| |
| |
| |
George Crabbe.
De Kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en de Predikantsdochter, door K. Sybrandi. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1858. 156 bladz.
Hoe boeit deez' wereld in het klein!
Wat is die huismanswoning rein,
Geboomte en gras zijn frisch van daauw
En heerlijk rijst dier bergen blaauw!
Zie hoe dat wolkjen spelen gaat
Waar 't zich in reinen ether baadt!
Kwam Van de Velde of Ruisdael hier,
Zij kozen ijlings zich kwartier,
En wat zij bragten op 't paneel
Gold eeuwen lang een kunstjuweel.
Wat tooverkracht schuilt in 't verschiet?
't Is of door zilvergaas gij 't ziet,
Doorschijnend is 't, als stond een licht
Er achter, liefelijkst gezigt;
En dank dier stralen stille krans
Drijft alles in een heldren glans,
Wat anders, blijkbaar slechts gemeen,
Iets walglijks-alledaagsch u scheen, -
Hebt gij noch geest noch kunst te baat,
Ook daarvoor weet de liefde raad.
Göthe's dichtstukjen Landschap getiteld, in de afdeeling zijner verzen Kunst gewijd.
Gaarne brengen wij der engelsche schilderschool onzer dagen de hulde toe, dat zij in hare genrestukken wat meer gedachte pleegt te leggen, dan waarvan ten onzent eene tentoonstelling van werken van levende meesters getuigenis geeft. Enkele, eervolle uitzonderingen, wij maken ze als gij; maar de menigte, - ach! wat ziet ge op doek bij doek, dan ouderwetsch huisraad, - weêrgaloos glanzig satijn, - op zijn best een lief kopjen! Er is verdienste in de wijze waarop het eene als het andere werd gepenseeld, - | |
| |
doch hadden de kunstenaars, die er zich in vermeidden, vraagt ge, hadden zij enkel handen en oogen? hadden zij geest noch gemoed? en wij vroegen en wij vragen het met u. Hoe weêrzin en deernis beurt houden in ons binnenste bij die tallooze blijken van leêge hoofden en leêge harten, - van slag zonder studie, van vingervaardig talent, dat noch heeft geleden, noch heeft geleefd. Eer gij zegt, dat wij te zwart zien, een paar opmerkingen, die ons tot ons onderwerp zullen brengen, hopen we. De jaren der jongelingschap zijn bereikt als men palet en penseel genoegzaam weet te hanteeren om eene schets een schilderij te doen worden, - wie vier lustrums telt moet, in welken kring ook geboren, iets hebben genoten, iets hebben geleden van wat vriendschap of liefde heet - en het brein onder bruine of blonde haren heeft de gewaarwordingen overpeinsd, die den boezem streelden of folterden, - hoe zouden wij het met u beweeren, als zich uit die zee van kleuren om ons heen het gevoel gelden deed, als de gedachte er zich uit poogde op te heffen! Helaas! onderwerp en opvatting wedijveren zij niet in onbeduidenheid? is het waarlijk leven, geenerlei indruk zoo diep te ontvangen, dat de behoefte dat genot of die smarte weêr te
geven duidelijk aan het licht komt? Noch gelezen, noch geleefd, zeiden we, al hadden wij blijkens den gang der ontwikkeling onzer gedachte beter gedaan de woorden in omgekeerde orde te plaatsen, - ook leeft men eer men leest, hoe luttel in onzen tijd het eerste zonder het laatste om het lijf hebbe, - noch geleefd, noch gelezen dus. Wat zijn ze gaauw te tellen de weinige onder onze kunstenaars, die het dagelijksch verkeer zoo humoristisch weten op te vatten, dat zij zich met een zweem van regt op het woord des meesters mogen beroepen: ‘lezen is maar een surrogaat van praten,’ ons de drukke zamenleving, u de stille cel! - wat zijn ze velen de genreschilders, die blijkbaar maar van hooren zeggen hebben gelezen, die noode of nooit zelf een boek inzien. Het ware te veel van hen gevergd, zich den langen en zwaren togt te getroosten, die over de dwarrelkolken van menigen opgeruiden stroom henen en de kloven en krochten van steile bergruggen door, eindelijk beloont door een blik op de onsterflijken onzes geslachts onder de heilige eiken der historie hunnen roem en ruste genietend; maar het bewijs, dat zij er zich in verlustigden op het
| |
| |
gebied der letteren, in de gaarde der kunst eenige groepen gâ te slaan, die men slechts behoeft te bespiên om er door te worden geboeid, waar vindt ge het hier? Een beemd van leliën en rozen, wat greep werd er in gewaagd? Het is waar, niet alle tien jaren ziet er ten onzent in proza of poëzij een meesterstuk het licht, dat den volke treft of troost; maar toch teekenen wij protest aan tegen de wie weet hoeveelste verklaring, dat de geest ten onzent maar een omzien heeft gebloeid, alweêr te lezen in nog eene mislukte voorstelling van het verkeer op dat eeuwige Huis te Muiden - thans zoo droevig in verval. Onvermoeide opdreuners van het afgezaagde! die de kritiek verpligt telkens weêr hetzelfde te verkondigen, omdat de verschijnselen van de kwaal der traagheid altijd dezelfde blijven, de stoffe, die ge ongebruikt liggen laat, roept dagelijks luider het wee over u uit. Als gij boetseert schijnt alle kracht uwer hand te falen; of zou ons gemoed niet buigzamer blijken dan was, zoo gij begrip en gevoel, zoo gij oog en zin bleekt te hebben voor die reeks van martelaren eener muze, voor wier glimlach Bilderdijk zich getroostte te verhongeren, zoo gij ons verteederdet en verruktet, als ge mogt, als ge moest?
Engelands schilderschool moge in kleur voor de onze onderdoen, waar het genrestukjes geldt, begrijpt zij de waarde der stof ten minste beter, en, trots het meer of minder slagen, weet zij altijd waarom zij dit onderwerp verkoos en dat onderwerp verwierp.
Het zal u blijken dat wij daarmede nog zoo wonder veel niet eischen, zoo gij geduld genoeg hebt met ons het tafereeltje gâ te slaan, dat ons tot deze uitweiding verlokt. F.M. Ward, de schilder, bij een van wiens voorstellingen wij u wenschen te bepalen, is, hoe verdienstelijk, noch de grootste, noch de gevierdste der kunstenaars van Groot-Brittanje, en Samuel Bellin, de graveur, die zijne gedachten voor ons vertolkte, maakt zich aan hardheden schuldig, die, het pleegt altijd zoo te gaan, grooter effect beoogen dan hij te weeg brengt. Het tooneel stelt eene minder weelderig dan geriefelijk gestoffeerde kamer voor, wier wanorde bij den eersten blik eener hollandsche huisvrouw schrik aanjagen en ergeren zou. Er liggen handschriften en boeken op den grond - kisten en koffers met papieren, maar dat geene effecten zijn, staan slordig open, - hoe zij
| |
| |
de kat mores zou leeren, die, op den stoel gesprongen, haast in een van deze wipt, niet om den wille der prullaria, och neen; maar de kist is van glad hout, en, oef! de sporen die de nagels van het beest er op zullen nalaten! Of het bij die eene ergernis bleef! Op de tafel staat, op vollen dag, een blaker, op vroegen voormiddag een flesch maderawijn, een half geledigd glas; - wat, heeft de bewoner, houdt haar de eigenaardige volksuitdrukking ten goede, een dronkemansgebed gedaan? Er liggen rekeningen naast, eenige geldstukken er op, eene, eilacie! leêge beurs er nevens! Stel u gerust, goede vrouw! al die wanorde behoort in Engeland te huis; - we zijn, - het is schier honderd jaar geleden - te Islington, voormaals een stadje, later door het groote Londen ingezwolgen, - de man, die daar woont, is, och ja, een poëet. Of de klok in den hoek des vertreks goed gaat, wat kan het ons meer schelen dan hem, en hem scheelt het zoo bitter weinig! - wij zien veel liever met u naar die donkere schilderij - de eenige in het vertrek - op; - als wij goed zien wat zij voorstelt, dan willen wij Ward de hand drukken voor de gedachte: het is, ja, de barmhartige Samaritaan. Moedertjen, zeg ons, was het u wel eens niet erger dan bij deze wanorde te moede, wanneer gij, in eene zaal gezeten waar alles schittert als een spiegel, de oogen niet op kondt heffen, of u trof eene voorstelling aan het boek der boeken ontleend, louter geloof, louter hoop, louter liefde, - en toch in gedrag en gesprek uwer vrienden, uwer verwanten misschien, de Meester zoo verre bleek? Gij zult niet enkel meêlij met den bewoner dezer kamer hebben, - want grijs moge uw hoofd zijn, uw hart klopt nog warm, - gij hebt er voor den zes en dertigjarige, voor dat groote kind eene plaats in over,
als wij u zeggen, dat hij, ondanks al zijne gebreken, waar hij iemand lijden zag, nooit ‘teghen over (hem) voor by gingh,’ dat hij altijd ‘met innerlicke ontferminghe wiert beweeght.’ We zijn bij Oliver Goldsmith; dáár, ter zijde van dat opengevallen cahier met anatomische studiën - de kunstenaar had dat aangrijnzend doodshoofd kunnen sparen, - ligt zijne fluit; als het speeltuig spreken kon, hoe aardig zou het zijne historie vertellen.
Er was een tijd in het leven des eigenaars, waarvan het ding geen heugenis had; het wist niets van zijne, ondanks allerlei teleurstellingen, toch niet ongelukkige jeugd, die
| |
| |
hij later zoo goed, zoo genoeglijk schilderde, ‘niets van den jongen, die zoo lang voor zoo dom was aangezien, dat elk den gek met hem schoor’ - niets van het knappje, dat door de kinderziekte zoo leêlijk was geworden, dat een onbarmhartige bloedverwant hem toevoegde: ‘vogelverschrikker! wanneer zul je er toch eens weêr goed gaan uitzien?’ eene wreedheid, door den borst tot verbazing der zijnen op den deugniet gewroken met het wederwoord: ‘als gij u betert, mijnheer!’ - niets van den jongeling, die zich als sizar, half slaaf, half student, verpligt had gezien, wilde hij na den dood zijns vaders niet van aalmoezen leven, straatliedjes voor vijf shilling het stuk te schrijven, - het genie komt soms vreemd aan het licht; - die 's avonds uit het college sloop om getuige te zijn, hoe die eerstelingen werden opgedreund, neen, of het publiek luisterde, of het publiek kocht! - en bijwijle zijn zuur gewonnen vijf shilling met den eersten bedelaar den beste, die het nog schraler had dan hij, deelde! Barmhartige Samaritaan! gaf hij niet eens aan een hongerend schepsel, met vijf bloeden van kinderen, de dekens van zijn bed weg, om zelf van koude kleumende in het tijk te kruipen? Fluit en fluitist maakten waarschijnlijk eerst kennis in de gelukkigste dagen van Oliver's leven; er zijn weinig vrienden ter wereld zoo getrouw aan elkaêr verknocht gebleven, als de ongelukkige zwerver en dat onder zijne vingeren schier niet meer onbezielde ding. Toen Goldsmith eindelijk, tegen aller verwachting, en ondanks zijn deelnemen aan een oproer in het College, bachelor of arts geworden was, bragt hij twee onvergetelijke jaren ten huize van zijne moeder in Ballymahon in Ierland door; hij was nog te jong om zich den
geestelijken stand te wijden; hoor de fluit: ‘Als Oliver broêr Henry den langen zomerdag op school had geholpen om de kwâjongens in orde te houden, eene taak, zuur genoeg voer hem, die zoo gaarne zelf meêspeelde, dan gingen wij 's avonds uit. Er was lust, er was liefde in de wijze waarop zijne vingeren mij hanteerden, als hij op een lommerrijk eiland of een weêrgalm belovend rotsbrok van de Inny neêrgezeten, zich het zoete “zweet van verre wandelingen” van het voorhoofd wischte, en blies, blies tot heel het oord scheen te luisteren, tot het golfjen gladder gleed, en de blaadjes naauw meer zwatelden. O die zondag-namiddagen, waarin hij vischte, of otters joeg, en toch,
| |
| |
als het hengelen hem verdroot, of de gladde ruighuid zoek bleek, mijn geluid, mijn gezang hem bezig hield, hem betooverde! De herfst kwam, de winter viel in, en uit hadden onder zijn vlagen en zijn buijen, onder zijn verstijfde lucht ons wandelen en ons spelen, - maar waar bleven de uren, als in de kleine kroeg de kring van kennissen ons toejuichte, als in de stulp van de weduwe moeder ons toeknikte, wanneer wij aan het venstertje kweelden?’ Er is een einde, ook aan twee-, drie jaren zalig niets doen, zoo dat woord ooit met regt wordt gebezigd van iemand die opmerkt, en vergelijkt, en al denkende zich schatten vergadert, welke helaas! het is waar, niets handtastelijks hebben. Oliver, beweerden vrienden en verwanten, Oliver moest geestelijke worden; allen waren het eens, behalve Oliver zelf, die betuigde, dat hij ‘er niet braaf genoeg voor was.’ Uitvlugten, allemaal gekheid, - wie zegt dat, wie? vergetenen dien het vergeven zij; de meesten hunner hebben lang genoeg geleefd om met beschaming te erkennen, dat Oliver een ideaal van een leeraar voor den geest zweefde, van 't welk de beminnelijkste trekken door dien dommen jongen, dien botten knaap, dien ongemanierden student, in zijn voortreffelijken vader waren bespied en bewonderd! Oliver moest, Oliver zou geestelijke worden; Oliver beproefde het; maar het eerste bezoek het beste bij een Bisschop liep op teleurstelling uit; ‘Oliver was te jong geoordeeld,’ zeide eene zuster, die hem lief had, - ‘Oliver's beruchtheid op het College had hem den weg versperd,’ zeiden vrienden, die beweerden dat zij hem wèl wilden en toch iedere verkeerdheid zijner jeugd voor vergetelheid bewaarden; - ‘Oliver was’ in den zucht naar opschik, die tot zijne
dwaasste zwakheden behoorde, ‘bij den Bisschop gekomen in eene roode broek,’ en misschien had de menschenkenner, die daaraan zijne afscheping toeschreef, gelijk; al stak er in den bloed meer dan in Gilblas, ieder prelaat is daarom geen Aartsbisschop van Grenada. ‘Oliver zou nooit iets worden, Oliver zou nooit te regt komen,’ verkneukelde zich het halve dorp, en of Oom Contarine, voor de tiende maal zijn redder, hem eene gouverneursplaats bezorgde; en of Oom Contarine, toen hij ook daartoe ongeschikt bleek, hem vijftig pounds gaf om zich in Londen der regtsstudie te wijden, Oom had ongelijk, het dorp gelijk; - Oliver speelde kaart met zijn kweekeling en won geld; Oliver speelde
| |
| |
kaart met anderen en verloor, - de vijftig pounds, die hij tot honderd wilde maken, eer hij Dublin verliet, schoven weg van onder zijne vingers naar den speler die tegenover hem zat! Oliver droomde, - hoe vaak had hij er al van gedroomd! - Oliver droomde van America, en schreef toch eerst aan Oom..... Wat het antwoord was, laat de fluit u zeggen: ‘Verwenschte kaartenbladen, die avond aan avond door zijne handen gingt! wat greept ge zijne zenuwen aan, tot bevens zijner vingeren toe? Gij maaktet u van zijn gemoed meester, tot hij naauwelijks oogen meer voor mij had! Veronachtzaamd, vergeten lag ik daar - de laatste shilling was verspeeld, in wilde wanhoop greep hij mij op, en blies voor de eerste, voor de eenige maal van zijn leven, valsch! Arme meester! ik leed het, ik had gaarne meer voor u geleden, - toen moeder ons verstiet, toen de broêr voor zijne school niets meer van ons weten wilde, wien hadt ge toen dan mij, om Ooms gemoed te vermurwen, om met nichtjes clavecimbaal maat en toon te houden, tot de oude langs de graauwe wimpers streek, en het goêlijke kind van vreugde schreide!’
