te merken op bl. 109, waar de schrijver beweert dat de desertie geoorloofd zou geweest zijn, wanneer iemand een schip kocht of eene egte vrouwe nam. Bladz. 16 en 17 heeft hij over hetzelfde geval sprekende reeds gezegd, dat men dan ‘zijne verpligtingen kon ontduiken.’ Wij voor ons meenen dat het den belanghebbende nooit vrijstond om te deserteren, maar dat de schipper hen om de aangevoerde redenen moest ontslaan: het was eene wettige reden van ontslag, even als in andere gevallen wanneer het scheepsvolk niet verpligt is de reis mede te doen, te vinden in art. 440 van het W.v.K. Dit duidt ook volgens ons gevoelen het ‘quyt (gelijk) wesen van (met) den schipper’ aan, en de eerste der beide redenen van ontslag kan men nog heden ten dage eenigzins terugvinden in de gewoonte om, wanneer een van het scheepsvolk zich kan beteren, b.v. de stuurman op een ander schip schipper, of een matroos, bootsman kan worden, zoo iets meestal toe te staan: waarvan door den min regtskundigen zeerob dan ook wel eens beweerd wordt ‘dat dit niet kan geweigerd worden.’ Doch dit kon de schrijver, daar hij geen zeeman is, niet weten, zoo als hij misschien ook niet begrepen heeft, dat het bl. 22 vermelde braadspit, en brandspit, eigenlijk het braadspil, het werktuig om de ankers te ligten beduidt; welke plaats nog wel eens aan boord van een schip als een asyl wordt aangemerkt; ‘de kapitein mag voor het spil niet staan’ wordt nog heden ten dage weleens onder janmaat gehoord. Tot staving van ons gevoelen mogen wij ons ook beroepen op het aangevoerde blz. 131, waar van het verlaten (niet van deserteren) der
scheepsdienst wordt gesproken.
Buiten dit weinige en eenige (wel wat vele) drukfouten, hebben wij niets gelezen dat ons eenigen aanstoot gegeven heeft. Of het toedienen van slagen, aan boord onzer schepen reeds zoo lang in onbruik, wel zou zijn aan te raden; in een tijd waarin men druk bezig is, de zweep, in menig geval een minder zwaar strafwerktuig dan een eind touw, in onze slavenkoloniën af te schaffen, laten wij echter liefst in het midden.
Wat wij hebben aangemerkt houde de schrijver ons ten goede. Zij het hem een bewijs, dat wij zijn werk gelezen hebben. Van dengene die met zoodanigen arbeid het maatschappelijk leven intreedt, mag men gerust meer en veel verwachten. Deze verwachting worde niet beschaamd!
| |
| |
| |
Blikken in het leven der natuur; 3de jaargang, 4de, 5de en 6de stukje. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1857.
Maanden zijn er verloopen, sinds wij eene korte aankondiging schreven van de drie eerste nommers voor 1857 van het tijdschrift: ‘Blikken in het leven der natuur.’ Na dien tijd werden ons de drie bovengenoemde nommers nog toegezonden. In het eerste dezer stukjes ontmoeten wij Dr. W.F.H. Suringar, waar hij ons het leven der natuur schetst; in no. 5 gaat Dr. J. Bosscha Jun. den oorsprong der warmte na; in no. 6 eindelijk vinden wij ‘de Aarde en de Mensch’ van Dr. R.S. Tjaden Modderman en ‘de Gangen van den Mol,’ medegedeeld door L.A. Burgersdijk.
Daar het stuk van Bosscha een vervolg is van een vorigen arbeid, willen wij dit het eerst bespreken: die volgorde zal bovendien zijne nuttige zijde hebben, gelijk wij nader hopen aan te toonen.
