| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Verzameling van Vraagstukken, ter oefening in de toepassing der gronden van de Statica en de Hydrostatica, door R. Lobatto, mathes. mag. et philos. natur. doctor, hoogleeraar in de Hoogere Wiskunde aan de Koninklijke Academie ter opleiding van burgerlijke ingenieurs enz., te Delft; adviseur voor de zaken der maten en gewigten bij het departement van binnenlandsche Zaken; Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw; Lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, enz., enz. Te Amsterdam, bij H.W. Weijting. 1857.
Hoe velen ook de mislukte voortbrengselen en onrijpe vruchten der pers mogen wezen - getuigen dit bijv. de romanlitteratuur in het algemeen, of de kost, ons door de leesgezelschappen van zoo menig departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgedischt; getuigen dit ook niet weinige zoogenaamd populaire werken over deze of gene wetenschap - toch zijn er, Goddank! nog enkele schrijvers, die eenen meer degelijken arbeid leveren, die, vergeef ons deze geijkte boekverkoopers uitdrukking, in eene wezenlijke behoefte weten te voorzien. Onder het getal dergenen, die door de vruchten hunner lucubrationes anderen trachten nuttig te zijn, neemt de heer Lobatto eene eervolle plaats in. Het boek, welks titel wij boven afschreven, kan dit op nieuw bewijzen.
Gelukkig noemen wij zijne keuze; in onze taal toch bestaat dergelijk werk niet, en het aanleeren van statica en dynamica, zonder eenig voorbeeld tot opheldering, is uiterst moeijelijk. Voor hem, die de academie bezoekt, en het enfant cheri is van den hoogleeraar in de wiskunde, omdat leerlingen, die de statica beoefenen, en het dus iets verder brengen dan het theorema van Pythagoras of de eigenschappen van cirkels en veelhoeken, zeldzaam zijn, voor de zoodanigen behoefde dit boek van Lobatto niet geschreven te worden; zij toch werken de problema's hunner leermeesters uit. Maar door die vele anderen, die, van alle onderrigt verstoken, autodidakten worden, kan het met vrucht geraadpleegd worden. ‘Welke boeken moet
| |
| |
ik lezen? vroeg ik, nog jong en met vreemde schrijvers onbekend zijnde, aan een zeker man van naam; men kan niet altijd leeren! was het onheusche antwoord, dat ik ontving.’ Zoo ging het den grooten Jacob de Gelder (zie de Voorrede, geplaatst voor zijne Beginselen der differentiaal-, integraal- en variatie-rekening), en nog tegenwoordig is voorkomendheid zoo zeldzaam, wanneer het de vraag geldt, om zich ten behoeve van een ander eenige moeite te getroosten. Men beschuldige ons hier niet van zwartgalligheid; wij spreken zoo uit eigene ervaring als uit die door enkele onzer vrienden opgedaan. Dat wij echter aan vooruitgang gelooven, mogen het antwoord bewijzen, door Jacob de Gelder ontvangen en de raad, vele jaren later door een onzer corypheën in de wiskunde gegeven aan een onzer vrienden, toen deze hem verzocht om inlichtingen omtrent de beste wijze om de differentiaal-rekening te leeren. Lees Navier, ‘Leçons d'Analyse,’ zeide de groote man; dat was reeds veel en zou meer nog geweest zijn, ware 't niet dat die raadgeving vergezeld ging van de klagt, dat altijd anderen inlichtingen te moeten geven den meest kostbaren tijd deed verloren gaan. Mijn vriend ondertusschen trachtte den raad op te volgen, maar stuitte, helaas! reeds op de eerste bladzijde, waar de franschman, met de hem eigene levendigheid, zulk een luchtsprong waagde, dat het niet mogelijk was hem te volgen, ook al riep gene met fransche welgemanierdheid uit: ‘il est clair maintenant!......’ ja, duister was het mijn vriend, duister als de nacht. Daarom moest hij Navier vaarwel zeggen; andermaal raad te nemen bij een man, die reeds eenmaal geknord had, ging niet; op goed geluk af schafte hij zich derhalve een ander werk aan, waaruit
hij, ja, differentieren en integreren leerde, maar vraagdet gij hem, waarom hij dat zoo en niet anders deed, dan bleef hij u het antwoord schuldig, of moest op zijnen schrijver als zijne autoriteit verwijzen. De leer echter van het gezag geldt niet in wiskundige zaken en, om van dit gezag ontslagen te raken, had hij den gelukkigen inval om zich het werk van Jac. de Gelder, boven reeds genoemd, aan te schaffen. Toen leerde hij helder inzien, wat vroeger hem duister was. Waarom? Omdat de Gelder hollander was en de nederlanders zich beijveren om duidelijk te zijn, niet met halve geleerdheid tevreden te wezen; omdat de Gelder als autodidakt wist, op welke klippen de liefhebber stuit; omdat hij ten overvloede door voorbeelden ophelderde, hetgeen hij reeds zoo duidelijk uiteengezet had. Neem nu Poisson ter hand of Duhamel; die geleerden hebben uitstekende werken over mechanica geschreven, maar zoo algemeen, dat het den leerling, die zoo gaarne de zaak door een voorbeeld ziet opgehelderd, moeijelijk valt, ja, vaak onmogelijk is zijnen schrijver te volgen. En in die leemte heeft Lobatto voorzien. Wel was Schmidt hem voorgegaan, en gaf deze in zijne
| |
| |
‘Beginselen der Statica en Dynamica’ enkele voorbeelden, maar het werk en de methode van Schmidt waren verouderd; men las nieuwe werken in uitheemsche talen geschreven en deze namen eene te hooge vlugt, werden zonder voorbeelden niet verstaan.
Dank zij dus den heer Lobatto toegebragt voor het nuttige werk door hem verrigt; aangenaam zou 't ons wezen, wanneer deze aankondiging er iets toe mogt bijdragen om zijn boek meerdere bekendheid te geven en den uitgever grooter debiet te bezorgen. In dat geval toch laat de S. de belofte min of meer doorschemeren, om later zijnen arbeid door eene gelijksoortige verzameling van dynamische en hydrodynamische vraagstukken aan te vullen.
In 1850 werd ons door den heer Lobatto het vooruitzigt geopend op eene bearbeiding van het hoogere gedeelte der integraalrekening, waaraan men, bij de toepassing der analysis op onderwerpen tot het gebied der natuur- en werktuigkunde behoorende, meer bepaaldelijk behoefte ondervindt. Wij hopen niet dat de S. ons zal beschuldigen hem lastig te vallen, wanneer wij hier te kennen geven hoe aangenaam ons, en velen met ons, het tot stand komen van dat werk zijn zou.
Maar haasten wij ons om een beknopt overzigt te geven van de ‘Vraagstukken ter oefening in de toepassing der gronden van de statica en hydrostatica.’ Liepen wij hier geen gevaar van uitgemaakt te worden voor lastige babbelaars, die elke nevengedachte lucht moeten geven, voor zij tot hun onderwerp terug kunnen keeren, wij zouden onzen lezers op onze beurt gaarne een vraagstuk ter oplossing aanbieden; 't zou het volgende zijn: hoe komt het toch, dat wij in onze taal enkel populaire werken hebben over natuur- en sterrekunde? In een land, waar hoogere meetkundige analysis koopers vindt, kan het niet ontbreken aan liefhebbers voor meer voedzamen kost op het gebied der natuurkundige wetenschappen. Van den kant der uitgevers kunnen wij dus moeijelijk veronderstellen dat het bezwaar komt.
Maar ter zake. Lobatto verdeelt zijnen arbeid in twee afdeelingen; in de eerste komen voor de vraagstukken op het gebied der statica behoorende, in de tweede die, welke op de hydrostatica betrekking hebben. Elke dezer afdeelingen is weder in verschillende hoofdstukken verdeeld.
In het eerste hoofdstuk der eerste afdeeling bijv., vinden wij vraagstukken, waarbij de wrijving buiten rekening blijft. Zij hebben betrekking op het evenwigt van hefboomen; op de zamenstelling van krachten; het hellende vlak; evenwigt van staven; spanning van koorden; evenwigt van gewigten, hangende aan koorden; evenwigt van staven, welke op bollen rusten; evenwigt van bollen, op hellende vlakken en cylinders; evenwigt van krachten, op de zijden eens veelhoeks aangebragt; evenwigt van staven, welke om scharnie- | |
| |
ren draaijen; drukking van koorden (met gewigten bezwaard) op kromme lijnen; evenwigt van ligchamen op gebogen oppervlakken; zamenstelling van krachten op een gebogen oppervlak aangebragt.
Men ziet uit deze korte opgave, dat het aan verscheidenheid niet ontbreekt, en toch is er veel achterwege gebleven; met geen enkel woord wordt er gesproken over schroefdraden, wiggen, dommekrachten of raderwerken.
In het tweede hoofdstuk komen gelijksoortige vraagstukken voor, met dit onderscheid echter, dat hier de wrijving (waarom ook niet de rollende wrijving?) in rekening gebragt is. Wij opperen de vraag, of ook bij de vorige de wrijving niet had in aanmerking genomen kunnen worden; zij waren dan vollediger geweest, en het was, dunkt ons, zeer gemakkelijk voor den leerling, om de wrijving buiten rekening te laten; daartoe toch had hij eenvoudig de wrijvingscoëfficient = 0 te stellen. Behoort het 31ste vraagstuk tot de statica of de dynamica? Voor wij tot het derde hoofdstuk komen, veroorloven wij ons nog eene enkele opmerking: hier en daar wordt van deze of gene eigenschap het betoog gegeven (zie bijv. bladz. 9 of 139), op andere plaatsen niet; een enkele maal verwijst de S. naar een handboek over statica, differentiaal-rekening, enz. In een boek, waarin alleen vraagstukken, ter toepassing van het geleerde, behandeld worden, kwam strikt genomen geen betoog te pas; wij gelooven echter dat het voor den leerling, die geheel op zich zelven staande deze wetenschap moet beoefenen, gemakkelijk geweest ware, bijaldien telkenreize naar een handboek, zooveel mogelijk altijd hetzelfde, verwezen ware.
