De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Geschiedenis van den boerenstand.De Nederlandsche boerenstand, historisch beschreven door Mr. H.J. Koenen. Haarlem, 1858.Eene waarheid, thans gelukkig niet meer eene nieuwe, is dat de staatkundige geschiedenis van een volk slechts een gedeelte uitmaakt van zijne volledige geschiedenis. Buitendien blijft er nog verbazend veel over, dat grondig gekend dient te zijn, alvorens men zich een denkbeeld vormen kan van de wijze waarop het tegenwoordige zamenhangt met het voorledene, alvorens er eene poging te wagen zij tot het opsporen der oorzaken van de gebeurtenissen en tot het doorgronden der wetten die aan de ontwikkeling der menschheid ten grondslag liggen. De staathuishoudkundige geschiedenis, en, meer of min als onderdeelen van deze, de geschiedenis van landbouw, nijverheid en handel, zijn daarbij de meest onmisbare. Weinig zijn die evenwel nog ten onzent beoefend; weinig bouwstoffen zijn er nog te zamen geordend uit de vele die, overal verspreid, voorhanden zijn, en wij bezitten ten dien aanzien niet veel meer dan een oppervlakkig overzigt. Dit geldt bovenal de geschiedenis van den Nederlandschen landbouw, die buitendien nog aan het groote euvel mank gaat van zoo goed als geene statistiek van zijnen tegenwoordigen toestand te bezitten. Ons ontbreken daartoe zoowel de cijfers, als de kennis om die cijfers te groeperen en daaruit alzoo de juiste | |
[pagina 546]
| |
gevolgtrekkingen op te maken. Wanneer wij zoo weinig weten van het tegenwoordige, wat schiet er dan over dan meeningen en gissingen ten aanzien van het voorledene, terwijl ons daar toch, op elke schrede, vragen tegemoet komen, die alleen door vergelijking met hetgeen thans nog van het vroeger bestaande overgebleven is, te beantwoorden zijn. Ligt de geschiedenis van den landbouw nog zoo zeer in het duister, dan is het voorzeker ook niet doenlijk om naar waarheid eene eenigzins volledige geschiedenis op te maken van den boerenstand; maar daarom moeten wij evenwel met dankbaarheid alles aannemen wat bijdragen kan om meer licht over dit zoo belangrijk onderwerp te ontsteken. Het werk van den Heer Koenen is zulk eene zeer te waarderen bijdrage tot de geschiedenis, van den Nederlandschen boerenstand. In vijf voorlezingen heeft hij daarvan een overzigt gegeven, en in eenen aangenamen vorm een goed thema opgesteld, dat tot grondslag verstrekken zal voor degenen die verder hunne krachten aan dit belangrijk onderwerp willen wijden. Allen die belang stellen in onzen landbouw, en niet minder de eigenlijke geschiedvorscher, moeten hem dank zeggen voor den arbeid aan dit werk besteed. De hoofdpunten die behandeld en overwogen dienen te worden heeft hij aangewezen, en een goed deel van de bronnen opgespoord, waaruit men de feiten moet opzamelen. Het werk zelf, zoowel als het doel dat daarmede beoogd werd, het leerrijk onderhouden van een beschaafd publiek in de hoofdstad, toonen ten duidelijkste, dat er betere tijden zijn aangebroken voor de kennis van onzen landbouw en van onze landbouwers, en dat men op weg begint te komen om de uitspraak van den Hoogleeraar Ackersdijck te logenstraffen, toen hij, voor eenige jaren, terneder schreef: ‘Er is geen stand in de maatschappij, van welke de veranderingen tot verbetering van zijnen staat langzamer en meer ongemerkt zijn voorbijgegaan, dan die der landlieden. Schoon ver de talrijkste, werd die stand zoo nietig aangemerkt, dat er de geschiedschrijvers naauwelijks acht op hebben geslagen’Ga naar voetnoot1. Een werk als dat van den Heer Koenen is tevens geschikt om ons aan te wijzen, hoe verbazend veel er nog te doen overblijft, alvorens de | |
[pagina 547]
| |
bouwstoffen tot eene volledige geschiedenis zoodanig bijeengebragt zijn, dat men aan het opstellen van deze kan beginnen. Bij het doorlezen van dit werk heb ik eenige punten aangeteekend, die mij voorkwamen niet volkomen juist te zijn of nog nader onderzoek te behoeven. Ik zal ze hier mededeelen en er mijne meening over zeggen, in de hoop van daardoor misschien ook anderen aan te sporen tot nader onderzoek, en alzoo iets bij te dragen tot het vinden van de waarheid.
De hoofdgedachte, welke in de eerste voorlezing van den Heer Koenen doorstraalt, is, dat het met den landbouw der Romeinen voorspoedig ging, zoolang die door vrije mannen uitgeoefend en in eere gehouden werd. Toen echter, bij het toenemen der rijkdommen door veroveringen verkregen, en bij het vermeerderen van het aantal slaven, aan deze de zorg voor akker en stal werd overgelaten, terwijl de eigenaars der gronden zich daaraan niet meer gelegen lieten liggen, dan in zoo ver zij hun ten dienste stonden in hunne weelderige levenswijze, toen verviel de landbouw al meer en meer. De eigenlijke boerenstand ging te gronde; er bleven alleen onverschillige, door dwang tot den arbeid te nopen slaven over, en meesters die slechts bij uitzondering met kennis van zaken hunne velden deden bebouwen. Deze voorstelling is voorzeker de ware. Is de landbouw slavenwerk, dan is er ten hoogste stilstand te verwachten, zoo er niet stellige, hoewel dan ook langzame, achteruitgang aanwezig is. De boerenstand gaat daarbij van zelf te gronde; men behoudt slechts administrateuren over, die uit de slaven voor 't oogenblik zooveel voordeel trachten te trekken als mogelijk isGa naar voetnoot1. Is nu het te niet gaan | |
[pagina 548]
| |
van den landbouw een gevolg geweest van het te niet gaan van den boerenstand, zoo schijnt mij, omgekeerd, dezelfde oorzaak ook hetzelfde gevolg te hebben gehad, bij het weder opbloeijen van den landbouw in nieuwere tijden. Zoolang in de middeleeuwen de landbouw door lijfeigenen werd uitgeoefend, of door lieden die in eenen weinig beteren toestand verkeerden, ontwikkelde hij zich niet, maar bleef, eeuwen lang, op dezelfde hoogte staan. Dit veranderde eerst langzamerhand, naarmate de boerenstand zich van de kluisters ontdeed, die zijn bedrijf en hem zelven van alle zijden kwelden; en daar ontwikkelde zich de landbouw het eerst, waar het eerst vrijheid en vrij beschikken over zijn eigendom, den landman ten deel viel. Nergens is het welligt duidelijker dan bij den boerenstand, dat verbeteringen, die duurzaam zullen zijn, uit eigen vrijen wil ontstaan moeten, en dat alle dwang tot verandering ten goede, hoe fijn ook overlegd, hoe goed ook gemeend, geen verbeteringen bewerken die stand houden. Onderwijs, voorbeeld, en, in de eerste plaats het wegnemen van alles wat ontwikkeling in den weg staat, zijn de voornaamste middelen waardoor de boerenstand tot eenen duurzaam beteren toestand te brengen zij. Mij dunkt, dit leert ons ook alles wat wij van de geschiedenis onzer landbouwers kennen. Dit is de draad dien wij vast moeten houden in den doolhof van feiten welke ons die historie aanbiedt, en die ons meestal leiden zal tot | |
[pagina 549]
| |
het leeren kennen der oorzaken van vooruitgang, zoowel als van tijdelijken achteruitgang, Een langzame vooruitgang, hoewel dan eens eeuwen lang voortkruipende, hoewel nu weder met teruggang van eenige schreden, is toch altijd op te merken sedert de Friezen zich hier met hun vee nederzett'en, en de Saxen, of welke volksstam het geweest moge zijn, zich den waarschijnlijk veroverden bodem toeeigenden en hunne marken-inrigting medebragten. Die vooruitgang is ten naauwste verbonden met de emancipatie, om 't zoo eens te noemen, van den boerenstand; en hij zal zijn toppunt, zijn hoogsten bloei eerst bereiken wanneer die emancipatie ook volkomen is; wanneer de boerenstand volkomen bekend is met alles wat wetenschap en ervaring als het beste in den landbouw hebben leeren kennen; wanneer hij geheel vrij is in het toepassen van die kennis, maatschappelijk vrij wel te verstaan, en evenzeer als alle andere standen onderworpen aan den dwang die aan elk lid van het maatschappelijk gezin, als zoodanig, opgelegd is. Dat toppunt van bloei zullen wij evenmin bereiken, als de volmaaktheid bij alle menschenwerk denkbaar is, maar als eene historische waarheid mogen wij aannemen, dat er een voortdurend streven bestaat om daarhenen te geraken; dat er aanhoudend op dien weg voortgegaan is en nog steeds voortgegaan wordt, en dat, zoo er teruggang plaats heeft gevonden, die altijd slechts tijdelijk is geweest, en dikwijls de weinige treden bleek te zijn, welke men teruggaat om een' grooten sprong voorwaarts te doen. Men moet oogenblikkelijken, tijdelijken voorspoed van den boerenstand duidelijk onderscheiden van dien langzamen, voortdurenden vooruitgang, welke tot duurzame verbeteringen leidt. De voorspoed, bij voorbeeld, die in de laatste jaren door dure prijzen van landbouwvoortbrengselen is genoten, die, tegen den gewonen loop der zaken aan, gepaard ging met een paar goede oogsten, zal minder verbeteringen nalaten, dan de veranderingen die het gevolg zijn geweest van een vooruitgaan op den weg der emancipatie. Bij dien oogenblikkelijken voorspoed is het maar al te dikwijls ‘zoo gewonnen, zoo geronnen,’ terwijl de actie op den voet gevolgd wordt door eene reactie, zoo als hier te lande thans, hoogstwaarschijnlijk, op vele plaatsen niet achter zal blijven, nu de prijzen weder dalen en de oogst juist niet van de voordeeligste is. Zulke tijdelijke winsten zijn 't die weelde | |
[pagina 550]
| |
