De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Hugo de Groot en Maria van ReigersberghGa naar voetnoot1.Brieven van Maria van Reigersbergh, uitgegeven door Mr. H. Vollenhoven en Dr. G.D.J. Schotel. 1857.Al wat er van het verblijf van de Groot en zijne gade op Loevestein te weten is, heeft ons een der uitgevers van de brieven die wij aankondigen, de heer Vollenhoven, in zijn ‘Broeders Gevangenisse,’ bijeengezocht en geordend. Wij kunnen in zijn verhaal de dagelijksche kwellingen, de opzettelijke vernedering, den gevallen staatsman aangedaan, niet zonder ergernis lezen. De kastelein, in wiens handen hij gesteld was, was een zoon van dien Deventer, dien, als raadsman van Leicester, de Staten van Holland voor dertig jaren hadden bestreden en ten laatste verjaagd. Door een wonderlijken loop van het lot had thans de zoon de hoofden van de tegenpartij des vaders in bewaring; het ongelijk, waarover zijn vader zich beklaagd had, kon hij aan Hogerbeets en de Groot wreken. En inderdaad, hij was hun een harde bewaker; de weinige vrijheid, die hun gelaten werd, vergunden de Staten tegen zijn zin en tegen zijn raad. Maar zijn barschheid vermogt de verongelijkten niet tot zwijgen te brengen. De Groot was wel gevangen, maar Maria van Reigersbergh bleef vrij in hare bewegingen; telkens trok zij naar den Haag, en, voorgelicht door hare regtsgeleerde vrienden, hield zij niet op zich in een | |
[pagina 418]
| |
reeks van requesten en remonstrantiën bij de Staten over het onregt, haar en haren man aangedaan, te beklagen. En zij vroeg niet als smeekeling om zachtere behandeling, maar als verongelijkte om regt. Dat was den overwinnaars een ergernis. Een hunner zeide ronduit, ‘dat men zich ootmoedig moest gedragen, en niet verzoeken als regthebbende; dat een regering altijd ligtgeraakt was.’ Willem de Groot, de eenige broeder van Hugo, die de verzoekschriften zijner zuster bij de regenten ging aanbevelen, moest telkens hooren: ‘dat zuster trotsche woorden had gesproken;’ ‘dat de Staten het kwalijk namen dat zuster zoo courageux was.’ In later tijd beweerde de raadsheer Montens, wel niet zonder grond, dat Maria door haar betoon van moed de zaak van haar man benadeeld had; maar zij gaf hem daarop fier ten antwoord: ‘dat zij nog geen berouw over haar gedrag gevoelde; dat, als eerlijke lieden geen couragie hadden en toonden, wel niemand courageux mogt zijn, en dat, bijaldien de regters haren man daarom leed hadden gedaan, zij toonden wie zij waren.’ Wij kunnen er ons niet over verwonderen dat zij, die om het leven van haren man te redden zich tot geene vernedering had kunnen verstaan, zich thans niet verkoos te verlagen om hem een weinig betere behandeling te bezorgen. Ook de slotvoogd voelde zich door hare hooghartigheid gekrenkt, en hij vergold ze met plagerijen, maar zonder haar te buigen. Weigerde hij haar een waschvrouw voor hare huiselijke behoeften, de burgemeestersdochter stak zelve de handen in de tobbe, en dwong van de schaamte van haar tegenstander af, wat zij van zijn billijkheid niet had kunnen verkrijgen. Nog altijd hoopte de Groot op de goedgunstige tusschenkomst van Maurits en op verligting van straf; hij was tevreden als zijne gevangenschap maar in ballingschap veranderd werd: zijne gezondheid, zijne opgeruimdheid ging in den kerker verloren; hij snakte naar vrijheid. Toch weigerde hij voortdurend die te koopen voor den prijs, waarop zij hem werd aangeboden. Voor schuldbekentenis, voor demoedige onderschrijving van zijn vonnis, kon hij zich - althans hij verzekert het aan den bisschop van Winchester - niet alleen de vrijheid, maar zelfs herstel in zijne waardigheid verwerven. Vele zijner welmeenende vrienden rieden hem tot die ligte en zoo nuttige vernedering. Maar hij | |
[pagina 419]
| |