Kennis is magt. Die veelbeteekenende spreuk deed Bosscha opmerken, toen hij de toepassingen beschouwde, welke de kennis van de eigenschappen der warmte hem opleverde. In het stukje, waarover wij nu moeten spreken, komt hij tot eene tweede waarheid, tot de uitspraak namelijk: kennis is rijkdom; niet die rijkdom, die zoo menigmaal in het doelloos bezit van ongebruikt eigendom bestaat, maar die, welke uit de natuur, waarin wij leven en die het eigendom is der gansche menschheid, datgene wat nuttig en goed is aanwendt tot verhooging van het levensgenot en tot verzachting van menschelijke kwalen.
Om zijne stelling: kennis is rijkdom, te betoogen, beschouwt de S. den oorsprong der warmte in de hoofdtrekken; de wetten, die hij daarbij leert kennen, en het verband, dat wordt geopenbaard tusschen de verschillende bekende warmte-bronnen, geven hem de gelegenheid om het hooge belang dier natuurkracht op te merken, voor al wat op aarde leeft en zich beweegt, en aan haar alleen leven en beweging te danken heeft.
In het eerste gedeelte van zijn stuk beschouwt de S. de aarde zelve als bron van warmte; hij stelt op den voorgrond dat allerwaarschijnlijkst de warmte der aarde met de diepte toeneemt, zoodat in het binnenst van onze planeet de lichamen in gloeijend gesmolten toestand verkeeren.
En mogen wij die warmte, daar opgehoopt, ook niet regtstreeks kunnen bezigen om onze stoomwerktuigen in beweging te brengen, de steenkolen, waarmede de haard van den stoomketel gevoed wordt, zijn afkomstig uit mijnen, die men gegraven heeft, waar zij zich nabij de oppervlakte der aarde bevinden. Die steenkolen zijn niets anders dan overblijfselen van boomen en planten, die op de aarde groeiden, duizendtallen van jaren voor dat zij den mensch tot woon- | |
| |
plaats verstrekte. De welige ontwikkeling dier planten was ten deele een gevolg van de stovende werking der aardwarmte, zoodat een deel der stoomkracht, die de gloeijende aarde in vroegeren tijd had kunnen voortbrengen, in de steenkolen voor het menschelijk geslacht is bewaard gebleven.
Van waar echter die hooge warmtegraden in het binnenst der aarde? De S. beantwoordt die vraag niet; hij wil zich niet verliezen in gissingen, welke toch geene schrede nader bij de waarheid brengen.
Eene tweede bron van warmte is de zon; elke seconde tijds ontvangt de aarde van de zon eene hoeveelheid warmte, die vijf maal honderdduizend millioen ponden ijs kan smelten! Waarlijk een getal, hetwelk onze verbeelding verre te boven gaat; en toch vindt de zonnewarmte niet regtstreeks hare aanwending in het bedrijf der menschen, ofschoon zij volstrekt niet zonder nuttig gebruik verloren gaat. De zonnestralen schenken leven en groeikracht aan boomen en planten, zetten verbruikte stoffen van mensch en dier om; geven aanleiding tot het vormen van sneeuw en regen, waardoor later stroomen en rivieren ontstaan, welke molens drijven of zwaar beladene schepen voortstuwen, enz., enz.
In een laatst gedeelte worden de kunstmatige warmte-bronnen behandeld. Ons verslag zou te uitgebreid worden, wilden wij al het wetenswaardige opteekenen, dat de S. ons hier mededeelt. Zijn betoog strekt om aan te toonen dat al, wat leeft en zich beweegt op de aarde, zijne beweegkracht van de zon ontvangt, die haren verbazenden rijkdom van warmte en arbeidskracht naar alle rigtingen door het gansche wereldruim verspreidt. Wilt gij weten in welken geest hij die stelling wil opgevat hebben, de volgende regels, aan zijn stuk ontleend, kunnen het u ophelderen. ‘Wanneer ons het noodige licht ontbreekt,’ zegt de S., ‘verlichten wij onze woningen met opgevangen zonnestralen. Wij bezaaijen een akker met koolzaad, licht en warmte der zonnestralen veranderen zich in den arbeid, die noodig is om uit koolzuur en water olie te vormen, en de olie laat, in onze lampen brandende, zonnelicht en zonnewarmte weder vrij.’