teweeg brengen, terwijl de beenen nog niet sterk genoeg zijn om die te dragen. Er wordt geld gewonnen meer dan men behoeft, terwijl de kunst nog niet aangeleerd is, om de winst zoo te besteden dat die duurzaam voordeel aanbrengt. Bij zulk eenen voorspoed moet men, met reden, bezorgd zijnGa naar voetnoot1, dat morele verbetering niet gelijken tred houdt met de materiële, waarvoor men daarentegen in het minste niet behoeft te vreezen, wanneer er werkelijk eene schrede op den weg van duurzamen vooruitgang is geschied. Want met elke schrede op dien weg wordt de boer al meer en meer losgemaakt van hetgeen hem belemmerde in zijne ontwikkeling; met zijne kennis moet tevens zijne beschaving toenemen; hij leert zich met andere zaken bezighouden dan waarin hij vroeger genoegen schepte; zijne uitspanningen, al zeer dikwijls uitspattingen en bronnen van zooveel verkeerds ten platten lande, worden beschaafder; hij leert inzien dat duurzaam voordeel den verstandige en kundige toevallen, niet den behendige en leepe, die ten koste van anderen zich een oogenblikkelijk profijtje weet te bezorgen. Met de onkunde wijken de vooroordeelen, het groote struikelblok waarop de invoering van zoo veel goeds schipbreuk lijdt. Met die onkunde wijken tevens bijgeloof en de vele overblijfselen van het ‘blinde heidendom,’ die, nog maar al te zeer, in den geest van onze landlieden vastgeworteld zitten. Heldring heeft er ons, voor een twintigtal jaren, opmerkzaam op gemaakt; door Scheltema en zijne medehelpers zijn er alom de blijken van gevonden, en nog telkens kunnen wij opmerken dat er steeds bijgeloof en heidensche begrippen in menigte te bestrijden blijven. Bij het voortgaan op dezen weg van vooruitgang zal de vooruitgang in deugd en ware godsvrucht niet achterblijven. Wanneer men de oorzaken nagaat die werkelijk en duurzaam den toestand van de boeren verbeterd hebben, dan zal men meestal gebeurtenissen aantreffen die vermeerdering van zelfstandigheid, meerdere vrijheid en meerdere kennis ten gevolge hebben gehad; en dit schijnt nog, zooals ik reeds opmerkte, het hoofdfeit te zijn dat in de geschiedenis van den boerenstand, van het begin af tot den tegenwoordigen tijd toe, oorzaken en gevolgen tezamen bindt. Maar dit neemt niet weg, dat de geschiedschrijver ook | |
[pagina 551]
| |
veranderingen in den toestand van de boeren te boeken heeft, die niet met deze ontwikkeling tezamen hangen; zoo als, onder anderen, de vermeerdering der landbouwende bevolking, ten gevolge van landaanwinning door bedijkingen en droogmakerijën. Deze en soortgelijke feiten behooren meer tot de geschiedenis van den landbouw, dan wel tot die van zijne beoefenaars; hoofdzakelijk evenwel zijn ze voor deze laatsten merkwaardig omdat zij de geldmannen, die eigenaars werden van den grond, in meerder aanraking bragten met de gebruikers, de boeren, in slechts enkele streken, helaas, met eenen gunstigen uitslag ten aanzien hunner ontwikkeling. Het valt zeer spoedig in het oog, dat de voorname veranderingen in den toestand onzer boeren, welke de geschiedenis heeft opgeteekend, steeds teruggebragt kunnen worden tot de bevordering hunner zelfstandigheid, vrijheid en kennis. Zoo heeft de overgang van het lijfeigenschap tot vrije mannen gewerkt; zoo de aanleg tot betere middelen van vervoer; zoo alle uitbreiding van handel en nijverheid, in zoo ver de boerenstand in de gelegenheid was om daarvan partij te trekken; zoo de verdeelingen van in gemeenschap bezeten goederen; zoo de verbetering van pachtvoorwaarden; zoo de afschaffing der tienden waar die heeft plaats gevonden; zoo verbeteringen in het belastingstelsel, enz. In het vervolg van dit opstel zal er overvloedig gelegenheid zijn om telkens dien ontwikkelingsdraad te herkennen.
De Heer Koenen heeft de geschiedenis van den boerenstand in vier tijdperken afgedeeld, en zijn werk laten voorafgaan door het uiteenzetten van den toestand der landbouwende en veehoedende klassen in de oude wereld. In de veronderstelling dat de Romeinen van de Germaansche volken, die deze streken bewoonden, den regten landbouw geleerd hebben, was dit eerste hoofdstuk juist op zijne plaats, maar het schijnt wel dat de meening van GrimmGa naar voetnoot1 veel algemeener op onzen landbouw toepasselijk is, dan men tot dus verre gemeend heeft: dat, namelijk, de Romeinen hier wel enkele soorten van geteelde planten aan de veroverde volken hebben medegedeeld, maar dat de eigenlijke landbouw zich grootendeels uit zich zelven ontwikkeld heeft. | |
[pagina 552]
| |
Zonder nu juist alle beweringen van Victor Cancalon, in zijne geschiedenis van den landbouw in Frankrijk, voor volkomen gegrond aan te nemen, moeten wij evenwel erkennen dat, vóór den inval der Romeinen, de landbouw der Galliërs reeds tot eenen aanmerkelijk hoogen trap van ontwikkeling gekomen was. Thans nog zijn er zooveel verschillen in de gebruikte werktuigen, in de geheerscht hebbende landbouwstelsels, in de veerassen op te merken, dat men veel meer geneigd is om onzen landbouw in de middeleeuwen als een uit zich zelven ontwikkelden, dan als eene navolging van dien der Romeinen te beschouwen. Wat het bewijs aangaat, uit de overeenstemming ontleend der namen van landbouwvoorwerpen in 't Duitsch en Latijn, daarop is zeker magtig veel af te dingen, en het zou mij zeer verwonderen wanneer de kennis, die onze tegenwoordige taalgeleerden van het oud-duitsch hebben, hun tot de slotsom bragt: dat akker van het Latijnsche ager, zaad van sata, vork van furca, juk van jugum, wan van vannum, vlegel van flagellum, sikkel van secula, spade van spathaGa naar voetnoot1 afkomstig waren, en dat de Germanen die namen, tegelijk met de voorwerpen, van de Romeinen hebben overgenomen. De tijd is voorbij, dat wij leeken ons aan woordafleidingen, op den klank af, mogen wagen, zonder gevaar te loopen van duchtig, door de Grimm's en huns gelijken, op de vingers getikt te worden. De invloed der Romeinen met hunnen door slaven gedreven landbouw schijnt afgestuit te zijn op den geheel anderen maatschappelijken toestand waarin de bewoners dezer landen verkeerden. Dat ook zij slaven bezaten is bekend, maar tusschen deze en de meesters bestond eene geheel andere verhouding dan bij de Romeinen, omdat de meesters geheel op gelijken voet met hen voortleefden. | |
[pagina 553]
| |
In zoover de voorouders veehouders waren en de kustlanden bewoonden, zal er toenmaals nog wel geene andere afscheiding van eigendom geweest zijn, dan die van de gemeenschappelijke weiden voor elk gezin of stam; terwijl daarentegen bij de akkerbouwers in de binnenlanden een jaarlijks op nieuw verdeelen der bouwkampen onder de gezamenlijke eigenaars algemeen plaats gehad schijnt te hebben. Bij zulk eenen maatschappelijken toestand was het invoeren van verbeteringen, van een nieuw landbouwstelsel bij voorbeeld, eene volslagen onmogelijkheid. Evenmin konde het zich verrijken van sommigen boven de overigen, als de weelde hier vasten voet vinden; de landbouw en de toestand van den landbouwenden stand moest stationnair blijven. Maar er valt bitter weinig te zeggen over den landbouw der Germanen tijdens ze met de Romeinen in aanraking waren. Terwijl de Romeinsche landbouw door een aantal geschriften, tot in de minste bijzonderheden, aan ons bekend is, weten wij van de Germanen niets dan enkele losse aanduidingen in de geschriften van hunne vijanden, die, vol vooroordeelen en verblind door een overmatig gevoel van eigenwaarde, niet dan scheef over hetgeen bij de barbaren voorkwam, konden oordeelen. Na dat duistere tijdvak der Romeinsche overheersching komen de middeleeuwen, waarin de beroemde capitularia van Karel den Grooten een licht verspreiden over den landbouw en den boerenstand dier tijden, dat voor de geschiedenis niet genoeg op prijs is te stellen. Men schijnt echter de kennis, die men daardoor van de inrigting der keizerlijke boerderijenGa naar voetnoot1 verkregen heeft, al te zeer te hebben aangenomen als die van den geheelen landbouw dier tijden; terwijl zij, althans wat Nederland betreft, daarvan slechts een klein gedeelte omvatten. Het platte land was toenmaals door verschillende, nog eeuwen lang daarna, ja zelfs, voor een klein gedeelte, nog tot op den huidigen dag duidelijk te onderscheiden, volksstammen ingenomen, die elk hunne eigenaardige staatkundige inrigting hadden. Ten zuiden van de groote rivieren vinden wij den volksstam, waarvan in de Brabanders en Vlamingen de overblijfselen te zoeken zijn. Ten noorden van den Rijn heeft het volk gewoond, dat, met zijne eigenaardige markeninrigting, een groot gedeelte | |
[pagina 554]
| |
van het noord-westelijke Europa bevolkte, en dat men, teregt of te onregt, voor Saxen houdt. Langs de zeeoevers in West-Friesland, Friesland en verder langs de Noordzee vindt men de Friezen, in de eerste tijden der middeleeuwen voorzeker een herdersvolk, dat, door den bodem, dien het zich tot woonplaats gekozen had, gedrongen werd om in veeteelt zijn hoofdbestaan te zoeken. Bij de Friezen ontmoeten wij ten dien tijde de meeste vrijheid en zelfstandigheid onder den boerenstand; althans van lijfeigenschap, van heerendiensten en andere teekenen van onderdrukking vindt men geen spoor. Bij de Saxen was overal, waar de marken nog in hare oorspronkelijke zuiverheid bestonden, de boerenstand eigenaar van den grond, hetzij, zoo als overal wel de vroegere toestand geweest zal zijn, met gemeenschappelijk bezit van akkerlanden en woeste gronden; hetzij met bijzonderen eigendom van het akkerland en de brinken of huisplaatsen, en met gemeenschappelijk bezit van weiden, bosschen en veenen. De boeren waren geheel en al eigenaren van den grond, en duldden niet, dat zich vreemden daarop nederzett'en, een toestand, waarvan wij thans nog in een gedeelte van Drenthe de overblijfselen zien. Werden er in de mark nieuwe woningen opgerigt, dan was het eene gunst, die aan een lid der familie van den een' of anderen gewaarde of stemgeregtigde toegestaan werd, maar deze opwoner werd nimmer stemgeregtigde of mede-eigenaar van de gemeene gronden. Alle andere woningen, vooral diegene, welke op den woesten grond geplaatst werden, zijn als inkruipsels van latere tijden te beschouwen. Dat eigendom van den grond, behoorende aan de eigenaren van vast bepaalde hofsteden, met eene bepaalde hofstede tevens, waaraan het markenrigterschap, het voorzitterschap van de vergadering der geërfden, verbonden was, is een kenmerk, dat de streken, waar marken aanwezig waren, nog steeds doet herkennen. Dikwijls is wel de herinnering verloren gegaan van die stemgeregtigde plaatsen, even als van die plaats, waarmede markenrigterschap was vereenigd, en de zoogenoemde waren zijn aandeelen in de gemeentegronden geworden, die voor den eersten den besten te koop waren; maar ook dit is slechts afwijking van de vroeger bestaan hebbende geregelde markeninrigting. Geheel Drenthe, het grootste gedeelte van Overijssel en het Zutphensche, een goed deel van de Veluwe, was aldus in marken, of, | |