kon er niet toe besluiten. Treffend is zijn brief aan den tresaurier de Bie, een man van aanzien, en van gezag bij den prins, die hem insgelijks tot schuld bekennen vermaand en daarvan veel goeds beloofd had. Hij verhaalt in zijn antwoord aan dezen breedvoerig wat hij als staatsman gedaan en als gevangene geleden heeft, en daarop grondt hij zijne weigering om, door genade te vragen, zich zelven schuldig te bekennen. ‘Mijnheer (zoo eindigt hij), ik verhaal dit wat langer om UE. te doen verstaan de redenen waarom ik ongenegen ben om de voorzeide proceduren en sententiën goed te keuren, of om tegen mij zelven een vonnis te wijzen in zaken, waarin mijn geweten mij tot nog toe niet heeft getuigd dat ik kwalijk zou hebben gedaan. Ik bid UE. dit te houden voor mijn vast besluit, genomen na aanroeping van Gods genadigen bijstand en na langdurig beraad. Ik gevoel dat, als ik mij zelven en mijne kinderen in dier voege zou hebben verongelijkt, dat ik dan de onrust van mijn eigen hart niet zou kunnen verdragen. Kan UE. zonder zulk een schuldbekentenis iets doen tot mijne verligting..... ik zal ten hoogste verblijd zijn. Wil het niet gebeuren, zoo hoop ik nog dat de goede God mij niet ongetroost zal laten in mijne droefheid, en te zijner tijd mij uit deze bijzondere of anders uit de algemeene aardsche ellende verlossen zal.’ Er is in de houding, waarin de Groot en Maria van Reigersbergh hun ongeluk dragen, bij groote overeenkomst, toch een karakteristiek verschil op te merken. Beiden zijn vast besloten liever alles te lijden, dan tegen de getuigenis van hun geweten schuld te belijden. Maar de Groot toont zich gelaten en onderworpen, zelfs ter neêrgeslagen en uitziende naar den dood. Zijne gade daarentegen gaat niet gebukt onder den last, dien zij torscht, maar verheft zich te fierder naar mate men haar tracht ter neêr te buigen; niet op verlossing door den dood, maar op uitredding door welberadenheid en moedig handelen hoopt zij. Wel mogt haar broeder haar schrijven: ‘behoud toch uwe oude couragie; uw voorbeeld zal mijn broeder meer goed doen dan onze vermaningen.’ Zonder hare opbeuring was de | |
[pagina 420]
| |
Groot welligt bezweken onder den last van zijn verdriet. Eindelijk gelukte het der wakkere vrouw haar man uit den kerker te verlossen. Wie kent die geschiedenis niet in alle bijzonderheden? Zij bleef achter, niet zonder gevaar van als gijzelaar voor de bescheidenheid van den vlugteling, onder eenig voorwendsel, in hechtenis gehouden te worden. Zij had de eerste gramschap van den nooit gemakkelijken en thans van schrik dubbel grimmigen slotvoogd uit te staan. Maar dat ontrustte haar niet; integendeel het deed haar goed den verafschuwden gevangenbewaarder in verlegenheid en angst voor zich te zien. Alleen voor de famille Daetselaer, die zij in de vlugt had moeten betrekken en dus, tegen haar wil, in moeijelijkheid brengen, was zij bezorgd; voor zich zelve in het minst niet. ‘Ik en Elsje zouden altemet nog wel eens lagchen, als wij niet zoo over u bekommerd waren,’ schreef zij aan jufvrouw Daetselaer; en zij teekende den brief: ‘uit mijn gevangenkamer, den derden dag van mijns mans verlossing.’ Gelukkig voor de eer van ons land bragt zij niet vele dagen op die gevangenkamer door; zelfs de partijschap erkende dat haar daad geen misdaad was; zonder eenige bestraffing werd zij ontslagen. De Groot, die anders zijn tijd niet pleegt te roemen, moet toch de eeuw gelukkig prijzen, ‘waarin schaamte en ontzag voor de publieke meening de vijandige regering bewegen haar los te laten, die anders zoo goed als gijzelaar voor zijn stilzwijgen had kunnen dienen.’ Maar de Groot dwaalde met de eer te geven aan de eeuw, waarin hij leefde; zij kwam veeleer het land toe, waarin hij geboren was. Of was hij vergeten welke wandaden in andere rijken door geen schaamte, door geen volksmeening waren verhinderd? De moord aan den maréchal d'Ancre, op last des konings, zonder eenigen vorm van proces gepleegd, en door het hoogste geregtshof goedgekeurd, op grond dat de wil des konings alle gebrek aan formaliteiten goed maakte, was nog een andere regtsverkrachting dan het vonnis der gedelegeerde regters. En geen ontzag voor het regtsgevoel der natie had het geregtelijke vermoorden van de rampzalige echtgenoot van den maréchal belet, waarvoor niet veel geldiger redenen te geven waren, dan die in de mémoires van Richelieu gegeven | |