In het derde hoofdstuk behandelt de S. eenige vraagstukken, welke betrekking hebben op de aantrekkingskracht der stofdeelen. Vergelijken wij dit hoofdstuk met andere, met dat bijv., waarin de zwaartepunten behandeld worden, dan valt het zeer gering aantal vraagstukken over zulk een gewigtig onderwerp, als de aantrekking is, terstond in het oog. Hoewel de leer der aantrekking eene der moeijelijkste is uit het geheele gebied der statica, mogen wij ons niet ontveinzen dat wij, juist daarom, van onzen S. eenige meerdere opheldering verwacht hadden. De naam van Gauss, wiens potentiale functie zulk eene gewigtige rol speelt bij deze leer, wordt nergens genoemd; de functie zelve slechts eenmaal gebezigd bij de berekening van het gemakkelijk geval, dat een gelijkslachtige bol een punt aantrekt. In een woord, de vraagstukken, welke hier voorkomen, hebben alleen betrekking op de aantrekking van eene lijn op een punt; van eene lijn op eene andere lijn (beiden liggen in elkanders verlengde, waardoor de zaak zeer gemakkelijk wordt); van eene cirkelvormige plaat op een punt (ook al weder een bijzonder geval, aangezien het punt ligt in de loodlijn door het middelpunt der plaat
| |
| |
getrokken; had de S. in dit geval het punt buiten die as genomen, hij was, vergissen wij ons niet, tot eene uitdrukking gekomen, welke niet integrabel is, en had dan geschikte aanleiding kunnen nemen om op te geven hoe in dergelijke gevallen te handelen); van een onbegrensd plat vlak op een punt. In dit laatste geval is verondersteld, dat de aantrekking werkt in de omgekeerde reden van de derde magten der afstanden. Het verwonderde ons, dat het geijkte problema van een oneindig langen cirkelvormigen cylinder, welke een punt, buiten dit ligchaam gelegen, aantrekt, hier overgeslagen is; bij de voorgaande, zoo gemakkelijke, hoorde het te huis. De drie laatste vraagstukken staan in verband met de aantrekking van den bol; ook deze vindt men bij Duhamel, Poisson, Baumgartner en anderen, ja, Pierre geeft in zijne ‘Exercices sur la physique,’ zonder integraalrekening, het bewijs, dat een punt in een uitgeholden bol overal in evenwigt is onder de aantrekkende krachten van de bolvormige laag. 't Spijt ons dat de hoogleeraar hier de gelegenheid ongebruikt laat om te spreken over het theorema van Chasles, de werken van Green, Ivory, enz., waardoor ook de toepassing dier stellingen op de aantrekking, uitgeoefend door eene omwentelingsellipsoïde op een punt, buiten haar of op hare oppervlakte gelegen, geheel achterwege blijft; in een woord, mogen wij vrijelijk onze meening uiten, dan beschouwen wij dit geheele hoofdstuk als mislukt, of althans niet evenredig aan andere, voorzeker niet meer belangrijke gedeelten.
Het vierde hoofdstuk bevat 70 bladzijden (het vorige slechts 20), om den lezer bekend te maken met een overgroot aantal vraagstukken, betreffende de zwaartepunten van lijnen, vlakken en ligchamen. Eerst geeft de Hoogleeraar de algemeene formule om het zwaartepunt te bepalen, daarna komen de voorbeelden. Onze S. schijnt eene bijzondere voorliefde voor dergelijke berekeningen te hebben; wij hopen niet omdat zij tamelijk gemakkelijk zijn. De meerdere of mindere moeijelijkheid toch, welke men ondervindt bij het bepalen van het zwaartepunt, hangt louter af van de zwarigheden, waarop men bij het integreren der formules stuit; in zoo verre vinden deze vraagstukken eene zeer geschikte plaats, wanneer men door voorbeelden het integreren wil ophelderen; maar hun groot aantal schijnt ons minder doelmatig toe in een werk over statica, vooral wanneer men slechts over bepaalde ruimte te beschikken heeft en daardoor andere, zooveel meer gewigtige onderwerpen onaangeroerd moet laten. Bij 's hoogleeraars vrijgevigheid in het integreren der formules kwam het ons toch eenigermate vreemd voor, dat dit integreren zoo geheel is vermeden, waar het de vraag is, de zwaartepunten van oppervlakken in het algemeen te bepalen; wij erkennen gaarne, dat het vinden van bijv.:
| |
| |
voor vele oppervlakken uiterst lastig is, maar worden daarom wel eenigzins gesterkt in ons vermoeden, dat het gemakkelijke eene bijzondere bekoorlijkheid had in de oogen van den Hoogleeraar. Moeijelijker is het eene reden te vinden, waarom op het einde van dit hoofdstuk zoo vele overbekende stellingen of algemeene eigenschappen van het zwaartepunt worden herhaald en overwogen; de meeste dier stellingen toch vindt men in de handboeken over statica; in het plan van het werk behooren zij niet te huis. Wij kunnen den S. moeijelijk toegeven, dat hierdoor dit hoofdstuk vollediger (wel grooter) geworden is. Bovendien heerscht hier nog al willekeur; eenvoudige stellingen worden bewezen, maar, vreemd genoeg, de eigenschap van het zwaartepunt, dat elk der integralen
∫ m x d v, ∫ m y d v en ∫ m z d v,
over de geheele massa uitgestrekt, gelijk nul wordt, staat zonder eenig betoog of opheldering op bladz. 93.
Die groote liefde voor de eigenschappen van het zwaartepunt der ligchamen is ook overgebragt in het volgende hoofdstuk (zie bladz. 178 tot 181), waar het grondbeginsel der virtuele snelheden betoogd wordt. De S. begint met te verklaren wat men onder virtuele snelheid en virtueel moment te verstaan hebbe; daarna geeft hij de evenwigtsvergelijking, waarin het grondbeginsel der virtuele snelheden ligt opgesloten, maar alvorens tot het algemeen betoog te komen, licht hij den zin van het grondbeginsel nader toe, door het op enkele bijzondere evenwigtsgevallen van toepassing te maken. Jammer, dat de Hoogleeraar met geen woord rept van het geval, dat men niet met vaste ligchamen, maar met vloeistoffen te doen hebbe, te meer wijl hij niet alleen vraagstukken geeft over statica, maar ook over hydrostatica. Het grondbeginsel der virtuele snelheden toch vindt evenzeer zijne toepassing in het geval dat er evenwigt is in een stelsel, waarbij het vermogen der krachten overgebragt wordt door middel van eene vloeistof, bevat in een kanaal of in een vat van willekeurigen vorm. - Na de behandeling der algemeene evenwigtsvergelijking zou men meenen dat de vraagstukken kwamen om de zaak, gelijk zij verklaard is, op te helderen; hierin echter zou men zich grovelijk vergissen. Slechts 4 vraagstukken staan aan het einde van dit hoofdstuk; in elk dezer problema's zijn de coördinaten assen zoo genomen, dat zij alleen bijzondere gevallen voorstellen en derhalve niet dienen om het algemeene beginsel duidelijk te maken. Ook vindt men in deze voorbeelden geen spoor van de onbepaalde factoren λ, λ1, λ2, enz., bedoeld in § 12. Een en ander stelt eene groote leemte daar in dit hoofdstuk, en is misschien het
ernstigste gebrek in het geheele boek.
Het zesde hoofdstuk behandelt het evenwigt van buigbare koor- | |
| |
den. Gaarne gaven wij van dit, gelijk van de volgende hoofdstukken, een meer uitvoerig verslag, maar ziet, daar lezen wij de uitmuntende verhandeling van Dr. J. Bosscha Jr., over het arbeidsvermogen van den galvanischen stoom (in 't voorbijgaan zij hier gezegd, dat zij, die stoom willen vervangen door electrische krachten, in deze voorlezing menigen nuttigen wenk kunnen vinden), en zien daar, dat deze zich verontschuldigt, omdat hij zijne toehoorders eenigen tijd bezig moest houden met beschouwingen, die, hoe eenvoudig ook, hare misschien weinig tot aanbeveling strekkende verwantschap met de wiskunde hebben verraden. Hoe dan, wanneer men alleen over wiskunde spreekt? Is het hier niet onze pligt tegenover de lezers van dit tijdschrift kort te zijn? Welnu dan, het zesde hoofdstuk van Lobatto, over het evenwigt van buigbare koorden, bevat voor den wiskundige zeer vele nuttige, ja, onmisbare zaken; meer zullen wij er niet van zeggen. Alleen komt het ons vreemd voor, dat de beschouwing der welflijnen hier niet een plaatsje heeft mogen vinden; deze soort van lijnen komt in het geheele werk niet voor, en toch zijn zij voor den praktischen man onmisbaar.
Een zevende hoofdstuk besluit de statica met het opgeven van een aantal vraagstukken, welker oplossing aan den lezer overgelaten wordt, ten einde hem ruime gelegenheid tot eigene oefening te verschaffen. Bij elke dezer vragen is het antwoord mede opgegeven, opdat men zich van de juistheid der gevondene oplossing zou kunnen verzekeren.
Gelijken weg sloeg de S. in bij het behandelen der hydrostatica; ook daar komen aan het einde vele vraagstukken ter oplossing en oefening voor. Van dit tweede gedeelte zullen wij kortheidshalve alleen den inhoud der hoofdstukken vermelden. Zoo handelt het eerste hoofdstuk over de normale drukkingen door vloeistoffen tegen platte of gebogene oppervlakken uitgeoefend; het geeft buitendien de bepaling van het perspunt. Eerst worden deze zaken bij onveerkrachtige, later bij veerkracht bezittende vloeistoffen overwogen. Die zelfde verdeeling neemt de S. in het tweede hoofdstuk in acht, waar hij spreekt over het evenwigt van vaste ligchamen, drijvende in vloeistoffen. In het derde hoofdstuk komen voorstellen over de stabiliteit van het evenwigt van drijvende ligchamen voor; het vierde bevat voorstellen van gemengden aard; het vijfde toepassingen der algemeene evenwigtsvergelijking voor vloeistoffen, onder de werking van willekeurige krachten.
Drukfeilen, zoo lastig in wiskundige geschriften, ontsieren het boek niet; wel komt hier en daar eene enkele voor, maar vooruitgang is hier aanzienlijke vooruitgang, wanneer men dit werk verge- | |
| |
lijkt met vroegere lettervruchten, in 't bijzonder de differentiaal en integraalrekening van denzelfden schrijver.
Alvorens voor goed afscheid te nemen van dit boek, zij ons nog een paar regels gegund, om den heer Lobatto nogmaals onzen dank te brengen voor het vele goede, dat hij ons ten beste gaf; wij bevelen gaarne zijn werk in de handen der aankomende wiskundigen.
April 1858.
JOSUA.
| |
Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis, ten dienste van hen, die zich tot de lessen bij de Koninklijke Militaire Akademie wenschen voor te bereiden, door Lodewijk Mulder, Eerste Luitenant der infanterie aan voornoemde Akademie. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1858. 256 en iv blz. gr. 8o.