[pagina 555]
| |
gelijk zij in Neder-Veluwe heetten, in maatschappen verdeeld. Onder Utrecht, en meer bepaald ook in het GooilandGa naar voetnoot1, schijnt die zelfde inrigting te hebben bestaan. De groote heeren en de geestelijkheid waren van deze markengronden alleen in zoover eigenaren, als zij bezitters waren van gewaarde of stemgeregtigde erven. Zij mogen hunne medeeigenaren gekweld hebben door het opleggen van tienden, door het vergen van diensten, die oorspronkelijk wel nimmer anders dan ten dienste van het algemeen verstrekt zullen hebben, aan het eigendom hebben zij zich nimmer, dan met zeldzame uitzonderingen, vergrepen. De toestand van de boeren in de marken moet dus in de eerste tijden der middeleeuwen een geheel andere geweest zijn, dan die der bewoners van de zuidelijke nederlandsche gewesten, waar hofhoorigheid de meest algemeene toestand geweest schijnt te zijn. Opzettelijk uit dit oogpunt bestudeerd, zal waarschijnlijk de geschiedenis van den boerenstand in de middeleeuwen een ander aanzien bekomenGa naar voetnoot2. Te midden der marken vindt men evenwel ook geestelijke en vorstelijke goederen; zoo als een gedeelte der Veluwe eerst geestelijk, later grafelijk en eindelijk eigendom van het domein is geworden. Deze dominiale gronden, in zoover zij woest en onbebouwd waren, zijn het, waarvan in 1842 vier en twintig duizend bunders voor negentien duizend guldens aan de gemeenten zijn overgelaten, onder de, ongelukkig niet al te duidelijk, uitgedrukte voorwaarde, dat zij door deze ter bebouwing uitgegeven zouden worden. Het zijn deze gronden, waarover de Heer Koenen teregt klaagtGa naar voetnoot3, dat zij door de kortzigtigheid der gemeente-besturen aan hunne bestemming onthouden worden; maar de marken-besturen, die zich al meer en meer met loffelijken ijver toeleggen op het onderling verdeelen hunner gemeenschappelijke eigendommen, mag dat verwijt niet treffen. Bij de Staten van Gelderland is dit verzuim van sommige gemeente-besturen op de Veluwe, hetwelk lang voor de nieuwe wet op de verkiezingen dagteekent, reeds ter sprake geweest, en het is te wenschen, dat de Staat termen moge vinden, om | |
[pagina 556]
| |
deze te dwingen, dat zij zich van hunne verpligtingen kwijten. Ook enkele kloosters vindt men met min of meer uitgebreide bezittingen te midden der door de marken ingewonnen gronden, maar die bezittingen schijnen mij oorspronkelijk van eenen geheel anderen aard te zijn geweest, als die der kloosters in de landen ten zuiden der rivieren. Hier zijn deze veelal met ontginningen gepaard gegaan, op dezelfde wijze als de Groningsche en FriescheGa naar voetnoot1; daar te midden der marken was daarvoor geen plaats, omdat de woeste gronden aan bepaalde eigenaren behoorden. Het meeste geestelijke goed behoorde hier dan ook aan kloosters en kerken in de steden, en werd verkregen door aankoop of schenkingen van bijzondere personen. Waar marken den grond innemen, ziet men nergens zulke uitgebreide kloostergoederen als die van Ter Apel in Groningen of van Postel in Kempenland. Wat de geestelijkheid zich hier, even als elders, wist toe te eigenen, waren de tienden en uitgangenGa naar voetnoot2, die vooral niet met pacht of huurGa naar voetnoot3 verward moeten worden. De zamenhang van tienden met markengronden is nog niet duidelijk uiteengezet. Zoo schijnt het mij, ik kan mij echter zeer vergissen, dat de nova novalia nimmer van de onbebouwde markengronden geheven zijn geworden, maar alleen van die woeste gronden, welke oorspronkelijk eigendom geweest zijn van de geestelijkheid of van den vorst. Deze laatste gronden zijn het ook geweest, welke in de middeleeuwen menigvuldig aan steden afgestaan zijn geworden tot gemeene weidenGa naar voetnoot4. Toenmaals mogen die geschenken van den vorst nuttig en weldadig voor de ingezetenen geweest zijn, tegenwoordig hebben wij ze leeren kennen als bronnen van armoede, en belemmeringen van vooruitgang. De stedelingen worden daardoor aangespoord om landbouw te drijven, waaraan zij zich nimmer kunnen overgeven dan met verlies, omdat zij de mededinging niet kunnen volhouden met de eigenlijke landbouwers. Bijna altijd worden de gemeenteweiden zoodanig misbruikt, dat het tot een waar spreekwoord geworden is: ‘geen magerder vee | |
[pagina 557]
| |
dan hetgeen zich gratis voedt.’ En wanneer men dan berekent wat het oppassen en melken van dat vee, gedurende den zomer, en het onderhoud, met aangekocht voeder, gedurende den winter kost, dan zal men al zeer spoedig vinden, dat er magtig veel op het voordeel van die voeding om niet, af te dingen valt. Gingen de stedelijke regeringen staathuishoudkundig te werk, reeds voor lang zouden zij den bloei harer steden vermeerderd hebben, door die geschenken uit de middeleeuwen in de handen van bijzondere personen te hebben doen overgaan. Welligt zijn het zulke gemeente-koeijen geweest, waarvan met eenen zekeren ophef gesproken wordtGa naar voetnoot1, dat zij twee kan melk daags gayen, wanneer dit althans de oude kan, of omstreeks zes maatjes geweest is. Zulke melkgeefsters zijn het, welke men thans bij voorbeeld op de gemeene weide van Hilversum, nabij Ankeveen, zoeken moet; te Assendelft, in het weiland van bijzondere personen, zullen tegenwoordig tien Ned. kannen gemiddeld het geheele jaar door, en vijftien tot twintig kannen bij de beste melkgeefsters wel de algemeene regel zijn. Bij het schrijven der geschiedenis van den boerenstand in de middeleeuwen zal dus steeds in het oog gehouden moeten worden, of men van Vlamingen, of hoe men ze noemen wil, van Saxen, dan wel van Friezen spreekt. De maatschappelijke toestand dezer drie volksstammen was zoo verschillend, dat er tot in latere tijden, zelfs nog tegenwoordig, voor den naauwkeurigen waarnemer verschillen zijn op te merken, die voorzeker uit den vorigen toestand voortvloeijen. De taal buitendien, die ten platten lande gesproken wordt, onderscheidt ze duidelijk, en levert alleen bezwaren op bij de rangschikking op de grenzen, waar de stammen naast elkander, of met elkander vereenigd, hebben gewoond. Waar dient men echter de Betuwenaars onder te rangschikken; waar de Hollanders; en hoe verklaart men het verschijnsel, dat de Groningers, in het aloude Friesland wonende, en Friezen van afkomst, naar het schijnt, evenwel den Saxischen tongval hebben? Uit de studie der taal van onze plattelandbewoners is, zonder twijfel, nog zeer veel merkwaardigs op te maken ten aanzien hunner aloude geschiedenis. Het moet den oppervlakkigsten waar- | |
[pagina 558]
| |
nemer treffen, welke scherpe grenzen er sedert eeuwen door woorden getrokken zijn en blijven, zelfs tusschen de onderdeelen van denzelfden volksstam. Twenthenaren en Zutphenschen, onder anderen, zullen wel beide van denzelfden volksstam afkomstig zijn, en evenwel scheidt de schipbrug de woorden van gelijke beteekenis, esch en enk, zoo bij plaatsnamen, als op de tong van het volk, van elkander; en eveneens de woorden bandeur en iemdeur (heemdeur), die beide de groote achterdeur van een boerenhuis beduiden. Daar, waar de plattelandsbevolking weinig in aanraking komt met de bewoners der steden, blijven taal, kleeding, zeden en gebruiken op eene uiterst merkwaardige wijze onveranderdGa naar voetnoot1, en leveren stoffe in overvloed op voor het leeren kennen der geschiedenis van den boerenstand, ook in aloude tijden. Eene bron, niet over het hoofd te zien voor het uitvorschen van den toestand der plattelandsbevolking, ligt er in de geschiedenis der hongersnooden en daarmede gepaard gaande pestziekten, waarvan ons Sloet, in zijn Tijdschrift, XII, 384, ten aanzien der middeleeuwen, een uitmuntend overzigt gegeven heeft. De boerenstand deelde hierin zeker met de stedelingen, maar zoo haast oorlogen daarvan de oorzaak waren, kan men van te voren reeds besluiten, dat die stand niet de minst lijdende was. Zoo mag bij eene volledige geschiedenis ook het onderzoek niet achterwege blijven van de spijzen en dranken, waarmede zich de boerenstand voedde, zoowel als van zijne kleeding. Beide hebben, in den loop der tijden, aanmerkelijke wijzigingen ondergaan, waaruit, zonder twijfel, merkwaardige gevolgtrekkingen te maken zijn. Het tweede tijdvak der geschiedenis van den boerenstand van den Heer Koenen omvat de zestiende eeuw sedert de hervorming, met de zeventiende, en zijn derde tijdvak de achttiende eeuw. Eene meer uitgewerkte geschiedenis zal in het eerste voorzeker eene splitsing wenschelijk maken bij den aanvang van het twaalfjarig bestand. De groote invloed, dien de alstoen verkregen rust gehad heeft op de ontwikkeling van onzen landbouw, blijkt nergens meer uit, dan uit de verbazende uitbreiding, welke alstoen gegeven is aan de bedijkingen en droogmakerijen; van dien tijd af | |
[pagina 559]
| |