[pagina 421]
| |
worden, ‘om den vreemdelingen aan het verstand te brengen, dat zij zich niet zoo vrij met de Fransche staatszaken te bemoeijen hadden.’ En hoe vele voorbeelden uit de staatsprocessen van Frankrijk en Engeland zouden wij nog kunnen aanhalen, om te bewijzen dat, vergeleken met hetgeen elders geschiedde, de mishandeling onzen gevallen staatslieden aangedaan gematigd en verschoonlijk is geweest. De Groot had niet lang geaarzeld waarheen hij de wijk zou nemen. België door reisde hij naar Parijs. Het kwam niet bij hem op, wat zoo vele ballingen bedacht en gedaan hebben, het ondankbare vaderland te doen gevoelen welk een burger het had uitgestooten. Niet dat het hem aan gelegenheid zou ontbroken hebben. Als raadsman en bondgenoot ware hij aan het hof van Brussel met open armen ontvangen. Het bestand liep ten einde, en de aartshertogen wilden niets liever dan zich de onderliggende partij in Holland bevrienden. Maar de Groot stelde er zijn eer in, niet door, maar met het vaderland geleden te hebben; in strijd met het vaderland wilde hij zijne verhooging niet winnen. En hier mogen wij weêr tot onze zelfvoldoening het gedrag onzer landgenooten met dat van vreemden vergelijken. Hoe wijd was op dit tijdstip het Hollandsche volk door partijschap uiteengescheurd; hoe bitter haatten de partijen elkander! Het bloed van den grijsaard, dien de eene staatspartij als den vader des vaderlands vereerde, was door de andere op het moordschavot vergoten, en, zoo als de dichter zegt, ‘niemand kon de wellen stoppen van dien moord,’ - nooit hebben de partijgenooten van den advokaat zijn dood aan de tegenpartij vergeven. En hoe werden zij zelve behandeld! De kerkdienst was hun op zware straffen verboden; hunne leeraars, als zij getrouw bleven, werden met dieven gelijk gesteld. Zoo vele zij niet, in schijn, tot de gehate heerschende kerk overliepen, werden zij uit regering en ambten gezet, onbevoegd verklaard om het land te dienen. Wat misschien nog het moeijelijkst te dragen viel, was het gejubel en de triomph der overwinnaars. De overwonnenen haakten naar omwenteling en wraak. Wie onzer durft zich beroemen dat hij zich onder gelijke omstandigheden gelatener zou gevoelen? - De Spanjaard zag die tweedragt met blijde oogen aan, vol goede | |
[pagina 422]
| |
verwachting. De verdrukten waren in de leer digter bij de roomsche kerkbegrippen gebleven, en voor de roomschen steeds verdraagzamer geweest dan hun tegenpartij; ook hadden zij in hun geschil de roomschen op hun hand gehad; thans genoten zij in België ruimer godsdienstvrijheid dan hun in hun eigen land gelaten werd. Hun martelaar Oldenbarnevelt was een voorstander van den vrede tegen Maurits, de voorname bewerker van het bestand geweest; om het verlengen van het bestand niet onmogelijk te maken had hij het oprigten eener West-Indische Compagnie, zooveel hij vermogt, tegengehouden. Als nu de partij, die aan de regering was, den zwaren krijg weêr ging hervatten, zouden dan de vrienden van den advokaat geneigd zijn daartoe ijverig meê te werken; zouden dan de remonstranten gewillig zware belastingen opbrengen, om hunne onderdrukkers te stijven? Zouden zij niet veel liever zich met de aartshertogen verstaan, van wier goedgunstigheid zij hopen mogten in kerk en staat weêr de bovenhand te krijgen? Op het minst liet het zich aanzien, dat zij den vijand lijdelijk zouden begunstigen, zoo als in een vroeger tijdperk de roomschgezinden gedaan hadden. Zooveel mogten de Spanjaards hopen. En nog veel meer moesten de Hollanders vreezen. Want, hetgeen de vijand beter wist, geloofde menige Hollander ter goeder trouw: dat de advokaat in verraderlijke verstandhouding met