Oom zou Oliver hebben laten voortkweelen, nichtje misschien ook; maar de groote man van het geslacht, Deken Goldsmith van Cloyne, dacht er anders over; hij meende in Oliver roeping op te merken om medicus te worden, en naar Edinburgh toog de borst, door oom en nicht van alles voorzien; zoo hij zelf voor iets heeft gezorgd, wat anders zal het geweest zijn dan zijne fluit? School er waarlijk eer een arts dan een leeraar in den jongeling, wiens vermeende aanleg, bij den grande van het geslacht, slechts op een bewijs van gezond verstand berustte, dat zeker voor beide betrekkingen eene onontbeerlijke gave, maar toch voor de eene noch voor de andere eene bepaald kenschetsende, andere beroepen uitsluitende eigenschap is? Er zijn die beweren, dat boek bij boek, later door Oliver geschreven, blijk geeft dat zijn geest elke wetenschap, waarop hij zich toe wilde leggen, omvatte en doordrong. Het is allerbeleefdst ondersteld, allervriendelijkst geoordeeld; jammer maar dat er meer waarheid steekt in de bewondering, in de liefde des publieks, dat Oliver huldigt om de schoonheid van zijnen stijl, om de zuiverheid zijns gemoeds, beide vlekkeloos gebleven, ondanks de aanraking met alles wat armoede en gebrek liederlijkst, leelijkst en laagst hebben.
| |
| |
Welk een adem dat glas een oogenblik benevelde, als waassem week alles, - het werd weder rein; - aanleg voor wetenschappelijk onderzoek is, dunkt ons, iets anders. Oliver dan studeerde te Edinburgh, Oliver schikte zijne ongelukkige figuur met hemelsblaauw-satijnen, met zwart genueeschfluweelen, met hoogroodkleurige lakensche rokken, broeken en mantels op; Oliver droeg een weêrgaloos mooi zilveren zoom om zijn steekje, maar doctor werd hij er niet; wat hem aanlokte in die studie, was de kans die het hem bood naar de gewoonte dier dagen, eene buitenlandsche reis te doen, tot voltooijing van deze. ‘Albinus den grooten Leydschen Hoogleeraar te hooren,’ heet het in een brief aan Oom Contarine, ‘dat hoop ik te doen als ik nog een jaar onder Munro zal hebben gestudeerd;’ in den volgenden brief komt alleraardigst het plan uit den mouw, eenige maanden te Parijs door te brengen. Er zijn beeren van allerlei soort op zijn hielen, als hij eindelijk Edinburgh zal verlaten; ‘land- en waterrotten,’ zegt zijn levensbeschrijver. Parijs is schijnbaar op den achtergrond geraakt; maar om van Edinburgh naar Leyden te gaan, bespreekt hij zich de passage aan boord van een schip naar Bordeaux bestemd! Ongeluksvogel, die van geluk zingen mag, verpligt een storm na twee dagen reize het vaartuig te New-Castle-upon-Tyne binnen te loopen; van de vermoeijenissen bekomen, vermaakt hij er zich den volgenden avond met het scheepsvolk in eene herberg; ‘op gaat de klink, een sergeant en twaalf grenadiers met opgestoken bajonetten stormen binnen, en nemen uit naam des Konings ons allen gevangen. Het schijnt dat mijne togtgenooten Schotten waren in Fransche dienst, en dat zij in Schotland pogingen hadden aangewend om krijgsvolk voor het
Fransche leger te werven. Ik deed mijn best mijne onschuld aan het licht te brengen; maar men hield mij met de overigen veertien dagen gevangen.’ En toen men eindelijk inzag, dat de geboren Ier kwalijk een Jacobiet kon zijn, en een kleerenmaker hem te Sunderland, waarschijnlijk voor al zijn moois, in hechtenis deed nemen, was het schip weggezeild - om bij het binnenzeilen der Garonne met man en muis te vergaan. Wij zien Oliver een dankbaren blik ten hemel slaan, al deert hem het lot zijner togtgenooten, mogen het ook maar schotsch-fransche wervers zijn geweest, - een oogenblik later, er rijzen liefelijke toonen op de lucht, de fluit heeft nooit zoeter gekweeld!
| |
| |
Als onze hollandsche huisvrouw, als ons moedertje nog geduldig is blijven voortgluren, nu wij eindelijk met Oliver te Leyden komen, wenschten wij dat zij zich een oogenblik afwendde, - al geldt het onze betovergrootmoeders, zij mogt het er eens voor opnemen. Goldsmith vergelijkt in een brief aan Oom Contarine de drieërlei vrouwen, welke hij buiten Ierland heeft gezien; - hoe komen de onze er af? ‘Eene Hollandsche vrouw en eene Schotsche vallen tegen elkaêr over te stellen. De eene is bleek en dik, de andere mager en rossig; de eene gaat of zij een kruiwagen nawaggelde, de andere schrijdt al te manhaftig voort. Ik wil noch het eene noch het andere land zijn aandeel in vrouwelijke schoonheid betwisten; maar ik moet zeggen, dat van alle voorwerpen ter wereld mij een engelsch huismanskind het meest betoovert.’ Wij zouden er grimmig om zien, wanneer er omstreeks die dagen niet zekere Cornelis Troost had geleefd, wiens vrouwen en meisjes slechts dragelijk zijn - omdat zij tegen de mannen van dien tijd afsteken. Hoe jammer dat Goldsmith niet eens weêrom kan komen; ons volkstype is waarlijk in de laatste halve eeuw vooruitgegaan; wij getuigen het niet enkel omdat wij het moedertje weêr gewaar worden. ‘En had Oliver dan te Leyden niets anders te doen dan naar de meisjes te kijken?’ vraagt zij. ‘Beters waarschijnlijk niet,’ antwoorden wij; slechts kwam het er duidelijk aan het licht, dat er eigenlijk geen geneesheer in hem school. Hij mogt bij Gaubius de lessen in de chemie bijwonen, hij had reeds in Edinburgh voor dat vak van studie belangstelling getoond; maar voor het overige legde hij er zich meer op toe, algemeene kennis te verwerven, dan in het bijzonder die, welke den arts vormt, op te doen. Och, het
ging hem daar als overal elders: de behoeften van het oogenblik moesten worden bevredigd, ten koste der toekomst misschien, en hoe dikwijls Oliver om geld verlegen mogt zijn geweest, de waarde van het geld had hij nog niet leeren kennen. Zou hij dit ooit doen? Er is alle reden er aan te wijfelen, want de wenk door Huygens aan jongelieden gegeven, om een ducaat ter leen te vragen, zoo zij den prijs van een ducaat willen weten, hij zou dien evenmin hebben verstaan: hij had al zoo vaak en zoo vergeefs geleend. Oliver gaf te Leyden hollandschen leerlingen les in het engelsch; het moet een zonderling onderwijs zijn geweest, bij 't welk de meester de discipelen
| |
| |
en vice versa deze den onderwijzer niet verstonden. Hoe hij het een jaar hebbe uitgehouden, onder allerlei ontbering; of hij andermaal hebbe gespeeld, is een raadsel, dat de engel, die gedachtenis onzer daden houdt, zou Sterne zeggen, eens zuchtende op zal lossen, zoo geen traan van dien der deernis vast de aanteekening heeft uitgewischt. We zien niet in, wat ons beletten zou ons met het laatste te vleijen; Oliver had in Leyden ‘weinig wijsbegeerte opgedaan, maar er zijn uitnemend dankbaar harte behouden. Toen hij Doctor Ellis, een beroemd iersch arts, die te Leyden had gestudeerd en er zich gevestigd, uit oude kennis, als landgenoot die op het punt stond te vertrekken, om een reispenning vroeg, weigerde deze hem dien niet; maar naauwelijks in het bezit van het geld kon hij, den hof van een bloemist langs gaande en eenige vreemde kostbare bloemen ziende, die Oom Contarine zoo lang gewenscht had te bezitten, de verzoeking geen weêrstand bieden - wenscht gij, dat hij het gedaan had? - het zaad te koopen, en het voor zijn vertrek naar Ierland te zenden. Den volgenden dag verliet hij Leyden, met maar een guinje in zijn zak, een hemd aan het lijf, en - de fluit ter hand.’