aan, namelijk, tot den Munsterschen vrede, gemiddeld 813 bunders jaarlijks, eene hoeveelheid, die alleen overtroffen is door de jaarlijksche inpolderingen van 1066 bunders gedurende het tijdvak van 1815 tot 1858, en die merkwaardig afsteekt tegen de 17 bunders jaarlijks, welke er gedurende den fellen strijd met Spanje, van 1566 tot 1609, ingepolderd zijn geworden. Die rust heeft mede eenen anderen toestand voor de bevolking ten platten lande te weeg moeten brengen, die in hare geschiedenis niet onopgemerkt mag blijven. Onder de zoo even opgenoemde cijfers, ten aanzien onzer inpolderingen, zijn niet die van Zeeland begrepenGa naar voetnoot1, maar deze zullen denkelijk geene aanmerkelijke verandering in de onderlinge verhouding te weeg brengen, wanneer men eens zoo gelukkig is van de statistieke opgaven dienaangaande te bezitten. Al die inpolderingen kunnen echter geenen invloed op den nederlandschen boerenstand in het algemeen hebben uitgeoefend, maar alleen op dien der zoogenoemde zee-provinciën. De boerenstand in de landprovinciën ondervond alleen verademing door het ophouden der plunderingen, brandschattingen en vernielingen van het krijgsvolk. Voor het beoordeelen der zeden van het platteland in Gelderland, Overijssel en Drenthe, gedurende dit tijdvak en later, ligt er eene rijke bron bedolven in de markenboeken, of de registers der besluiten van de markengenooten, waarvan de meesten tot het begin der zeventiende eeuw reiken, terwijl men er velen bezit van nog veel oudere dagteekening. Uitgaven voor bier, mol en wijn, op de zamenkomsten der markengenooten verbruikt, waren de voornaamste, waartoe de inkomsten van de mark verbruikt werden, gelijk onder anderen, van 1524 af aan tot den aanvang der negentiende eeuw toe, blijkt uit het markenboek van Zwiep, eene buurschap onder het voormalige Scholtampt Lochem. Het waren niet alleen de geregtigden in de mark, maar ook hunne pachters, en wat er al meer, waarschijnlijk met vrouw en kinderen, te koop liep, welke die dranken verorberden; en geen wonder alzoo, dat kloppartijen al zeer dikwijls de beraadslagingen vergezelden. De onderwerpen van de beraadslagingen ook doen eenen | |
[pagina 560]
| |
helderen blik werpen in de zeden van den boerenstand. Meestal waren het twisten over de grenzen der heidevelden met de naburen, en heftige maatregelen, die beraamd en besloten, maar zelden uitgevoerd werden tegen markengenooten, welke zich eigenmagtig meester maakten van een gedeelte der gemeenschappelijke gronden. Dan weder waren het besluiten, ook al zelden uitgevoerd, tegen verarmde boeren, die zich eene hut op den markengrond opgeslagen en zich van een brok heide ter ontginning meester gemaakt hadden. In het zoo even genoemde Zwiepsche markenboek vindt men van 1686 af aan tot 1820 toe minstens een twintigmaal herhaald besluit, met telkens heftiger bedreiging van boeten, dat er geene schapen op den gemeentegrond gedreven mogten worden, een duidelijk bewijs, met welk een klem men die besluiten ten uitvoer bragt. Dat er in tien of twintig jaar geene rekening door den markenrigter werd afgelegd, in weêrwil van de jaarlijks herhaalde aanmaningen der markengenooten, vindt men, als een zeer gewoon iets, telkens in de boeken vermeld. Onder zulk een bestuur kon het niet anders, of de boerenstand moest in de streken, waar de markeninrigting bestond, stationair blijven, gelijk hij dan ook, met eene verwonderlijke standvastigheid, tot in den aanvang van de tegenwoordige eeuw gebleven is. Gemeenschappelijk bezit van weiden- en heidegronden, versnippering en uiteenliggen der akkers, geene of erbarmelijk slechte wegen en waterlozingen, tienden, en wat bijna nog erger is, garfpachten, of huren die in natura opgebragt worden, en bovenal een bestuur door, boven beschrijving, onwetende lieden gevoerd, dit een en ander moest wel alle verbetering in den landbouw, en tevens in den toestand der boeren, onmogelijk maken. Hoe het doenlijk was, dat zulk een landbouw nog met zijnen uitvoer van voortbrengselen, bijna uitsluitend rogge, concurreren kon met landschappen, die op eenen hoogeren trap van vooruitgang stonden, en daardoor goedkooper konden voortbrengenGa naar voetnoot1, vindt gereedelijk zijne verklaring in de uiterst geringe behoeften van den boerenstand. Met eigen volk werd alle arbeid verrigt, iets dat alleen mogelijk was bij het heerschende drieslag-stelsel en de gemeene weiden die geene uitgaven vorderden; alle | |
[pagina 561]
| |
voedsel, en de kleedingstoffen daarenboven, werden op de boerderijen zelve voortgebragt; de weinige gelden, die men buitendien nog behoefde, konden gereedelijk gevonden worden uit den verkoop van rogge, eenige wol, wat jong vee en paarden. Mislukten de oogsten, dan werd er niet verkocht, en was dit nog niet voldoende, dan werd er honger geleden. Bij zulk eene levenswijze valt het evenwel niet moeijelijk te verklaren, dat er soms overwinsten gemaakt konden worden, en dat er boeren tot eenen zekeren welstand geraakten. Het was echter de rijkdom van den gierigaard. Met groote ontberingen is uit kleine overwinsten een aanzienlijk vermogen bijeen te schrapen, zelfs zoo dit slecht beheerd en het maken van rente geheel verwaarloosd wordt. En dit was, tot voor niet langen tijd, het geval met de vermogendste der Drenthsche, Twenthsche en Zutphensche boeren. Bij een leven, zoo armoedig als dat van den geringsten daglooner, werd er geen geld besteed dan in aankoop van landgoed, zoo men het niet in specie bewaarde, of, waarvan voorbeelden bekend zijn, ter bewaring gaf, met bijbetaling van zooveel ten honderd voor bewaarloon, aan zaakwaarnemers in de steden of dorpen. Tegenover dien stilstand in den landbouw van de streken, waar de heiden en weiden nog in gemeenschappelijk bezit lagen, vinden wij eenen aanmerkelijken vooruitgang in de provincie Groningen. De landbouw heeft zich daar, gedurende de zeventiende en achttiende eeuw, geheel uit zich zelven, tot eene aanmerkelijke hoogte ontwikkeld. Dit zou nog verder gegaan zijn, wanneer de welbekende naijver tusschen stad en Ommelanden niet belemmeringen in handel en onderling verkeer ten gevolge had gehad, die eenen ruimeren afzet van landbouw-voortbrengselen moesten tegengaan. Aan den eenen kant gaf de stad Groningen, in hare eigen bezittingen, het voorbeeld, hoe afscheiding van loopend- en grondkapitaal, verdeeling van den arbeid, ook in den landbouw voorspoed ten gevolge moet hebben; aan de andere zijde belemmerde zij dien voorspoed door den handel en de nijverheid voor zich zelve te monopoliseren, overal, waar zij er zich maar eenigzins in staat toe gevoeldeGa naar voetnoot1, eene monopolie-zucht, waarvan de laatste sporen eerst in den tegenwoordigen tijd uitgewischt beginnen | |
[pagina 562]
| |
te worden. De vooruitgang van den Groningschen landbouw heeft, zonder twijfel, zijnen grond in de erfpachten, die als zoodanig in de veen-koloniën heerschen, en, onder den naam van beklemmingen, in de kleistreken algemeen zijn. De beklemmingen mogen in den aanvang slechts gewone pachten geweest zijn, reeds spoedig hebben zij het karakter van onopzegbaarheid aangenomen, en dit is het, wat de volkomen scheiding van loopend- en grondkapitaal in verschillende handen te weeg brengt, wat veroorzaakt, dat de pachter de voordeelen trekt, die hij door zijne vlijt, zijn goed overleg en zijn besteden van kosten weet te verkrijgen. Wat hiervan het gevolg is, ziet men uit de welvaart van de Groningsche beklemde meijers, en uit de bloeijende veen-koloniën, waar de ingezetenen, terwijl zij den grond op erfpacht bezitten, daarvoor geene kapitalen behoeven te besteden, maar al hunne krachten aan de vermeerdering van opbrengsten kunnen toewijden. Dit is, zonder twijfel, eene der hoofdoorzaken van de welvaart van Hoogezand, MuntendamGa naar voetnoot1, Veendam, Wildervank en de andere veen-koloniën, die, geheel of gedeeltelijk, op de stads-veenen ontstaan zijn en zich nog voortdurend ontwikkelen. Eene nog betere toekomst gaan zij te gemoet, nu kunstwegen en verbeterde waterwegen ze naauwer met de handelsplaatsen in verbinding zullen brengen. Gelijke oorzaken hebben hier, op eene kleinere schaal, dezelfde gevolgen gehad als in Engeland. Den vooruitgang van den Engelschen landbouw liggen niet de majoraten ten grondslag, en de groote grond-eigendommen, die zich daardoor in handen van enkele personen bevindenGa naar voetnoot2, maar de onveranderlijkheid, hetzij dan wettelijk of voor het gebruik, van de pachten, en de grootte der hoeven. Vele aanzienlijken mogen daar het voorbeeld gegeven hebben; de verbeteringen zijn ten uitvoer gebragt door de pachters, door vermogende lieden, welke zich, juist doordien zij pachters waren, in staat bevonden om groote kosten voor die verbeteringen aan te wenden. In den tegenwoordigen voorspoed van Ierland ziet men een sprekend bewijs voor de deugdelijkheid van het stelsel. Eeuwen lang is dat vruchtbare eiland een voorbeeld geweest van armoede en ellende, | |
[pagina 563]
| |
en thans, sedert weinige jaren, heeft de oprigting van groote pachthoeven, het besteden op deze hoeven van millioenen voor landbouw-verbeteringen, wonderen uitgewerkt. Ook hier zijn het slechts ten deele de grondeigenaren, van welke die verbeteringen uitgaan; het voornaamste deel daaraan hebben de pachters, die veel te fijne rekenmeesters zijn, om hunne kapitalen te wagen, zoo zij niet door langdurige pachten verzekerd zijn van zelve de winsten hunner ondernemingen te zullen trekken. Welk een krachtigen steun de Engelsche pachters in hun vermogen vinden, kan men zich voorstellen uit het feit, dat er op de landbouw-tentoonstellingen steeds een aantal dorschwerktuigen voorhanden zijn van 300 pond of ƒ 18,000 waarde, en dat voor deze overvloedig koopers onder de Engelsche pachters gevonden worden. Wanneer men niet aarzelt, om alleen voor den dorschmolen, en zonder het stoomwerktuig dat dien drijven moet in rekening te brengen, zulke sommen te besteden, dan valt het ligt te begrijpen, welk eene verbazende uitbreiding de loopende kapitalen hebben, die in deze pachthoeven steken. De majoraten, of de daardoor ontstane groote landgoederen, bevoordeelen zeker den Engelschen landbouw, doordien op vele dier goederen het voorbeeld door de huisboerderijen gegeven wordtGa naar voetnoot1, en daarenboven de grondeigenaars dikwijls zeer genegen zijn om hunne pachthoeven, door het besteden van zeer aanzienlijke sommen, te verbeteren, onder beding, wel te verstaan, dat de pachten met de rente dier sommen verhoogd worden. Maar daarvoor zijn de majoraten volstrekt geen onmisbaar beding. Hier te lande, ook zonder deze inrigting, belet niets, dat onze vermogende grondeigenaren volmaakt hetzelfde voorbeeld geven, dan alleen, dat deze, met enkele uitzonderingen, noch zelve genoeg kundige landbouwers zijn om waarlijk navolgenswaardige modelboerderijen in te rigten, noch, zoo als de Engelsche Lords, de bekwaamheid hebben, om zich van geschikte rentmeesters te voorzien, die zich naar behooren van hunne taak weten te kwijten. Hoe hoogst zeldzaam vindt men hier te lande, onder dien stand, lieden, die niet slechts administrateuren zijn, maar in de landbouw-wetenschap doorknede agrono- | |
