| |
| |
| |
Drie heiligen verheerlijkt.
Historische vrouwen; dichterlijk album. Florence Nightingale, Sint Caecilia, Johanna Gray.
Het vervlogen jaargetijde schijnt niet gunstig geweest te zijn voor de Nederlandsche muze. Of zij de wieken gerept en zich ter ruste gevlijd hebben op het donzig mos, onder de schaâuw van het geboomte, waar zij den wedstrijd niet heeft willen of niet heeft wagen aan te vangen met den zang van het gevederd koor; dan of zij, spaarzaam als een echt oud-Hollandsche, wel gearbeid hebbe, maar den schat bewaard, om dien in het gure getijde neder te leggen in de vergulde korven: prachtalmanakken bijgenaamd, zeker is het, dat wij in geruimen tijd door niets aan haar bestaan werden herinnerd. En toch zijn er koninklijke verjaardagen geweest en vaderlandsche feesten gevierd; toch heeft gantsch Nederland hoogtijd gehouden, starende op den toekomstigen Willem den vierde. We hadden, zoo als vroeger bij overstroomingen en branden, gelegenheidsvaerzen in overvloed verwacht, maar ditmaal juichtonen, als uitingen van den verrukten en opgetogen volksgeest. Maar de Muze hield hare luite gezonken. Wel werd er hier en daar een toon vernomen, maar hij was zoo schor en zoo zacht, dat hij vreemd aan die, ja aan eenige, Muze bleek te zijn.
Na al de vruchtbare jaren, die wij gekend hebben, vreesden wij reeds, gedachtig aan den droom van Pharao, dat de onvruchtbare ons wachtten, maar aan eenige teekenen, die wij bespeurden, mogen wij gelooven, dat de gevreesde
| |
| |
onvruchtbaarheid nog ditmaal onze letterkunde niet treffen zal. Wij meenen het echter minder aan de inspiratie onzer dichters, dan aan de inspiratie van een onzer uitgevers te mogen dank weten. De uitgever der Bijbelsche vrouwen achtte den tijd gekomen, om eenige historische vrouwen te verheerlijken, en schudde door de bezieling, die er van hem uitging, de half dommelende poëten wakker. Van de reeks van ongeveer zestien vrouwen, die voor de vergetelheid zullen worden bewaard, zijn er nog slechts drie bezongen; toch zijn de omstandigheden, waaronder de gedichten ons worden aangeboden, en die wij straks met enkele woorden aanduidden, van dien aard, dat reeds die drie - afgescheiden nog van het kunstgehalte, dat zij mogen bezitten - onze aandacht eenige oogenblikken vorderen.
Florence Nightingale bezongen door A. Bogaers, Sint Caecilia door A.J. de Bull, Johanna Gray door Nicolaas Beets! Voorwaar, drie historische vrouwen, wier opneming in de reeks onsterfelijken wij verre zijn van te wraken; drie zangers, wier gaven wij, zij het ook in verschillende mate, huldigen, en die, om eene uitdrukking aan het woordenboek der oude, misschien ook aan dat der nieuwe, vaderlandsche letteroefeningen te ontleenen, aan den letterkundigen hemel van Nederland prijken als drie starren van de eerste grootte.
Het zal wel aan de vrije keuze der verkoren dichters verbleven zijn, op welke wijze en in welke vormen zij de aan hunne hoede toevertrouwde heilige wilden verheerlijken. Ons dunkt, dat bij een dergelijken arbeid alle wedstrijd met den biograaf wordt uitgesloten, daar eene biografie gaven vordert tegenovergesteld aan die des dichters, ja de levenskracht van dezen juist ten eenenmale buitensluit. Van den dichter mag echter gevorderd worden, dat hij de historische figuur in hare totaliteit en dus ook in hare beteekenis als historiesch verschijnsel begrijpe, zoodat hij, hetgeen het beeld kenmerkt en charakterizeert, in weinige trekken weet saam te vatten.
Heeft de dichter van Florence Nightingale dat weten te doen? Een vluchtige blik op hetgeen hij ons geschenken heeft zal, hopen wij, een volledig andwoord op die vragen geven.
Florence Nightingale, wie kent haar niet? de Christinne,
| |
| |
die uit het half duister, waarin de schuchterheid der vrouw zich zoo gaarne verbergt, te voorschijn trad in het volle licht, in het aanzicht van gantsch Europa, niet uit zucht naar roem en eer, maar uit zich zelve verloochende liefde; die vaderland, maag en vriend verliet, om ginder op het bloedige slachtveld des krijgs balsem te druppelen in de wonde, troost te storten in het verbrijzeld hart en de kreten der wanhoop te doen besterven op de half verstijfde lippen. Haar de hulde te bieden, die haar behoort, haar volle recht te doen weêrvaren, het mag een schoone, maar gants geene lichte taak heeten, want de eischen zijn hoog gestemd en de verwachting, nu de naam van Bogaers naast die der Christinne genoemd wordt, gants niet spoedig bevredigd.
‘Waar wilt ge heen?’ zoo heft de dichter aan. De herfst is gekomen; de zonne lacht niet meer; graauwe wolken dekken den azuren trans. Spaar uw teêr gestel, wacht de lente veeleer af:
En vier den winter thuis.