Licht en warmte worden dus omgezet in arbeid; uit deze komen later gene weder te voorschijn.
Door vele zorgvuldige onderzoekingen heeft men ontdekt, zoo gaat de S. voort, dat bij de vernietiging van eene bepaalde hoeveelheid arbeid, door wrijving of botsing, altijd eene bepaalde hoeveelheid warmte ontwikkeld wordt, en wanneer men al de warmte, die zoo doende ontstaat, zonder iets te verliezen kon opzamelen, en in een volmaakt stoomwerktuig, dat geene warmte nutteloos verspilt, weder tot het verrigten van arbeid kon bezigen, zou die arbeid juist weder gelijk zijn aan dien, welke zich door de wrijving in warmte heeft veranderd. Eene bepaalde hoeveelheid arbeid kan dus in eene be- | |
| |
paalde hoeveelheid warmte worden veranderd en omgekeerd. Een engelsch natuuronderzoeker heeft bevonden dat de hoeveelheid warmte, die noodig is om één pond water één graad van de honderddeelige schaal warmer te maken, in staat is een arbeid te verrigten van 423 elponden (de arbeid, noodig om een pond op eene hoogte van eene el te brengen, wordt bij verkorting elpond genaamd). Wanneer nu omgekeerd een pond van eene hoogte van 423 ellen valt, dan zal, zoo de schok geene blijvende vormveranderingen te weeg brengt, de geheele hoeveelheid warmte, door de botsing opgewekt, een pond water een graad van de honderddeelige schaal warmer kunnen maken. Nemen óf het gewigt der vallende massa, óf de hoogte toe, dan vermeerdert in die zelfde mate het aantal elponden of ook de warmte door de botsing opgewekt. Wij zullen straks gelegenheid vinden hierop terug te komen.
Deze standvastige betrekking tusschen arbeid en warmte behoort tot de gewigtigste ontdekkingen onzer eeuw. Op haar bouwt de S. vele zijner volgende redeneringen; hij doet dit zeer duidelijk en verstaanbaar. De lezers der ‘Blikken’ kunnen veel nut trekken uit dit stuk van den heer Bosscha: het behoort zeker tot de best gelukte van den geheelen bundel.
Minder gunstig denken wij over het vierde nommer. Suringar, sinds het schrijven der aankondiging van de vorige stukjes van student doctor, van doctor hoogleeraar geworden (tusschen het schrijven en drukken dier aankondiging verliep een geruime tijd), noodigt ons aan het strand, om het leven der natuur waar te nemen. Hem vervulde de uitgestrektheid van het uitzigt op de zee met eene verhevene(?) vrijheid; hij schildert de branding, de uitwerking der avondzon, het terugkaatsen der wolken op den waterspiegel; 't wordt duister: eenzaam en verlaten gevoelt hij zich in die duisternis, totdat zich boven zijn hoofd een geheel ander tafereel ontrolt; de starren vonkelen aan den hemel en die flikkering verkondigt hem leven, waar de aarde in doodslaap (?) schijnt verzonken.
Gelukkig hij, die zich altijd eene verhevene vrijheid bewust is; wij mogen den schijn van vitachtig te wezen niet op ons laden, maar moeten hem op gevaar daarvan verklaren, dat ons dit gedeelte wel wat subjectief voorkomt. Een vriend herinnerde ons hierbij aan den duitscher en den franschman, die tegelijk aan het strand waren; de duitscher riep bij den eersten aanblik:
‘O erhabenes Bild der grösse Götter! Ausdruck der verschleierten Ewigkeit!’
en de franschman:
‘Quelle masse épouvantable d'eau! Mon Dieu, j'aimerais m'y plonger.’