[pagina 564]
| |
men; en, treft men deze aan, hoe zeldzaam worden zij dan door hunne meesters opgewekt of zelfs ondersteund in het toepassen der voorschriften van den tegenwoordigen landbouw. Evenmin staat onzen grondeigenaren iets in den weg, om kapitalen, in verbeteringen hunner pachthoeven, met woeker uit te zetten, dan alleen genoegzame kunde, om zulks met zekerheid te doen. Vele onzer vermogende landbezitters zijn met den besten wil bezield om verbeteringen tot stand te brengen, maar meenen dat zij zich wonder wel afsloven door juist aan datgene kosten te besteden, wat die noch teruggeven, noch verrenten kan, aan de woningen namelijk; en ze plaatsen boeren-paleizen op hoeven, die ter naauwernood de huur van den grond kunnen opbrengen. Zelden is men hier te lande innig overtuigd, dat het de voorspoed van den pachter is, die den voorspoed van den eigenaar moet voorafgaan, zoo deze duurzaam zal zijn. De vraag die wij hier bespreken, is naauw verbonden met die betreffende de wenschelijkheid om den landbouw met groote dan wel met kleine hoeven uit te oefenen. Men schijnt het daarover nog niet eens te zijn, maar dit is slechts schijn: een onbestemd gelooven van onkundigen, waartegenover het weten van de staathuishoudkundigen staat. Hoe eenzijdig daarover geoordeeld wordt, toont de uitroep van SismondiGa naar voetnoot1, waar hij spreekt over het vereenigen van alle landerijen tot groote goederen in Italië, tijdens het Romeinsche rijk ten val begon te niegen. ‘In uw oog (zegt hij) was dat een niet zoo zeer staatkundig, als wel een maatschappelijk verschijnsel; een verschijnsel, hetwelk onzen blik te meer moet boeijen, en ons een heilzamen schrik inboezemen, daar men het moet beschouwen als de eindpaal der maatschappelijke beweging, die ook ons medesleept naar het bijna onvermijdelijke graf der nieuwere beschaving. De strekking toch der zamenleving, zoo als zij allengs is geworden is om de kleine landgoederen tot uitgebreide, de kleine bezittingen tot onmetelijke fortuinen te doen aanwassen, de kapitalen op een te hoopen, de pachthoeven aan een te hechten, en het ééne grondbezit aan het andere te voegen.’ Het groote kwaad dat Sismondi ducht, is dus juist hetgeen men in Engeland als de oorzaak van den bloei van den landbouw beschouwtGa naar voetnoot2, terwijl juist het tegenovergestelde | |
[pagina 565]
| |
den meest algemeenen angstkreet uitmaakt - dat de landbouw te gronde gaan zal door het versnipperen der eigendommen, dat het gevolg is van de afschaffing der majoraten in Frankrijk bij ons en elders. Hoe bekommeren zich de Duitschers niet juist over dat versnipperen, en zien aanhoudend naar middelen uit om zulks wettelijk te keer te gaan. De waarheid ligt in het midden: overal waar zich de bevolking te zamenhoopt, in de nabijheid van steden vooral, is die versnippering te verwachten en ook niet te beletten; maar men moet niet verwachten dat daar eigenlijke landbouw gedreven zal worden, waarvan de voortbrengselen eenigen invloed op de marktprijzen der eerste levensbehoeften zullen uitoefenen. Hier zal zich slechts een min of meer in 't groot gedreven warmoezieren vestigen, want er moeten vrij wat duurder voortbrengselen geteeld worden dan de gewone akkerbouwvruchten, om de renten van een duren grond en het dure bewerken met handenarbeid goed te kunnen maken. Zal er op den duur geene armoede ontstaan, zoo die niet reeds bestaat, dan moet zulk een landbouw in 't klein, met de spade gedreven, op grooten afstand van volkrijke steden, niet anders uitgoefend worden dan door daghuurders, welke een gedeelte van hun bestaan op groote boerderijën verdienen; en er behoeft geen de minste vrees gekoesterd te worden, dat op zulke boerderijën geen werk meer te verkrijgen zal zijn, want te ondervinding heeft geleerd, dat even als bij de fabrieken, ook in de groote, fabriekswijze gedreven boerderijën, steeds de navraag naar werklieden vermindert naarmate de zuivere winsten, ook ten gevolge van het gebruik van werktuigen, vermeerderen. Oogenblikkelijk moge soms het maaiwerktuig een aantal maaijers met de zigt uit het werk zetten, men kan verzekerd zijn dat het daardoor bespaarde geld weêr aan dagloon van andere, en altijd beter betaalde arbeiders zal worden besteed. De landbouwwerktuigen hebben de gezegende uitwerking, dat zij den arbeider ontheffen van eenen zwaren, verdierlijkenden arbeid, en hem buitendien beter beloonen voor het werk dat zij daarvoor in de plaats van hem vergen. Wanneer gij eenen spitter of dorscher met twaalf stuivers daags betaalt, zult gij aan den bekwamen ploeger en machinist bij het stoomwerktuig het dubbele moeten geven. De strekking van den landbouw bij die volken, welke aan | |
[pagina 566]
| |
het hoofd der beschaving staan, is wel degelijk om door toepassing van de wetenschap en vergrooting van kapitaal den landbouw hoe langer zoo meer fabriekswijze te drijven en dus groote boerderijen te vormen, omdat hij daardoor alleen mededingen kan met landen waar de bodem nog te weinig uitgeput is, te weinig mest vereischt, om eenige aanmerkelijke kosten van bebouwing te behoeven. Wanneer wij voor onze tarwe niet meer dan den prijs kunnen bedingen dien de Rus, de Moldaviër of de Noord, Amerikaan daarvoor eischt, na aftrek van de zeer geringe vervoerkosten, dan moeten wij goedkoop trachten te produceren door vermeerdering der bruto-opbrengsten, die wel door vermeerdering van uitgaven, maar niet in gelijke evenredigheid met de winsten opklimmende, verkregen worden. Ook in Nederland zal het dien weg opgaan. Onze boerderijën zijn in zeer vele streken: in Groningen en Friesland, langs de groote rivieren, in Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant, groot genoeg om daarop de voorschriften van de landbouwwetenschap toe te passenGa naar voetnoot1, en de reusachtige boerderijën van Engeland en Duitschland zijn daarvoor in 't minste niet een onmisbaar vereischte. Het vermeerderend gebruik van dorschwerktuigen ten onzent kan daarvoor ten bewijze verstrekken. Voor een twintigtal jaren waren er misschien niet meer dan een paar stuks in zwang, omdat, zoo als men beweerde, de geringe grootte onzer boerderijën niet voorloofde om die dure werktuigen aan te schaffen, en men zich dus houden moest aan het afbeulen van arbeiders met den dorschvlegel en den dorschstok, of van paarden met de dorschrol. En thans zijn er welligt reeds duizend boeren die zich de eerste uitgaaf van twee of drie honderd gulden voor een dorschwerktuig getroost hebben, en, ten blijke dat het geen onberedeneerde nieuwigheidsmanie is, zoo gaat het aanschaffen steeds klimmende, terwijl er daarbij telkens nieuwe fabrieken van deze en andere landbouwwerktuigen worden opgerigt, en tevens de invoer van buitenlands aanhoudend toeneemt. Al hetgeen hier gezegd is over het regte begrip dat men zich te vormen heeft van groote en kleine boerderijën, en van den invloed dien langdurige pachten hebben op de ontwikkeling van den landbouw, heeft natuurlijk hoofdzakelijk betrekking | |
[pagina 567]
| |
op den akkerbouw. Veeteelt, op plaatsen die niet voor akkerbouw geschikt zijn, en houtteelt, hebben andere bedingen van welslagen en ontwikkeling, waarin wij ons thans niet kunnen verdiepen, Wij dienen hier toch de geschiedenis van den boerenstand te bespreken, en hebben ons welligt reeds te lang opgehouden bij datgene, wat alleen dienen moet om die geschiedenis juist te beoordeelen. Om dan op ons onderwerp terug te komen. De Heer Koenen heeft in een vierde tijdvak de geschiedenis van den boerenstand in den nieuweren tijd sedert de oprigting van het Koningrijk der Nederlanden besproken, maar tevens niet verzuimd om die veranderingen en verbeteringen te vermelden, waarvan de kiemen reeds in de tweede helft der achttiende eeuw, en gedurende de Fransche omwenteling, te zoeken zijn. Ook bij dit tijdvak zal bij een meer volledig uiteenzetten der geschiedenis eene splitsing noodzakelijk zijn. Voor de groote ontwikkeling van onzen landbouw en daarmede gepaard gaande veranderingen in den toestand der plattelandsbevolking, die thans aangevangen is, zijn zeker de kiemen vroeger te zoeken; maar veelal is het bij plannen maken en in den blinde rondtasten gebleven, totdat, eerst na de afscheiding van België, het werkelijk tot de uitvoering gekomen is. Er zijn zeker vóór dien tijd maatregelen genomen die regtstreeks groote veranderingen in den toestand der plattelandsbewoners gebragt hebben en waaronder wel allereerst de aanleg van straatwegen gerekend moge worden; maar de overigen waren meestal voorbereidingen die later hun beslag gekregen en toen eerst onmiddellijk veranderingen veroorzaakt hebben. Voornamelijk doel ik hier op de landprovinciën, want de Hollandsche veeboeren zijn weinig verder gegaan, omdat zij voor deze eeuw reeds een hooger standpunt bereikt hadden dan de overigen. Ten bewijze dat men zich in de voorgaande eeuw ernstig aan de verbetering van den landbouw liet gelegen liggen, herinnert de Heer Koenen aan de oprigting, in 1776, van de Maatschappij van Landbouw in Noord-Holland, en meent dat van deze Maatschappij nog met lof gesproken is geworden in dit loopende jaar 1858Ga naar voetnoot1. Hier bestaat eene vergissing. De geprezen Maatschappij is diegene, welke in 1847 opgerigt is, op geheel andere grondslagen, en met | |