Er is iets goeds gemeends, iets vaderlijks, iets echt Hollandsch, maar toch ook iets bekrompens in den laatsten raad. Vier den winter thuis. De weelde omringt u daar; wat kunst en wetenschap u kunnen bieden, het wordt u niet onthouden; gij bezit ouderen, magen en vrienden, die u nooden te blijven.
Vergeefs! - ik zie 't; - gij wankelt niet:
Gij wilt niet wanklen - neen!
Die blik, van geestdriftsvlam doorgloeid,
Getuigt het - zegt het luid,
't Is heilig, 't opzet, dat u spoort;
Niets ('t mag niet!) dat u stuit.
De vraag was gerekt, het andwoord mag niet korter heeten.
En werwaards gaat ze?
Van 't verre strand - waar langs de Euxijnsche baren
(Een Russisch meir, had Rusland waar gedroomd)
De stander trotst van Moskows legerscharen,
Eeuw uit, eeuw in, verheerend voortgestroomd;
| |
| |
Waar 't Britsch rapier (in vrijheids smids' geslepen)
Naast Franrijks kling het Noordsch geweld bekampt;
Dat, de eene klaauw in 't Poolijs vast gegrepen,
Met de andre rekt tot ze in Byzants zich klampt;
Dat sluw geweld, dat - kreeg 't het heet verlangde -
(Bij 't woest gejuich van horden, 't juk gewoon)
Beschaafd Euroop met ijzren band omprangde, -
Op 't hoofd weldra een werelddwingerskroon.
Van dat verre strand, - in schoone, gespierde vaerzen, wanneer wij de vier laatst aangehaalde uitzonderen, omschreven, - van dat verre strand is een noodgeschrei opgestegen'. Er wordt hulp gevraagd voor die braven,
Wie 't staal doorkorf, wien pest de krachten sloopt.
en Florence Nightingale gevoelt in haar binnenste een stem, die er andwoord op geeft. Wij weten reeds, dat zij, spijt herfstvlagen, trots de lokstemmen van kunst en wetenschap en weelde, van ouderen, magen en vrienden, zich tot de verre reize heeft aangegord. Wij zullen haar nu voorzeker zien heensnellen op de vleugelen der liefde? Geduld! de dichter is nog niet gereed. Hij heeft nog een détail ontdekt, waaraan hij zijn poëtiesch talent bot kan vieren en al zijne krachten kan toewijden. De indruk, dien dat noodgeschrei op de Christinne heeft, moet in eenige, niet weinige of breede, trekken worden geschilderd, even als de strijd in haar binnenste:
‘Gij, jonkvrouw, gaan bij mans, bij oorlogsliên,
Steeds wild van tong en warsch zich in te toomen;
Na kamp en krijg nu woester nog misschien!
Gij, aan hun spond met onverschrokken blikken
Hun wonden zien! hun leden wreed geknot!
Niet deinzen, gij, bij stuip en stervenszuchten!
Hoe 't aangedurfd! is 't niet te veel, o God!’
Maar de stem in haar binnenste, die het eerst op dat noodgeschrei had geandwoord, zegepraalt, en dus:
Uw plan is rijp. Gij staat ten togt gereed.
En zij reist af? Nog niet. Eerst nog de zegen van
| |
| |
vaders lippen, een vloed van teedere kussen van die der moeder en dan klinkt het vaarwel.
Ontmoeten wij haar thands, waar wij haar reeds zoo lang verbeid hebben? Op de plaatse des strijds, maar ook der overwinning? Op de plaatse, waar wij haar zullen kunnen bespieden in haar verheven arbeid, waar zij zelve ons hare daden zal doen zien en huldigen, beter dan de dichter, wat verwen zijn palet ook bezitten, ons malen kan? Geduld! De dichter heft zich op de wieken zijner verbeelding omhoog, en doet ons de reizende vergezellen. De verbeelding! Zij kunne wedijveren met de snelheid der elektrische stroomingen, zij huppele, nog beter bevleugeld dan de bliksemschicht, bergen en zeeën over, ditmaal wint deze het verre van de kruipende. Toch is zij niet traag, omdat ze zich loom gevoelt of vermoeid, maar omdat ze op haren weg zoo veel heeft waar te nemen en te beschouwen, omdat ze zoo vele diamanten ziet vonkelen en glinsteren en stralen, die zij omkentelt, naauwkeurig gâslaat en bespiedt.
Wij vergezellen de reizende op den watertocht; maar is het te wijten aan de plaats, vanwaar wij alles beschouwen? (het is toch à vol d'oiseau) wij zien veel, maar niet genoeg; wij zien veel, maar alles schichtig; wij zien veel, maar weinig boeit ons. Toch zijn de beschrijvingen dikwijls prachtig, en herinneren zij ons den dichter van Heemskercks tocht naar Gibraltar, den dichter in zijn gulden tijd.
Wij kunnen ons niet onthouden eenige regels mede te deelen:
Zoeler luchten, geurenwasems
van een milder hemelkreits,
't vlugge vordren van de reis.
Negenmaal heeft nu reeds de avond
op het meir zijn gaas gespreid;
Reeds is de engte doorgestevend,
die twee werelddeelen scheidt:
Aan den donkerblaauwen hemel
prijkt, met morgenlandsche pracht,
Thands op nieuw het talloos leger,
dat den troon omstuwt der Nacht,
't Oversprengt als met juweelen
't zout der zee van Marmora;
| |
| |
't Gloeit het schip in 't spieglend kielzog,
als een vuursleep, achterna;
Hier en daar beglanst het zeilen,
dobbrend langs de waterbaan,
Hier en daar een troep dolfijnen,
opgejaagd door 't raderslaan.