Wij hebben een tijd lang achtereen zoo vele slordig bewerkte en hoogst gebrekkige geschiedkundige handboeken ter aankondiging gekregen, dat die taak ons zelven uiterst verdrietig werd: gedwongen als wij ons doorgaans gevoelden om niet dan in de meest afkeurende termen eene ongunstige (naar wij echter gereedelijk vermeenen - altijd gemotiveerde) uitspraak te leveren over het onbekookte werk van dezen of genen met schrijfjeukte geplaagde, doch daarentegen, naar het telkens scheen, zoo dan al niet met geschiedkundige kennis en een helder verstand, althans met ledigen tijd en papier gezegende. Dat wij alzoo bij het ontvangen van alweêr eene nieuwe handleiding, de hierboven aangekondigde, in weêrwil dat de naam des schrijvers eenen zekeren waarborg medebragt (de naam van Van der Maaten toch ook was ons niet dan van de beste zijde bekend, en evenwel, ook zíjne ‘Beknopte geschiedenis der Nederlanden’ miste nog zoo oneindig veel!) misschien zelfs wel met eenig vooroordeel de lezing daarvan aanvingen - niemand duide ons zulks al te zeer ten kwade. Intusschen - wij haasten ons om deze verklaring af te leggen - wij lazen het boek van de eerste tot de laatste bladzijde genoegzaam achtereen door, ten slotte innig voldaan over den nagelaten indruk van het geheel, en zonder dat onze onder het lezen vlugtig aangeschrapte opmerkingen bij nadere vergelijking ons iets noemenswaardigs van dien indruk vermogten te benemen. Alleen vroegen wij ons toen af: waarom de Heer Mulder dat ‘ten dienste van hen,’ enz., maar niet liever van zijn titelblad had weggelaten? Oppervlakkig zou het den schijn kunnen aannemen alsof zijne handleiding speciaal ware ingerigt om daarmede - men vergeve ons de gemeenzame uitdrukking - de jongeluî, voor Breda
| |
| |
bestemd, zoo wat klaar te doen spelen; en vervolgens nog - (dat eerste luitenant komt er toevallig bij!) - alsof men hier ook meer bepaald te wachten hadde eene vaderlandsche geschiedenis in usum futurorum Pyrgopolinicum; met andere woorden: une histoire bataille, hoofdzakelijk geschreven ten dienste van onze toekomende landsverdedigers. Noch het eene noch het andere mag van dit werk gezegd worden. Het geeft in eenen beknopten, aangenamen stijl de noodzakelijkste hoofdgebeurtenissen op uit de lotgevallen onzer voorvaderen van den vroegsten tijd tot aan de troonsbeklimming van onzen regerenden koning Willem III. Zoo als die híer zijn voorgesteld, kunnen ze niet anders dan eene hoogst nuttige lectuur opleveren voor alle jongelieden zonder onderscheid, om het even welke loopbaan die later hopen te bewandelen. Ook ouderen zullen hier nog genoeg kunnen vinden, wat hun wetenswaardig voorkomt; eene reden te meer om bij eenen herdruk, liefst dit geïncrimineerde ‘ten dienste van’ te doen verdwijnen. Hoe in eene geschiedenis vooral als de onze onophoudelijk van gevechten sprake moet zijn, kan niemands bevreemding opwekken. De wording van het Nederlandsche volk heeft men aan volhardend en roemvol strijden te danken gehad, en de opsomming van het voornaamste daaruit zal altijd een ruim aantal bladzijden moeten beslaan in elke historie van ons land, op welke schaal ook aangelegd. Maar blijft het in deze Handleiding ook voornamelijk hierbij - is dat schering en inslag? Gewis niet. De opkomst en het voortwoelen onzer staatspartijen, zonder wier kenuis het onmogelijk is zelfs maar een eenigzins oppervlakkig en tevens duidelijk denkbeeld te vormen van ons gansche volksbestaan, tegenover het overige Europa en op ons zelven, van den
eersten graven-tijd, althans van Floris Vaf, - wordt door den verdienstelijken schrijver geleidelijk, beknopt en klaar, maar vooral, gelijk wij vermeenen dat door ieder die slechts billijk is zal worden toegestemd, hoogst onpartijdig, zonder eenige aprioristische affectie voor deze of gene factie, van het begin tot het einde toe voorgesteld. Wat daarbij in zoo menig handboek ten onzent, ja zelfs wel in meer uitgebreide werken over onze geschiedenis, vaak ten eenenmale verzuimd wordt, vinden wij hier telkens te zijner plaatse vermeld. Wij bedoelen de onwetendheid, of liever de totale verwarring, waarin onze jeugdige lezers meestal gebragt of gelaten worden, ten opzigte van onze verschillende regerings- of staatsvormen. Een stadhouder is en blijft voor hen een stadhouder, d.i. dezelfde magthebber of gebieder, om het even in welken tijd. Hoe of verder ons staatsbestuur in deze en weêr in eene andere eeuw in elkander zat, - in de meeste handboeken vindt men geen woord daarvan. Tien tegen een, dat er nog altijd genoeg gevonden worden, die u zoo wat kunnen vertellen, wie b.v. die Ephoren te Sparta waren, die Suffeten te Karthago; maar
| |
| |
die, wanneer gij hen ondervraagt omtrent de waardigheid, om slechts iets te noemen, van den landsadvokaat of den raadpensionaris, genoegzaam niets weten te zeggen. Ook in dit opzigt nu heeft de Heer M. eene goede taak verrigt, waardoor zijn boek, wij herhalen het gaarne, voor alle jongelingen, voor de Militaire Akademie of wáarvoor ook bestemd, gerust mag worden aanbevolen.
De geringe opmerkingen, waarvan wij hier te voren spraken, zijn deze. Drusus (blz. 4) was niet de schoonzoon, maar de stiefzoon van Augustus; hij was de schoonzoon van den drieman Antonius. En insgelijks was Don Jan van Oostenrijk niet de halve broeder van Philips II, maar, als natuurlijke zoon van Karel V, de bastaardbroeder. Ook door Prof. Visscher wordt hij, in zijnen ‘Leiddraad tot de Algemeene Geschiedenis van het Vaderland’, verkeerdelijk een halve broeder geheeten. Op bl. 15 leest men: ‘Het middelste gedeelte van het uitgestrekte gebied, begrepen tusschen den Rijn en de Schelde, en Lotharingen genoemd, kwam aan Lodewijk's oudsten zoon Lotharis.’ Meer logisch ware geweest: het middelste gedeelte, enz., kwam aan Lotharis - en dit gebied werd naar zijnen naam Lotharingen genoemd (Lotharii regnum). - Een weinig te onbepaald is mede hetgeen in de noot op bl. 31 gezegd wordt, en aangehaald bij de vermelding, dat er in Duitschland een nieuwe keizer was opgetreden, Karel IV. ‘In Duitschland was de waardigheid van keizer niet erfelijk, maar na den dood eens keizers werd er een nieuwe gekozen door zeven vorsten van het rijk, die daarom den titel van keurvorsten voerden.’ - Het was immers juist Karel IV zelf, die in 1356 het getal der tot de keizerskeuze geregtigde vorsten definitief tot zeven beperkte; hetwelk trouwens, gelijk bekend is, bij den Westfaalschen vrede tot acht, vervolgens in den oorlog, die met den vrede van Rijswijk eindigde, tot negen steeg, en ruim tachtig jaren later wederom tot acht werd teruggebragt: om van geene latere veranderingen te gewagen in den Franschen tijd. Karel IV ook (ofschoon men vóor hem mede wel zeven keurvorsten ziet voorop treden) was zelf juist niet bij den dóod zijns
voorgangers, maar in dezelfde vorstenvergadering te Rense, op aanhitsing van Frankrijk en den Paus bijeengebragt, en waarin men op vrij meineedige wijze Lodewijk de Beijer afzette, tot keizer uitgeroepen. Het was bij die gelegenheid, dat de groote rijksvaan in den Rijn viel en spoorloos verdween. - In eene andere noot staat (bl. 49): ‘Het was in dezen oorlog, dat Jan van Schaffelaar, een der ruiterhoofden van den Bisschop, met 18 of 19 krijgsknechten in den toren van Barneveld door de Hoekschen belegerd werd, en toen zijn volk standvastig weigerde zich te redden door hun hoofdman over te leveren aan den vijand, die den toren in brand gestoken had, naar beneden sprong, om zijne krijgsmakkers te behouden (1482)’. - Om allerlei goede redenen zal de Heer M.,
| |
| |
bij eene nieuwe uitgaaf, dien torenbrand dienen te blusschen. - Op bl. 52 begint Karel van Gelder zijnen langdurigen oorlog tegen Philips van Bourgondië en diens opvolger. Een paar bladzijden te voren bevindt hij zich nog in bewaring aan het hof van Maria. Ik vrees, dat de leerling zich de toedragt van zaken hier geenszins duidelijk zal kunnen voorstellen. Met een enkel woord had kunnen gezegd worden, hoe Karel, daarop in dienst van Maximiliaan te Bethune gevangen genomen, door Frankrijk om staatkundige redenen weêr was losgelaten en den Gelderschen in handen gespeeld. Zoo lezen wij nog op bl. 164: ‘Tegen Zweden, de eenig overgebleven bondgenoot van Frankrijk, streed Cornelis Tromp in 1675 en de beide volgende jaren met schitterenden uitslag.’ - Het is eene voorname grief, die wij juist tegen vele handboeken hebben, dat hoofdpersonen, en hoofdgebeurtenissen aldaar, buiten eenig zigtbaar verband, soms als paddestoelen uit den grond opschieten: - liever van geen oorlog gesproken, dan niet even gemeld hóe die ontstond. Gelukkig bepalen onze aanmerkingen van dien aard zich slechts tot deze en de voorafgaande. Misschien nog dat iemand duidelijkheidshalve liever gezien had, wanneer hij op bl. 83 leest, hoe Anjou vrij misnoegd het land verliet, en dan weêr, vier bladzijden verder, over die opdragt der souvereiniteit aan hem, dat er - 't behoefde ook maar met een enkel woord te geschieden, doch Anjou valt hier anders ook zoo tamelijk uit de lucht(!) - inmiddels even gewaagd ware van de vooraf weêr plaats gehad hebbende onderhandelingen met hem, door tusschenkomst van den Prins. Gelijk hier intusschen die oorlog met Zweden vermeld wordt, zal niet ligt iemand bevredigen: regt begrijpelijk is het daarbij ook niet. Na
den vrede van Westminster, met Engeland gesloten, en de daarop gevolgde verdragen met Munster en Keulen, bleven van de vier tegen ons oorlogvoerende mogendheden van 1672, alleen de Franschen nog het veld houden. Maar nu kon het hier schijnen alsof de Zweden in dien tijd direct met de Franschen vochten, en wij alom tegen hen beiden. Dit was geenszins het geval. Neen, Zweden viel in 1675 Brandenburg aan. En met Brandenburg hadden wij, terstond na de verheffing van Willem III, een verbond aangegaan van wederzijdsche bescherming; en op dit oogenblik (in 1675) konden wij, na den zwaren schok dien wij geleden hadden, ons reeds zoo krachtig verweren, dat onze Staten zelven, in genoemd jaar, ten gevolge van dat, inmiddels wel afgebroken, maar door eigen toedoen van den Prins weêr vernieuwd, verbond, Zweden den oorlog verklaarden. Met een enkel woord meer had de S., vooral zijnen minder ervaren lezer, hier groote dienst gedaan. - Wat op bl. 114 gelezen wordt, dat Philips II, na de verovering van Portugal, ten einde op elke wijze de welvaart der Nederlanden te vernietigen, allen handel met hen verbood, is onjuist. Dezen, naar de uitkomst glanzend leer- | |
| |
de, onverstandigen maatregel, waarvoor Philips II altijd te schrander was, nam terstond na diens dood zijn zoon en opvolger Philippus III: eerst van toen af zochten de onzen hun eigen weg naar de Indiën. - Bij de correctie is ontsnapt (bl. 5): ‘aan de Batavieren werd de oude eer en den titel gelaten,’ en zoo staat nog op bl. 188 (in de noot) Willem V in plaats van Willem IV. De schrijfwijze verder van Brittannië (bl. 3) is te verwerpen. Met eene dubbele t, of dubbele n, - ad libitum! maar niet met die twee dubbelen beiden. Ter loops zij hier nog bijgevoegd, dat op het
eigen zwaard van den stichter van Batavia (op 't oogenblik nog geëxposeerd in Arti) gegraveerd staat: Jan Pietersz. Coen. De Hr. M. volgt de althans nu algemeen gebruikte schrijfwijze van Koen. Welke van die beiden de beste zijn, valt daarom evenwel nog maar zoo dadelijk niet te beslissen; ja, dit wordt soms zelfs niet wel mogelijk, daar men, in den tijd van onzen held, zijn eigen geslachtsnaam niet altijd op dezelfde wijze schreef: Huigens deed dat b.v. op niet minder dan acht verschillende manieren, behalven dat hij zich nog bediende van vier onderscheidene verlatijnschte vormen (Cf. J. van Lennep, in de Bijdragen, enz., voor de Nederl. Gymnasiën van 1857). - Om elke dubbelzinnigheid te vermijden, heeft gewis de Heer M., daar boven aan bl. 42, van Karel de Stoute gesproken, die den Keizer zocht over te halen ‘om alle landen die onder Karels heerschappij stonden’ enz. Die dubbelzinnigheid hier, indien men daarvoor al bevreesd behoefde te zijn, had nogtans gelukkiger kunnen vermeden worden. Welligt loopt op bl. 53 de leerling eenig meer gevaar van dien kant. Wij lezen daar namelijk: ‘de Staten van Friesland erkenden hem eenigen jaren later als Heer.’ De eenige persoon die in denzelfden zin voorafgaat, is Karel van Gelder. Intusschen wordt hier met hem Karel V bedoeld. Wij erkennen gaarne dat zulks uit het verband duidelijk genoeg blijkt; doch eigenlijk lieten wij om die voorafgaande aanmerking ook dézen volgen. Ware het geene Handleiding, wij zouden gewis nog de helft onzer weinige nota's hier geheel achterwege hebben gelaten; maar in werken, welke direct voor het onderwijs moeten dienen, kan men niet te naauwkeurig wezen. Bij eene vernieuwde uitgave, die wij de verdienstelijke schrijver van het
nuttige boek spoedig toewenschen, zal hij mede, hopen wij, hier en daar het mogelijk wat te kwistig uitgestrooide dan ook wel wegplukken.