[pagina 568]
| |
vrij wat gunstiger vooruitzigt op het uitoefenen van eenen verbeterden invloed op den landbouw dan de voorgaande, in 1847 reeds lang gestorven maatschappij. Deze is altijd gebukt gegaan onder de toenmalige, en helaas nog geenszins geheel geweken, mode van prijsvragen uitschrijven en van verhandelen. Zij heeft verhandelingen nagelaten, die weinigen meer lezen, en eenige boekjes, welke geheel buiten gebruik geraakt en verouderd zijn, zoodat alles wat zij verrigt heeft hoogstens eene historische waarde bezit. De ontginning der duinen in Holland behoort mede tot die verbeteringen, waarover reeds sedert de vorige eeuw veel geschreven en gewreven isGa naar voetnoot1 en eene menigte mislukte proeven genomen zijn, maar die tot dusverre nog tot geenen gewenschten uitslag geleid hebben, althans op eene schaal die in verhouding staat tot het aanwezig aantal van, naar men meent, ruim twintig duizend bunders woeste zeeduinen. Het is niet veel meer dan bij plannenmaken gebleven, en dit zal ook wel niet veranderen, dan tot op het oogenblik dat het konijn uitgeroeid wordt en men overgaat tot het veranderen der duinen in dennen- of mastbosschen. Onder koning Lodewijk is de kiem gelegd tot eene verbetering, die later eenen verbazend grooten en gunstigen invloed gehad heeft op den toestand van den landbouw en den landbouwenden stand in een groot gedeelte van Nederland, de verordening namelijk, waarbij bepaald is dat alle besluiten in de markenvergaderingen met meerderheid van stemmen genomen zouden worden. Algemeen heerschte de regel, dat beschikkingen ten aanzien der markengronden alleen geldig waren, indien men met eenparige stemmen daartoe besloot; en bij den geest, welke in die vergaderingen heerschte, is het ligt te begrijpen dat nimmer het eenige middel van verbetering, de verdeeling der in 't gemeen bezeten gronden, aangegrepen werd. Later eerst, omstreeks 1820 in het Zutphensche, is men begonnen om dit heilzame besluit toe te passen, en de voor alle inwonenden, ook voor de kleine niet geregtigde veehouders weldadige verdeelingen tot stand te brengen, waarvan evenwel verreweg de meesten eerst na den afval van België haar beslag hebben gekregen. Ik onderschrap hier met opzet, dat ook de huttenbewoners der marken, tegen de meening | |
[pagina 569]
| |
van velenGa naar voetnoot1, groot voordeel hebben bij die verdeeling; want de ondervinding heeft geleerd dat het ontnemen van het door dezen geusurpeerde regt van weiden dubbel opgewogen is geworden door het eigendom van den ontgonnen grond, dat hem meestal geschonken is geworden, of door het verkoopen van dien grond, waardoor zij pachters van meer vermogenden zijn geworden. Althans alom zijn de bedelaarshutten op de markengronden, tegelijk met het gemeen bezit, verdwenen en in ordelijke daghuurderswoningen veranderd. Zij die de marken gekend hebben, met al hare woestheid, armoede, onkunde, ellendige opvoeding der jeugd, des zomers achter de ganzen en koeijen op de gemeene weiden, des winters in een schuurtje dat den naam van school droeg, en waar de plak vergoeden moest wat den meester aan kunde ontbrak, kunnen alleen begrijpen welk eene verbazende omwenteling in den toestand van de plattelandsbevolking teweeg is gebragt door het toepassen van het staathuishoudkundig beginsel, dat gemeenschappelijk grondbezit, als allen vooruitgang doodende, ten sterkste afkeurt. Mijne stelling dat eerst sedert 1831 ernstige verbeteringen voor onzen landbouw zijn tot stand gebragt, zal ik door nog eenige andere voorbeelden trachten te staven, omdat ik niet met den Heer Koenen meen te mogen instemmen in het prijzen van de maatregelen die, hoe goed ook gemeend en met de beste inzigten, gedurende onze vereeniging met België genomen zijn. Ik wil niet spreken van belastingwetten, waardoor men toenmaals den landbouw heeft trachten te beschermen. Wij zien thans allen in, dat dit een toegeven is geweest aan de bekrompen inzigten onzer zuidelijke broedersGa naar voetnoot2, en dat de landbouw daardoor veel meer achteruitgezet dan bevoordeeld is geworden. De Belgische Middellandbouw-Maatschappij, onder wier veertienhonderd-tal leden zich de eerste landbouwers van België bevinden, ziet dit tegenwoordig volkomen zoo in als wij Noord-Nederlanders, en is bepaald tegen alle bescherming gestemd. Herhaaldelijk heeft de meerderheid harer leden betuigd, dat de achterlijke toestand, waaruit zich de Belgische landbouw thans eerst begint te | |
[pagina 570]
| |
verheffen, voornamelijk aan die bescherming te wijten is. Merkwaardig is het voorzeker dat geen der Belgische landbouwtijdschriften thans meer het vroeger zoo vastgehouden beschermingstelsel voorstaat, en dat zij thans allen de uitspraken der staathuishoudkunde huldigen. Onder de bemoeijingen, waardoor de regering getracht heeft den landbouw te bevorderen, behooren voornamelijk de oprigting der Commissiën van LandbouwGa naar voetnoot1, van leerstoelen in den landbouw aan de hoogescholenGa naar voetnoot2, van de VeeartsenijschoolGa naar voetnoot3, van het veefondsGa naar voetnoot4, en in 1826 van de paardenstoeterijen te Borculo en te Walferdingen, allen maatregelen die in 't minste niet beantwoord hebben aan het nut dat men daarmede beoogde. De commissiën van Landbouw hebben gewerkt zoo als alle commissiën werken. Diegene, welke enkele bekwame, ijverige landhuishoudkundigen onder hare leden telden, hebben zonder twijfel eenig nut teweeg gebragt, maar meer door de bemoeijingen van die leden als bijzondere personen, dan door de commissie als zoodanig, en zeker niet zooveel dat dit eenigzins in evenredigheid stond met hetgeen zij den lande kostten. Zeer weinigen hebben dan ook hare opheffing betreurd, vooral toen Maatschappijën hare plaats kwamen innemen. Het weinige goeds dat de commissiën teweeg hebben gebragt, doet mij vreezen dat de oprigting van eenen Hoogen Raad van landbouw, in navolging van den BelgischenGa naar voetnoot5, geenzins aan het doel zoude beantwoorden, vooral ook omdat de werkzaamheid van den Belgischen, hoe weinig jaren geleden die ook is ingesteld, magtig veel te wenschen overlaat. Zulk een hooge raad zou, vrees ik, zoo niet terstond, dan al zeer spoedig weder in de gewone commissiekwaal vervallen. Verlangt men waarlijk iets te verrigten van wege den Staat, laat 't dan worden opgedragen aan enkele, bepaaldelijk daarmede belaste personen, die het werk alleen ten uitvoer moeten brengen, maar er dan ook alleen voor verantwoordelijk zijn. De commissiën van Landbouw hebben, tijdens haar bestaan, medegewerkt in het opmaken der jaarlijksche verslagen wegens den toestand van den landbouw en den oogst, die, | |
[pagina 571]
| |
eerst door den hoogleeraar Kops, later door de Maatschappij van Nijverheid uitgegeven zijn geworden. Wij mogen blijde zijn dat wij, bij gebrek van beter, deze verslagen bezitten, maar moeten ons tevens bedroeven over het volslagen gemis van statistieke kennis waarmede zij ruim dertig jaren achtereen opgemaakt zijn, en waardoor negen tiende, zoo niet meer, van den inhoud als onnutte ballast overboord geworpen kan wordenGa naar voetnoot1. Ook de welgemeende maatregel, om aan de hoogescholen landbouw-onderwijs te laten geven, is mislukt, om de eenvoudige reden dat ‘Theorie ohne Praxis lahm ist’Ga naar voetnoot2 en buitendien de leerlingen ontbraken aan wie het onderwijs gegeven kon worden. Dat theologanten en letterkundigen verpligt waren, en nog zijn?, om daaraan tijd en geld te besteden, is eene even geestige vinding bij ons hooger onderwijs, als om van zoölogen en astronomen te vergen, dat zij eenigen tijd verknoeijen met bovennatuurkunde. Is er voordeel voor den landbouw uit die leerstoelen aan de hoogescholen voortgesproten, dan is dit altijd zijdelings geweest en in weêrwil van het verkeerde der inrigting. Ter beoordeeling van de Veeartsenijschool behoeven wij ons slechts te herinneren, dat de 148 leerlingen, van 1819 tot 1849 gevormd, den lande gekost hebben ƒ 1,130,000 of ruim ƒ 7600 elkGa naar voetnoot3 en dat, in weêrwil van die dertig jaren lang volgehouden opoffering, het plaate land nog door empirici overstroomd is. Een klaar bewijs, dat het de school alleen niet was die de veeartsenijkunde in Nederland moest opbeuren. Zeker is het dat de school zeer veel goeds tot stand gebragt heeft, maar dit is overschreeuwd geworden door de gebrekkige en vooral dure wijze waarop dit verkregen is. De droevige historie van het veefonds willen wij hier niet oprakelen. Genoeg is het op te merken, dat ook deze maatregel, goed gemeend, maar slecht gezien, slecht beraamd en slecht uitgevoerd is geworden, en dat de veehouders al zeer weinig voordeel en genoegen gesmaakt hebben van de millioenen die zij voor het fonds te zamen hebben gebragt. | |
[pagina 572]
| |