de aartshertogen gestaan had, dat hij liever onder het huis van Oostenrijk dan onder Oranje zou geleefd hebben. Men verbreidde dat Uytenbogaert en de andere uitgewekenen met de Jesuïten omgang hielden en zamenspanden; dat Uytenbogaert had voorspeld dat de vijand, bij een inval in Overijssel of Gelderland, geringen tegenstand ontmoeten zou. Rustte die voorzegging niet op maar al te goede gronden? Bij het hervatten van den krijg moest men er op rekenen, niet alleen een buitenlandschen vijand, maar nog verraders bovendien in eigen boezem, tegen zich te hebben. - En wat is er van al dien argwaan verwezenlijkt? Niets gelukkig. Na het eindigen van het bestand is het aan het voeren van den oorlog te zien, dat gedurende de wapenstilstand het krijgswezen vervallen is, niet dat inmiddels een zoo heftige tweedragt het volk heeft beroerd. Remonstranten en contra-remonstranten gaan even ijverig den vijand te keer. Van al de aanhangers van den advokaat heeft | |
[pagina 423]
| |
één man van aanzien zich door zijn ongeluk tot misdaad tegen het vaderland laten verleiden, Stoutenberg, de schuldige maar ook diep ongelukkige zoon van Oldenbarnevelt. In zijns vaders val meêgesleept, uit al zijne waardigheden verstooten, door de confiscatie van zijn erfdeel tot armoede gebragt, zoodat zijn vijand schimpend van hem zegt, dat hij niet veel meer dan zijn rijpaard had overgehouden - is het niet te begrijpen, zoo al niet te verschoonen, dat hij, door den prins te vermoorden, zijn vader wreken en een tegenomwenteling veroorzaken wilde? En hoe de remonstranten de misdaad van dien eenen beschouwden, verhaalt ons Maria van Reigersbergh in een harer brieven. Zij bezocht korten tijd na den aanslag de wraakzuchtige zuster van den misdadiger, en hoorde haar ‘zeer kwalijk spreken van vele remonstranten, omdat die de zamenzwering zoo verfoeiden.’ En even luid spreken hunne daden; met uitzondering van Stoutenberg gedroegen zij zich allen als goede burgers; de pogingen, door de regering van Brussel aangewend om hen te winnen, stieten af op hunne vaderlandsliefde; het doet ons goed in de autobiographie van Uytenbogaert te lezen, hoe hij en zijne vrienden alle toenadering behendig ontweken. En wenden wij dan het oog naar andere landen, naar Frankrijk in het bijzonder, hoe geheel anders zien wij daar de overwonnene staatspartij zich steeds gedragen; om het verloren overwigt te hernemen, aarzelt zij niet zich met den vijand te verbinden. Het tijdvak der geschiedenis, dat juist was geëindigd, en het nieuwe tijdvak, dat met de verheffing van Richelieu begint, zijn rijk aan voorbeelden. Op dit zelfde oogenblik lieten de Hugenoten zich met den Spanjaard in, en zich door hem als een werktuig gebruiken om Frankrijk te beroeren en magteloos te houden. Maar niet alleen de onderliggende partij in Holland, ook de nieuwe regering, en Maurits aan haar hoofd, verdienen onze erkentenis, daar zij zich noch door argwaan tegen de remonstranten, noch door den ontredderden toestand des lands, van het hervatten van den krijg lieten afschrikken, en het verlengen van het bestand volstandig weigerden. Zij hebben zich daardoor jegens het vaderland en jegens geheel Europa verdienstelijk gemaakt. Want hadden zij zich laten verleiden om den verraderlijken wapenstilstand te hernieuwen, dan hadden zij de Spanjaards in staat ge- | |
[pagina 424]
| |
steld eerst hunne Oostenrijksche bondgenooten in het ten onder brengen der Duitsche protestanten te helpen, en vervolgens, door dezen weêrkeerig bijgestaan, met verdubbelde krachten de Nederlanden aan te vallen, en, naar menschelijke berekening, insgelijks te onderwerpen. Misschien was het thans evenzeer in het belang des lands dat de vredelievende Oldenbarnevelt, die hoogstwaarschijnlijk het bestand had willen verlengen, van het staatsbestuur verwijderd was, als het een halve eeuw later een geluk zou wezen dat Jan de Witt voor Willem de derde moest plaats maken. Jammer maar, dat de