Eene reize door België, Frankrijk, Italië, wat is het in onze dagen van spoorwegen en stoombooten anders dan een uitstapje van weinige weken, dagen zelfs; maar denk u honderd jaren terug en ‘de man, die in een postchais Europa doorrent’ heeft maanden noodig; en de arme voetganger....... beklaag Oliver niet te zeer. Een paar goede beenen, een gezond gestel, een geest als de zijne, hoe zou de evenaar naar de zijde van het genot zijn overgeslagen, als bijwijle in de andere schaal het gebrek niet zwaar had gewogen. Vlei u niet, vertroetelde gunsteling der weelde! uit uw gemakkelijk rijtuig half zoo goed het landschap te genieten, als die onaanzienlijke voetganger, die u voorbij laat stuiven, tot het stof door uwe wielen, in wolken opgejaagd, zich neêr heeft gelegd, - hij slaat gâ, wat ge niet eens vermoedt, èn de verrassing van het eenkslaps zich uitbreidend verschiet, èn de geringste bloem aan de zijde des wegs ontloken, boven alles het weêrgalooze schouwspel van den wisselzieken hemel, u ten deele, u, die voor een koeltjen huivert, vaak geheel verheeld! Wat weet gij van de frischheid van den morgen, van de rust van den middag, van het statelijke der schemering; eene ondergaande zon
| |
| |
moogt ge hebben gezien, - eene opgaande, tel eens hoe vele malen, dat gij het klappertandende en kleumende deedt. Als gij aankomt, wemelt het van gedienstige geesten om u heen, die wedijveren wie u het eerste uwe vertrekken wijzen zal; en kwelduivel bij kwelduivel vergezelt u, sleept u voort naar merkwaardigheden zonder tal; - uw Murray of uw Bädeker ter hand, loopt ge museums af, tot ge hijgt naar uwen adem; - anders was het met Oliver, die op weg met oud en jong, met rijk en arm heeft gekout en geschertst, geredetwist misschien, en zoo velerlei menschen leerde kennen, als hem aangezigten op zijne eenzame wandeling ontmoetten. Een enkele aanbevelingsbrief van dezen of genen geleerde opent hem van stad tot stad die kringen, waarin smaak of studie hem belang doen stellen, en, hoe leelijk hij zijn moge, zijne heldere kijkers volstaan om er hem overal nieuwe te doen verwerven. Het wordt betwist, of hij zich te Leuven of te Padua den doctorsgraad verwierf; wat maakt het uit, zoo een onbevangen blik op velerlei volksleven, op staatkundige en maatschappelijke instellingen, op menschen en dingen in één woord, iemand meester maken in den waren zin des woords? - hij werd het tusschen beide steden, hij was het al half toen hij den eersten voetstap op het Vaste Land had gezet. En toch blijkt niet alles louter licht onder dat omdoolen; hoor hoe hij zich zelven later in eene verdichte voorstelling heeft geschilderd. ‘Ik was geen volslagen vreemdeling in de muzijk, ik had eene dragelijke stem, en wat vroeger mijne uitspanning was geweest, werd nu voor mij een middel van bestaan. Mijn weg bragt mij in Vlaanderen bij zijne goêlijke huisliên, en in Frankrijk bij die boeren, welke arm genoeg waren om zeer vrolijk te zijn; want waar
ik kwam, scheen de opgeruimdheid altijd met de ontbering gelijken tred te houden. Zoodra ik bij invallenden avond eene boerenwoning naderde, speelde ik eene van mijne vrolijkste deuntjes, en dat bezorgde mij niet slechts een nachtverblijf, maar ook den kost voor den volgenden dag. Een paar malen beproefde ik voor groote luî te spelen, - maar zij vonden mijne muzijk onuitstaanbaar, en hadden nooit een penning voor mij over.’ Zoo zij geweten hadden wien zij weigerden het oor te leenen, een ander, een grooter genie dan dat van Holberg, die vroeger ook zoo omzwierf!
‘Wat was er aan gelegen,’ zegt de fluit, ‘wij gingen er
| |
| |
niet minder opgeruimd onzen weg; om slechts toen wij weêr thuis kwamen, begonnen de droevige dagen, waarin zelfs ik bijwijle te kort schoot om op te beuren!’
Lief speeltuig! ge hadt het schier in Italië noode vermogt, waar ieder boer beter musicus was dan Oliver, waar aan hoogescholen en in kloosters de zege op de dispuutdagen behaald, een kleinen reispenning, een middagmaal, een leger voor den nacht had bezorgd; maar, het is waar, de last, die daar te dragen viel, was ligt geweest bij de onrust, die Goldsmith verteerde, bij de wanhoop welke hem aangreep in die drukke, maar voor hem zoo eenzame, in die voor hem zoo verschrikkelijke straten van het onmeêdoogende Londen! Waar was hij niet toe vervallen? bedelaarsgenoot, apothekersduivelstoejager, ondermeester. Wie ge zijn moogt, die het leest, toets uw harte en zeg ons of het niet van bitterheid zou hebben overgevloeid, als dit uw lot was geweest; of er bij dat groote kind, bij dien bloed niet het beste van wat de kindschheid zoo beminnelijk, zoo innemend maakt, was overgebleven? Hij worstelde en dreef boven; ondermeester geworden op Doctor Milner's school, zeide de goede vrouw, die hem het vooruit betaald kwartaal aan armen en lekkernijen voor de kinderen verkwisten zag: ‘Het zou beter zijn, Mr. Goldsmith! dat ik het geld voor u bewaarde, zoo als ik het voor eenige jonge heeren doe;’ en wat was zijn goêlijk antwoord? ‘Inderdaad, jufvrouw! 't is even noodig!’ Hoor de fluit: ‘het was een zoete tijd, de kleinen op zijne knieën, en om zijn stoel, en in de gansche school, stil als een muis, als hij mij maar aan de lippen bragt; eerst toen hij auteur werd in dienst van het “Maandelijksch Overzigt,” kwamen de avonden, kwamen de weken dat ik in den hoek liggen bleef.’ Wie schetst het lijden van een schrijver om den broode, niet in onze dagen, nu elk, die de veder voert, schier overal, betrekkelijk
zelfs ook ten onzent, een publiek vindt waarop hij zich beroepen mag; maar voor honderd jaren, toen zelfs het verhevenst vernuft afhing van dezen of genen milden beschermheer, van den een of anderen meer of min meêdogenden uitgever? Goldsmith, in dienst van de echtgenooten Griffith allerlei onderwerpen behandelende, tot het moede hoofd niet meer wist wat de vaardige vingeren op het papier moesten brengen! - Goldsmith wenschte zijn boei te verbreken, wenschte weder ondermeester bij Doctor Milner te
| |
| |
worden, - Engelands letterkunde bleef voor die verduistering van een harer schoonste starren bewaard. Het leed twee lange jaren eer dat groote kind leerde begrijpen, dat het leven, welk beroep wij ons ook wijden, een strijd is, een bange strijd dikwerf; en al had hij ‘de Bij’ geschreven, en ‘de Wereldburger’ het licht doen zien, of hij genezen, volkomen genezen was, beslis het zelf: we zijn eindelijk weder ten zijnent, waar de fluit op de grond ligt.
Op den achtergrond, bij de halfgeopende deur, door welke een dienstmeisje, op een bezem leunende, onbescheiden binnengluurt, staan een paar figuren, die ge in goed oudhollandsch geen anderen naam dan rakkers van den schout geven zoudt; het zijn twee geregtsdienaars, die den armen bewoner in hechtenis komen nemen - en ten verzoeke, ten gerieve van wie? Ge zoudt het niet vragen, zoo ge als wij de gravure voor u hadt, - de regte hand vischteefachtig op de heup gelegd, in de slinker een stuk papier, dat een rekening blijkt, staat voor de dienders, in al den opschik eener vrouw die kamers verhuurt, de sleutelbos op het witte voorschoot, een kanten kaper om de borst gespeld, een winderige muts op de zwarte lokken, de vergramde bazin des huizes, met den neus in de lucht en de oogen opgespalkt van drift. Het is jufvrouw Elisabeth Fleming, die van haren commensaal Dr. Oliver Goldsmith eenige huisschulden te vorderen heeft voor huur, voor verschotten aan de waschvrouw, voor eenige uitgaven ten zijnen behoeve, meest porto van brieven en pakjes, wat opodeldok en wat sassefras voor des dichters velerlei rheumatisme, en een hoogst onbeduidend voorschot in geld, - arme auteur! die voor dergelijke weelde met de gevangenis wordt bedreigd! Is het waar, dat vrouw Fleming nog geduld zou hebben gehad, dat zij slechts het werktuig was van een boekverkooper, die op de overgave van een handschrift vaak en vergeefs had aangedrongen? wie zal het zeggen, wie de grens trekken tusschen de liefde van een schrijver voor zijn werk, die nog altijd dit beschaven en dat verbeteren wil, en de luiheid van een schrijver, die zich achter dat voorwendsel verbergt, om het ontbrekende niet te voltooijen? Goldsmith voorzeker het minst van allen; ook is het hem om het even, uit welken hoofde vrouw Fleming hem
vervolgt; te ochtend stonden die rakkers waar zij nu nog staan; maar zijn vriend, maar zijn vaderlijke vriend is
| |
| |
gekomen; ge zoudt het den man niet aanzeggen, welk een groot, welk een goed hart hij in dat logge ligchaam omdraagt. Daar zit die reusachtige gestalte in den eenigen armstoel des vertreks; karakteristiek-kunstenaarachtig heeft ieder der vier, welke Goldsmith nahoudt, een anderen, een enkele zelfs een phantastischen vorm. Daar zit de man, wiens voorkomen elk engelschman onzer dagen, zegt Macaulay, ‘bekend is als wandelde hij nog onder ons om, het breede massive gelaat, of het naden waren, door lidteekenen van scrofula ontsierd, in den donkerkleurigen, bruinen rok, korte broek, met de zwarte wollen kousen’ [op de gravure wel wat wit uitgevallen], ‘met de grijze pruik, wier kruin ietwat gezengd was, met de smerige handen en nagels afgebeten tot op het leven toe,’ daar zit Dr. Samuel Johnson, de patriarch van de britsche letterkunde, de godspraak van zijnen tijd. ‘Op zekeren morgen,’ zegt hij, of liever laat zijn onvergelijkelijke biograaf Boswell hem zeggen, ‘op zekeren morgen kreeg ik eene boodschap van den armen Goldsmith, dat hij in groote benaauwdheid verkeerde, en mij verzoeken liet, daar hij tot mij niet komen kon, hem zoo spoedig mogelijk te bezoeken. Ik zond hem een guinje -’ Johnson had een voorgevoel van Goldsmith's nood, - ‘en beloofde dadelijk te zullen komen. Ik ging naar hem toe, zoodra ik mij had aangekleed, en vernam van hem, dat zijne hospita hem voor zijne kamerhuur in hechtenis had doen nemen, waarover hij vreeselijk verbolgen was. Ik bemerkte dat hij mijn guinje al reeds had doen wisselen, en een flesch madera en een glas vóór hem had staan. Ik deed de kurk op de flesch, verzocht hem bedaard te zijn, en begon over de middelen te spreken, waardoor hij uit den nood
te helpen was. Hij zeî mij, dat hij eene novelle voor de pers gereed had, hij reikte mij het handschrift over, ik zag het in -’
Bravo, Ward! Johnson leest op uw doek, en toch is hij de boeijendste figuur van uw tafereel niet; - Goldsmith bespiedt hem onder het lezen, zoo als alleen de auteur het iemand doet die zijn werk leest en al lezende beoordeelt, iederen trek des gelaats gâslaande, huiverend als de wenkbraauwen zich fronsen, in de wolken als een kreet van goedkeuring den criticus ontsnapt. Arme, ijdele Goldsmith! dat is grootere zwakheid dan de zin voor opschik, door uw fraai gestreepten kamerjapon, uw slordig sierlijk kniebekleedsel en zijden kousen
| |
| |
aan het licht gebragt; de hospita, de rakkers zijn vergeten; of gij een vorst waart die te gebieden hadt, zit ge gemakkelijk, den regterarm op de tafel, de hand onder de kin, den anderen over den rug des stoels achteloos uitgestrekt; en echter - de starende oogen trillen en tintelen beurtelings uit die diepe holten; gij lijdt wat slechts een auteur begrijpt!
Wat geheel Engeland met u gevoelt, Goldsmith! - want die novelle is de Predikant van Wakefield, voor zestig pond door Johnson aan den eersten uitgever den beste verkocht, ‘al had hij er niet veel bijzonders in gezien’, zooveel wat het oordeel van den eersten criticus van zijnen tijd betreft. Wat geheel Engeland met u gevoelt, Goldsmith! dien wij ons, als het ons lust, zegt Thackeray, - met meer sympathie voor u dan wij Macaulay mogen toekennen, - zorgeloos, verkwistend, ijdel mogen voorstellen, maar niet zonder u tevens voor onzen ‘geest te herroepen als barmhartig, zachtmoedig, vol van liefde en vol van deernis, - wiens humor ons nog altijd verrukt, wiens zang frisch en schoon bleef als toen hij er voor het eerst ons harte door stal; wiens woorden op ieders lippen leven, wiens zwakheden ons zelfs lief zijn geworden.’ O wonderbaarlijke invloed der genegenheid van een goedwillig harte, - terwijl het nageslacht hem met woeker de liefde weêrgeeft die hij allen menschen toedroeg, is het ons ‘of zijn glimlach ons nog aanmoedigt, zijn woord ons nog opwekt om elkaêr gewillig dienst te doen, om als we een aêlmoes geven “een troostvol oog er bij te voegen,”’ - ach! dat het de eerste der hollandsche dichters moest zijn, die bij ervaring wist hoe dit de weldaad verhoogt! - ‘om ieder nood te stillen, ieder leed te zalven, elk ongelijk te vergeven, - om bij de gunstelingen der fortuin voor ongelukkigen en armen op deernis en hulp aan te dringen!’
Oliver Goldsmith door Doctor Johnson voor de vervolging zijner hospita gevrijwaard, - wat dunkt u, mogt het eene gelukkige gedachte voor een genrestuk heeten, - school er niet iets bezielends in het onderwerp, voor wie begreep hoe vele snaren des gemoeds het gelegenheid gaf te bespelen en te beheerschen?
Helaas! dat tegenover de verkiezing de verwerping staat!