De paardenstoeterij heeft den lande minstens anderhalf millioen gekost en is te niet gegaan zonder een schaduw achter te laten van het nut dat zij getracht heeft te verbreiden. De uitkomst heeft bewezen dat, hoe uitstekend goed de bedoelingen ook geweest zijn, van die inrigting, op die wijze beheerd, geene verbetering van ons paardenras te verwachten was. Al deze maatregelen zijn als mislukt te beschouwen, maar hebben evenwel het groote nut ten gevolge gehad, dat men thans, ten koste van eene dure ondervinding, heeft leeren inzien, op welke wijze de landbouw niet bevorderd kan worden. Juist door het niet slagen dezer goed gemeende pogingen, is men op den regten weg gebragt, die met zekerheid tot het beoogde doel leiden zal. Onder de verbeteringen die een zeer aanmerkelijken invloed hebben uitgeoefend op den boerenstand, moeten wij vooral niet de invoering van het kadaster vergeten te vermelden. Men heeft daarvan nog geenszins die voordeelen getrokken, welke het als vaste grondslag voor de statistiek van den landbouw aanbiedt, maar wanneer men zich herinnert, wat kwaad er al voortvloeide uit de onzekerheid der grenzen van de grondbezittingen en het niet bestaan van kaarten en behoorlijke registers, dan voorzeker moet men met dankbaarheid erkennen, dat het kadaster eenen hoogst weldadigen, beschavenden invloed vooral op de bevolking ten platten lande heeft uitgeoefend. Al brengt men alleen slechts de menigte geschillen en processen over grensscheidingen en onjuist bepaald grondeigendom in rekening, die door het kadaster tegengegaan en, sedert zijne invoering, uit de mode geraakt zijn, dan moet men zijnen grooten zedelijken invloed volmondig erkennen. Het kadaster heeft gebreken als alle menschenwerk, heeft groote gebreken, die misschien te vermijden geweest waren wanneer het plan met grondige kennis van statistiek en landbouw opgemaakt was geworden; maar die gebreken zijn gemakkelijker aangewezen dan verholpen, en zijn buitendien niet zoodanig, of men behoeft in het minste niet aan de mogelijkheid van verbetering te wanhopen. De zoo dikwijls gehoorde uitroep: ‘de boel loopt in de war en zal na weinig jaren geheel hokken’ is die van onkundigen en behoeft geen verstandig mensch te verontrusten. Herziening is noodig, zonder twijfel, maar herziening is, wanneer er tijd en moeite aan be- | |
[pagina 573]
| |
steed wordt, zeer wel ten uitvoer te brengen. Er is thans weder spraak van die herziening. Mogt men daartoe overgaan, dan is het te wenschen dat men de betrekkelijk geringe moeite neme, om het kadaster dienstbaar te maken tot het opmaken der statistiek van onzen landbouw. Het kan niet genoeg herhaald worden, dat wij die niet bezitten, maar dat voornamelijk in het kadaster alle bouwstoffen voorhanden zijn om die op te maken, op eene wijze zooals geen volk ze, tot dus verre, bezit. Landbouwkennis slechts en geduld om de zee van cijfers te groeperen, behoort er toe, dan kan uit de _kadastrale liggersGa naar voetnoot1 de landbouw-statistiek voor het tegenwoordige, tevens met die voor 1834 of daaromtrent, opgemaakt worden; zoodat men dan van de ik geloof, men meent en het schijnt verlost zal zijn, wanneer er over de dagelijks voorkomende en meest belangrijke onderwerpen van landbouwstatistiek gesproken wordt. Ik heb mij vroeger voor Gelderland, door het opzoeken uit het stof der kadastrale archieven van de zoogenoemde Uitkomsten van het kadasterGa naar voetnoot2, bevlijtigd om aan te toonen, welk een gebruik er daarvan voor den landbouw was te maken; en laterGa naar voetnoot3 heeft de Heer Sloet dat voor die provincie nader uiteengezet, zoo als er ook overzigten zijn uitgegeven voor Noord-Holland door Jhr. J.D. Hoeufft, voor Zuid-Holland door Jhr. J.C.R. van Hoorn van Busch, en voor Noord-Brabant door de heeren L. van der Voordt Pieck en M. Kuijl. Juist deze getallen zijn het, waaraan wij de dringendste behoefte hebben dat zij voor het geheele land, ook ten opzigte van den tegenwoordigen toestand, en dan vooral onder leiding van eenen landbouwkundige, worden verzameld. Alle statistieke opgaven waarbij de grootte van de in Nederland voorkomende bundertallen, van bouwland, van weiland, van woeste gronden voorkomen, en die niet op deze kadastrale uitkomsten berusten, zijn ramingen in den blinde waarop geen pijl te trekken isGa naar voetnoot4. Deze aan het kadaster ontleende statistiek, in verband | |
[pagina 574]
| |
met hetgeen uit de gemeente archieven ten aanzien der bevolkingsgetallen enz., uit de opbrengsten der verschillende belastingen, en uit de hypotheekregisters te trekken is, zoude een licht doen opgaan over de geschiedenis van den boerenstand en den landbouw gedurende het laatste vierendeel eeuws, dat moeijelijk van te voren geheel te overzien is. Wij kunnen gerust aannemen dat alle wenschelijke getallen, noodig om de vragen van de statistiek te beantwoorden, hier te lande aanwezig zijn; ze behoeven slechts met kennis van zaken verzameld te worden. Het voornaamste verandering en verbetering aanduidende verschijnsel uit het tegenwoordige tijdvak der geschiedenis van den landbouwenden stand, is zonder twijfel de oprigting der Landbouwmaatschappijën. De eerste dier maatschappijën, welke op den eenigen goeden grondslag, de medewerking der boeren zelve, steunde, is die van Zeeland, in 1843 opgerigt. De naam van den man, die daar den eersten stoot gegeven en het regte middel aangegrepen heeft om tot verbetering te geraken, behoef ik hier niet te noemen. Hij heeft zich daardoor vrij wat verdienstelijker jegens onzen landbouw gemaakt dan alleen ‘door het kruissen van schapenrassen’Ga naar voetnoot1 en zijne zoo wel gelukte veredeling van het rundvee. Het nut dat de maatschappijën van den nieuweren tijd te weeg gebragt hebben, en dat zij geroepen zijn in het vervolg te volbrengen, ligt voornamelijk in den invloed dien zij op den boerenstand uitoefenen, en naarmate die invloed sterker is, naarmate de boeren meer als werkende leden der maatschappijën optreden, zelve mededingen in landbouwwedstrijden en op de tentoonstellingen, zelve op de zamenkomsten verschijnen en helpen raadplegen, des te beter zullen zij aan haar doel beantwoorden. Zoo ergens, dan bestaat hier de noodzakelijkheid dat men zich zelven helpt en dat hulp van buiten zooveel doenlijk vermeden dient te worden; want daarin ligt de hoofdvoorwaarde van het bestaan der maatschappijën, het middel om ze niet in slaap te doen vallen en te doen afdalen tot die prijsvragen schrijvende, verhandelende, vergaderende zonder iets degelijks tot stand te brengen, alleen in haar eigen oogen hoogst loffelijke maatschappijën, waaronder wij Neder- | |
[pagina 575]
| |
landers maar al te zeer gebukt gaan. Over het algemeen voorzeker zijn onze landbouwmaatschappijën op verre na nog niet genoegzaam met dien geest doordrongen; weinigen gevoelen volkomen hoe een eerste vereischte van bestaan dat zelfwerken is; maar dit zal langzamerhand wel veranderen, wanneer gezonder begrippen van landhuishoudkunde meer algemeen verspreid raken; wanneer de hoogere standen meer wetenschappelijke kennis van den landbouw verkregen zullen hebben, en de maatschappijën daardoor in staat zullen zijn om zich besturen te kiezen, die volkomen begrijpen wat hunne taak is, en de middelen weten aan te grijpen die regtstreeks naar het doel voeren. Zij zullen dan ook inzien, dat het voorname euvel onzer maatschappijën stelselloosheid is, en dat, zoo men, door volhardend op den goeden weg voort te gaan, tot verbetering wenscht te geraken, het wel volstrekt noodzakelijk is, dien weg alvorens naauwkeurig af te bakenen. Langzaam gaat zonder twijfel de vooruitgang, soms zoo, dat hij meer op stilstand en zelfs op achteruitgang gelijkt; maar wij zijn dit wel gewend hier te lande, waar Jan Salie met zijne spreuk: ‘langzaam gaat zeker’ nog altijd de eerste viool speelt. Het vele goeds, dat de Belgische landbouwmaatschappij, gedurende den korten tijd voor haar bestaan, reeds tot stand gebragt heeft, het vurige leven dat haar bezielt, heeft zij zonder twijfel daaraan te danken, dat zij geheel op zich zelve staat, geheel vrij is en op geene ondersteuning van regeringswege, of van welke autoriteit ook, rekenen kan. Hoe zeer steekt daartegen af de dommelende instelling van den hoogen raad van landbouw, en ten onzent van de jongste, of wel op eene na de jongste der hier te lande opgerigte vereenigingen, wier hoofdverdienste tot dus verre daarin bestaat, dat zij drie jaren lang haar leven heeft weten voort te slepen en dus getoond heeft van niet, volgens de meening van velen, doodgeboren ter wereld te zijn gekomen. Hoe goed ook de bedoeling geweest moge zijn bij de oprigting dezer vereeniging, zij gaat aan het euvel mank, van niet vrij en eigenmagtig te handelen; zij zal het gemak en de onderscheiding, van op eene krachtige en met het beste doel toegekende ondersteuning te kunnen drijven, moeten boeten door een kort en roemloos leven, en wegkwijnen zonder zich te kunnen beroemen van iets degelijks tot stand te hebben gebragt. | |
[pagina 576]
| |
Men beweert dat het de heerenboeren zijnGa naar voetnoot1, van welke de verbeteringen in den landbouw moeten uitgaan, en niet ten onregte; maar vooral is dit het geval met de verbeteringen die in de maatschappijën haren oorsprong hebben; wanneer zich hier geene zoogenoemde heerenboeren aan het hoofd zetten en, in het begin zelfs jaren achtereen, met taai geduld de zaak doorzetten, dan zal men niet ligt de eigenlijke boeren overhalen om mede te doen. En geen wonder: zoolang deze niet hebben leeren inzien dat er verbetering mogelijk en hoog noodzakelijk is, zullen zij zich liever buiten de nieuwigheid houden. Het moet hun gemakkelijk, zelfs aangenaam en bovenal begrijpelijk gemaakt worden, en dan, leert de ondervinding, is het niet zoo moeijelijk om hunne ijverige medewerking te verkrijgen. Het verbeteren van den toestand der boeren blijft toch het hoofddoel van de oprigting der maatschappijën, want gelijk alle verbeteringen, die den landbouw worden aangedaan, ook den boerenstand ten goede komen, zoo is ook het omgekeerde waar, wat onkunde in staathuishoudkundige waarheden zich ook moge voorstellen en zelfs dagelijks luide moge verkondigen. Bij de geschiedenis van den boerenstand in het tegenwoordige tijdvak mag ook de krachtige invloed niet uit het oog verloren worden, dien de landbouwletterkunde begint uit te oefenen. Die invloed bleef gering, zoolang de letterkunde voor verreweg het grootste gedeelte bestond uit vertalingen van buitenlandsche geschriften, meestal zoo weinig vernederlandscht, dat men geheel vertrouwd moest zijn met den landbouw onzer naburen, om ze te kunnen verstaan, en gewoonlijk overvloeijende van germanismen, anglicismen en allerhande barbarismen, die eenen allerongelukkigsten invloed op de terminologie van onzen landbouw hebben uitgeoefend en nog steeds blijven uitoefenen. Gelukkig betert zulks; al meer en meer tracht men den nederlandschen landbouwer over nederlandschen landbouw te onderhouden; en dan eerst zal er ten krachtigste gewerkt kunnen worden, wanneer de boerenstand in de gelegenheid zal zijn om telkens zijne eigen zaken besproken te zien en, zoo er van buitenlandschen landbouw spraak is, dit alsdan in het nederlandsch geschiedt, op eene voor hem verstaanbare wijze en steeds in toepassing gebragt op den nederlandschen | |