Heerlijk schouwspel! Daar verheft zich,
met zijn vlammenkroon gehuld,
De ochtendzon van uit zijn rustkoets,
rijk bepurperd en verguld!
(hun besneeuwde' Olymp aan 't hoofd)
Wederkaatsen 't vuurgeschitter,
dat de laatste starren dooft.
De eilandsruggen, groen bewassen
en van 't flonkrend meir omplast,
Blikkren of 't smaragden waren,
in het eêlst metaal gekast.
Hoe prachtig de beschrijving ook zij, wij reikhalzen er naar de heldinne te ontmoeten. Wij zijn aangekomen; wij zijn den Bosphorus doorgesneld; wij ankeren bij Scutari, en toch eer wij daar inkeeren, ‘tot de rampspelonken,’ die er zich bevinden, doet de dichter ons nog een blik werpen op het panorama, dat achter ons lag: op de breede baren van den Bosphorus, op de gondels en kaïken, ‘wier plechten van verguldsel gloeien,’ op ‘die paleizen met bloemterrassen, kiosken, digt met loof omplant, waar paauw- en goudfezant woont,’ op ‘rotsen, beken en dorpen,’ en eindelijk op ‘de Vorstin der steden,’ die in de verte oprees met haar tooi:
Van lust-serails, moskeên en hoven,
Wier koepelzwier en zuilenpronk
(Een doolhof, waarin 't oog verdwaalde),
Bij 't zongegloor niet minder straalde,
Dan of er goud en zilver blonk.
en eindelijk - wij juichen den dichter toe, al weten wij, dat hij kunstig is geworden en effekten zoekt - wenden wij het hoofd om:
| |
| |
Maar - hier - wat vreeslijk onderscheid!
Hier - tusschen al die lieflijkheid -
't Verblijf der jammren en der plagen!
Een logge stikdamp walmt me tegen.
't Is of ik spooksels zie bewegen! -
Zal 'k verder treên? - Met wederzin
Ga 'k de onafzienbre gangen in.
Die wederzin des dichters is gemeend, en kan noode worden overwonnen; het blijkt uit de beschrijving die volgt, en, in meer dan éen opzicht, eene tegenstelling met het vorige tafereel vormt.
De tegenstelling, zij is er eene! Heeft de dichter al de praal zijner vormen, al de verwen van zijn dichterlijk palet weg willen schenken aan de schildering der heerlijke Natuur, en slechts met een ijzeren stift scherpe en diepe lijnen in een steenklomp willen griffen, waaruit het beeld der ellende kan worden saamgesteld, dan moeten we erkennen dat hij daarin geslaagd is. Maar het zijn slechts lijnen, waaruit uwe verbeelding zelve het beeld moet doen te voorschijn treden. Het gaat ons als op den straks afgelegden tocht door de Middellandsche Zee en den Bosphorus: wij zien veel, maar wij zien schichtig, en het volgend tafereel smoort onze klacht niet. ‘Hoor! wat onderbreekt op eens het smartgekerm?’ Het is een woord dat door allen wordt opgevangen:
‘Wat! - hier (kan 't zijn?) een vrouwenschaar
Uit England? - hier - om ons te plegen?’
‘“Gewis 't is waar, 't is heilig waar!
Ze zijn den wal reeds opgestegen,
Een wenk - ze staan voor uw gezigt.”
Is 't mooglijk! - God! wat zoet berigt!’ -
Wij moeten den dichter, die ons zulk een gesprek mededeelt en zulk een soort van dramatische voorstelling waagt te geven, er een verwijt van maken. Is dit de welkomstgroet, dien Miss Nightingale wacht, wachten kan of, naar het plan des dichters, want dat moet ons in onze waardeering leiden, behoort te wachten? Een enkel woord slechts, maar dat het een schilderend zij, hadden wij uit de veder des dichters gewacht, en gaarne
| |
| |
hadden wij er de prachtige beschrijving van den Bosphorus, van de Vorstin der steden en van Scutari voor prijs gegeven. Ach, dat wij in den dichter nog meer dan dit moeten gispen, en moeten erkennen dat hij verre beneden de stoffe gebleven is, waar hij Florence Nightingale op de plaatse des strijds en der overwinning doet verschijnen. Of beheerscht u iets anders dan een gevoel van teleurstelling, en, overtuigd dat er bij den dichter van geene onmacht sprake kan zijn, ook van wrevel, als gij de aanspraak der aangekomen vrouwen verneemt:
‘Manhaften! (ruischt zij) eedle zonen
Van 't Britsche vaderland! Het zendt
Zijn dierste groeten u! 't Erkent
Met hartedank uw moedbetoonen!
Gij hebt in 't heetst gevaar met kracht
Zijn leus gestaafd! uw pligt volbragt!
't Is trotsch op u! 't waardeert uw strijden! -
Maar - 't voelt te dieper thans uw lijden.
Van 't Vorstenslot tot de armste steê -
't Is eene klaagstem om uw wee.