Pendanten zijn gezocht; en wie zal het den kunstenaars euvel duiden, dat zij in dit opzigt den eigenaren van Ka- | |
| |
binetten gaarne te wille zijn? - jammer maar, dat het verlangen zoo zelden volkomen te bevredigen valt, wanneer numero een, die zijn weêrga zoekt op het gebied der gedachte, geene alledaagschheid is - anders zijn er numero twee's bij de vleet. Er is eene soort van onderwerpen, die zich het best in eene serie van voorstellingen laat behandelen; het zijn dingen voor dit doel geknipt. Gelukkige die negen nissen hebt te vullen! de muzen bieden zich u van zelf aan; blijft er een tiende leêge over, Apollo stapt regtens in de open plaats. Of wel, gapen de vakken van vier wanden u tegen, liggen dan de wederzijdsche tegenhangers niet voor de hand in de jaargetijden, of in ochtend, middag, avond en nacht? Behangsels onzer binnenkamers, beschilderd bij de el! - getuigt het, rijzende Aurora! dalende Hesperus! overal uit dezelfde saffraanwolken op- en afwippende! - allegorische voorstellingen der saizoenen, onnatuurlijk, ondichterlijk tevens, onwaar bovenal, ach! dat ge niet onmogelijk bleekt! Wij hebben de onuitstaanbare geschetst; een enkel woord over de onafscheidelijke pendanten, waarmeê zich het gros vergenoegt; het heeft maar te kiezen: een landschapje en een zeestukje, of een binnenhuisje en een kaarslichtje, - wat vruchten en wat bloemen, - des noods wild en visch, die het beide om het zeerst hebben afgelegd. Al genoeg voorbeelden, zegt gij, en wij zeggen het u gaarne na, om terug te komen op de voortreffelijkste, op de zeldzaamste, op de moeijelijkst te vinden tegenhangers, twee stukken van welke het regtsche de gedachte in het linksche ontwikkelt, aanvult en voltooit; waarvan het linksche het onderwerp, dat op het regtsche
heeft aangetrokken en geboeid, in een nieuw licht plaatst en verklarend bevredigt. Pendanten-keuze is eene studie op zich zelve, - eene studie, waarvoor zoowel duitsche als engelsche kunstkritiek alleraardigste wenken heeft gegeven, naar beider verschillenden volksaard bespiegelend of beoefenend, de Germaan in een vloed van gedachten, de Brit in eene reeks van voorbeelden. Wij hollanders, tusschen beide ingeplaatst, deden er tot nog toe niet veel aan, - scheld ons niet te vermetel, zoo wij er eene proeve van trachten te leveren in de behandeling der vraag: of eenig oogenblik in het leven des mans, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijde staat, belangrijk genoeg mogt heeten, om eene wedergade dier schilderij, dier gravure aan te bieden, waarmede wij u zoo
| |
| |
lang bezig hielden. Hoe het antwoord uitvalle, wij zullen, in gedachte onze schets, onze studie tegenover die bewonderde voorstelling houdende welke we gepoogd hebben u te doen waarderen, altijd winnen in beter begrip onzes onderwerps, - wij zullen het door de vergelijking veelzijdig zien toegelicht; deze zal ons voor overdreven ingenomenheid als voor overdreven miskenning behoeden. Mogten er niet enkel onder onze genreschilders, mogten er ook onder onze letterkundigen zijn, die zich verbazen over de moeite, welke wij er voor over hebben; we zijn verre van onbarmhartig, zoo wij den eenen als den anderen de eerste aanvallen van dien angst toewenschen, welke Göthe levenslang kwelde: de angst zich aan de stof te vergrijpen, - het is de premie die velerlei vordering verzekert.
We vleijen ons, dat ge beleefd genoeg zijt vast te vermoeden, dat er eenige aanleiding tot het onderzoek bestaat, dat er verschil van meening is over den pendant, dien wij voor u hebben te penseelen.
Eene tijdruimte van meer dan zestien jaren scheidt de beide voorstellingen, - 1764 en 1781 - Goldsmith was in zeventien honderd vier en zeventig overleden, Johnson leefde nog. O korte kronijkstijl! hoe luttel streken eischt ge, maar hoe weinig schildert gij ook. Geen volle zes en veertig jaren tellende, was Goldsmith verscheiden gelijk hij had geleefd, een groot kind, een bloed; maar zoo hij meer schulden dan schatten naliet, de oude vrijer wierd beweend als menigeen hem benijden mag, die in den kring der zijnen, in den schoot der welvaart den geest geeft. De trap, die naar zijne vertrekken leidde, was te eng voor de schare van schamelen, die hij had gespijsd, die hij had gekleed, Londens uitvaagsel, dat in de weelderige stad niet wist wat het is een te huis te hebben, en die hij echter, hoe diep gevallen, toch geloofde naar Gods beeld te zijn geschapen. Gij wenscht misschien dat ook andere vrouwen dan deze belang in hem hadden gesteld, en gij wordt, als gij een oogenblik met ons wilt toezien, een paar vriendinnen, twee schoone zusteren gewaar, voor welke de vast gesloten kist nog eenmaal moet worden geopend, - de schaar beeft in de blanke vingeren der eene, der gehuwde, door de dunne lokken glijdende, aan de slapen van den verscheidene overgebleven, - zeventig jaren later had de stokoude vrouw die gedachtenis nog lief! Zooveel over den mensch, - wat den
| |
| |
dichter betreft, kent ge dan zijn Reiziger, kent ge dan zijn Verlaten Dorpje niet? Het zijn geene groote stukken, maar plank bij plank buigt in uwe boekerij als in de onze van bundels, wier banden een gevierden naam dragen, - en het toch van die dunne deeltjes, ondanks hunne vlekken, in rijkdom voor hoofd en harte niet winnen. Onwillekeurig, liever metlust zullen wij er later tervergelijking opterugkomen, - we hebben eerst den voortschrijdenden volzin aan te vullen, die vijftien jaren overstapte zonder een zweem van overzigt; Johnson leefde nog, leefde in volle kracht. Niet minder dan zeventig jaren waren er vereischt geworden om dat zonderling mengsel van allerlei tegenstrijdigheden, door Macaulay met zoo diepen blik beschouwd en verklaard, in al zijne eigenaardigheid te ontwikkelen. Laatste wachter bij de banier der letterkunde uit den tijd van Koningin Anna, had hij de regten der klassiek verdedigd, tot bij het gedenkteeken voor Goldsmith, boven de deur ten zuiden, in de dichterenhoek van Westminster-Abbey opgerigt. Schilders en staatslieden niet slechts, maar ook geletterden, ook geleerden vooral, het grootste getal dergenen die den armen Oliver hadden liefgehad, wenschten dat onder het medaillonportret geen latijnsch maar een engelsch grafschrift ‘de heugenis van zoo uitstekend een engelsch schrijver vereeuwigen mogt in die taal van welke zijne schriften een duurzaam sieraad beloofden te zijn.’ Er was geene verguizing in van het voortreffelijk verleden; de eerbied voor oudere noch meerdere wordt te niet gedaan door de eindelijke opheffing der voogdij. Wat was het antwoord van Johnson? ‘Het verbaast mij dat Joe Warton,’ deze had mede het adres geteekend, ‘een geleerde van beroep, zoo gek kan zijn. Ik
dacht dat’ - Johnson's oogen vielen op een veel vermaarder naam dan dien wij daar overschreven, - ‘ik dacht dat hij meer verstand had.’ En in het latijn wierd het den volke verkondigd, dat Oliver Goldsmith heerschappij had gevoerd ‘over lachjes en tranen;’ geen romein ter wereld, die ooit vermoedde welk eene weelde daarin school. En toch trad de grijsaard, die de banier der Georges, op het gebied der letteren, zich tegenover die, onder welke hij had gestreden, zag opheffen en zich ontplooijen, toch trad hij niet af, zonder zijns ondanks, onwillens, onwetens misschien, van een overgang tot meer waarheid in zijn beste werk een allerverrassendst blijk te hebben gegeven. Samuel
| |
| |
Johnson, die op zeventigjarigen ouderdom het leven der Engelsche Dichters schreef, van Cowley af tot Lyttleton toe, had in de lange reeks van dagen, waarin het hem vergund was het pensioen, hem door koninklijke gunst verleend, te genieten, zoo weinig geschreven, zoo veel gekout - praten doet eene deftigheid als de zijne niet - dat hij zijne manier vergeten was, dat hij schreef, zoo als hij in de wereldbekende club sprak, - een onderhoud waarvan ook geen romein ter wereld ooit eenig begrip had!
Het is in den jare zeventienhonderd een en tachtig, dat wij eindelijk in Londen George Crabbe aantreffen, in eenen toestand, die ieder ander het hoofd zou doen verliezen en hem toch niet hartstogtelijk maakt; het is lof en laster tevens, in den ouderen zin van het laatste woord; het volk zal nooit den nieuweren begrijpen, door de wetgeving er aan gehecht. Het valt den zevenentwintigjarige bij den eersten blik aan te zien dat hij het soberlijk heeft; die kleederen zijn lang gedragen, maar toch zindelijk, maar geschuijerd tot kaal wordens toe. Samuel Johnson was van kindsbeen af zoo vreemd geweest aan alle geriefelijkheden des levens, en in langer dan dertigjarig verkeer zoo gemeenzaam geworden met wat de armoede afzigtelijks heeft, dat smerige rok noch vuil overhemd hem in betere omstandigheden langer een gruwel schenen. Zoo gij hem morspot gescholden hadt, hij zou het op zijn best een bulderend: ‘Hoe, Mijnheer?’ hebben waard geacht. Sla George Crabbe van top tot teen gade, gij moogt niets sierlijks gewaar worden, van een smetje is geen sprake. Oliver Goldsmith plagt, gedurende den korten tijd dat hij geneesheer speelde, een zwart fluweelen kleed te dragen, bij een oud mousje misschien, zou die borgen, ten deele geborgd, - al verschoot het hier en daar in het rosse, de man was er zoo mooi meê! Een arts, weet ge, neemt de stad bij de bolwerken in, en wanneer schoenflikker of scheerbaas onzen bloed baden: ‘geef mij uw steekje, doctor! leg het daar toch neêr!’ dan drukte hij het hoofddeksel digter aan zijn harte, opdat het gat, ter hoogte van de borst in die pracht gapend, niet aan het licht komen mogt. Neem nog eenmaal George Crabbe ter regter en ter slinke, neem hem waar gij wilt, op, nergens zweem van ijdelheid, nergens
zweem van opschik, hij is wat hij schijnt: een oorspronkelijke, opmerkelijke, boven alles eene ordelijke figuur!