oligarchische regering slechts door omwenteling en regtsverkrachting in andere handen kon overgaan. Wij keeren terug tot de Groot. Hij werd te Parijs met voorkomende vriendelijkheid en eerbetoon ontvangen. Hij vond er oude vrienden en lotgenooten, Episcopius en Uytenbogaert, en een aantal geleerden, die hem uit zijne werken kenden en bewonderden. Allen haastten zich hem te komen begroeten en met zijne verlossing geluk te wenschen. Hij werd bij de ministers des konings en bij vele grooten des rijks, onder welke hij meer dan een bekende uit de dagen van zijn grootheid had, goedgunstig toegelaten en welkom geheeten. Hij kon aan zijne echtgenoote, die zich nog in Holland ophield, met ophef van zijn onthaal schrijven, ‘dat hij alle dagen meer vrienden vond, en dat hij niet deed dan te gast gaan.’ Eerlang legde hem de koning een jaargeld van twaalfhonderd kroonen, zooveel als 3600 livres, toe, ‘opdat hij in Frankrijk zou blijven wonen;’ en toen de Groot voor zulk een vereerend gunstbewijs kwam dankzeggen, ontving de koning hem met veel goedheid. De Fransche regering had zich aan de partij van Oldenbarnevelt, in voorspoed en tegenspoed, gehouden; zij wilde thans in de Groot bewijzen, hoe ernstig zij het met hare Hollandsche vrienden gemeend had. Meestal is de regering van Frankrijk de steun geweest der tegenpartij van den stadhouder, evenwel niet uit sympathie met hare staatsbeginsels, hetgeen trouwens in een zoo streng monarchale regering onbegrijpelijk zou wezen. Steeds heeft zij met de partij, die de republiek bestuurde, om het even welke, zich trachten te verstaan; eerst als deze haar veronachtzaamde, wendde zij zich tot de oppositie. Hendrik IV had Maurits zoowel als Oldenbarnevelt aan zich | |
[pagina 425]
| |
bevriend; hij kon, zoo lang hij protestant bleef, op beiden evenzeer rekenen. Eerst na zijn afval, toen hij aan de ijverigste Hugenoten, verbonden met weêrspannige rijksgrooten, een lastige tegenpartij gekregen had, begon hij zich meer op den libertijnschen advokaat dan op den strenger protestantschen stadhouder te verlaten. En toen, na zijn dood, zijne weduwe, de regentes, zich nog verder van de Hugenoten verwijderde en zelfs tot Spanje toenaderde, had zij reden aan de welwillendheid van Maurits te twijfelen. Het was bekend dat de Hollandsche gezant te Parijs, Aerssens, in verstandhouding stond met de Hugenootsche grooten, in welke hij een tegenwigt tegen de Spaanschgezinde regering dacht te vinden, en dat hij Maurits voor hen trachtte in te nemen en tot zijne staatkunde over te halen. Daarentegen wilde Oldenbarnevelt zich met de rijksgrooten niet inlaten; hij begreep dat hunne partij geen toekomst had, dat de republiek, door haar heimelijk of openlijk te begunstigen, alleen de reeds tot Spanje overhellende regering bewegen kon, bij het einde van het bestand, stellig als bondgenoot van Spanje tegen haar op te treden: een gevaar, dat prins Willem bovenal geducht had, en dat hij tot elken prijs had zoeken af te weren. Daarom was de advokaat, bij iedere aanvraag der Fransche regering om hulp tegen de oproerige grooten, er voor, haar die zonder aarzelen te verleenen. Zelfs den maréchal d'Ancre, dien hij als vijand van de republiek mistrouwde, wilde hij onverwijld tegen de betergezinde opstandelingen bijstaan, hoezeer Maurits en andere welmeenende maar niet zoo juist berekenende staatslieden liever uitvlugten gezocht hadden om de republiek onzijdig te houden. De maréchal werd vermoord, tot vreugde der Hollanders; maar de regering des konings, die hem opvolgde, bleef zijne staatkunde tegenover het buitenland volgen, Spanje ontzien, en in de republiek de partij van den advokaat ondersteunen, als die waarop zij het zekerst staat kon maken. Toen die partij ten val was gebragt, toonde zij zich een trouw vriend in den nood; zij verzuimde niets om Oldenbarnevelt te redden. Thans trok de Groot de vruchten van hare goedgunstigheid; daaraan was hij zijn goed onthaal en zijn jaargeld verschuldigd. Terwijl hij te Parijs gevierd werd, was Maria van Reigersbergh in Holland bezig met het bijeenzamelen van wat | |