Wat baat mag schaffen in uw nooden
Wordt regts en links te geefs geboden;
Wij komen vast, met zusterhart,
Verligting zoeken voor uw smart,
U helpen, u verplegen, laven....
Wij willen al ons best doen, braven!
Moed, moed! daar is een God omhoog
Die bijstaat wie zijn pligt voltoog.’
en na die oratie wacht ons in weinige trekken de schildering van hetgeen het hoofdmoment der gantsche handeling behoort te zijn. De invloed harer zorgen wordt gemaald, in schoone vaerzen ja, maar aanschouwelijk, maar tuigend van een blik als zulk een dichter bij zulk een onderwerp had moeten werpen? maar lijn bij lijn trekkend waaruit beeld bij beeld te voorschijn treedt? Neen. Waarom doemt uit dat half duister, zoo fantastiesch door gindschen toorts verlicht, niet deze of gene legerstede op, waar de smart kreunt, waar de wanhoop klaagt en waar beide verstommen bij de engelengestalte die er voorbijzweeft? Dáar lag de kern van het onderwerp, dáar had de dichter zijne effekten
| |
| |
moeten saamtrekken; maar al de kleurenpracht van zijn palet is aan de accessoires besteed.
Nog ééne grieve: zij is de laatste. Florence Nightingale is meer dan Engelsche; zij is Christinne. Waarom dan het gedicht besloten met de Nederlandsche menschenliefde te stellen tegen de Engelsche, alsof wij Nederlanders, zonder verdediging, bij den aanblik der vreemdelinge zouden behoeven te blozen? Wij huldigen de zichzelf-opofferende liefde als menschen, niet als bewoners van deze of gene kreits, of als zonen van dezen of genen volksstam.
De lezing van Bogaers gedicht bevestigt ons in onze overtuiging dat de dichter over vele en heerlijke gaven heeft te beschikken. Des te grievender moet ons de bekentenis zijn, dat hij zich niet op de hoogte dezer stoffe geplaatst heeft, dat het hem niet recht duidelijk bleek te zijn wat hij heeft willen schenken. Voor eenige maanden deelde dit tijdschrift eene vertaling mede van Longfellows gedicht, mede ter eere van Nightingale. Het bevatte slechts enkele strofen en toch het kenmerkende van den geheelen toestand; het schilderde in weinige trekken, en toch het beeld der moedige Christinne stond voor ons. Het behoefde hier en daar slechts eene verbreeding, niet van gedachten, maar van vormen, om een meesterstuk te zijn; zoo als het thands bestaat is het gewrongen tot duister wordens toe, maar dit is een gebrek, dat waarlijk niet van scheppingsonmacht getuigt, en slechts verscherping van aandacht vordert, waarvoor het telkens vinden eener verborgen schoonheid te meer beloont. Bogaers' gedicht heeft het tegenovergestelde gebrek. Zijne vormen zijn leêg, zij hangen om de gedachten als een wijd fladderend opperkleed om de leden des uitgeteerden. Alsof de dichter niet geloofde aan den rijkdom zijner stoffe, heeft hij de dichterlijke beschrijving opgeroepen, om dienst te doen, om hier en daar een boon te planten in de, naar zijne meening, anders zoo eenzame en eentonige woestenij. Dichterlijke schoonheden schuilen er bij menigte in de détails, maar wij zijn toch eindelijk, ook in ons vaderland, in de aesthetika zoo verre gevorderd, om te weten, dat schoonheden van détails getuigen van de gaven des kunstenaars, maar dat alleen de eenheid der schepping, waaruit het zelfbewustzijn spreekt, bewijzen kan dat de kunstenaar de kracht
der gaven kent en er de toepassing van weet.
| |
| |
Wij hopen den dichter, dien we hoogschatten, weldra met eene schepping te mogen gelukwenschen, waarin de gaven, die hij bezit, meer en beter zich in hare volheid mogen toonen.
Het heeft voor den schrijver dezer regelen eigenaardige bezwaren, om de literaire vierschaar te spannen over een gewrocht des dichters, wiens zang aan de tweede, uit de reeks historische vrouwen van den uitgever Kruseman, is gewijd. De begrippen aangaande kunst en poëzy, ten minste voor zooverre die blijken kunnen uit de Bulls kunstarbeid, verschillen zóo zeer van de zijne, dat hij zich haast ongeschikt zoude moeten verklaren, om dien te toetsen aan hetgeen hij voor juist en waar op het gebied van het kunstschoon beschouwt. Waar er zulk een, bijna genetiesch, verschil bestaat, daar lokt elke uiting eener meening, - en wat is onze literaire kritiek anders? - slechts eene wraking uit van de zijde des beoordeelden, die aan eene a prioristische miskenning zijner bedoelingen gelooft.
En toch, een stilzwijgen zou bij eene beschouwing van een bundel als deze is, eene werkelijke miskenning zijn, en doen gelooven aan eene stemming ten aanzien zijner dichterlijke gave, welke niet bestaat. Daarom zullen wij zoo objektief mogelijk, wat de dichter de Bull ons gegeven heeft, pogen te waardeeren.