In een tweede gedeelte laat de S. de grootheid van het tafereel uitkomen: afstanden van maan, zon en sterren bieden hem, gelijk velen zijne voorgangers, het noodige materiaal om effect te maken.
| |
| |
Rijkdom en verscheidenheid is het opschrift voor een derde gedeelte. Beiden zijn in ruime mate aanwezig; niet alleen toch door haar aantal, maar ook door haren stand, hare verschillende grootte en kleuren leveren de sterren aan den hemel ons een prachtig tafereel. Wij zijn het gaarne met den S. eens dat velen de verscheidenheid door gewoonte of uit onkunde onopgemerkt laten, terwijl naauwkeurige beschouwing schoonheid doet op prijs stellen, waar die bij den eersten aanblik scheen te ontbreken.
Had echter de S. iets meer verteld van die lichtende stippen; had hij het duidelijk doen uitkomen dat die sterren bewoonde bollen zijn, waar myriaden wezens zich in het aanzijn verheugen (begrijpen wij de strekking van des S's. stuk wel, dan heeft hij meer eene levendige ontboezeming, eene dichterlijk natuurkundige schildering, dan eene wetenschappelijke beschrijving willen geven; het opwekken van het gevoel stond hier meer op den voorgrond dan het geven van begrippen, en van dat standpunt gezien, mogt hij als bewezen aannemen dat de hemelbollen bewoond zijn, zij het ook dat de wiskundige eenige aanmerking op zijn betoog zich zou durven veroorlooven); had hij, in een woord, de gordijn iets verder weggeschoven en met het oog des geestes leeren zien, eerst dan had hij, naar onze bescheidene meening, zijn stuk met het volste regt den titel mogen geven van ‘het leven der natuur.’ Nu blijft hij te veel aan het uitwendige hangen en loopt hij gevaar dat sommigen van het publiek, waarvoor deze stukjes bestemd zijn, die lichtende wereldbollen, millioenen malen grooter dan onze aarde, vergelijken met nietige aardsche voorwerpen en zoo doende het groote geheel uit het oog verliezen.
Boven een vierde gedeelte vinden wij ‘beweging en kracht.’ Ja wel is er beweging in de zee, kracht in den wind, welke de baren zweept! Men duizelt wanneer men de berekening van dien engelschman (meen ik) volgt en vindt dat de kracht, ontwikkeld door het stroomen alleen der rivieren op aarde, een niet uit te spreken aantal paardenkrachten oplevert. Maar waartoe dat golfgeklots? Waartoe die vreeselijke orkanen? Wij weten het, helaas! niet.
Das was und wie wird hier nur klar,
Das warum wird erst offenbar,
Wenn die Sterne untergehen.
Maar waarom juist hier, waar men het leven der natuur tracht te schilderen, het vernielende en verwoestende, en dat alleen, op den voorgrond geplaatst? Waarom zoo geheel gezwegen van de harmonische ontwikkeling, welke toch zeker hier en daar reeds aan te toonen is?
De hoogleeraar vergeve ons wanneer wij bovendien sommige zijner uitdrukkingen minder gelukkig gekozen noemen. Wat bijv.
| |
| |
kan hij bedoelen met krachten, die niet sluimeren onder het onbewolkte zwerk? Moeijelijk te verdedigen is zijne bewering, dat ‘de aantrekkende kracht der aarde het water met kracht tot zich trekt;’ of ‘dat de natuur een streven in volmaakte werkelijkheid verkondigt.’
Maar nog eens, wij willen niet vitten en zwijgen dus van andere, min gebruikelijke uitdrukkingen, stijl en inkleeding; alleen meenen wij dat de erica's en epacriden, welke te baat genomen worden om eene schildering van den sterrenhemel te voltooijen, op die plaats eene droevige figuur maken.