En echter, die eere, zoo het eere heeten mag, zich dus
| |
| |
in het uiterlijke bij Samuel en bij Oliver te zien vergelijken, hij boet die duur! Geleerde te worden als de een, dichter als de ander, zoo vermetel eene vlugt nam waarschijnlijk zijne verbeelding nooit, daartoe staat die bij hem te veel onder de heerschappij des verstands; maar er is immers plaatse, ook beneden deze? ‘Het kind is vader van den man,’ zou Wordsworth later zingen, - doch het was lang waar, eer het door hem zoo lyrisch werd uitgedrukt. Willen wij George, in zijne eerste jeugd, naar den omtrek door Sybrandi van den knaap gegeven, een omzien gadeslaan, met verlof vervolgens hier en daar een toetsje aan te brengen, opdat hij niet te zeer in de schare van alledaagsche veelbelovende kinderen wegschemere? Later behoorde zijne individualiteit tot de scherpst-sprekende; het jeugdige hoofd moet reeds iets hoekigs hebben gehad. Treed dan met ons in het stedeke Aldborough, gelegen waar het graafschap Suffolk aan de Noordzee paalt, eene kleine woning binnen, waarin de luttele koopmanschap gedreven wordt, waartoe een stadje op de kust zoo eigenaardig gelegenheid geeft. Gij aarzelt op de trede: de lucht van kaas, het voortbrengsel der streek, die van gedroogden visch, de buit uit zee meêgebragt, staan u tegen; - er rijst een woord op uwe lippen, dat men in beschaafde taal naauwelijks meer bezigt, - en toch beweert Smollett in zijn Humphry Clinker, dat stinken in het Hollandsch zoowel voor den welriekendsten geur als voor den verpestendsten stank wordt gebezigd, en haalt er Vondel bij aan in zijne vertaling van Horatius; waar is de tijd gebleven, dat men onze moedertaal dus in den vreemde meêtelde, dat men haar, ook ten bewijze der zonderlinge stelling dat stinken niets anders beduidt dan een sterken indruk op de
reukzenuwen, hetzij walgelijk, hetzij streelend, bijbragt? ‘Oef, het stinkt hier,’ zegt ge nu moedig en schrijdt den drempel over; de aanblik van een wakker gezin beloont er u dubbel voor; - de moeder mag fier zijn op die knapen, in den blonde als in den bruine steekt een wakkere schipper of een flinke visscher, zoo als de kustvaart er vereischt, - een stuk broods dat den man smaakt, omdat het slechts veil is voor de hand van den moedige. Ook heeft zij ze lief, gij leest het in hare oogen, schoon het u niet ontgaat, dat deze beurtelings ‘zoeter drijven,’ of fierder lichten, als zij een oogenblik rusten op haren eersteling, haren George, die aan het venster zit,
| |
| |
die leest, - o droomen onzer toekomst! wie schept ze schooner dan moederliefde, dan moedertrots? Er is niets zeldzaams in den toestand, wij geven het u toe; maar wat schaarscher voorkomt is, dat beide man en vrouw, zoo als hier, van hetzelfde kind dezelfde streelende verwachting koesteren; - wij zijn het hoofd des gezins straks, in het voorhuis bij de schaal, waar hij met een stuk krijgt gewigt opteekende, wel wat onachtzaam voorbijgegaan, maar wie het ons euvel duiden mogt, niet hij. Hij was aan zijne zaken, zijn lust en zijn leven, - deze is hij het verpligt, dat het goêlijke wijf daar binnen zoo rustig zit, dat hij het voor die lieve gezigtjes om haar heen zoo ruim heeft; - wanneer hij het gemerkt had, dat wij den neus ietwat optrokken? Hoe hij om onze kieskaauwerij zou hebben gelagchen; hoe een enkel woord hem met ons had verzoend, zoo wij slechts naar George hadden gevraagd. Wat heeft hij voor het jongske niet over! Hij, die al wat hij geworden is, zich zelven heeft te danken, wiens opvoeding zoo veel te wenschen overliet, dat hij vroeger verzuim thans vergeefs zou beproeven in te halen, dat hij lezen kan en niets meer, hij heeft het jonkske school gezonden, zoodra hij zijn aauleg opmerkte, - de overige kinderen zullen op de kust kruisen, maar wat er van George worden kan, worden zal, wie weet het? Geld winnen, geld verliezen, het gaat den vader na aan het harte, maar op geen schuldenaar, die in gebreke bleef zijne vordering te kwijten, is hij ooit half zoo gram geweest, als op den eersten schoolmeester van den knaap, wiens plak schier al de leerlust van dezen had uitgedoofd, - en bij geen goede koop heeft hij zich ooit vrolijker in de handen gewreven, dan toen hij van ter zijde hooren mogt, dat Georges speelmakkers op een beter instituut zich
aan de liefhebberij van het jongske in lezen ergerden; dat ze van hem zeiden: ‘laat hem loopen, hij is een geleerde!’ Glimlach vrij om de ijdelheid, maar acht haar niet weêrgaloos bespottelijk, bidden wij u; grootvader Crabbe ambtenaar der belastingen, misschien maar een kelderrot; - vader Crabbe koopman, neen winkelier in een kuststadje; - kleinzoon Crabbe een wonder van zijn tijd! - Slechts eenige sporten hooger op de maatschappelijke ladder en een vooruitgang als deze plagt niets ongewoon te zijn, - koopman, hoogleeraar, burgemeester, er zijn Amsterdamsche genealogiën die voorbeelden van dergelijke opvolging aanbieden. Er was louter maar wat meer
| |
| |
evenredigheid tusschen de middelen en het doel, door de grootere tijdsruimte die van opkomst tot bloei verliep; wij vreezen voor George, wij hebben deernis met George, eer wij hem nog regt in de diep liggende oogen hebben gezien.
‘Hij heeft ons intusschen opgenomen,’ merkt gij te regt aan, ‘elk onzer op zijne beurt, met een ernst boven zijne jaren; het is noch een aanvallig, noch een innemend kind, - hij speelt niet, hij lacht niet -.’
Hij leest - maar schort uw oordeel op, tot hij zich vrijer kan bewegen dan hier, waar hij te zeer wordt vertroeteld. Er biedt zich eene dubbele gelegenheid aan, dit niet het wonderkind - wij twijfelen er aan dat het veel te beduiden had - dit den opgeschoten borst, dit den aankomenden jongeling te doen, - welke kiest gij? het dorp in de buurt van Bury St. Edmund's, of wel Woodbridge - op het eene als het andere was hij bij een heelmeester in de leer; - de eischen van vader Crabbe waren niet hoog geweest; hij zou zich tevreden hebben gesteld zoo George dorpschirurgijn ware geworden. Hij was veertien jaren oud toen hij in het eerste den voet zette om bij den meester in te wonen en zich zoo verlaten gevoelde, eensklaps uit den kring der zijnen in eene schier knechtsche betrekking bij een vreemde overgebragt. Er zijn die hebben opgemerkt, dat zijn huiselijke, gezellige, teedere aard aan het licht komt in het leed dat hij over die lotwisseling gevoelde; maar, waarlijk, er valt geen genie te vermoên, dewijl men er zich niet in verlustigt, van gevierd kind des huizes, boodschappenlooper bij den meester te zijn geworden. Iets belangrijkers, iets eigenaardigers is in onze oogen de liefhebberij van den borst voor de kruidkunde; de natuur trekt hem aan van hare nuttige zijde, - het is een der vakken van kennis waarin hij, zal hij in zijn toekomstig beroep slagen, geen vreemdeling zijn mag, - schuilt er ook liefde voor het leven der natuur in die studie? Bilderdijk heeft, bij het vertalen van Delille, die zijne vlugt wat hoog had genomen, het genoegen eene vreemde, lang vergeefs gezochte, zeldzame plant te vinden, vergelijkende met de teederheid, die een minnaar overstelpt wanneer hij zijn meisje weêrziet, schertsende gesproken van ‘die kinderlijke of
wijsgeerige vreugde eens liefhebbers,’ en is, als hij zelf gevoelde, wat diep gedaald, van den lust reppende, ‘waarmêe de afgerichte kat eindelijk het muisjen waarop zij loerde grijpen mag’ - | |
| |
wij denken onwillekeurig aan Jean Jacques Rousseau, en herhalen onze vraag: had hij, kruidkundige als deze, de natuur als bij lief? Voorshands geen antwoord; en vergt gij, dat wij dit uit zijne latere verzen opmaken, dan luidt het: neen. De linde, waaronder hij speelde, - de regenboog, waarbij hem het harte in het lijf opsprong - och! maar wat maagdepalm - heugenissen uit den zoetsten tijd, door de verscheidenste vernuften bewaard, of zij hun heilig waren, gij zoekt ze bij hem vergeefs. Het schijnt wel, dat hij er geen zin voor had. Beschrijvingen genoeg, maar geene die gij het aan kunt zien, dat het harte hem bij de herinneringen warm werd, als den Meistreel van Kennemerland bij een zonsondergang, - als den Dichter van Kuser, bij dat weêrgaloos ‘lieflijk plekjen in dat bosch,’ - als Staring, - het alledaagsche wordt allerbelangrijkst mits men het met gemoed opvatte, - als Staring, ‘waar de zwaluw het weivlak over glipt.’ Dwaalzieken, laat ons toch tot ons dorpje, tot onzen aankomenden dichter terugkeeren; dat hij regels rijmen doet, valt ten minste niet te loochenen. Er is licht op dat kamertjen onder het dak, lang nadat de kaars uit moest zijn en de borst in bed; ‘schrijft George weêr van die dwaze dingen, welke hij ook al bij zijn vader maakte?’ De meester is ons op den trap voor; hij zag het licht door de reten zijner slaapstede eer wij het gewaar werden; wee u, George! - maar neen, hij heeft de sluipende schreden gehoord, hij blaast, en grommende maakt de meester regtsomkeert, en
grommende bemerken ook wij dat het duister om ons heen is, duister blijft. Naar Woodbridge dan, - tusschen de zeventien en de twintig jaren blijft aanleg noch neiging langer verborgen; - naar Woodbridge. Een vlugtige blik op zijn verblijf in dat dorpje, waar hij zijn leertijd ten einde zag spoên, zonder daarom, helaas! meester te zijn geworden, beloont door eene dubbele verrassing: hij leerde er het voorwerp zijner eerste, zijner eenige liefde kennen, - hij schreef er zijn eerst, schier hadden wij er bijgevoegd: zijn eenig niet partijdig dichtstuk. Miss Sarah Elmy, - ge zult de lieve allengs nader leeren kennen, - een meisje, zegt zijn levensbeschrijver, dat als hij met de letteren op had, was de schoone die hij in versjes, Mira gewijd - zoo doopte de zanger haar om - verheerlijkte. Hoe uwe verbeelding vast hare vleugelen klept! Och, wat wij u bidden mogen, strijkt ze weêr; George was in niets hartstogtelijk, en schoon beide,
| |
| |
zijne teederheid en zijne trouw, een braaf echtgenoot waarborgden, erotische poëzij van die bedaarde, beschrijvende veder, erotische poëzij de oprakeling uit de asch waardig, waar vleit gij u meê? Het is van hem gezegd dat hij in zijne laatste verzen, andere Anacreon, rozen door de zilveren haren wond; maar wij stemmen met dien criticus slechts overeen, als hij begint met te getuigen, dat Crabbe's eerste voortbrengselen, die naam mogen hebben, den indruk maken of zijne muze den hevigsten en hoogsten aller hartstogten beneden de waardigheid achtte, waarop zij prijs stelt. Dat het louter eene opvatting, dat het maar eene vooringenomenheid onzerzijds ware, maar ook anderen oordeelen dus; met zijn bundels voor u, zou het u zwaar vallen gunstiger te getuigen. Als Ferdinand Freiligrath, in zijne allerliefste bloemlezing uit den britschen dichthof, als hij in de Roos, de Distel en de Klaver de heilige gaarde van liefde en genegenheden des harten is binnengetreden, en den blik om laat dolen, of in al dien overvloed George Crabbe hem niets heeft aan te biên, wat wordt hij dan ten leste gewaar, wat plukt hij om toch ook van dezen ten minste iets mede te brengen? Wordsworth en Scott, Byron en Moore, zij hebben zijn korfjen schier overstelpt - wat geldt bij hunne gaven die gele roos, in den verren vreemde gewassen, met moeite herwaarts overgebragt, en even pijnlijk frisch gehouden als pijnlijk gekweekt? Scheld ons vrij onbarmhartig, zoo onze beeldspraak u, bij nader bezien, te straf of te smadelijk schijnt. Mungo Park haalt ergens in het boek zijner Reizen in Africa het getuigenis van Ledyard aan, dat deze zich nooit heuschelijk en vriendelijk tot eene vrouw had gewend, zonder een heusch en vriendelijk antwoord te ontvangen.
‘Zoo ik hongerig of dorstig was, doornat of doodziek,’ Crabbe neemt die woorden tot motto van zijn vers over, ‘zij aarzelden nooit, als de mannen, eener edelaardige opwelling gehoor te geven en iets goeds te doen,’ - sla de plaats zelve op, als ge weten wilt, hoe poëtisch de proza zijn kan, zonder gezwollen te worden, - onze taak is u het vers te doen kennen. Crabbe brengt die gedachte in rijm, breidt de lofspraak uit door bij de kroeze negerinnetjens de laplandsche schoonen te voegen, die evenzeer voor wie uit den verren vreemde tot haar komt, alles over hebben. In ernst, er is verdienste in die tegenstelling van de lucht die zengt en de lucht die stolt, in de hulde aan het vrouwelijk harte, onder alle hemelstreken meêwa- | |
| |
riger dan dat der mannen, - maar waarom dat alles zoo verre gezocht? Freiligrath koos de twaalf laatste regelen van het dichtstukje dat er zeker vijfmalen zoo vele telt; - wij waarderen de gele roos in de vier die het versje besluiten: ‘der zachtaardige vrouwe zijn wij alles verpligt wat ons hier vertroost en verrukt, iedere geriefelijkheid, ieder genot des levens - zij is het, die der jeugd hare blijde hoop inboezemt; zij is het, die het leed verzacht, die de grijsheid vervro lijkt.’