Sint Caecilia wordt bezongen. Dat de dichter zich niet het doel zou bewust zijn geweest, waarnaar hij moest streven, zoodra hij een zang bood als van hem gevraagd werd, behoeven wij niet te vreezen, daar hij aan het hoofd van zijn opstel de woorden van Langen neêrschreef: ‘Bei solchen Sagen ist das Wichtigste und Interessanteste die ihnen zu Grunde liegende Idee.’ Juist; we onderschrijven deze uitspraak gaarne. Het zij de voorstelling plastiesch zij of niet, het zij de dichter zelf handele of spreke, het zij hij het beeld beziele, en het bezielde zelf, in de vormen die het passen, de idee in eene handeling doe uitspreken, zoo slechts de grond-idee verschijne, heeft de kunstenaar aan zijne roeping beandwoord. Het spreekt van zelf, dat de aesthetische eischen daaronder niet mogen lijden, en de vormen, waarin de lyrische ontboezeming of de dramatische voorstelling verzinnelijkt worden, aesthetisch volkomen moeten zijn. We gelooven wel, dat het den dichter de Bull gelukt is, de idee der legende te belichamen; maar - het
| |
| |
doet ons leed - de vormen, waarin hij het doet, noemen wij niet alleen niet geëigend aan deze stoffe, maar zelfs aan geene, noemen wij niet aesthetiesch volkomen. De bewijzen daarvoor behoeven niet angstvallig te worden gezocht. Reeds bij den aanvang komen wij op het vermoeden, dat de dichter eenvoud soms met platheid verwart. Heeft de aanhef ook de verdienste van in korte trekken den lezer of hoorder midden in het onderwerp te voeren, zij doet tevens betreuren, dat de kortheid hier den kroniektoon noodzakelijk scheen te maken.
De doodsangst spookt in Romes muur.
't Luidruchtig volk ontvliedt de straten,
Fonteinen, pleinen zijn verlaten,
En 't aantal dooden klimt bij 't uur!
Geen daaglijksche offeranden baten -
De pest woedt als een loopend vuur.
Caecilia ziet van haar oudren
Zich op één zelfden dag beroofd!
De toestand van de stad, de omstandigheden der hoofdpersone zijn aangeduid, en, ditmaal in een gelukkige tegenstelling, haar zielstoestand geschetst: zij wringt de handen, dewijl zij ze nooit gevouwen had.
Zij ontvliedt eindelijk de verpeste stad, maar op hare vlucht voor eene Christinne aangezien, loopt zij gevaar van gedood te worden, want:
... fluks gonst haar een steen langs 't oor;
Zij ontkomt echter hare vervolgers, zinkt bezwijmd neder, maar ontwaakt aan den boezem eener vreemde, die haar laaft, maar die zij bewaren wil voor besmetting en daarom van zich terug stoot, doch:
‘Ik vreeze 't sterven niet, Jonkvrouwe,
Want - ik vrees uwe goden niet;’
Was 't andwoord: ‘'k laat u niet in rouwe,
En - dat mijns Heeren wil geschied!’
Nu sloeg Caecilia hare oogen,
Doordringend op de jonge maagd:
‘Hoe! Gij dus koel en onversaagd,
| |
| |
Waar allen 't hart van doodsangst jaagt!’
En met den kalmen blik ten hoogen,
sprak de ander: ‘'t sterven is gewin,
Voor wie gelooven!... 'k Ben Christin.’
Een schoone voordracht kan wellicht deze voorstelling redden; bij de lezing is zij echter te arm; de dichter bepaalt zich tot het allernoodzakelijkste; het is of een bode, die gehaast is, zich van den hem opgedragen last kwijt, om weder ijlings heen te kunnen spoeden. Toch merken wij als in het voorbijgaan eene uitdrukking op, die gelukkig is en kernig charakterizeert:
Het liefdewerk der onbekende
Verwon 't vooroordeel en den haat.
Caecilia wordt Christinne en woont de vergadering in de catacomben bij. Maar thands eerst vangt de strijd aan: zij kan de waereld niet dienen en den Heere.
Voor lang reeds is haar hand gevraagd
door een Romein, die, nu zij weigert, zich door een ander bedrogen en voor een ander verlaten waant. Hij wil zekerheid en gaat haar bespieden:
Hij zoekt vergeefs in haar vertrekken -
Een verre toongalm treft zijn oor.
Hij zal dan nu 't geheim ontdekken!
Hij nadert dus! Tot in de keel
Bonst hem het hart als nooit te voren,
Hij staat als aan den grond geboeid,
Een geurge wierookdamp omvloeit,
Benevelt hem! Wat moet hij hooren!
In 't zielbetooverendst maatgeluid
Stort zij 't geheim haars harten uit.
Haar lied is den Heiland gewijd, en de jonge Romein gelooft dien Heiland haar minnaar. De toestand heeft iets zonderlings. Geheel misplaatst is de argwaan des jonkmans niet, want het lied heeft iets, wat de zinnelijke opvatting rechtvaardigt:
| |
| |
‘Ontrouwe!’ barst de jongling uit,
‘Een ander zult gij niet beminnen!’
‘En stormt haar bidvertrek naar binnen,
Sterf, sterf, rampzalige! als mijn bruid!’