ENGELBREGT.
| |
| |
| |
Nieuwe denkbeelden omtrent een hervormd belastingstelsel voor het Rijk en de Gemeenten, met verligting van lasten, bij vermeerdering van opbrengst. 's Hage, M.M. Couvée, 1857.
Onder den aanlokkenden titel van ‘Vermeerdering van opbrengst met verligting van lasten,’ deelt de schrijver van dit werkje eenige denkbeelden over het belastingwezen aan het publiek mede, die echter niet geschikt zijn om juiste inzigten aangaande deze groote kwestie van ons tegenwoordig staatsleven te bevorderen.
S. gaat uit van het denkbeeld, dat het stelsel van 1822, - zoo het van den aanvang af den naam van stelsel heeft mogen verdienen, - door de opvolgende veranderingen en opheffing van sommige zijner deelen, geheel misvormd en stelselloos is geworden.
Welke zijn nu S. theoretische vereischten aangaande een op te bouwen nieuw stelsel? Wij vinden deze algemeene en vrij onbestemde stelregels: ‘evenredigheid van druk,’ ‘regelmatigheid van opbrengst,’ en tevens.... ‘geschiktheid om bij alle beschaafde natiën gelijkelijk in toepassing te worden gebragt.’ Dit laatste is een tot nog toe ongekend vereischte, dat de zaak voorzeker niet vereenvoudigt, en wel in staat moet zijn om ook den meest optimistischen hervormer te ontmoedigen. Voorts moeten de belastingen op levensmiddelen worden afgeschaft. Teregt worden de nadeelen van deze soort van heffingen erkend. ‘De waarde van den grond, in de laatste jaren zoo aanzienlijk vermeerderd, en daarbij ten onzent niet in evenredigheid bezwaard, biedt daarbij een geschikte gelegenheid aan om een equivalent voor die ontlasting te vinden.’ - Op deze regels afgaande, stelt nu S. de navolgende raming van middelen op: Grondbelasting f 16 millioen door de eigenaars; daarbij gebruik belasting op onroerend goed, bij wijze van opcenten door den bezitter te voldoen, 12½ millioen; Patenten blijven. Accijnsen, thands 17 millioen, worden alle afgeschaft, behoudens alleen die op Wijn en Gedistilleerd, die, hier op het papier, juist ƒ 10,017,500 moet opbrengen. Voorts komt een proportioneel hoofdgeld, ca. 13 ton, voor elken mannelijken inwoner boven de 20 jaren, bij wijze van regt van inwoning te betalen.
Op die grondslagen van rijks-belasting zoude tevens in de gemeente-behoeften worden voorzien: de patentbelasting wordt haar afgestaan, benevens 15 pCt. op de grondbelasting, en 100 opcenten, of minder, op het gebruikregt der vaste goederen.
Alles wordt dus nagenoeg op den grondeigendom overgebragt; fortuinen en portefeuille worden eenvoudig buiten belasting gelaten, ‘omdat deze zoo moeijelijk te treffen zijn, en de koers der effecten vele afwisselingen in waarde ondervindt.’
| |
| |
Onder de nuttige denkbeelden, in het werkje vervat, rekenen wij: de gelijkmatige heffing van opcenten op Gedistilleerd, waaromtrent trouwens de meening van staats- en gemeente-besturen reeds duidelijk is gevestigd geworden; - de noodzakelijkheid om de levensbehoeften te ontheffen, alsmede de meer gelijkmatige heffing van Grondbelasting bij de vermeerderde grondwaarde tijdens het onherziene kadaster; - daarbij echter lijdt het werk aan de algemeene fout van zoo vele hervorming-brochures: het is te groot opgezet; qui trop embrasse, mal étreint, en even gemakkelijk als het is, een splinternieuw belastingstelsel, aan alle tegenwoordige eischen voldoende, op het papier te doen sluiten, even moeijelijk is het voor den lezer of den staatsman, om de juistheid der cijfers en conclusiën, zonder meerdere bescheiden of aanwijzingen, te waarderen. Men wane trouwens niet, omdat de tegenwoordige toestand onzer belastingen stelselloos is te noemen, dat daarom een geheele wederopbouwing noodzakelijk zou zijn, en dat het zoogenaamde stukswijze afbreken van het stelsel van 1822 en 1833 de heillooze strekking zoude hebben, om anarchie te brengen in de plaats van regelmatigheid, zoodat het volstrekt noodig zoude zijn, eerst geheel andere grondslagen neêr te leggen; niet die wijze van hervormen zoude de gewenschte vruchten geven; beter weg ligt er open, die van gradueele vervorming. Door eenvoudige opheffing, zoodra de financiële mogelijkheid daartoe openstaat, van die deelen die het meest knellen, is er een afdoend middel tot trapswijze verbetering daar. Zoo lang het onmogelijk blijft (en wie zou de mogelijkheid durven betoogen?) om alle belastingen door een impot unique op de inkomsten te vervangen, zoo lang zal het stelsel
uit onderscheidene deelen moeten bestaan, en het komt er slechts op aan de verhouding der deelen naar billijkheid te regelen. Tot nu toe vindt dit nog niet ten volle plaats, doch elk onzer financiële jaren levert meer argumenten voor den weg, die in de laatste tijden, juist door middel van graduele opheffing der meest drukkende belastingen, gevolgd is. - Het evenwigt is verbroken: welnu, door het te zwaar belaste te ontheffen, kan men gaandeweg tot evenwigt komen. - Die wijze om tot het einddoel te geraken is, wel is waar, langzamer, doch tevens zekerder weg dan zoo vele stelsels van dilettanten, die bij het groote aanloksel van eenvoudigheid, tevens het blok van onuitvoerbaarheid met zich voeren.
Uit het aangehaalde blijkt reeds dat de S. tegen eene belasting op de inkomsten gestemd is, - de grond daarvoor opgegeven is echter vreemd: vermogen alleen is geen reden tot betaling, maar ‘ieder moet zooveel mogelijk deelen in den algemeenen last, naarmate van zijn belang bij openbare orde, en in evenredigheid tot zijne krachten en behoeften. Onbestemder wijze van uitdrukking is niet wel mogelijk: niet naar rato van vermogen, maar wel van krachten; maar wat is ver- | |
| |
mogen anders dan financiële kracht? Naar gelang van een ieders belang bij de openbare orde; moet dat niet bij alle burgers gelijk worden aangenomen, of veeleer, heeft de kleine winkelier, die van de omzetting van zijn klein roulerend kapitaal leeft, of de ambachtsman zelfs, niet veel meer belang bij de openbare orde dan de kapitalist of grondeigenaar, die de bange jaren met meer gemak kan doorworstelen? De belastingen in evenredigheid tot de behoeften. Zoo dit iets beduidt, is het, dat zij, die meer behoeften hebben, ook meer moeten betalen, en dat vreemde betoog zal toch wel de bedoeling niet geweest zijn.
Dit weinige zij genoeg. Op al de 31 bladzijden, waarin het nieuwe ‘stelsel’ wordt ontwikkeld, is er ééne zinsnede, waarmede wij van ganscher harte instemmen, nl. de slot-zinsnede van het betoog: ‘er moet meer gehandeld, meer gezond leven en verstandige ontwikkeling getoond worden. De eerste bewijzen daarvan verwacht, neen, behoeft de natie in een verbeterd belastingstelsel.’
| |
Brief aan een Lid van de Tweede Kamer der Sta ten-Generaal over het bevorderingsstelsel bij het Nederlandsche leger. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller. 1858.
De schrijver van het hier bovengenoemde vlugschrift behandelt daarin de vraag, op welke wijze de bevordering der officieren bij het Nederlandsche leger moet geregeld worden. Hij wil die bevordering afhankelijk maken, eensdeels van het oordeel van den korpskommandant over den natuurlijken aanleg, de hoedanigheden en eigenschappen van den officier; andersdeels van een af te leggen examen, hetwelk den waarborg zal geven, dat de officier die wetenschappelijke kennis en bekwaamheid bezit, welke noodzakelijk zijn voor de goede waarneming zijner betrekking. Hij geeft in bijzonderheden aan, welke kundigheden er bij zulk een examen moeten gevorderd worden, en hoedanig de afneming van dat examen moet worden geregeld.