Geen minnezanger dus - en toch gaf hij, eer hij twintig jaren telde, te Ipswich - we zijn nog altijd in het graafschap Suffolk, - zijn eerste dichtstuk ter perse, - wat mag het onderwerp geweest zijn, dat hem bezig hield, dat hem boeide? Deins niet terug, als wij het u noemen; denk aan den tijd, aan het land vooral waarin hij leefde: verplaats u aan den disch van Squire Western; ga tusschen Mr. Thwackum en Mr. Square inzitten; doe Tom Jones zelven bescheid, - het heet Dronkenschap. En eer gij er u op te goed doet dat wij dit volkskwaad in de hoogere kringen, in het gulden midden der maatschappij vroeger te boven kwamen dan onze naburen over zee, bedenk dat Pieter Langendijk uit het leven om hem heen zijne tafereelen zamenstelde; dat er onder de schetsen van Cornelis Troost een Lustplaats Suypestyn is. Dronkenschap, een gedicht, staat er boven Crabbe's vers, - eene zedengisping, eene satyre, zou voor den negentienjarige wat aanmatigend zijn geweest - men moet George Gordon Noël Byron zijn om zich zoo vroeg dus te durven gevoelen, - en toch, zoo bij Crabbe de pijl het wit voorbijvloog, de boog was gespannen met de hoop het te bereiken. Laat ons billijk zijn, hekeldichten door wraakzucht ingegeven, gelukken der jeugd gemakkelijker dan pogingen om maatschappelijke dwaasheden belagchelijk te maken, dan proeven om volksgebreken te tuchtigen. Opmerkelijk zijn de laatste meer wat den schrijver, dan wat het geschrevene betreft. Luide verkondigen zij, dat bij den eerste het hoofd het harte beheerscht; - al hare verdienste pleegt meer in den greep der gedachte, dan in de wijze van uitvoering te schuilen. Wikken en wegen is niet van dien leeftijd, - hoe kan hij slagen in het gispen van gebreken? gij knikt slechts goedkeurend toe, gij acht het
eerst juist gedaan, als ge den evenaar honderderlei schaduwig-verscheiden hoeken beschrijven ziet, tusschen driftig doorslaan en trillend middenpuntzoeken in? - Dronken- | |
| |
schap - het is afkeer die uit het gedicht spreekt, meer dan verontwaardiging, - en wordt gij al hier en daar een greintje der laatste gewaar, bij geen regel meent gij om de dunne lippen van den negentienjarige dien wel meêdoogenloozen, maar toch zoo geestigen glimlach te zien, de aantrekkingskracht der ironie. Een aanhef, als de overlevering gebruikelijk had gemaakt: dat zing ik, heeft weinig opmerkelijks; doch der beschrijving van het saisoen, waarin het meest gedronken wordt, de winter; maar der teekening van den invloed der koude op het bloed, die de natuur de hulp der kunst doet inroepen om het harte te verwarmen, haar valt het kenschetsende van Crabbe's stijl niet te ontzeggen. George is reeds naauwkeurig en niets voorbijziende; verbaast het u dat George ook wat stroef en wat straf is? Wij hebben het vers straks den lof gegeven, dat zijn eerste Dichtstuk bijna zijn eenig niet partijdig, niet vóór dezen en tegen dien ingenomen mogt heeten, - wij zullen het bewijs in een tweetal voorzitters van groepen bijbrengen, ge zult er tevens door zien hoe hij teekent, hoe hij toetst.
Als hij in vlugtige trekken heeft aangegeven hoe verscheiden het heulsap is, waartoe men zijne toevlugt neemt, de schoonen tot zenuwachtige thee, waarbij hem het praten vermaakt, waarbij hij over het kwaad spreken een beetje pruttelt, - de hoveling tot champagne, om de booze luim die hij overerfde te doen wijken, - de kolonel tot bourgogne, - aartsbisschop of hertog tot portwijn, - het is of hij aller kelders heeft voorzien; - het stadsbestuur eindelijk, wij hadden het schier vergeten, tot schildpadsoep en arrac, dan komen wij eindelijk tot de boerenkroeg, en wat is het dat daar verwarmt? ale en tevredenheid! George! hoe hebben wij het met u, zijt gij dezelfde Crabbe, die eens het dorpje zoo anders zult zien? Niet aan vrolijk vlammenden haard, neen, bij uitgaande, van gloeijend rood tot bleekgrijs en dofzwart wegkwijnende asch zit Claes in het hoekje van den haard, omstuwd van een drom gapende slungels, die bij zijne invallen grinnikt of grijnst, hij de grappenmaker van het dorpje, de geestigste uit de gansche buurt. Laat de wind huilen langs de holle wanden, laat hij schuifelen door de spleten tot de asch opstuift, Claes leêgt er zijn kroes niet minder lustig om, en zijn gehoor luistert, zoo als de boeren het van geslachte tot geslachte deden, naar spookgeschiedenissen en geestverschijningen, dwaallichtjes die wegduiken waar
| |
| |
goud begraven is, kaboutermannekens die een flikker slaan waar de drommel weet welken gruwel is gepleegd. Hoe Crabbe hier reeds in George aan het licht komt; het is haast tien jaren geleden, dat Thomas Percy zijne Overblijfselen van oude Engelsche Poëzij het licht deed zien, en de snuffelaar heeft zijn neus gestoken in die velerlei volksoverleveringen, maar brengt er geene van bij; weeklerige vinding is hem vreemd; hij houdt van het drooge en het dorre. Het is maar eene opmerking in het voorbijgaan; Crabbe is nog zoo ver te zoeken, George leeft, luister! ‘Vrede zij derzulken, de gelukkigsten, de braafsten! die met de grillen der verbeelding hunne grappen kruiden, die het niet wagen zich tegen de dreigende roede op te heffen, noch in den hoogmoed hunner rede hunnen God vervloeken.’ Waren wij in ons regt, toen wij straks wat rijper leeftijd wenschten, om een vonnis te wijzen, dat noch van voorbarigheid, noch van vooroordeel tuigen zou? Satyre schrijven eischt andere gaven dan schetsen leveren, dan schilderen zelfs; George heeft voor het laatste onloochenbaren aanleg; de keerzij van de kroeg wordt omgetrokken: ‘door dik en dun waggelt de vrolijke likkebroêr naar huis, het brandt hem in het hoofd, terwijl de booze hem op de hielen zit. Wat hij beproeve, regt toe regt aan te houden, het gaat niet; hij beschrijft bogten zonder tal, tot hij eindelijk, eindelijk aangeland, zijn slapende ribbe wakker roept, en op de wankele stulp toffelt, of hij wenschte dat zij instorten mogt. De welbekende kreet vindt ten leste weêrklank in niet minder raauw gekrijsch, want woede wekt woede, even als liefde liefdes wetsteen is; vergeefs meldt het wakker geworden wicht zich den kijvenden klagelijk aan,’ - Mira mag bij dien regel
George hebben toegeknikt! - ‘vergeefs piept de krekel in de schouw -’ Mira's harte had, ‘foei, George!’ moeten roepen: ‘hoe gezocht!’ - en het loopt op vechten uit, ‘hier vlugt de nachtmuts en daar wat eens naar een pruik zweemde, tot er oorvijgen genoeg zijn uitgedeeld, en Claes en Crijn, strijdens moê, onder de wollen deken ruste zoeken, en de slaap over beiden zijn maankop strooit.’
Ons toeft eene andere gestalte, welke, in betrekking tot Crabbe's verder leven, even belangrijk mag heeten als die, welke wij zamen gadesloegen, een van hen die ons in zijn verband met zijne latere beschouwing van lotsbedeeling schijnt. We zijn te gast bij een likkebroêr van den echten stempel, die ‘noch twistziek, noch
| |
| |
luidruchtig, noch jankig, noch jolig worden, die bij wijle dutten en snurken, maar toch den ganschen nacht door drinken. Torpio,’ zoo heet onze oude heer, ‘Torpio zit te knikken, en als de lach aan zijn disch onder de gasten opgaat, dan is het of er iets aan komt snuiven door zijn neusweg, dan doet hij meê en gaat weêr onder zeil; en als de karaffen tot hem komen, wordt hij van het vriendelijk aanstooten wakker en grijpt zijn glas.’ Er zijn in het oorspronkelijke regelen onder dat schuddebollen, welke den wedstrijd mogen wagen met de beste die Crabbe in latere beschrijvingen leveren zal; zoo kort van dictie, dat de dichter, die verwatering verfoeit, er, vertalende, wanhopig bij kan worden. Het is Torpio om het even, wie ‘zich aan zijn disch op zijn stoel weet te houden of wegwaggelt, of zoutzakkig omvalt; hij stelt in niets ter wereld belang dan in zijn leuningstoel, zijn wijn en zijn slaap,’ - hoe het staat met de stad, hoe het loopt met het land, wat gaat het hem aan, als hij maar drinken en dutten mag? Wij hebben hier nog niet met Crabbe, wij hebben maar eerst met George te doen, die in Suffolk nog te weinig menschen en wereld heeft gezien, om ook dat dronken gemoed zijn eisch te geven, om zelfs die schemering te stofferen. Hij zockt zijn heil in tegenstellingen, het wordt er niet aanschouwelijker door; hij neemt zelfs zijne toevlugt tot Satan, onder wiens heerschappij ‘de hartstogten van dien likkebroêr wel huiveren, maar niet willen gehoorzamen;’ hoe is het mogelijk, dat George niet begreep waar het hem aan haperde, hij, die zoo voortreffelijk slaagt, als hij eindelijk den voorzitter van het drinkgelag in het oog krijgt? Opmerking! wat vermag ze niet! ‘Aan het hoofd van den
disch zit de vicaris, wiens voorkomen vooral met alle ingetogenheid den spot drijft. Hoe scheef draait de pruik van den eerwaarde! - wie telt de roode vlekken, op de bef van den eerwaarde ieders blik prijs gegeven? Gij behoeft hem maar in die glurende, scheelzieke oogen te kijken, om, ondanks de norsche plooijen, waarin zij rollen, overtuigd te wezen, dat hij graag de herder van eene uitgelaten kudde is, die zijn grappige teksten luidkeels toejuicht; hij is een vriend van de flesch en van Oud-Engeland!’ Wat dunkt u, belooft George geen zedegisper te zullen worden? ‘Afzigtelijk glimlacht, grinnikt hij in zijne vuist, nu daar ginder grove onkieschheden elkaêr nazitten en inhalen, - hoe meer hij den lust
| |
| |
verheelt, dien hij er in schept, hoe vuriger hij hem in zijn binnenste voelt blaken; geene zonde is zoeter dan die vermomd wordt gepleegd. Verbeelding? geloof niet, dat de zijne in gebreke blijft, - zij haalt voor den zalvigen eerwaarde haar zeil in top, al is er niets eerwaardigs in zijne wenschen.’ - Het is grof genoeg, George! - ‘Het gesprek loopt nog erger; maar, als men zich aan de echte grappen verkneukelt, als de schaamte en wat van blozen weet de vlugt heeft genomen, dan, - zou hij zijn God hooren lasteren? - dan leêgt hij zijn laatste lekkere glas, en gaat heen!’ Hoe, de hekeldichter grijpt naar de geeselroê! ‘Hij gaat, niet dewijl godsdienst hem matigheid heeft geleerd, neen, dewijl slaafsche gewoonte het gebruik tot wet heeft verheven; dewijl bovendien deze ijverige zoon der kerk een waren levitenlust in bevordering heeft. Vicarissen moeten zich, zelfs in hunne afdwalingen, bescheiden toonen; slechts bisschoppen mogen in volle vaart het verderf toerennen!’
George kende wereld en menschen weinig, wanneer hij zich vleide, dat het dichtstuk aller opmerkzaamheid tot zich zou trekken, dat hij er opgang door maken zoude. Hij had niet enkel de gebreken van zijn werk tegen zich, ook de stof die hij gekozen had was eer een struikelblok dan een sport. Gisping is geene aanbeveling; - waar was uw gezond oordeel, George! toen gij voor uw dichtstuk: dronkenschap, andere belooning verwachttet, dan de bevrediging der behoefte die het u schrijven deedt? Gij zeidet het u zelven misschien, en zaagt er niet minder, in Aldborough teruggekeerd, hoe gaarne gij u groot hadt gehouden, tweemalen 's weeks, uit den hoek waarin gij zat te werken, half verrast, half verlangend om op, als de posthoorn door het stedeken klonk, als het dingsdag- of zaturdag-middag geworden was. ‘Een brief uit Ipswich’ meendet ge, er moest een brief zijn; maar al kreeg vader er van tijd tot tijd om wat visch en wat kaas, voor u kwam er geen. Het was het laatste plegtanker uwer hope. Verijdeld was ze, de zoete verwachting waarmede gij u in Woodbridge vleidet, dat ge, in het ouderlijk huis teruggekeerd, de welvaart zoudt zien aangewassen. Vader en moeder hadden u hartelijk ontvangen - maar van de toekomst was niet gerept. - ‘Wat zal er van mij worden?’ dacht gij den eersten nacht, toen gij in hetzelfde kleene kamertje ter ruste gingt, door u in het dorpje in de buurt van Bury St. Edmund's zoo bitter
| |
| |
betreurd; er zijn overwinningen bezongen, die minder strijds hebben gekost dan de uwe, George! dat drie nachten te denken en er toch niet van te reppen, - gij hadt gezien dat de nering niet zoo goed meer ging. Eindelijk was het woord over moeders lippen gekomen; zij kon u niet langer zoo aanzien en zwijgen: ‘George! van naar Londen gaan, staat niets in!’ Er schoten geen tranen in uwe oogen, zelfs moeder hoorde geen zucht; ge waart nooit hartstogtelijk, gij zult het nooit worden; maar de goede vrouw had moeite zich niet te verraden, toen de bode brieven bragt, en zij op uw gezigt zag, dat er geen van Ipswich bij was.