Maar wat hij daar ziet, houdt hem terug. Zij ligt voor het outer, voor het Beeld des Middelaars neêrgeknield. Wij zouden het kunnen begrijpen, als de jonge Romein, die, blijkens de verkeerde opvatting van het lied, van de leer der Christenen niets verstaat, ook thands niets begreep. Maar neen, hij roept met gebroken stemme: ‘vaar - vaarwel, Caecilia!’ en zij bevestigt zijne opvatting door de mededeeling: ‘ik ben des Heeren bruid!’ Maar éen middel verblijft beiden, en Caecilia grijpt het gretig aan: ‘Hebt gij mij lief?’ vraagt zij:
‘Hoe nu,’ is 't andwoord: ‘Kunt ge 't vragen!’
‘O,’ smeekt ze, ‘kniel dan met mij neêr
En wees mijn broeder in den Heer!’
En eer hij nog een andwoord kan geven, deelt zij hem den inhoud van der Christenen leer mede.
En in vervoering roept hij uit:
‘Ik ben uw broeder, Hemelbruid!’
Indien de prozaïst het ons hadde medegedeeld, dan zouden wij zulke gewichtige overgangen in de toestanden niet zonder behoorlijke voorbereiding vernemen, en wonnen wij van dien kant, wij gelooven daarbij niets in schoonheid of volkomenheid van vormen te hebben kunnen verliezen.
De schat der gave, welke Caecilia der Kerke aanbrengt, wordt weldra gekend.
Haar zang verzacht den vlijm der smarte,
Geeft kalmte aan 't fel geschokt gemoed;
Zij buigt en kneedt het stugste harte!
Wat drift er in den boezem woedt,
Zij doet den storm der ziel bedaren,
Verheft het neêrgebogen riet:
Wie 't van haar hooren, zij ervaren
De kracht van 't Godgewijde lied.
| |
| |
Maar de dichter gaat te ver met den invloed van Caecilia zoo groot voor te stellen, dat er door haar zang zielen worden toegevoegd tot de gemeente des Heeren. Is het niet valsch gedacht? De kunst kan worden dienstbaar gemaakt aan de verhooging van het godsdienstig gevoel, maar zij kan niet overtuigen, het vijandig verstand niet overreden. Wat kunnen wij anders dan uitdrukkingen als de volgende verwerpen, als den dichter, als elken dichter, onwaardig:
.... 't is een maagd uit edel bloed,
Die 't woekren met haar gaaf niet moede,
Alom het ijvervuur ontsteekt,
En door het Ware, Schoone en Goede,
Dat tot de ruwste harten spreekt,
Geloof en Hoop en Liefde kweekt.
Het Ware, Schoone en Goede, zij werden door Caeciliaas zang bevleugeld; zij ontvingen door haar een wel ongedachten invloed en kweekten Geloof, Hoop en Liefde. Zou het klinkende der tegenstelling ook de uitdrukking in het leven hebben geroepen?
Valerius, eens de minnaar, thands de broeder van Caecilia, wordt gevat en ter dood veroordeeld. Hij reikhalst naar de voltrekking van het vonnis. Alles is gereed; zelfs de menigte ontbreekt ter slachtplaats niet. Daar wijken de groepen, verwonderd en verrast, voor een vrouw, die nader treedt:
Geen lansknecht, hoe ruw, durft de hand aan haar slaan -
Zij lam bij de wolven, schijnt veilig......
En eer nog de mannen des bloeds het bevel:
‘Grijpt, grijpt de Christin!’ kunnen geven,
Daar klinkt uit haar mond reeds de lof van den Heer,
De hope van 't eeuwige leven!
En velen die 't hooren, verbaasd en ontroerd,
Omhelzen haar kniên en - gelooven!
Zelfs bij een kinderlijk geloof aan mirakelen komt bij zulke bekeeringen dat geloof toch in opstand. De beulen
| |
| |
gelooven.... leerstukken, die hun een ergernis moeten zijn, omdat zij aandruischen tegen alles, wat zij van der jeugd gezien en gehoord hebben; zij gelooven.... bij den zang eener schoone en bevallige vrouwe! Het is dezelfde onwaarheid als die we straks hebben opgemerkt; eene onwaarheid, voortgesproten uit dezelfde beschouwing, die wij valsch waagden te heeten. De dichter vervolgt:
Valerius stierf, en Caecilia zag
Dat uur zich de vrijheid ontrooven -
Maar ver ging de winst toch voor 't Godsrijk dien dag
't Verlies der Gemeente te boven.
Weder is de gemeente saamgevloeid, en de maagd, die Caecilia het eerst van de waarheid der Christelijke leer doordrong, verkondigt thands den marteldood der zuster. Tot aan haar jongsten snik hief zij het godgewijde lied aan, en wij mogen onderstellen, hoewel de dichter het er niet bij vermeldt, dat ook ditmaal eenige beulen bekeerd zijn.
Zoo leefde en stierf zij - haar talenten
Op woeker zettend voor den Heer:
Zij keerden, met onschatbre renten,
Niet ledig tot den Gever weêr!
Bij de mededeeling van den gang der handeling vermaten wij ons alleen eenige aanmerkingen te maken, waar de opgemerkte leemten de grondidee betroffen: de diktie, de vormen der voorstelling verbleven buiten onze beoordeeling. Wij verklaarden het reeds bij den aanhef, dat 's dichters kunstbeschouwingen dikwerf zoo geheel van de onze verschillen, dat er aan geene ‘Vermittelung’ te denken valt.