De geachte schrijver, die, naar zijne opgave, tot het wapen der infanterie behoort, heeft door de behandeling van een zeer gewigtig onderwerp eene verdienstelijke taak verrigt, waarvoor ieder hem dank verschuldigd is, zelfs wie niet in zijne meeningen deelt. Het zij ons vergund hier kortelijk dit onderwerp te behandelen, en een enkel punt te vermelden, waarin wij met den schrijver van gevoelen verschillen.
Dat de bevordering van een officier afhankelijk moet zijn van een onberispelijk gedrag, van een onbesproken karakter, van een naam zonder smet of vlek, - dat is iets, dat in den aard van de zaak
| |
| |
ligt, en dat bij niemand tegenspraak of twijfel ondervindt. Niets wat laag of verachtelijk is, wordt in de rijen van ons leger geduld. In dát opzigt kan ons leger den toets der vergelijking doorstaan met de beste Europeesche legers: het woord officier is, bij ons, gelijkluidend met man van eer; en dat is, in andere landen, niet altijd het geval.
Maar, behalve op karakter en gedrag, moet men ook achtgeven op de kunde en bekwaamheid des officiers, alvorens hem tot hoogeren rang te bevorderen; men moet weten, of hij geschikt is voor dien hoogeren rang. Ook daarover kan men voldoende ingelicht worden door de jaarlijksche verslagen zijns bevelhebbers, die een bepaald oordeel inhouden over die geschiktheid. Om officier te worden, heeft men een examen moeten afleggen, en daardoor het bewijs gegeven van het bezit van eenige kundigheden, en van het bezit der vatbaarheid om andere kundigheden te verwerven; als officier wordt, onder de bekwame leiding des bevelhebbers, die kennis vermeerderd, de verstandelijke ontwikkeling voortgezet; de bevelhebber is getuige van die vermeerdering van kennis, van die ontwikkeling des verstands, en kan dus, met grond, met de meeste zekerheid, er over oordeelen, of de officier al dan niet geschikt is tot bevordering; in mindere mate, maar toch ook altijd eenigzins, kan dat oordeel geveld worden door den inspecteur, die van tijd tot tijd een korps in oogenschouw komt nemen, en wiens belangrijkste pligt het is onderzoek te doen naar de waarde en het gehalte van hen, die dat korps uitmaken. Die bevelhebber, die inspecteur maken gedurig verslag van hunne bevinding aan het opperbestuur des legers; hoe zou het dan mogelijk kunnen zijn, dat dit opperbestuur daarover in onkunde zoude verkeeren, en twijfel zoude voeden omtrent de beantwoording der vraag: of een officier al dan niet bevorderd moet worden? Die twijfel zou dán alleen kunnen bestaan, wanneer men ook twijfelde aan de waarheid en juistheid der ingekomen rapporten; wanneer men den bevelhebber de bevoegdheid ontzegde om over de kennis van zijne onderhebbende officieren te oordeelen, of wanneer men vreesde dat hij, tegen pligt en
geweten aan, dat oordeel partijdig en valsch zoude uitbrengen; - maar zoo iets is niet denkbaar, en bij gevolg kan men het als eene bewezene waarheid aannemen, dat op het oogenblik, dat een officier aan de beurt is om bevorderd te worden, het opperbestuur des legers ten zijnen opzigte voldoende is ingelicht om te beslissen, of die bevordering al dan niet geboden wordt door de regtimatige aanspraken des officiers en door de eischen van het algemeen belang.
Wij gelooven dus, dat het niet noodig is, om zich door het afnemen van een examen van de kennis en bekwaamheid van een officier te overtuigen; wij gelooven dus dat het niet noodig is om, in den regel, de bevordering tot een hoogeren rang afhankelijk te maken van
| |
| |
het afleggen van een examen: wanneer de bevelhebber de bekwaamheld voor zijne betrekking heeft, dan legt de officier, om zoo te zeggen, dagelijks een examen af, dat even zeer waarborgen geeft voor zijne kennis, en dat geheel en al bevrijd blijft van die schoolsche vormen en van die onvruchtbare inspanningen des geestes, welke anders een examen vaak zoo onaangenaam en vermoeijend maken voor den reeds tot rijperen leeftijd gevorderden man.
Maar zijn wij van gevoelen, dat het overbodig en verkeerd is om van een officier, die aan de beurt is om bevorderd te worden, het afleggen van een examen te eischen, wij vinden het daarentegen zeer goed en zeer noodig om dat examen af te nemen van hem, die buiten zijne beurt, die bij keuze zal bevorderd worden. Er is niets onbillijks in, om van hem, die naar eene buitengewone rangsverhooging staat, meer dan gewone inspanningen en het bewijs van meer dan gewone bekwaamheid te vorderen.
Volgens de bestaande wettelijke bepalingen moeten, beneden den rang van hoofdofficier, bij ieder wapen van het leger, de openvallende officiersplaatsen aangevuld worden door de officiers van den lageren, daarop volgenden rang, voor vijf zesde gedeelte in volgorde van dienstouderdom, en kan het overblijvende zesde gedeelte bij keuze begeven worden. Die bevoegdheid om van de zes ontbrekende officieren er één bij keus aan te stellen, is zeer goed, zeer regtvaardig, zeer in het algemeen belang; want daardoor kan men uitstekende verdienste en buitengewone bekwaamheid beloonen; daardoor kan men dienstijver en eerzucht opwekken en aanprikkelen; daardoor kan men het leger jonge, krachtvolle bevelhebbers verschaffen, eene volstrekte noodzakelijkheid voor het goed voeren van eenen oorlog, en dát is dan toch de bestemming van een leger. Een minister, die een goed en verstandig gebruik van die bevoegdheid maakt, zal leger en vaderland eene zeer groote dienst bewijzen.
Tot nu toe is bij ons van die bevoegdheid weinig gebruik gemaakt; en, in de enkele gevallen waarbij men dit heeft gedaan, was het onzeker en weifelend, meer bij wijze van proefneming dan als eene handeling die uit een vast stelsel en uit bepaalde beginselen ontsproot. Men heeft zich misschien laten afschrikken om van deze bevoegdheid gebruik te maken, door de drogredenen die vaak daartegen worden aangevoerd. De voorstanders van de bevordering uitsluitend naar dienstouderdom beweren, dat door de bevordering bij keuze van een jonger officier, de ouderen in aanstelling verongelijkt en gekrenkt worden; dat daardoor het leger ontmoedigd wordt; dat wél een oorlogsfeit een officier in staat stelt om zich boven anderen te onderscheiden, maar dat een tijd van vrede hiertoe geene gelegenheid geeft, en dat de bevorderingen bij keuze het aanzijn geven aan kuiperijen van allerlei aard, en de bewindhebbers volle vrijheid laten
| |
| |
om op de meest onbillijke wijze de door hen begunstigde mannen spoedig tot hooge rangen te doen opklimmen, ten koste der officieren van ware verdienste.
Drogredenen hebben wij dit alles genoemd; en wij gelooven met dit woord niets te veel te hebben gezegd.
Het is zeker, dat de beste zaken misbruikt kunnen worden; en de waarde van eene bepaling of van eene instelling hangt grootendeels af van de waarde der menschen, die haar in werking moeten brengen. Maar, hebt gij dan zóó weinig vertrouwen in de hoofden van ons legerbestuur, dat gij de toepassing der benoemingen bij keuze niet aan hen zoudt durven overlaten? Verdenkt gij een minister, dat hij pligt en eer zóó zeer zoude vergeten, om zijne onbeduidende verwanten, vrienden of gunstelingen te verheffen ten koste van den man van ware en uitstekende verdienste? Maar gij zoudt dan even goed dien minister kunnen verdenken van zich ten koste van het algemeen te verrijken, van zich 's lands penningen toe te eigenen; want het een is al niet schandelijker dan het andere; en hij, die willens en wetens, uit gunst of partijdigheid, een staatsambt aan een onwaardige verleent en talent en verdienste daarvan uitsluit, is even nietswaardig, even misdadig, als de ellendeling, die zich verrijkt met de aan hem toevertrouwde landsgelden. Is zoo iets bij ons te vreezen? Wij Nederlanders schieten in vele zaken te kort, dat is waar, maar Goddank toch nog niet in deze: bij ons moge men soms met regt de bekwaamheid onzer staatsmannen verdenken, hunne eerlijkheid niet.
Maar de minister, al meent hij het nog zoo eerlijk en goed, kan zich vergissen, kan misleid worden; het is mogelijk; eene vergissing, kan plaats hebben; het kan zijn, dat de buitengewone bevordering juist niet hem ten deele valt, die haar het allermeeste waardig is; maar het is dan toch zoo goed als zeker, dat zij geen onwaardige ten deel zal vallen. Eene vergissing kan plaats hebben, dit hebben wij toegegeven; maar wij moeten er toch bijvoegen, dat zulk eene vergissing uiterst zeldzaam zal zijn; ons leger is te klein, om zich veel te vergissen; daartoe kennen wij elkander te goed; raadpleeg maar de publieke opinie: die zal u genoeg zeggen, wie zij als uitstekende officieren beschouwt; ieder onzer weet dat; waarom zou de minister dat dan niet weten, die door zoovele rapporten wordt voorgelicht?
Maar nemen wij nog maar eens aan, dat er eene enkele vergissing heeft plaats gevonden; dat er een enkel officier buitengewoon is bevorderd, die noch door karakter, noch door bekwaamheid die buitengewone verheffing verdiende, dan is dit een kwaad, dat erkennen wij; maar weegt dan dat kwaad op tegen het goede dat er in is gelegen, om door de buitengewone bevorderingen jeugdige bevelhebbers bij het leger te verkrijgen? Raadpleegt gij, bij de bevorderingen, uitsluitend den dienstouderdom alleen, dan is het stellig ze- | |
| |
ker dat gij in de hoogste rangen van het leger niets anders verkrijgt dan afgeleefde grijsaards, die, hoe verdienstelijk en achtingswaardig zij ook mogen zijn, toch de veerkracht missen, welke een volstrekt vereischte eens bevelhebbers is; dan is het stellig zeker dat gij, bij eenen oorlog, u onvermijdelijk blootstelt aan dezelfde schandelijke krijgsrampen, die, uit dezelfde oorzaken ontsproten, vroeger ons land hebben getroffen. Alleen de buitengewone bevorderingen kunnen tegen den terugkeer van zulke noodlottige gebeurtenissen waarborgen.