O dat stedeke, waarin gij in uwe kindschheid een wonder hadt gegolden, gij, die een geleerde worden zoudt! hoe stonden zijne steenen u tegen, die steenen, waarop gij de blikken gevestigd hield, om maar niet verpligt te wezen buren en kennissen aan te zien. ‘Ga meê naar blonde Nelly,’ zeî Hal; de schalk was een jaar jonger dan gij; geen meisje uit de stad waarmeê de krullekop niet stoeijen mogt, met dat uit de Kroon, het driest, het driftigst van allen, - hij had geërfd, hij was rijk. ‘Toch niet,’ was uw antwoord, en gij gingt uwen weg verder naar het strand. ‘Kom binnen,’ zeî Kit, die over den drempel der deur kwam, een ben met gerstekorrels in de slinke, en zoo vrolijk floot; de jongen was altijd dol op duiven geweest, maar had er geene mogen hebben; nu dwarelde er een wolk om hem heen, hij verdiende zelf zijn kost, hij deed wat hij wilde. ‘Dank u,’ gromdet gij, en schreedt voort, en waart aan zee. Arme George! niet louter misdeeld door de fortuin, ook door de phantasie, ieder ander zou dat schouwspel, schoon honderd malen gezien, hebben afgeleid, eerst hebben geboeid en dan hebben betooverd, - bij u ging het zoo niet toe. Eene wijle lang zaagt gij het naauwelijks - als gij het eindelijk gewaar werdt, was het eene nieuwe marteling. Eerst dacht gij aan Hal en aan Kit, aan beider geld, het geërfde en het gewonnene; - aan uw gebrek, aan Mira niet waar? En als dan eindelijk uw verstand tot een besluit kwam, dat noch bevrediging, noch berusting gaf: dat het niet uwe schuld was, dat gij het niet verhelpen kondt; dan sloegt gij de zee gade, de stilte of den storm naar het geviel, met eene opmerkingsgave, die voor u niets verbijsterends, maar zeer zeker veel vermoeijends moet
hebben gehad, die niemand, zelfs gij niet, toen konde voor- | |
| |
zien dat u eens voor uwe schoonste schets, die van den oceaan, zou te stade komen!
Zoo kon het niet blijven, al scheen het lang, al scheen het andermaal dat het zoo blijven moest. Het gebeurde, dat George in zijn hoekje zat te werken, te lezen misschien; want de weinige buren die hij bezocht waren die, waar hij boeken vinden, boeken leenen kon, die hij nog niet had gelezen of overlezen wilde; - George zat in zijn hoekje, George studeerde, het eenige wat van zijne glorie overgebleven was! Wat hij werkte, wat hij las, moest hem belang inboezemen; want al was hij geroepen, hij had het niet gehoord. ‘George!’ klonk het ditmaal grimmig, en George stond, sprong op. ‘Vader!’ vroeg hij, in het pakhuis gekomen, terwijl ten derden male zijn naam klonk, ‘vader!’ en hij voleindigde zijne vraag niet: ‘help eens een handje,’ zeî de oud geworden Crabbe, ‘ruim me dien boel daar wat op.’ Wat wij lijden kunnen in éénen oogenblik, als de gang onzer gedachten in vlugt de vaart van het weêrlicht beschaamt. ‘Handenarbeid!’ was het daartoe met hem gekomen! - ‘wat ben ik beter dan mijn arme vader, die daar zwoegt in het zweet zijns aanschijns, - Mira, die aan mijne toekomst gelooft, - Bob en Mat,’ - zijn beide broêrs, - ‘zij winnen al den kost,’ - de eene in de vaart, de andere op de vangst, - ‘wat kan ik, dan versjes maken? - van Ipswich komt taal noch teeken!’
De vaten rolden of zij de deur open moesten rammeijen.
‘Jongen!’ sprak de oude goêlijk, ‘zoo gaat het niet, wacht dat ik het u wijze.’
En George leerde werken, - zwoegen, - sjouwen, - en George afgodeerde in gedachte geld, dat daarvan ontslaat.
Het leed niet lang, of het was moeders bede en vaders voorspraak, of het was George's aandrang bovenal, gelukt de weinige, maar zoo moeijelijk te verkrijgen middelen bijeen te brengen, om hem in staat te stellen naar Londen te gaan. George ging, - George hield het er zes of acht maanden uit; het wonder van het stedeken had zich wonderen van zuinigheid getroost, George kwam in Aldborough weêr. Er zijn toestanden, welker beschrijving pijnlijk wordt; hoe ondragelijk moeten zij in de werkelijkheid zijn geweest! Wij gevoelen geen lust er uwe zenuwen door op de proef te stellen: wij gaan met groote schreden het beslissend oogenblik van zijn leven te gemoet. Lag het in George's
| |
| |
bestemming, alles tweemalen te moeten smaken, twee scholen; twee dorpen voor een leertijd, die niet leerde; twee malen vergeefsche worstelingen met het lot in Aldborough; twee pogingen in Londen om zijne studie te voltooijen? Het is maar iets toevalligs, meent ge, dat echter van eene onuitsprekelijke volharding getuigt, dat schier aan een bewustzijn van talent, - ge zijt teregt met genie niet kwistig, - gelooven doet. George's tweede terugkomst in Aldborough eischte eene verloochening zonder voorbeeld. Welke dagen waren de droevigste? die, in welke hij zich getroosten moest als leerling bij den heelmeester en artsenijmenger van het stedeke, Mr. Maskill door te brengen; of die, waarin, na het vertrek van dezen, Crabbe zelf den winkel opzette, - beter naam verdiende de praktijk naauw, - en het waagde zich uit te geven voor wat hij wist niet te zijn? Een bekwaam mededinger kon den last des leeds naauwelijks vergrooten, - hij had aan de folteringen in zijn binnenste genoeg; - de spot zijner stad-, zijner tijdgenooten, die bij den eersten misgreep den besten, waarmeê hij wist dat zijne onbekwaamheid hem te ieder oogenblik bedreigde, hun schrik worden kon. Hoe hield hij de worsteling twee, drie jaren vol? - hoe? moeder leefde nog! - en toen hij eindelijk op het ziekbed neêrzonk, toen was het niet de denkbeeldige Mira, toen was het Sarah Elmy, zijne Sarah, die hem, hoe weinig hartstogtelijk hij zijn mogt, in het leven terugtroonde, en een omzien verzoende met zijn lot.
Liefde moge in de verzen van Crabbe luttel beteekenen, gelukkig geldt zij in zijne geschiedenis te meer!
Heel eene halve eeuw was vervlogen, sedert den tijd ons door Macaulay voor de engelsche letterkunde geschilderd ‘als een duistere nacht tusschen twee zonnige dagen,’ - de tijd, waarin Samuel Johnson te Londen kwam, - maar tot de diepten, uit welke een aankomend, een arm schrijver vooral had op te klouteren, wilde hij worden gezien en gehoord, drongen de morgenstralen nog niet door. Het heugde den oudsten onder de dichteren slechts bij overlevering meer, dat er een tijd was geweest, waarin de beide groote staatspartijen, die de geschiedenis van Engeland beheerschen, wedijverden in het veil hebben van vermogen en invloed, ter aankweeking van ontluikende, ter bescherming van vernuften in vollen bloei. Op die vette jaren waren de magere gevolgd, ‘die Johnson, Collins, Fielding en
| |
| |
Thomson beurtelings voor schuld in hechtems hadden zien nemen.’ Thans week het donker, thans werd het licht aan de kimmen; maar wie den beginnende overtuigen wilde dat het daagde, hoorde in den zucht die hem antwoordde: mij is het nog nacht. Liefde voor studie en schoonheid, die zoo lang op de hoogten des maatschappelijken levens had getroond, daalde wel van die tinnen neêr, maar was er nog verre van, zoozeer tot alle standen te zijn doorgedrongen, om, als in de eeuw die wij beleven, aan genie van welken aard ook, onafhankelijkheid en overvloed te kunnen waarborgen in de belangstellende bewondering der onmetelijke schare - het publiek.
Acht deze uitweiding niet overbodig: Crabbe's tweede verblijf te Londen staaft ten volle de droevige waarheid der schets. Vrees evenmin, dat wij onze belofte hebben vergeten, voort te zullen spoeden: van nu af spreke de toestand en niet onze phantasie. Wij riepen hare hulp slechts in, waar wij ons vleiden dat zij het schemerige des karakters zou toelichten, het zwevende omtrekken; thans zetten wij zelfs geen voet in den doolhof der dagteekeningen eener dubbele levensbeschrijving, - George, lezen wij, is geruimen tijd in Londen geweest; heeft er, hoe lang of hoe kort ook, geworsteld met allerlei ontbering; wat heeft het hem gebaat?
Hij zelf antwoorde u; liever nog, lees met ons over zijn schouder den brief, dien hij bezig is te stellen, hij die de geneeskunde vaarwel heeft gezegd, om zijn leven der letteren te wijden.
‘Mijnheer!’ staat er boven; er valt niet uit te vermoên, welke de maatschappelijke rang mag zijn van hem aan wien de letteren zijn gerigt; engelschen zijn in dit opzigt voorbeeldig eenvoudig.
‘Mijnheer! Ik gevoel, dat ik schier uwe talenten zou behoeven, om de vrijpostigheid te verontschuldigen, die ik thans gebruik. Maar ik heb eene verschooning, die, hoe eenvoudig aangevoerd, in een hart als het uwe, mij vergiffenis zal bezorgen; ik ben een van die ongelukkigen, die zonder vriend, zonder bezigheid en zonder brood zijn.’
George is niet hartstogtelijk, en toch, zoo zijn vader thans het schamel vertrek binnentrad, waarin hij die regelen op het papier brengt; wanneer deze nogmaals zeide, zoo als toen de heelmeester zonder kranken het in Aldborough niet langer kon uithouden: ‘George! ga niet naar Londen!’ ...
| |
| |
Ging er iets dergelijks om in zijnen geest? Hij schrijft voort:
‘Sta mij toe een kort berigt van mij zelven te geven. Ik had eenen al te toegevenden vader, die mij eene betere opvoeding gaf, dan de ongunstige toestand van zijne fortuin toeliet, eene betere opvoeding dan noodig was, omdat hij niet meer kon doen.’
Waar het George aan hapere, aan gezond verstand, aan een goed oog op zijn verleden niet.
‘Ik werd bestemd voor het beroep van geneesheer; maar daar ik de middelen niet bezat, om de daartoe vereischte studiën te voltooijen, diende die bestemming slechts, om mij te overtuigen van de liefde mijns vaders en van de dwaling waartoe zij hem verleidde. In April 11. kwam ik te Londen met drie pond aan geld, en vleide mij dat die som genoegzaam zoude zijn, om mij de gewone levensbehoeften te verschaffen, totdat mijne bekwaamheden mij meer zouden bezorgen. Ik had van die bekwaamheden eenen hoogen dunk, en eene dichterlijke ijdelheid bragt tot dit zelfsbedrog het hare toe. Ik wist weinig van de wereld, en kende die slechts uit boeken; ik schreef en hield mijne stukken voor volmaakt; als ik gebrek had, zouden zij mij overvloed bezorgen; en ik streelde mij met droomen van roem en eer, terwijl mijn voorkomen mij aan verachting blootstelde.’
Een blik op zijn versleten rok, en de pen glijdt weder over het papier.
‘Tijd, nadenken en gebrek hebben mij mijn zelfbedrog doen inzien. Ik beschouw mijne stukken nu, geloof ik, in het ware licht, en terwijl ik ze zoo beoordeel, houd ik ze toch voor beter, dan de gewone soort van poëzij van den dag.’
‘Anch' io son' pittore,’ George! - Macaulay getuigt als gij: ‘gedurende de dertig jaren, die de verschijning van Johnson's laatste werk voorafgingen, waren dictie en versificatie in de Engelsche poëzij, in den meest gebruikelijken zin van het woord, correct, allercorrectst. Die dertig jaren zijn echter, wat dichtkunst aangaat, de beklagelijkste tijd onzer letterkundige historie.’ - maar hij zondert toch, al rust zijn blik bewonderend op Byron, fragmenten van Gray, Goldsmith, Beattie, Collins en Mason uit; - welke zijn uwe voortbrengselen tegen deze, waarop Macaulay, het is
| |
| |
het ware woord, nog af te dingen weet? Schrap uit dien regel; Cowper's Tafelkout is reeds ter perse, Burns neuriet zijn liedjes al, - al hadt gij het geweten, zoudt gij dichter zijn geweest, zoo gij het hadt gedaan, wie die het u in uwe ellende vergen durft?
‘Ik was eenigzins bekend met wijlen den Heer Nassau, den broeder van Lord Rochford; ten gevolge daarvan vroeg ik aan zijne Lordschap verlof, om mijn werkje aan hem op te dragen. Ik wist dat er staatkundige toespelingen, noch personaliteiten in waren, en zoo was het mij onverschillig, aan wien het opgedragen werd. Zoo dacht zijne Lordschap er ook over, en stond mijn verzoek verpligtend toe. Men zeide mij, dat eene inteekening de voordeeligste manier voor mij zijn zou, en ik deed daarom mijn best om exemplaren van de hier ingesloten voorwaarden te verspreiden.’
Daar liggen honderdtallen van dat doodgeboren dichtstuk, ‘de Candidaat’ getiteld, een heele stapel voor hem, - zijn uitgever Payne in Pall Mall is fout gegaan, de naam van zijn vers zelf is eene ironie op zijnen toestand. Candidaat, voor wat?