[pagina 577]
| |
landbouw. De onverschilligheid, waarover thans zoo zeer geklaagd wordt, zal daardoor best te overwinnen zijn. Eene groote moeijelijkheid blijft er zeker te bestrijden over, alvorens het mogelijk zal zijn om den boerenstand zoodanige lectuur te verschaffen, als noodig is om dien, zoo als men 't uitdrukt, ‘aan 't lezen te krijgen’. Het behoort te zijn eene, minstens eenmaal 's weeks verschijnende, degelijke courant, waarin alles te lezen staat wat de tegenwoordige Landbouwcourant en de Mededeelingen der Maatschappijën bevatten, en nog veel meer, terwijl zulk eene courant vooral niet meer kosten mag dan hoogstens een paar gulden, maar evenwel gezet alle week in handen van den lezer komen, hetgeen onmogelijk anders dan door de post kan geschieden. Hoe nu met die bedingen het dilemma der kosten opgelost? onder anderen: zegel ƒ 0,785, vracht ƒ 0,52, innen der abonnementen ƒ 0,125, te zamen ƒ 1,425, per nommer jaarlijks? Veel hoofdbrekens heeft dat vraagstuk reeds gekost, en niet ten onregte, want in de oplossing daarvan ligt de beantwoording der vraag: ‘hoe de boeren aan 't lezen te krijgen’. Wanneer men ze eerst aan het lezen heeft, zal het niet moeijelijk zijn om later zooveel van hen te verkrijgen, dat de kosten der onderneming gedekt worden; maar bij den aanvang dient men ze door eene bijna, ware 't slechts mogelijk geheel, kostelooze lectuur aan de zaak te wennen. Hoe men echter ook denken moge over de taak die de landbouwletterkunde heeft te volbrengen, zeker is het dat zij werkelijk reeds geheel anders is dan voor weinige jaren, en dat thans drie of vier maandschriften en een weekblad, uitsluitend aan den landbouw gewijd, bestaan, behalve de menigte kleinere en enkele grootere werken, waar voor vijfentwintig jaren naauwelijks iets dergelijks aanwezig was. Dit is al veel gewonnen en toont ten duidelijkste, dat er verandering ten goede voor den boerenstand plaats vindt, al is het dan ook voor 't oogenblik voornamelijk voor heerenboerenstand. De heer Koenen herinnert ons teregtGa naar voetnoot1 aan de afschaffing van den accijns op de varkens en schapen in 1853, en van die op het gemaal in 1855, als aan een feit dat zeer be- | |
[pagina 578]
| |
langrijk is in de geschiedenis van den boerenstand. Hoeveel zedelijk goeds daardoor tot stand is gebragt ten platten lande, kan alleen dankbaar erkend worden door degenen, die van nabij hebben kunnen opmerken, hoe de gelegenheid tot smokkelen een groot gedeelte, zoo niet de meesten, onzen landlieden tot smokkelaars maakte. Het was geenszins de hoogte der belasting, maar het waren de onmisbare formaliteiten, die den boer met wrevel vervulden en hem alle mogelijke kunstgrepen deden bepeinzen om zijn meel zonder tusschenkomst der commiezen gemalen, en zijn varken geslagt te krijgen zonder veelal uren ver te moeten afleggen en dagen te moeten wachten alvorens het geslagt, en, bij verkoop, het vervoerbiljet verkregen was. Wanneer men zich slechts berinnert dat het verboden was, om zijn eigen graan, ten gebruike voor zich zelven of voor zijn vee, te malen met diezelfde hand- en breekmolens, waarvoor de landbouwmaatschappijën prijzen uitloofden, en die zelfs meermalen als prijzen aan de landbouwers geschonken zijn; wanneer men zich te binnen brengt, dat het slagten voor eigen gebruik van een varken, dat men zelf gemest had, tweemaal een marsch naar het kantoor van den ontvanger, en dan nog het afwachten van de komst van den schatter vereischte, dan moet men het geduld en de gelatenheid bewonderen, waarmede de plattelandsbevolking zoolang dien dwang gedragen heeft. Geen wonder dat een goed deel onzer landverhuizers, hoofdzakelijk om 't gemaal en geslagt, ons verlaten hebben om een land op te zoeken, waar de gehate commiezen onbekend zijn. Hartelijk moeten wij wenschen, dat de rust en tevredenheid, die alom ten platten lande gevolgd is op de afschaffing van deze accijnsen, evenzeer moge geschonken worden aan onze veenstreken, waar de belasting op den turf eene soortgelijke malaise nog steeds verspreidt, en daarenboven zeer schadelijk inwerkt op de ontwikkeling van den landbouw op de afgeveende zoogenoemde dalgronden. Ik mag niet nalaten om hier eene, naar mijn inzien, verkeerde voorstelling aan te wijzen, die de heer Koenen, en velen met hem, aan de afschaffing van die accijnsen gevenGa naar voetnoot1, als of ‘de boerenstand daardoor bij uitnemendheid, | |
[pagina 579]
| |
boven andere standen, gebaat werd, terwijl die andere standen daarvoor in de plaats bezwaren moeten ondervinden, waarvan de boerenstand bevrijd blijft.’ Zeer zeker is de boerenstand van het ondragelijke juk der formaliteiten bevrijd geworden, maar de stedeling, die zijn brood bij den bakker haalt en zijn vleesch bij den slager, heeft nooit het drukkende van dat juk gevoeld. De geldelijke voordeelen, het minder dure brood en vleesch, heeft de stedeling volmaakt in gelijke mate genoten als de landman, zoo niet nog meer, omdat door die afschaffing het monopoliseren der prijzen door de stedelijke bakkers en slagers onderling, onmogelijk gemaakt is, of gemaakt zal worden wanneer de verbruikers de handen ineenslaan en hun belang weten te handhaven. Dat eenige steden door aequivalenten, bij wijze van hoofdgeld te voldoen, de stedelijke opcenten op het gemaal hebben vervangen, deze gelegenheid tevens zeer verstandig aangrijpende om de mindere standen te verligten, kan den boerenstand waarlijk als geene bate worden aangerekend, hem die, te gelijk met zoovele steden, nimmer gemeente-opcenten op gemaal en geslagt betaald heeft. De Heer Koenen doet hier, ook door het herinneren aan het niet betalen van patent, nog meer de groote voordeelen uitkomen, die de plattelandbewoner in belastingzaken tegenover den stedeling genieten zoude. Maar waarom ziet men dan toch overal verplaatsing van genen naar de steden; landverhuizing genoegzaam alleen bij genen; het vermogen van plattelandsbewoners, hoogst zeldzaam uit landbezit en landbouw zijnen oorsprong nemen? Omdat de landbouw een zwaar en zeer slecht betaald en met niet weinig ontberingen gepaard gaand bedrijf voor den arbeider uitmaakt, en omdat de zuivere winsten van landbezit en landbouw, goede en slechte jaren dooreengenomen, al zeer gering zijn en zelden, in werkelijkheid, drie ten honderd van het bestede kapitaal bedragen. De wetenschappelijke landbouw leert nu wel, dat door kennis en goed gebruik van kapitaal die rente aanzienlijk kan vermeerderen, maar tot dus verre worden zulke winsten hier te lande nog zeer spaarzaam getrokken. Nog een paar aanmerkingen. Op blz. 119 wordt gezegd, ‘dat het niet de landbouw in zijnen geheelen omvang was, die genot had van de hooge graanprijzen, maar alleen | |
[pagina 580]
| |
de graanbouwers of eigenaars van landen waarop graan wordt gekweekt’. Ik meen dit als eene stellige dwaling te moeten tegenspreken. Hooge graanprijzen drijven de prijzen van alle mogelijke voedingstoffen en alle landbouwvoortbrengselen in 't algeméén naar boven, even als die geregeld weder met de granen in prijs dalen. De verhouding tusschen de prijzen is altijd overeenstemmende met de werkelijke waarde als voedsel, behoudens geringe wijzigingen, die van plaatselijke omstandigheden of bijzondere navraag naar enkele waren, afhankelijk zijn. De hooge graanprijzen zijn dus zeer zeker ook voor den veehouder voordeelig geweest, en des te voordeeliger, omdat bij dezen de winsten niet, zooals bij den akkerbouwer, ten deele, soms geheel en al, door slechte oogsten te niet werden gedaan. Met ophef hoort men telkens gewag maken van den lof en de prijzen die ons nederlandsche vee in Frankrijk behaald heeftGa naar voetnoot1. Laten wij daar toch vooral niet te veel op pogchen. Wanneer de Franschen hun eigen vee en de hollandsche koeijen welke zij van ons bezitten, met engelsche stieren gekruisd zullen hebben, is het zeer waarschijnlijk dat de onzen geene prijzen meer behalen, en het is zelfs te vreezen dat alsdan de uitvoer van slagtvee naar Frankrijk onzerzijds te niet zal loopen, even als die naar Londen reeds aanmerkelijk verminderd is. Ons rundveeras is, iedereen erkent het, een uitmuntend melkras, maar als mestvee haalt het niet bij de engelsche rassen. Om het als zoodanig te verbeteren, zonder iets te verliezen van de melkrijheid, is het doel waarnaar onze veefokkers met alle magt dienden te streven, en dat onze landbouwtentoonstellingen, ten aanzien van het rundvee, met vasthoudenheid, en bij uitsluiting van alle andere pogingen tot verbetering, moesten trachten te bevorderen. Ons rundvee, hoe goed dan ook, is op verre na nog niet zoodanig, dat het de meest mogelijk zuivere winst oplevert. Maar het wordt tijd om een speldje te steken bij deze redeneringen. De voorgenomen aankondiging van het werk van den heer Koenen is uitgedijd tot een vertoog over landbouwzaken, maar die op verre na niet allen tot de | |
[pagina 581]
| |
geschiedenis van den nederlandschen boerenstand behooren. Ik hoop dat de lezer mijne praatzucht, à propos de bottes, ten goede houden zal. Er valt zoo magtig veel te praten over onzen eigen landbouw, nu men eenmaal begonnen is met voor zijne voeten te zien, liever dan uitsluitend, over de zee henen, naar de Engelschen, of, oostwaarts op, naar de Duitschers te turen; er is zooveel te zeggen, dat het bezwaarlijk valt om op het voor het geduld van de toehoorders juiste oogenblik het ‘claudite jam rivos’ te roepen.
w.c.h. staring. |
|