Wij erkennen volgaarne, dat de dichter de Bull de legende van Caecilia volkomen begrepen heeft, dat hij met kunst-bewustzijn aan den arbeid is getogen, maar moeten tevens betuigen, dat, naar onze opvatting, de voorstelling der idee niet aesthetiesch volkomen is. Er is gemakkelijkheid in den vaersbouw, aanschouwelijkheid in de voorstelling, gang in de handeling; toch maken voorstelling, noch handeling een diepen indruk, of verheerlijken en verlichten zij de grondidee. Wat ontbreekt er dan aan
| |
| |
dit gedicht? Hebt gij ooit gelezen van den menschenformeerder uit de grijze oudheid? Al de bestanddeelen des menschelijken lichaams bezat zij, den uitwendigen vorm had hij kunstig nagebootst, toch bleef hem iets ontbreken: de goddelijke vonk, het leven.
Wij kunnen het ons voorstellen, hoe begeerig veler vingeren de bladen hebben aangevat, waarop de geëerde en gewaardeerde dichter Beets zijn zang ter verheerlijking der derde heilige heeft doen afprenten. Wat de dichter Nicolaas Beets ons in de laatste twee jaren geschonken heeft, het moge zijne populariteit, den hoogen rang, dien hij in onze letterkunde inneemt, hebben doen blijken, het heeft er niet toe bijgedragen die populariteit of dien rang te verklaren. Wellicht zal ons de gelegenheid weldra gegeven worden, om dit bij eene beschouwing zijner laatste twee bundels grondiger en deugdelijker in het licht te stellen, dan het ons hier wordt gegund. Hier slechts bepalen wij ons tot de waardeering van den lichtkrans, waarmeê hij het schoone beeld van Jane Gray heeft omgeven.
De dichter had het recht zich buiten allen wedstrijd met den biograaf te houden en zich te bepalen tot éen moment uit het leven zijner heldinne, uit welk moment zijne beschouwing der historische figuur te voorschijn mocht treden. Hij kiest zijn standpunt, en neemt van dat punt het hem omringende waar.
‘Ik heb het geloof behouden,’ lezen wij aan het hoofd van het gedicht, en die weinige woorden verklaren het streven des dichters. Hij wenscht Jane Gray niet te doen kennen in hare totaliteit, in hare verstandelijke en zedelijke werkzaamheid, in den kring waarin zij zich heeft bewogen, hij wenscht haar alleen als Christinne te schetsen, die den goeden strijd strijdt, het geloof behoudt en de kroon van den rechtvaardigen rechter ontvangt.
Wij wagen met den dichter niet te twisten over de vraag, of zijne beschouwing aan de schoone figuur wel volle recht laat doen wedervaren; wij hebben het hem toegestemd, dat hij vrij is in zijne waarneming, mids deze maar de historische verschijning charakterizeere, en wij gelooven dat de dichter daarin geslaagd is. Maar de wijze waarop hij het doet, en die alleen zijn arbeid moet verheffen tot den rang van kunstgewrocht?
| |
| |
‘Neem de kroon, neem de kroon! ze is uw deel en uw lot,
Door den wil van uw Koning, den wil van uw God!
U behoort zij; u voegt zij; uw godsvrucht, uw schoon
Siert haar meer dan zij u; neem de kroon, neem de kroon!’
Ach, de schoone Johanna was veertien jaar oud;
Haar gebied was de stilte van boekzaal en woud;
Heel haar rijkdom Gods woord, zoo hartgrondig geloofd;
‘Laat Maria regeeren. Geen kroon past mijn hoofd!’
Wij gelooven, dat er een innig verband bestaat tusschen den vorm en de stoffe; wij vragen er geen gronden voor aan de schoonheidsleer, maar alleen aan ons gemoed. Het is eene wet, die door weinigen zal worden bestreden, en toch, naar het ons toeschijnt, door den dichter Beets in dit gedicht niet is gehoorzaamd. Hoe! het trippelende en dartelende in een dactyl of anapaest, voor eene voorstelling van het leven en den strijd der heilige onschuld? Welk kontrast! De schoonste gedachte wordt door de disharmonie verstoord, de fijnste schildering van haar effekt beroofd, de teêrste aandoening belet gevoeld te worden. Maar stelt de dichter zich wel in gevaar om dit alles te moeten prijs geven? Tot dusverre bewees hij alleen, dat hij der kroniek niets wist toe te voegen dan de melodie van het rijm en den kadans van het rhytmus.
‘Wat Maria?’ riep Hertog en Rijksgraaf en Raad,
‘Op den throon is geen plaats voor 't onwettige zaad!
In het land is geen plaats voor de afgodische leer!
In ons hart is geen plaats dan voor u en den Heer!’
en daarop vallen Hertog, Rijksgraaf en Raad nogmaals in chorus in: ‘Neem de kroon, neem de kroon!’ ‘Och, die schoone Johanna! (het epitheton schildert hier niet fijn) “Hoe klopt haar het hart! Waar zijt ge? op welke zee drijft ge af in dit wonderlijk wee?” Dichter, dichter! gij, die de tale hadt en de gave weleer, waagdet gij in zulke mate gene geweld aan te doen en deze te misbruiken! Is de vraag, die ge der schoone (neen der reine) Johanna doet, niet even in disharmonie met den toestand als uw versvorm met de stoffe?