Aan ‘het leven der natuur’ eindelijk is het laatste, het kleinste gedeelte gewijd. ‘Te dikwerf,’ zegt de hoogleeraar, ‘heeft men gesproken van doode stof, of zelfs van doode natuur. De natuur is niet dood, en zelfs daar, waar wij op den eersten aanblik de stilte en rust des doods meenen te zien, verkondigt zij ons, bij opmerkzame beschouwing, werkzame (?) kracht.’ Die werkzame (?) krachten dus stellen volgens den S. het leven der natuur daar. Komt men zoo een stap nader bij het groote vraagstuk? Immers niet. De S. vervangt het woord leven door kracht, en meent nu alles opgehelderd en verklaard te hebben; vraagt gij hem naar eene bepaling van kracht, misschien wijst hij u dan weder op het leven, gelijk Bichat deed, toen hij verzekerde: ‘la vie est l'ensemble des phénomènes, qui résistent à la mort.’ Naar ons inzien had de hoogleeraar geene bepaling moeten zoeken, welke op ons standpunt niet te geven is: hij had zich moeten vergenoegen met de uiting van het leven na te gaan en dan voorzeker zou hij, niettegenstaande het grootst mogelijk verschil in vormen, eene hoogst opmerkelijke overeenkomst, eene niet te loochenen eenheid gevonden hebben.
Maar laat ons zien hoe hij die krachten, dat leven teekent. Het aantal bladzijden om dat alles te schilderen, in een harmonisch geheel zamen te vatten, is wel klein, maar toch kon hier of daar een nieuw gezigtspunt geopend zijn, waaruit zich alles klaar en duidelijk liet beschouwen. Te grooter is daarom de teleurstelling, wanneer de S. ons krachtens het voorgaande (de woelende zee, de erica's, epacriden en den sterrenhemel) bijna alleen wijst op de aantrekkingskracht, welke de zee binnen hare oevers houdt, de planeten geregelde banen om de zon doet beschrijven. Wel maakt de hoogleeraar met een woord melding van de innerlijke kracht, waardoor de vogel vliegt, het dier zich beweegt, in tegenstelling van de kracht van stoom, van de veer in het raderwerk van een horologie enz. (hij roept dus nog den deus ex machina, de levenskracht, te hulp), maar het aangehaalde voorbeeld, om zulk verschil helder te laten uitkomen, scheen ons toe ongelukkig gekozen. De hoogleeraar zegt: ‘Wanneer wij een zelfden toestel gebruiken tot het vervoeren van twee lasten, waarvan de eene tweemaal grooter is dan de andere, dan zal die toestel onder dezelfde omstandigheden tweemaal meer
| |
| |
tijd behoeven om den grootsten last even ver te vervoeren als den kleinsten. Maar wanneer de aarde eenen steen tot zich trekt, om bij dit eenvoudig voorbeeld te blijven, dan zal zij hem in denzelfden tijd even ver bewegen, onverschillig of hij groot dan wel klein is, en wanneer wij onder de klok eener luchtpomp den weerstand der lucht wegnemen, die anders de beweging op ongelijke wijze tegenhoudt, vallen alle voorwerpen, in denzelfden tijd, even ver naar beneden.’ Om het onjuiste in deze redenering al aanstonds aan te toonen, behoeft men voor den toestel, door den S. bedoeld, slechts een werktuig te nemen, dat door gewigten, derhalve door de zwaartekracht bewogen wordt: dezelfde kracht zou dan in het eene geval volgens geheel andere wetten dan in het andere werken. Volgens het stuk van den heer Bosscha, boven genoemd, kan de botsing, ontstaan door het vallen van een pond van eene hoogte van 423 ellen, zoo veel warmte ontwikkelen, dat een pond water een graad rijst; wordt de massa van het vallend ligchaam verdubbeld, dan wordt tevens de temperatuur in dezelfde mate grooter, enz. Ook dit pleit tegen de voorstelling ons door den hoogleeraar gegeven; wil hij eindelijk een tastbaar bewijs, wij vragen hem of, wanneer hij zich in eene hagelbui op straat bevindt, het hem onverschillig zou wezen of de hagelsteenen een pond of een wigtje wogen?