‘Ik vrees, Mijnheer! dat ik u verveel met dit lange verhaal; maar geloof, dat ik zelf gestraft ben door de ellende, die daartoe aanleiding geeft. Gij zult begrijpen, dat ik gedurende dien tijd tot meer onkosten genoodzaakt was, dan ik kon maken; waarlijk, de zuinigste had dit niet kunnen vermijden. De drukker bedroog mij, en mijne zaak werd gedurig uitgesteld. De menschen, bij wie ik woon, bemerken mijnen toestand, en begrijpen dat ik arm en zonder vrienden ben.’
‘Eene enkele vriendin van Sarah uitgezonderd,’ hopen wij dat zijn hart getuigt, - al viel de goede vrouw van den linnenkooper hier niet te vermelden; al reikt zij ter redding niet toe.
‘Tien dagen geleden, moest ik eene schuldbekentenis afgeven voor zeven pond, ten einde een arrest te ontgaan wegens het dubbele van deze som, die ik schuldig ben. Ik schreef aan iederen vriend, dien ik had, maar mijne vrienden zijn ook arm. -’
Helaas! in zulk een toestand heeft men geene andere!
‘De tijd van betaling naderde, en ik waagde het, om mijne zaak aan Lord Rochford voor te dragen. Ik verzocht
| |
| |
een voorschot van deze som, tot ik geld van mijne inteekenaren ontving, hetgeen ik binnen eene maand verwachtte; maar op dien brief heb ik geen antwoord ontvangen, en waarschijnlijk heb ik door mijnen aandrang hem beleedigd. Nadat ik alle eerlijke middelen heb beproefd, heb ik gisteren mijn onvermogen beleden, en met veel moeite en als de grootste gunst, eene week uitstel verkregen; men heeft mij gezegd, dat ik dan stellig moet betalen, of mij tot gevangenschap bereiden.’
Arme George! de hand beeft, trots al uwe bedaardheid.
‘Gij zult het doel van zulk eene lange inleiding gissen. Ik wend mij tot u, Mijnheer! als een goed, en laat mij er bijvoegen, als een groot man. Ik heb geene andere aanspraak op uwe gunst, dan dat ik ongelukkig ben.’
Eindig hier, George! al wat gij er bijvoegt, verzwakt het verhevene van dat beroep. Maar hem en niet ons bedreigt de kerker.
‘Het denkbeeld van gevangenschap is mij niet gemakkelijk te dragen, en ik ben laf genoeg zulk eenen uitslag van mijne onzekerheid te vreezen.’
‘Kunt gij, Mijnheer! mij voegzaam in eenig opzigt helpen? Wilt gij bewijzen van de waarheid van mijn verhaal?’
o Armoede! o gebrek! hoe doet gij den mensch, den man inkrimpen, tot duldens zulker twijfelingen toe?
‘Ik heb mij zelven bedrogen, maar ben onschuldig aan eenig ander bedrog. Laat mij, indien het mogelijk is, uw medelijden opwekken. Ik weet dat menschen van rang en fortuin dikwijls met dergelijke aanzoeken worden lastig gevallen, en genoodzaakt zijn, om zelfs het verzoek te weigeren van hen, die zij als ongelukkigen kennen. Het is dus met eene zwakke hoop, dat ik het waag uwe gunst in te roepen; - maar gij zult mij verschoonen, Mijnheer! ook als gij niet goed vindt mij te helpen. Het kan niet anders of uw besluit zal uit een menschlievend en edelmoedig hart voortvloeijen.
Ik zal morgen aan uw huis komen, Mijnheer! en indien ik het geluk niet heb om bij u geloof te vinden, moet ik mij aan mijn lot onderwerpen. Mijn leven is mij zelven een last, en allen die mij dierbaar zijn deelen in mijn leed.’
Arme moeder! arme Sarah!
‘Mijne betrekkingen, eens de bronnen van mijn geluk, maken nu mijn ongeluk nog bitterder. Ik kan slechts ho- | |
| |
pen op een spoedig einde van mijn leven, dat onder zulke treurige vooruitzigten is begonnen, en, schoon ik daarop niet behoor te roemen, het is mij eenige troost, dat ik naar dat einde kan uitzien.’
Visschers en schippers! leert uw kroost zwoegen in het zweet zijns aanschijns, om, gretig en dankbaar, eene bete broods en een teug biers te smaken, liever dan eene wijle het wonder van het dorp te wezen, en, na twintig jaren worstelens, zulk een blik te werpen op het graf!
Niet in éénen adem was die klagelijke klagt gestort, niet met dezelfde voortglijdende pen dat smeekschrift op het papier gebragt, 't geen wij in Sybrandi's vertaling mededeelden; zoo Crabbe lang had nagedacht of hij er toe over zou gaan, hij overpeinsde, hij overlegde nog langer, toen het besluit was genomen, toen de nood tot de uitvoering dwong. Eindelijk, wij zagen het, eindelijk was de brief, die over zijn lot beslissen zoude, af; er ontbrak slechts het opschrift aan; wiens naam zou het dragen? Gis eens: ‘talenten, - een goed, een groot man, - rang en fortuin, - een menschlievend en edelmoedig harte, -’ al zijn die lofspraken bij lang na niet in eenvoud des harten door den brief verspreid; al zijn ze oordeelkundig en welsprekend ter regter plaatse aangebragt, greintjes wierook, welke een zweem van geur achterlaten, terwijl deze kwistig gestrooid walging zouden wekken. - och! het is eene hulde, meent ge, die de eerste groote heer de beste gelooven mag dat hem toekomt; die vleijerij heeft men voor ieder veil! Mis, antwoorden wij, gij doet èn George, èn hem in wien hij hoopte zijn goeden genius aan te treffen, om het zeerst onregt: die onbekende verdiende elke dezer onderscheidingen ten volle, verdiende er meer. De naam des mans, voor wien die brief was bestemd, zweefde in dien tijd op aller tongen, en echter was hij, die hem droeg, zijne vermaardheid zoo min eener hooge geboorte als een aanzienlijk vermogen verschuldigd; zijn strenge vader had van hem, na volbragte studiën, geëischt, dat hij werken zoude; hij was arm gehuwd; thans de vijftig over, werd hij meêgeteld waar sprakë was van welsprekendheid die der Ouden op zijde strevend; thans gold zijn oordeel een vonnis bij iedere vraag over
vernuft. Hij was als schrijver begonnen, hij was tot staatsman gerijpt; Lord Chatham had zijne eerste redevoering in het parlement een vrijbrief voor de vermaardheid genoemd; America, om zijne vrijheid
| |
| |
worstelend, verhief zijn naam tot de wolken, als dien van haren vurigsten verdediger; hij was het, die de eerste poging tot hervorming der verouderde, vermolmde staatsinrigtingen van Engeland wagen dorst;......, Edmund Burke roept gij ons toe. En zie, de vingeren van George Crabbe schrijven dien naam, schrijven dezen met liefde, ondanks zijn leed; immers, George is lang genoeg in Londen geweest, om te hebben vernomen, George heeft in die droevige dagen te veel gelezen, om niet te weten, dat Edmund Burke bij de mare van Goldsmith's dood in tranen uitbarst, ‘den bloed’ beweenende; dat Edmund in de vriendschap, die Johnson hem toedraagt, een eere ziet!
Edmund Burke die George Crabbe voor de gevangenis beveiligt, - wat oordeelt gij, zou het een waardig pendant zijn van Ward's schilderij? - Het zou beleedigend zijn te onderstellen, dat iemand er nog aan twijfelen kon, of de zevenentwintigjarige, die zoo lang geleden had onder de hem opgedichte wondergave, maar ook door de ellende van zoo velerlei begoocheling was genezen, bij den eersten blik werd doorzien, begrepen, geschat, door ‘dat verstand zoo bewonderenswaardig begaafd voor het onderzoek van wat waar was; een verstand, daarin sterker dan dat van eenigen staatsman, hetzij besturende of bespiegelende, der achttiende eeuw; sterker dan iets ter wereld, uitgenomen zijne eigene opbruischende en onbeheerschbare gevoeligheid.’ Edmund's menschenkennis doorlas George geheel; hoe zou zijn meêgevoel mate hebben gehouden! - wat oordeelt gij van onzen tegenhanger?
Als gij tot het gros onzer genreschilders behoort, - het deert ons, maar het is ondervinding, die ons spreken doet, - dan wilt gij eerst weten hoe het er in Burke's woning hebbe uitgezien, waar hij hem heeft ontvangen, of het ochtend of avond was? en de weinige inlichting, welke wij u daarover geven kunnen, is gaarne tot uwe dienst. Engeland leerde der wereld eerst later comfort waarderen; Engeland smaakte dien toen zelf nog niet; ligt was het huisraad van dien tijd weinig behagelijker dan zijne kleeding, - wat de plaats betreft, kies eene bibliotheek, eene studeercel, wat ge wilt, en laat naar het u lust, waar ge licht behoeft, het heel of half geopend venster min of meer uitzigt op een groep boomen geven, - de dag, het uur, och! wij zullen u niet narekenen, het komt op iets anders
| |
| |
dan op angstvallige waarheid aan; uwe phantasie hebbe vrij spel, binnen de grens die het onderwerp aanwijst. Gij vraagt naar Burke's betrekkingen; maar wij zien u komen, olijkerts, die wel weet hoeveel een schilderijtje bij een paar lieve vrouwenbeeldjens wint! ge zoudt Edmunds beminnelijke gade, ge zoudt zijn geestig nichtje willen binnensmokkelen - gevoelt ge dan niet dat Burke den schrijver van zulk een brief slechts alleen ontving, hetzij het onderhoud af moest loopen met een greep in de beurs en een goeden raad, hetzij het eindigde dat hij den ongelukkige aan zijn harte sloot? Wij vragen u verschooning, kunstenaars! die hooger staat, die teregt opmerkt, dat wij er slechts een schemerachtig begrip van hebben, welke andere eischen het penseel doet dan de pen; hoe de middelen, waardoor de zusteren het gemoed beheerschen, verscheiden zijn; - die eerst de beeldtenissen van Burke en Crabbe zien wilt, voor gij een oordeel durft uitbrengen. Daar zijn ze. Er is iets onbehagelijks in dien glimlach van George Crabbe; wij kunnen hem u slechts als grijsaard doen aanschouwen; maar gij weet beter dan wij, dat niet ieder gelaat bij graauwe haren wint; het geheim hoe gebrek, wanhoop, verrassing, dankbaarheid, - een zonneschijn door donkere wolken brekend, - sommige gezigten adelt, ligt u open. Edmund Burke, - wie is er ten onzent genoeg in de bijzonderheden van Engelands groote mannen te huis, om te weten dat hij een bril droeg? ook heeft zijn vriend Reynolds hem dien op deze afbeelding niet gegeven, - Edmund Burke, hij zou in staat zijn u in verzoeking te brengen! Gepoederd hoofd, linten door het haar, witte das, - wien zij eene ergernis zijn, niet u, - dat edele voorhoofd, die fijne neus, die dunne lippen, dat weêrgaloos oogenpaar vooral, dat moeite schijnt te
hebben de voorwerpen gewaar te worden, en ze toch in hetzelfde oogenblik meet, verkiest of verwerpt, gij aarzelt!.... Neen! doe het niet, - op ons standpunt, op dat van hen die prijs stellen op gedachte, zouden wij u voor den pendant niet mogen toejuichen, en zie hier, in vlugtige trekken waarom; beoordeel ons op uwe beurt; wij leeren gaarne. Er is overeenstemming tusschen de beide toestanden, - in den eenen als in den anderen komt niet slechts deze letterkundige genen ter hulpe, neen, op dit doek en op dat beuren zij, die gestreden hebben en overwonnen, hen die bezwijken op. om beiden de wapenen ter zege weêr in handen te geven, - niet als de
| |
| |
meerdere den mindere, niet eens als de vader den zoon, als mannenbroeders, - dat het altijd, dat het alom dus geschiedde! Maar er is, helaas! tevens niet slechts verscheidenheid, een zorgeloos levenslustige tegenover een angstvalligen levensmoede, - er is een onoverzienbare afstand als tusschen Tom Jones en Charles Grandison, - er is ongelijkbaarheid voor wie dieper doordringt. Al overtroft ge Ward honderdwerven in uitvoering, ge zoudt het verliezen in indruk; onderwerp tegen onderwerp, de schaal zal nooit even staan door eigen wederwigt. Oliver Goldsmith's gemoed is een bajert, ontvankelijk voor alles wat het wereldomstandigheden, goed en kwaad, wat ook, lust er in te werpen, maar over wien zijn geest ordenend zweeft en geene gestalte die er op zijn wenk van uitgaat, of zij boogt op schoonheid, of op sterkte, - den duister ontstegen, doch schitterende van licht; - George Crabbe is een spiegel, die hier moet gebragt en daar moet gesteld worden, opdat hij wedergeve, wat zich in hem afkaatst, - bij Oliver is de warmte der liefde en hij brengt voort; bij George is de koude des oordeels en hij ontleedt, - het hooge woord moet er uit, Goldsmith heeft genie, Crabbe maar talent!
(De voortzetting in het volgend Nommer.) |
|