Maar nu zij niet meer “op een onbekende zee” in haar
| |
| |
“wonderlijk wee” afdrijft, waarmede de dichter - hij verklaart het in de volgende strofe - een onmacht (bezwijming) bedoelt, en nu zij dus weder tot bewustzijn terugkeert:
Wat ziet zij rondom zich, en meent dat zij droomt?
Met een vader, een moeder, van koninklijk bloed,
Met Hertog en Rijksgraaf, geknield aan haar voet.
In de volgende strofe verbetert de dichter zijne uitdrukking en verhaalt, dat er wel een vader, een moeder met Hertog en Rijksgraaf met biddend gelaat haar omgaven, maar bovendien, let wel op de historische bijzonderheid! ook een vorstelijken raad, dien hij vroeger vergeten had er bij te tellen, en die allen:
Zij jamren, zij smeeken, op klagenden toon:
“Red den Staat, red de Godsdienst! Getroost u de Kroon!”
Nu kan Johanna het niet langer uithouden, en spreekt zij:
o God! is 't uw heilige wil,
Wat ik nimmer begeerd heb en nog niet begeere?
Zoo aanvaard ik de Kroon: moge 't zijn tot uw eere!’
Nu verandert het tooneel: de tranen worden gedroogd, het bidden verstomt; de zakken assche worden weggeworpen en de bruiloftskleederen aangetogen; hoort:
Nu kust haar de Hertog eerbiedig de hand;
Nu groeten haar de Eedlen gebiedster van 't Land;
Nu omhelst haar een moeder tot schreiens bewogen;
Nu dankt haar een vader met tranen in de oogen.
Nu kleedt men Johanna met vorstlijke pracht;
Nu worden juweelen en paarlen gebracht;
Nu wordt op het voorplein de lijfwacht gevonden
En men voert haar eerbiedig ten Tower van Londen.
Melis Stoke, indien hij ons eene waarachtige chronycke van Jane Gray's leven had kunnen nalaten, zou den dichter Beets hebben verslagen.
Wij onthouden er ons van den Heer Beets op den voet te volgen; zijn gedicht verdient zelfs geene parodie. De eenige
| |
| |
greep, die ons den vroegeren Nicolaas Beets herinnert, die den dichter in dit gedicht nog doet onderscheiden van den kreupel-rijmer, is het uitreiken der Kroon door den Rechtvaardigen Rechter in den hemel aan de reine, die haar op aarde niet gewild en ook niet gedragen heeft, maar haar in hooger sfeer verdient en ontvangt. Vraagt echter niet hoe de Heer Beets de Hemelen opensluit en den Rechtvaardigen Rechter doet verschijnen! We zouden vreezen, bij de mededeeling, u tot een lach te nopen en het religieus gevoel van velen te kwetsen.
Raadselachtig dunkt het ons, dat de Heer Beets, wiens heerlijke gaven wij eenmaal bewonderden, aan wiens kritiek wij gelooven, zulk een mislukten arbeid het licht heeft kunnen doen zien. De populariteit verklaart veel, de vleierij en vergoding mogen den blik van menigeen verdonkeren en benevelen, maar toch niet dien van een kunstenaar, wiens bewustzijn zoo was ontwikkeld als bij den Heer Nicolaas Beets, en die óf had behooren te zwijgen, óf zich had behooren te herinneren: ‘Noblesse oblige.’
De reeks Historische vrouwen gaf ons tot dusverre weinig stoffe tot verblijden over het ontwaken der Nederlandsche Muze uit hare zomerruste. Wellicht dat de volgende afleveringen van dezen bundel de eerste zullen doen vergeten. Wij hopen het van harte, maar.... de vooruitzichten zijn niet gunstig.
Drie onzer dichteren, drie, wier namen bij de tijdgenoten een goeden klank hebben, zijn in meer of mindere mate in hun pogen gefaald, en zelfs bespeuren wij bij de beschouwing van het drietal gedichten eene geleidelijke daling, een zachten maar toch merkbaren achteruitgang in het poëtische gehalte. Wij hebben geen reden te onderstellen, dat die daling en achteruitgang zal ophouden of in een tegenovergestelde werking zal veranderen. Wie zal met zulk een vooruitzicht de gelukkige zijn, die het laatste in de reeks zijn poëem aan het verrukte vaderland zal mogen aanbieden?
Misschien wel de schrijver dezer regelen, die ter kwader ure zich mede verbond, om tot verheerlijking eener historische dame mede te werken. Wellicht zal hij nogmaals de zielepijn moeten gevoelen van hem, die bemerkt zijn naasten gekwetst en vertoornd te hebben, en zal hem bovendien het ongepaste worden voorgehouden en bewezen van een
| |
| |
oordeel - en Goôn! welk een oordeel! - uit te brengen over zijne medewerkers aan het poëtiesch historiesch Panthéon.
Hij heeft niets daarop te andwoorden dan alleen de betuiging, dat hij, die thands rechter heeft durven zijn, zich, daartoe opgeroepen, met oodmoed in het hart en een zegenbeê op de lippen, op zijne beurt voor de vierschaar eens anderen rechters zal laten vinden en eene veroordeeling ondergaan. Hij vreest geen oogenblik, dat men het zonder die betuiging niet zoude willen of durven doen, maar hij vond het toch geraden om zijn toekomstigen rechters bij tijds van zijne onderwerping en berusting kennis te geven.
h.j. schimmel. |
|