't Spijt ons dat de eerste lettervrucht van den jeugdigen Hoogleeraar zoo verre beneden het grootsche van het onderwerp bleef. Had hij een meer nederigen titel gekozen, wij gelooven dat het stukje, behoudens enkele onnaauwkeurigheden, beter voldaan zou hebben. Voor het volk te schrijven is eene lastige, eene moeijelijke taak. Van ganscher harte wenschen wij dat hij in het streng wetenschappelijke beter moge slagen.
In no. 6 geeft ons Dr. R.S. Tjaden Modderman het verband op, hetwelk bestaat tusschen de aarde en den mensch. Ook van dit stukje willen wij een beknopt overzigt geven; het is verdeeld in vier hoofdstukken, waarvan het eerste tot opschrift voert: ‘de aarde onze moeder.’ De mensch is de grondstof voor zijn ligchaam aan de aarde verschuldigd; hij neemt niet toe, groeit niet, door stof te scheppen, maar heeft alleen het vermogen om van buiten aangevoerde stoffen, die de aarde hem verschaft, in vleesch en bloed om te zetten. Van daar noemt M. de aarde onze moeder.
In een tweede hoofdstuk beantwoordt hij de vraag, welke stoffen wij van de aarde behoeven; niet elke stof toch is geschikt tot vorming van het menschelijk ligchaam. Sommige zijn onvoorwaardelijk onbruikbaar, worden nooit in het ligchaam gevonden; ten opzigte van andere hangt de bruikbaarheid af van den vorm, waaronder zij voorkomen. Een en ander wordt door voorbeelden opgehelderd en op den voorgrond gesteld dat er een vast verband bestaat tusschen de stof, welke out- | |
| |
bonden wordt, het produkt, dat daaruit ontstaan zal, en de omstandigheden, waaronder zulks plaats heeft. Met eenig regt zou men derhalve het menschelijk ligchaam met eene scheikundige fabriek kunnen vergelijken; in hoe verre dergelijke vergelijking geoorloofd is en welk nut zij aanbrengt, worden daarop uiteengezet. Vervolgens gaat de S. in een derde hoofdstuk de voorwaarden na, op welke de aarde ons voedsel verschaft. De lucht, die wij behoeven voor de verversching (?) van ons bloed, geeft de aarde ons zonder eenige moeite van onzen kant; medewerking wordt er vereischt, wanneer het geldt de verkrijging van plantaardige en dierlijke stoffen. Wij moeten de fabriek van planten en dieren zoo veel mogelijk zoeken te doen bloeijen, opdat wij in de vele produkten, die daardoor verkregen worden, vele grondstoffen voor ons zelven mogen hebben. En daar de dieren, alle zonder onderscheid, zich óf van andere dieren, óf van planten voeden, komt ten slotte alles op deze laatste neder. Uit welke stoffen nu bestaan de planten? Zijn die stoffen onder de noodige vormen en in voldoende hoeveelheid in den grond aanwezig? Zoo niet, wat moet er gedaan worden om de aarde met weligen plantengroei te bedekken? Ziedaar de vragen, welke in dit hoofdstuk door den S. kortelijk beantwoord worden.
Maar moet de mensch alles doen? Of komt hem de aarde te hulp in het vervullen der voorwaarden, waarop planten en dieren kunnen leven? De vraag, door welke middelen de aanvankelijk woeste aarde geschikt is geworden om levende wezens te onderhouden, maakt het onderwerp van het laatste hoofdstuk uit. Wij zien uit dit gedeelte hoe de aanvankelijk gloeijende aarde langzaam bekoelde, hoe later de harde steenen tot stof vervielen, hoe de verweerde rotsgrond geschikt werd om het teedere plantje voedsel te geven en te onderhouden. Een blik op de zamenstelling der verschillende aardsoorten besluit dit stuk.