En wat spreekt men er van, dat door de buitengewone bevordering van een jonger officier, zij die in de ranglijst boven hem stonden, zich verongelijkt en gekrenkt zouden gevoelen; men moet wel een verkeerd denkbeeld hebben van het verstand en oordeel onzer officieren, wanneer men zoo iets in ernst gelooft. Hoe! wil men dan hebben, dat uitstekende verdienste en groote bekwaamheden hoegenaamd geen invloed zullen hebben op de bevordering eens officiers; dat hem dit hierin niets geen voordeel zal geven boven de onbeduidendste middelmatigheid; dat de dienstouderdom, en de dienstouderdom alléén, tot bevordering zal leiden, zoodat de hoogste rangen noodwendig het deel moeten worden van de langst levenden? Maar dit zou immers al te dwaas, dit zou immers wezenlijk onregtvaardig zijn; dit zou immers alle eerzucht uitdoven, elk streven naar ontwikkeling verhinderen; dit zou immers het leger verderven, het vaderland verloren doen gaan! Geen officier wil zulk eene ongerijmdheid; zij, die ons zulke gevoelens toedichten, doen ons onregt aan en miskennen ons. Dat de hoogste staatsambten niet altijd bekleed worden door de oudsten in jaren en in diensttijd, dat is niets vreemds, dat ziet men overal: menig minister van binnenlandsche zaken was nog in kindsche jaren, toen de burgemeester, aan wien hij nu voorschriften geeft, reeds op het kussen zat; menig regterlijk ambtenaar sprak reeds vonnissen uit, toen de minister van Justitie nog een schooljongen was; wie vindt dat vreemd, wie vindt dat slecht? niemand; want de vraag is niet, hoe oud die ministers zijn, maar of zij de bekwaamheid voor hunne betrekking hebben. Waarom zou dan alleen in het krijgswezen anders gedacht worden? Maar wat vragen wij: neen, het leger klaagt niet, het leger is niet misnoegd, wanneer het de
hoogere militaire betrekkingen aan de bekwaamsten en verdienstelijksten ziet toegewezen; integendeel het leger zou klagen, het leger zou misnoegd zijn, wanneer het voortdurend ontwaarde, dat bekwaamheid en verdienste den officier niet tot aanbeveling strekten om meer dan anderen bevorderd te worden.
De mensch hecht aan woorden, en die kunnen hem ligt voor of tegen eene zaak innemen. Dit is misschien ook het geval met de uitdrukking: bevordering bij keuze; die woorden bij keuze doen velen, ten onregte, denken aan iets willekeurigs; aan iets, dat van luim en
| |
| |
toeval en gunst afhankelijk is; en daarom was het misschien bete die wijze van bevordering eene bevordering bij verdienste en bij bekwaamheid te noemen, zoo als zij het inderdaad is. Zulk eene wijze van bevordering voor een klein gedeelte, verbonden met den eerbied voor de regten van den dienstouderdom, waaraan verreweg het grootste gedeelte der bevorderingen blijft overgelaten, verdient alle goedkeuring; en lof komt den schrijver van het hier behandelde vlugschrift daarover toe, dat hij zijne studiën en overpeinzingen gewijd heeft aan de oplossing der belangrijke vraag: op welke wijze het examen geregeld moet worden, dat men van hem moet afnemen, die aanspraak maakt op genoeg verdienste en genoeg bekwaamheid om, sneller dan anderen, tot de hoogere rangen van het leger op te klimmen.
Breda, 2 Junij 1858.
W.J. KNOOP.
| |
Over de dienst der Infanterie bij de verdediging van vestingen, naar het hoogduitsch van W. von Kamptz, door C.H.M. Pel, 1e Luitenant adjudant bij het Instructie-bataillon. - Kampen, K. van Hulst. 1857.
De oorlog moge thans veel minder bestaan in het aanvallen en verdedigen van vestingen dan in de roemvolle dagen van Maurits en Frederik Hendrik, toch is het zeker dat, bij een oorlog in ons land, bij eene verdediging van onzen vaderlandschen bodem tegen vreemde legers, de vestingoorlog altijd eene voorname rol zal spelen. Daarom is de kennis van alles wat tot dien tak der krijgskunst betrekking heeft van hoog gewigt voor de officieren van het Nederlandsche leger; en daarom ook heeft de heer Pel een' verdienstelijken arbeid ondernomen, met in het hierboven genoemde werk eene leiddraad te geven voor de wijze waarop infanterie eene vesting moet verdedigen. De verschillende nuttige krijgskundige werken, door den geachten schrijver vroeger vervaardigd, strekken ten waarborg voor de deugdzaamheid van dit werk, dat door velen met vrucht kan worden gelezen en bestudeerd.
De dienst der infanterie bij het verdedigen van vestingen is niet van een zoo omslagtigen en moeijelijk te begrijpen aard, dat de kennis van die dienst diepzinnige studiën zoude vorderen; maar toch, hoe eenvoudig de regelen bij die dienst in acht te nemen ook mogen zijn, men dient die regelen toch te kennen om geene misslagen te begaan; en daartoe is dit wenk van den heer Pel zeer goed. Alleen zou het wenschelijk geweest zijn, dat er meer uitbreiding aan ware gegeven: het omvat alleen, wat de infanterie te verrigten heeft bij het verdedigen van eene vesting, die venrassend of stormender- | |
| |
hand wordt aangevallen; zeer goed had hierbij nog kunnen gevoegd worden, wat de infanterie te doen heeft bij het verdedigen van eene vesting, die geregeld belegerd wordt. Dan zou het onderwerp meer volledig behandeld zijn geweest.
Eene andere aanmerking, die men op het werk van den heer Pel maken kan, is, dat dit werk het hoogduitsche van von Kamptz te veel op den voet volgt, te getrouw teruggeeft. Van den bekwamen Hollandschen vertaler of omwerker had men regt om iets meer oorspronkelijks te vorderen. De oordeelkunde, waarvan de heer Pel in zijne krijgskundige werken zoo vaak blijken heeft gegeven, had ook hier kunnen aangewend worden om de leemte en onjuiste beschouwingen, die hier en daar in het werk van den Duitschen schrijver voorkomen, aan te vullen of te verbeteren. Vooral had men van de kennis en belezenheid van den heer Pel kunnen verwachten, dat hij de menigvuldige voorbeelden uit de krijgsgeschiedenis, die tot staving der regels worden aangehaald en die bij den Duitschen schrijver hoofdzakelijk zijn ontleend aan de wapenfeiten der Duitsche legers, meer vervangen had door voorbeelden uit onze krijgsgeschiedenis; hij heeft een enkel voorbeeld, aan die krijgsgeschiedenis ontleend, in het werk des Duitschen schrijvers gevoegd, - hij had dit met een aantal soortgelijke voorbeelden kunnen doen. Zijn werk is te veel eene vertaling gebleven, te weinig eene omwerking geworden; het is te veel Duitsch, het had meer Hollandsch kunnen zijn.
Wanneer er op aangedrongen wordt om de werken, die voor ons, Hollanders, moeten dienen, ook zooveel mogelijk in een' Hollandschen geest te schrijven, dan is dit hoofdzakelijk, omdat daardoor onze volkszin meer opgewekt, onze nationaliteit meer versterkt wordt. Wanneer een klein volk zijne taal en zijne geschiedenis niet in waarde houdt, maar de woorden, spraakwendingen en meeningen van eene magtige vreemde natie tot de zijne maakt, dan is het goed op weg om zijn onafhankelijk volksbestaan prijs te geven en zich aan den vreemdeling te onderwerpen. Bij ons moet de vaderlandsliefde ons achterdochtig en wantrouwend maken ten opzigte van alles wat van den vreemdeling komt; - niet dat wij ons af moeten sluiten en vreemd moeten blijven aan wat er in andere beschaafde landen gebeurt; integendeel, wij moeten onafgewend daarop een opmerkzamen blik vestigen; wij moeten zoodra mogelijk al het goede overnemen dat wij daar zien; maar wij moeten dat goede niet overnemen, zoo als het bij den vremmdeling is: wij moeten het verwerken, het ons daardoor toeëigenen, het Hollandsch maken.
Bij vele standen, bij vele instellingen in ons vaderland, is de echte oud-hollandsche geest te weinig in eere gehouden, en is te veel voet gegeven aan de meeningen, spreekwijzen en taal des vreemdelings. Ook het krijgswezen is met dat euvel behebt. Reeds Staring
| |
| |
heeft er zich over beklaagd, dat het oud-vaderlandsche hoezee, dat de soldaten van Maurits op de duinen van Nieuwpoort deden hooren, en dat de Ruiter's vlotelingen aanhieven toen zij op den Theems zegevierden, vervangen is door het barbaardsche hoera:
Wat drommel kan 't u schelen?
Brul, smeek ik, geen kozakken na!
Maar wie vreemde woorden en spreekwijzen van allerlei aard wil vinden, sla maar sommige der reglementen op, die thans nog bij ons krijgswezen gevolgd worden. Om ons te bepalen tot het onderwerp van deze boekaankondiging, tot de dienst der infanterie in vestingen, herinneren wij ieder, die eenigzins daarmeê bekend is, aan al de vreemde woorden en spreekwijzen die daarbij voorkomen. Van de woorden marsch en halt gewagen wij niet: die worden reeds algemeen begrepen; die hebben bij ons het burgerregt al gekregen. Maar dat een schildwacht 's nachts, om te weten wie hem nadert, roept: ‘wer da,’ dat zal men toch wel wat vreemd vinden; begrijpt die man wat hij roept? Ja, wanneer het een Duitscher is of iemand die Duitsch spreekt; anders niet. Om den korporaal van de wacht naar buiten te doen komen, moet diezelfde schildwacht vervolgens roepen: ‘korporaal heraus!’ Maar mijn hemel, in welk een land leven wij toch? In Holland of in Mecklenburg-Schwerin of Lippe-Detmold?
De fransche soldaat, wanneer hij des nachts het bewijs wil geven dat hij op zijn post is, en wanneer hij zich tevens wil overtuigen dat ook zijne wapenbroeders waken voor de veiligheid des legers, doet het statige: ‘Sentinelle, prenez garde à vous’ over de donkere vlakte weêrgalmen; dat zijn woorden die hij verstaat, die een zin voor hem hebben, die tot zijn verstand en gevoel spreken. Maar wat roept de Hollandsche soldaat in denzelfden toestand? het geestelooze aan de Duitschers ontleende ‘da’; een woord waarvan hij niets begrijpt, waarbij hij niets gevoelt; een woord dat u met ongeduld met den Procida van Schimmel doet zeggen:
‘hoort in die basterttaal 't geroep der torenwacht!’
Wanneer zullen wij in Holland toch eens Hollanders zijn; wanneer zullen wij het belagchelijke en slechte inzien van dat naäpen van den vreemdeling; wanneer zullen wij onze eigene waarde eens begrijpen? Béranger is thans in de mode; en daarom wagen wij het, om ons ijveren voor het handhaven van den volksgeest onder de hoede te stellen van een zijner meest bekende liedjes:
| |
| |
‘J'aime qu'un Russe soit Russe,
Et qu'un Anglais soit Anglais;
Si l'on est Prussien en Prusse,
En France soyons Français.