Vraagt hij hierna onze meening over het geheel, onbewimpeld moeten wij verklaren dat dit stukje beneden het vorige staat, in hetwelk ons dezelfde S. aan de hand der geschiedenis zoo gelukkig door den doolhof omleidde, welken meestal hij te bewandelen heeft, die eene nieuwe uitvinding op het spoor is. Wij spreken niet over den vorm; deze moge ons wat al te kinderlijk toeschijnen en daarom niet behagen, anderen bekoort welligt zoodanige voordragt. Maar het stukje draagt alle blijken van overhaasting, hetwelk ons niet moeijelijk zou vallen door vele voorbeelden te staven. Reeds op de derde bladzijde bijv. vinden wij dat de mensch niet door waarneming, maar alleen door berekening de hoogte van den dampkring vermag te schatten. Moet niet iedere berekening van dien aard op waarneming gegrond zijn? De Heer Modderman gelieve zich slechts even te herinneren hoe men juist door waarnemingen tot de hoogte van den dampkring heeft zoeken te besluiten. 't Kan hem niet onbekend zijn dat Faye
| |
| |
in de academie des sciences heeft voorgesteld om de zonsverduisteringen van dit jaar, en in het bijzonder die van September, te bezigen tot verkrijging van meer naauwkeurige kennis van de hoogte, waarop zich ons luchtomhulsel uitstrekt. Misschien wilde de S. zeggen dat men de grenzen van den dampkring nog niet bereikt heeft en nimmer bereiken zal, maar den onkundigen lezer laten zijne uitdrukkingen onvoldaan. - Dat sommige stoffen nimmer een deel van ons ligchaam kunnen uitmaken, wordt verklaard door het wezen der elementen (?). Er zijn grondstoffen, welke men nooit in de bewerktuigde natuur heeft aangetroffen; dit is eenvoudig eene waarneming, meer niets. Waarom er bijv. ijzer of phosphorus en geen goud in het ligchaam gevonden worden, is onmogelijk à priori uit de eigenschappen dezer ligchamen af te leiden. Zou er, om een ander voorbeeld te noemen, ooit strijd zijn geweest of arsenicum in het ligchaam voorkomt, wanneer men uit het wezen van dit metaal kon afleiden dat het in het ligchaam niet voorhanden kan wezen? - Dat koolzuur vergiftig is, zal wel alleen betrekking hebben op de inademing; in de maag is deze stof onschuldig. - Dat de aarde nog over dezelfde krachten beschikt als vroeger voor hare ontwikkeling, noemt de S. eene veronderstelling; dat de natuurwetten, d.i. de regels, waarnaar de krachten werken, altijd onveranderd dezelfde gebleven zijn, heet zekeren stelregel, en toch, zou de waarschijnlijkheid voor beiden niet overgroot wezen?
Ook de zinbouw is hier en daar zoo, dat de S. letterlijk iets anders zegt dan wel in zijne bedoeling lag. Kortheidshalve laten wij de voorbeelden achterwege, ons nog alleen veroorlovende den S. op het gemoed te drukken dat hij beter lette op het geslacht der zelfstandige naamwoorden; in eene menigte gevallen toch wordt hetzelfde woord nu eens mannelijk, dan weder vrouwelijk genomen. Hetzelfde gebrek meenden wij te vinden in het opstel over den mol, van den Heer L.A. Burgersdyk, daar mol in den eersten regel als mannelijk, in den tweeden reeds als vrouwelijk voorkomt. Gelukkig echter bleef het bij deze schrijffout. - Of Professor Blasius gelijk heeft, wanneer hij volgens Burgersdyk beweert dat de mol zoo snel loopt, dat hij moeijelijk is in te halen, meenen wij met eenig regt in twijfel te mogen trekken. In onze kindsche jaren hebben wij honderde mollen gevangen en op den naakten grond vervolgd, maar hen immer zeer gemakkelijk bij kunnen houden. Bovendien zoekt de mol uiterst zelden zijn heil in eene andere vlugt dan die, welke zijne onderaardsche kanalen hem verschaffen; meestal tracht hij onder den grond te ontsnappen en loopt niet ver. Zou de mol uitsluitend dierlijk voedsel nuttigen? Waartoe dan de vele planten en wortels, die in zijn nest gevonden worden?
Februarij 1858.
JOSUA. |
|