Breda, 2 Junij 1858.
W.J. KNOOP.
| |
Een woord van Mr. W.B. Donker Curtius van Tienhoven, Oud-President van den Hoogen Raad, enz. enz. aan Mr. de Bosch Kemper, Hoogleeraar te Amsterdam, met een kort naschrift aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie. Te 's Gravenhage, bij de Gebr. van Cleef. 1858. 16 bl.
Kort na de uitgave van dit stukje ontsliep de schrijver in hoogen ouderdom. Het ‘woord’ was het laatste, dat van zijne hand in druk verscheen. Het is, alsof de grijsaard een voorgevoel had van zijn naderend einde, en nog eens zijne herlevende geestvermogens wilde gebruiken, om zijne krachtige en invloedrijke stem te verheffen over een onderwerp, dat steeds in hooge mate zijne belangstelling getrokken had.
Het strafregt toch, dat hij reeds vroeg geroepen was toe te passen, lag hem steeds na aan het harte. Zijne brochure tegen de doodstraf en wegens het bewijs der misdaden, in 1820 uitgegeven; zijn uitgewerkt advies over de jury in strafzaken, in 1829 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgebragt, en het belangrijk aandeel door hem genomen in de bearbeiding van een nieuw wetboek van strafregt, kunnen daarvan getuigen.
Maar vooral stelde hij zich ten doel de verzachting van ons strafstelsel. Met kracht streed hij voor de afschaffing van alle schavotstraffen. Hij mogt er zich over verheugen, dat hij in dien strijd groote overwinningen behaalde, en dat in 1854, onder het ministerie van zijn broeder, Mr. D. Donker Curtius, alle schavotstraffen behalve de doodstraf, en deze voor verscheidene misdaden, afgeschaft werden.
En is het nu niet opmerkelijk, dat die man, nog weinige weken voor zijn dood, eene brochure uitgaf, waarin hij drie hoogst belangrijke onderwerpen van strafwetgeving, al is het dan ook maar zeer vlugtig, behandelde? Dat de laatste bladzijde, die hij in het licht gaf, een middel bevat, om den weg tot de afschaffing der doodstraf te banen? Men moge het met den schrijver eens zijn of niet,
| |
| |
die laatste brochure zal den eerbied, dien men algemeen voor hem koestert, en de hooge mate van achting, die men hem toedraagt, nog verhoogen, en met bewondering doen staren op den grijsaard, die de laatste heldere oogenblikken van zijn leven tot zulk een edel doel besteedde.
Naar aanleiding van een geschrift van den Hoogleeraar de Bosch Kemper, getiteld: ‘Het hooger beroep in strafzaken’, bespreekt de schrijver het appèl in strafzaken, de jury in strafzaken, en in het naschrift de doodstraf. Hij doet dit maar op eene zeer vlugtige wijze en zonder zijn gevoelen nader te ontwikkelen, te staven of te verdedigen tegen andersdenkenden. Meer kon men dan ook, in aanmerking nemende den ziekelijken toestand, waarin hij verkeerde, van hem niet verwachten.
Voor het hooger beroep bij staatsmisdrijven is de schrijver sterk gestemd, op grond van de ondervinding, gedurende het revolutietijdvak van het laatst der voorgaande eeuw in ons vaderland opgedaan, dat geen waarborg mag verzuimd worden, om den onschuldige tegen partijdrift te beschermen. Met de toelating van het hooger beroep bij alle andere strafzaken, kan hij zich ook wel, doch minder stellig, vereenigen, omdat hij vreest, dat het belemmering zal geven in den loop der justitie, en dan nadeel zal opleveren voor de openbare veiligheid. Die belemmering zal voorzeker moeten bestaan in het langere tijdsverloop, dat daardoor ontstaat tusschen het plegen van het misdrijf en de toepassing der straf. De mogelijkheid echter, dat in hooger beroep eene in eersten aanleg uitgesproken veroordeeling verzacht of vernietigd wordt, moet mijns inziens tegen dat kwaad, dat ook door bespoediging der regtspleging veel kan verholpen worden, zeer zeker opwegen.
De voorname aanleiding tot dit geschrift is de volgende: de Heer de Bosch Kemper zegt in zijne brochure (bl. 24): ‘Wij zouden zeer wenschen, dat de vraag (over het al- of niet-verkieslijke der regtspleging met gezworenen) door eenig voorstel aanhangend werd gemaakt en beslist, alvorens men tot de raadpleging over de wet op de regterlijke organisatie overging.’ Nu wild de Heer Donker Curtius doen opmerken en aan het publiek herinneren, dat deze vraag ex professo gedaan en beslist is, en wel in de vergadering der Tweede Kamer der Staten-Generaal, in Comitté-Generaal vereenigd, den 13 April 1829, toen men met overgroote meerderheid het besluit nam, om de jury voor alle strafzaken uit te sluiten. Dit laatste had plaats nadat de schrijver zijn bovengemeld advies had uitgebragt, waardoor hij veel zijner medeleden tot de verwerping der jury overhaalde. Dit advies is in vergetelheid geraakt, doch zal, volgens belofte van den schrijver, medegedeeld worden aan de Commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ter verza- | |
| |
meling der belangrijkste der vroeger in haar midden uitgebragte adviezen. De schrijver trad dus in zekeren zin als beschuldiger van den Heer de Bosch Kemper op, doch vergat ook niet de redenen te melden, die tot verschooning of veeleer tot ontoerekenbaarheid van het verzuim moeten gelden.
In het naschrift, aan den toenmaligen Minister van Justitie van der Brugghen gerigt, geeft de Heer Donker Curtius een middel aan de hand, om tot een factische afschaffing der doodstraf te geraken, daar hij vreest, dat een wettelijke te veel tegenstand zou ondervinden. Hij wil het bezwaar verhelpen, dat tegen de commutatie der bij arrest uitgesproken doodstraf in eene twintigjarige tuchthuisstraf in het midden wordt gebragt, dat de misdadiger dikwijls, na het ondergaan zijner straf, onverbeterd of verergerd in de maatschappij teruggezonden wordt, en stelt daartoe aan den Minister voor, om te bewerken, dat bij een wettelijke bepaling aan den Koning het regt worde gegeven, om de door den regter uitgesproken doodstraf in eene meer dan twintigjarige of levenslange tuchthuisstraf te veranderen.
Met alle eerbiediging van het zwaarwigtig gevoelen van den schrijver, en met alle bescheidenheid, meen ik dit middel met Mr. A. de Pinto (Weekbl. v.h. Regt, 1858, no. 1938) zeer te moeten afkeuren. Het heeft de strekking, om iets in de wet te laten bestaan en het toch door een kunstmiddel nimmer toe te passen, of, wat hetzelfde is, om de wet, onder den schijn van wettigheid, te ontduken. Die strekking nu is verderfelijk, want zij leidt tot minachting der wet en der regterlijke magt, en dus tot ondermijning van den Staat. Het middel zou ons brengen tot eene verergering en wettiging van den toestand, waarin wij ongelukkigerwijze reeds verkeeren. Het uitspreken van een doodvonnis is, een hoogst enkel geval uitgezonderd, van eene indrukwekkende plegtigheid eene ijdele vertooning geworden, omdat men met genoegzame zekerheid weet, dat het vonnis nimmer uitgevoerd en aan den misdadiger commutatie van straf verleend zal worden. Van de 91 doodvonnissen, die van 1847 tot en met 1856 gewezen werden, zijn er slechts 6 uitgevoerd. Zulk een toestand moet men niet verlengen en wettigen, maar integendeel zoo spoedig mogelijk doen ophouden. Men schaffe de doodstraf af, of men behoude haar voor hoogst enkele misdaden, of men late hare al- of niet-toepassing in sommige gevallen aan het oordeel van den regter over, maar de uitvoering van een vonnis zij regel en de gratie of commutatie van straf uitzondering.
Amsterdam.
J.C. DE KONING.
| |
| |
| |
De Vrije Fries. Mengelingen uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. VIII D. Nieuwe Reeks. II D. 1e stuk. Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1858.
Deze Mengelingen bevatten in de eerste plaats eene ‘Proeve van de geschiktheid der Friesche Taal voor het verhevene, door J.D. Ankringa.’
Ware het niet dat de Redactie van de ‘Gids’ mij verzocht had om van die Mengelingen verslag te geven, dan voorzeker had ik hieromtrent, om den persoon dien ik hoogacht en die de vervaardiger van deze Proeve is, het stilzwijgen bewaard. Thans reken ik het mij ten pligt aan dat verzoek te moeten voldoen; en wel met die openhartigheid en vrijheid, welke ieder verslaggever behoort in acht te nemen. De S. heeft vroeger getoond, dat hij met het Friesch, hetwelk thans nog onder de landbewoners van Friesland algemeen gesproken wordt, zeer goed bekend is en met vrucht tot de instandhouding dier taal is werkzaam geweest. Hij heeft zich doen kennen als een onbepaalde vereerder van den frieschen dichter, Gysbert Japicx, en menige toelichting op diens gedichten gegeven, welke altijd gretig ontvangen zijn; ik had gewenscht dit ook van deze Proeve te hebben kunnen zeggen; doch zulks kan ik niet; en het doet mij leed, dat de Redactie die niet heeft teruggehouden, hetgeen mijns inziens haar pligt was geweest; want door die plaatsing heeft zij den grijsaard, die bovendien jaren lang in ziekelijken toestand verkeerde, eene groote ondienst gedaan, en zijn verkregen naam helpen verkleinen. Zij had moeten inzien, dat zijn tijd, in dit vak, was voorbijgegaan, en hij niet meer op de hoogte stond, ja, hem dit openhartig moeten zeggen; doch het schijnt dat het woord openhartigheid niet in haar woordenboek voorkomt.
Tot staving van hetgeen wij zeiden, diene het volgende.
De S. begint zijne proeve aldus: ‘Toen de tijd naderde, ja, gelijk het mij toescheen, al sneller en sneller zijne schreden richtte, tot den dag, die nu gekomen is, op welken ik beloofd had in deze achtbare vergadering het woord te zullen voeren, en ik al meer en meer bekommerd werd, of hetgeen ik voorgenomen had, U.G. HH.! voor te dragen, wel de aandacht zoude verdienen van mannen, die, met het merg van wetenschap gevoed, een diepzinniger onderwerp en dat wel van meer dadelijk en noodzakelijk nut gewoon zijn van deze plaats te hooren, zag ik een vlindertjen fladderen voorbij mijn venster. Ook dit schepsel, dacht ik, geniet het heerlijke der natuur en verheugt zich in zijn aanzijn. Ook hij vliegt. Wel niet zoo hoog als die zangvogeltjens, die daar dartelend in de toppen
| |
| |
der boomen zich verlustigen in de schoonheid van het koesterend lenteweder. Zijne vlucht is nog minder te vergelijken bij die des konings der vogelen, bij die des adelaars, die de hoogste rotsen tot zijne verblijfplaats heeft gekozen en van daar der zon in het aanschijn streeft. En toch ook het vlindertjen vliegt en zijn bestaan wordt door den natuuronderzoeker niet geheel, niet altijd der aandacht onwaardig gekeurd.’ Hij laat daar terstond opvolgen:
‘Ik heb mij voorgenomen M.M.H.H.! u voor te lezen: eene Proeve van de geschiktheid der Friesche taal ook voor het verhevene.’
Wat verband er nu tusschen deze twee volzinnen bestaat, beken ik gaarne, niet te vatten. Kan het ook zijn, dat hij zich bij het fladderend vlindertjen, de leden bij de zangvogeltjens en het bestuur bij adelaars heeft willen vergelijken, en moet zulks als eene verschooning voor zijne voordragt worden beschouwd?
De S. spreekt vervolgens van de heerlijke gewrochten van den onvolprezen Gysbert Japicxs, van den dichterlijken schat van den verhevenen Salverda, enz.
Ik vind in het werk van G.J., wat de taal betreft, niets anders dan friesche uitdrukkingen in een vreemd gewaad gestoken, waartoe Junius veel aanleiding heeft gegeven en de te wel bekende historieschrijver van Friesland, Gabbema, de stof geleverd heeft. Had G.J. vrij kunnen werken en zijn eigen gevoel kunnen raadplegen, dan had hij zulke wanklanken en koppelingen niet gemaakt; dit is mij gebleken uit een stuk van hem te Oxford, bij mijn verblijf aldaar, gezien. Maar de eenvoudige en brave, helaas te gedweeë schoolmeesster van Bolsward werd weggesleept door de eer, die hem te beurt viel, een bezoek van Junius te ontvangen, die bij hem was gekomen om onderzoek naar de friesche taal te doen; van hier de angelsaksische letterklanken in zijn werk; hij zag te hoog op bij Gabbema; van daar zijne wanklinkende koppelwoorden en onnatuurlijke spelling. Wat zijn dichterlijk genie betreft, daarin is gevoel en zijne karakters zijn meesterlijk geschilderd. In zijne Psalmen vindt men evenwel de dreunen en denkbeelden van den goeden ouden tijd.
Salverda durf ik niet verheven noemen, doch diens denkbeelden zijn stouter en dikwijls wel aangebragt; maar hij leefde ook in lateren tijd, toen het kwezelen opgehouden had den hoofdtoon te voeren. Hij leefde onder den indruk van het Gysbert Japicxfeest (1823) en kon zich daarvan niet losrukken; daarom heeft hij de spelling van dezen gevolgd en eenige zijner koppelwoorden gebezigd, hetgeen te bejammeren is, maar nog meer, dat hij niet langer geleefd heeft; dan had hij zonder twijfel, even als vele andere, die spelling en koppelingen achterwege gelaten. Het verkeerde van de spelling van G.J. heeft het Selscip four Frysce Taal in schriften kennisse ingezien,
| |
| |
en tracht door de uitgave zijner ‘Iduna’ en van de ‘Spraakleer’ van den heer Sijtstra, waarvan wij het vervolg spoedig hopen te erlangen, langzamerhand de eigenlijke spelling van de friesche taal wederom in te voeren; te regt inziende, dat die, wat de hoofdzaak betreft, aan vaste regelen moet gebonden zijn, en niet afhankelijk van het oor, dat de klanken opneemt en naar dat hooren die aan het papier toevertrouwt.
De S. zegt verder, dat: ‘door de hoogere klassen van de maatschappij de friesche taal niet gesproken wordt en dien ten gevolge ook niet, althans weinig, gelezen.’ Waar is het, dat zij door weinigen van deze gesproken wordt, doch het meerendeel van frieschen oorsprong verstaat die zeer goed en vele kunnen die ook spreken; doch daar zij van de schrijftaal, evenmin als de landlieden, iets geleerd hebben, zoo spreekt het van zelf, dat zij geen lust gevoelen, om het nu geschreven wordende te lezen.
Hij zegt vervolgens: ‘Mijne proeve bestaat uit de vertolking van een gedeelte van het Treurspel “Agamemnon”, door Aeschylus, en wel die van den eersten Rei, voorafgegaan door de alleenspraak van den waker’, en spreekt verder over het Treurspeldicht.
Deze proeve is dus alleen geschreven voor hen, die grondig in het Grieksch bedreven zijn. Want, zonder dit, kunnen zij niet oordeelen of de vertaling juist is en of het friesch even zoo geschikt, als het grieksch, voor het verhevene is. Mij is dat geluk niet te beurt gevallen en ik kan alzoo daarover niet oordeelen. Doch ik zoude haast moeten gelooven, dat het wel zeer verheven zal zijn, want ik, die meende nog al iets van de friesche taal te weten, en wien nog geen stuk onder de oogen is gekomen dat ik niet verstond, moet hier openhartig verklaren, dat ik niet in staat ben dit in een hollandsch kleed over te brengen. Vele zinsneden vat ik niet en verbeeld mij telkens dat de S. niet alles, wat hij heeft willen zeggen, op het papier gebragt heeft. Waarom hij het dak van Atreus kinderen, reg. 3 en reg. 11, een nachtdwaeljend bod (een nachtdwalend bed) noemt, weet ik niet; de negatieve kwaliteit van dat bed wordt in reg. 12 beschreven, aan de vertaling waarvan ik mij niet durf wagen. Reg. 20 spreekt hij van tjeuster swa(r)t, duister zwart; reg. 27, van fackelbran, fakkelbrand; of hij hierdoor het in brand staan van Trojen wil aanduiden, of wel de seinvuren, die berigt van dien brand geven, is mij niet regt duidelijk.
Reg. 35, ien okse great in brie is lizzende op miin tonge, een os groot en breed is liggende op mijn tong, om te verbreiden hoe blijlockig (letterlijk blij gelukkig, onfriesch) het zijn volk is vergaan. Ik geloof, dat die figuur in den mond van den fries niet past, en zoo hij het had moeten verhalen, hij een ander figuur zoude gebezigd hebben. Dit geldt ook van reg. 51. In oppe riemen fenne wjeucken swaeie,
| |
| |
en op de riemen van de wieken zwaaijen. S. schijnt veel met de natuurkundigen op te hebben, want in de noot zegt hij: ‘De natuurkundigen noemen de slagvederen remiges, roeiers.’ Zij zwaaiden dus niet op de wieken, maar op de roeiriemen van de wieken. Dat de gieren gedruisch maken, reg. 47, wist ik niet, maar wel dat zij een scherp geluid maken. Van daar dat men in Friesland zegt, wanneer iemand een sterk geluid uitbrengt: hij giert het uit (van pijn, van lagchen), maar S. moest op huws rijmen en daarom het woord gedruws, gedruis. Doch genoeg hiervan.
In de tweede plaats komt daar voor: ‘Vervolg van het overzicht van de Alba Amicorum uit de XVIde en XVIIde eeuwen’, door Jhr. Mr. H.B. van Sminia (zie II. 1, Nieuwe Reeks bl. 62-76.)
Voor de liefhebbers van Album's niet zonder, doch voor de geschiedenis van Friesland van zeer weinig belang. De mededeeler heeft zijn best gedaan het in die Album's voorkomende toe te lichten. Hij vergunne mij een paar opmerkingen. Bl. 113 zegt hij: ‘Hector...... uit Bolsward; door uitslijting is de familienaam onleesbaar geworden’ (welligt is het wapen ook onduidelijk), althans is het niet volledig opgegeven. Hij spreekt van twee paarden of hertenpooten, maar geeft de plaats niet aan, waar en op welke wijze (links, regts, of kruislings) zij in het wapen voorkomen; kunnen dit ook afgeknotte boomtakken zijn en het vergeet-mij-niet-bloempje (vergeet-mij-nietje) ook iets anders. Een lid van de familie Rheen voerde tot wapen: een in de lengte gedeeld veld, regts, de halve adelaar van sabel op goud, links, een dwars gedeeld veld, boven, twee afgeknotte boomtakken kruislings over elkander van goud op een veld van keel (zijnde Beslinga of Hettema) en onder drie klaverbladen van Sinopel op een veld van zilver 2 en 1. Een ander lid dier familie voerde links die klaverbladen op goud in het bovenste veld, en die boomtakken van keel op zilver in het onderste veld. Kan deze Hector dus niet zijn Hette Lolckes Rheen, wiens moeder gehuwd was geweest aan Hette Feykes Hettema (zie stamboek van den vroegeren en lateren Frieschen Adel op dien naam en II d. ‘Aytta’ aant. 18).
Bl. 123. Phoeio Holdingerus de Eysingha (of Feye Holdinga van Eysinga), wanneer men het stamboek op Holdinga gener. 3, inziet, dan gelooven wij, dat het duidelijk genoeg is, waarom hij zich aldus schreef. Zijne grootmoeder was Hack Feyes dr van Eysinga, en naar deze Feye was hij genaamd. Hij was geen Eysinga en daarom schreef hij van (uit) Eysinga. Van is met de Duitschers in Friesland ingeslopen; zij plaatsten dit vroeger nimmer voor hunnen familienaam.
Kan de op bl. 131 voorkomende ‘Samuel Reinerus Dotorius uit Friesland’ ook een Dotinga zijn? Althans bij Siercksma gener. 7, komt eene Reinera Dotinga voor.
| |
| |
In de derde plaats: ‘Nieuwe Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland’, door Mr. J. Dirks.
Deze Bijdragen geven op nieuw een bewijs, dat Mr. D. zeer goed voor dat vak berekend is en met naauwkeurigheid en juistheid dit weet te behandelen; voor de beoefenaren van dat vak zijn zij van het grootste belang.
Eindelijk eene ‘Lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwoorden en spreekwijzen’, door R. Posthumus. (Vervolg van deel IV, bl. 320, eerste Reeks).
Wij ontmoeten hier ophelderingen omtrent de woorden: Holder, eene groote, zwart- en geelbonte wesp, die in den grond nestelt; Hole, hol, meer bepaald dat in vroegere eeuwen als woning gebezigd werd; Holle, hoofd, en Hollich, koppig, ligt boos, eigenzinnig.
Ofschoon men zich niet altijd met zijne zienswijze kan vereenigen, doch dit ligt in den aard der zaak, zoo vindt men daar veel wetenswaardig omtrent de zeden en gewoonten der Friezen, en al was het alleen uit dat oogpunt beschouwd, zoude het der lezing dubbel waardig zijn. Het is jammer, dat de Redaktie zoo karig is met iets van dien schrijver te plaatsen: want wij vinden hier eerst het vervolg van hetgeen de S. in 1846 gegeven heeft; wij zeggen dit, omdat wij weten, dat de schuld niet bij den schrijver ligt. De Redaktie schijnt diens arbeid slechts tot bladvulling te gebruiken. Wij laten het aan anderen over te beoordeelen of dit billijk is.
L., 25 Junij 1858.
DE HAAN HETTEMA. |
|