[pagina 426]
| |
er uit de schipbreuk hunner fortuin nog te redden viel. Een paar brieven in onzen bundel toonen haar te midden van die beslommeringen. Zij zijn ons, bij gebrek aan toelichting van elders, maar half verstaanbaar; toch kunnen wij er uit zien dat Maria in de geldzaken van haar man goed te huis was, en ze met verstand beheerde. Al gelooven wij ook niet, hetgeen verhaald wordt, dat de Groot op zijn vlugt in ongelegenheid geraakte, omdat hij zich voor een voortvlugtig bankroetier had uitgegeven, maar niet eens de muntspeciën bleek te kennen - een onkunde in een pensionaris niet wel te onderstellen; - het schijnt waar te zijn dat de Groot, bij zijne drukke ambtsbezigheden en zijn onverpoosden letterarbeid, het beheer van het huishouden en de geldzaken gaarne aan zijne knappe huisvrouw overliet. Hoe oppermagtig zij zich in dit opzigt tegenover hem gevoelde, blijkt uit uitdrukkingen als deze: ‘UE. behoeft de kosten die er gevallen zijn (bij de vestiging te Parijs) aan mij niet te excuseren. Het zijn kosten die niet alle dagen weêrkomen. Ik weet, dat gij wijs genoeg zijt om zoo weinig te verdoen als mogelijk is, mits dat alles met eere geschiede.’ Die zoo spreekt moet zich wel bewust zijn de strengen van de beurs in handen te hebben. En geld is magt; die over het geld te zeggen heeft, spreekt in de meeste aangelegenheden beslissend meê. Het is zeker dat Maria tot alle gewigtige besluiten, waartoe haar man gekomen is, meer dan raadgevend heeft meêgewerkt. Van haar overwegenden invloed dragen hare brieven onmiskenbare sporen. Om een voorbeeld te noemen: eer de Groot de toezegging van een Fransch jaargeld ontvangen had, was de toekomst van zijn gezin niets minder dan gewaarborgd. Zijne gade onderhoudt hem daarover, nog uit Holland, aldus: ‘Ik verlang zeer te hooren wat UE. van meening is bij de hand te nemen, want, naar ik hoor en uit uwe brieven versta, is Parijs geen stad om met kleine middelen iets uit te rigten. Maar ik versta ook daarentegen dat er wel wat te winnen is met de praktijk, die ik meen dat gij van plan zijt bij de hand te nemen. Dit schrijf ik u niet, omdat ik u daarin eenige wet wil stellen, maar alleen om het u in bedenken te geven.’ | |
[pagina 427]
| |
Juist die bezorgdheid, dat de Groot haar bescheiden raad voor een vasten wil zou houden, dien hij als wet eerbiedigen moest, toont hoe overtuigd Maria was van haar gezag. En hoe had het ook anders kunnen wezen? Een vrouw van een zoo vast karakter, van een zoo hoogen moed, moest op haren zachter gestemden echtgenoot wel overwigt oefenen. Vondel had het tot ‘eeuwige eer van Reigersbergh’ bezongen, hoe ‘één vrouw duizend mannen te erg’ was geweest; natuurlijk was het, maar niet zoo vereerend, dat die vrouw ook haar eigen man te erg werd. Het bezit van zulk een heldhaftige gade was voor de Groot onder de moeijelijke omstandigheden, waarin hij verkeerd had, een onschatbaar voorregt geweest; maar slechts bij zeldzame gelegenheden komt heldenmoed te pas; in het huiselijk leven zijn zachter deugden meer gewenscht. Wij kunnen het vermoeden niet van ons afweren dat de krachtige echtgenoot, die de Groot in zijne beproeving had gesteund, hem wel eens neêrdrukte in den dagelijkschen omgang. Hij toont zich doorgaans leidzaam, zij bedrijvig en ondernemend: zeker niet de meest passende verhouding van man en vrouw. Ook tot de kinderen was de betrekking der ouders niet de gewone: de moeder was streng, zoo als het den vader betaamt, de vader moederlijk toegevend. Maria schrijft daarover aan haar broeder Nicolaas, toen de kinderen nog jong waren: ‘Onze kinderen zijn wat stout, en moeten onder oogen zijn die dwingen. Mijn man is al te zacht. Ik houd hen zooveel in dwang als ik kan.’ De gevolgen van zulk een opvoeding zijn geweest zoo als men ze wachten moest; het ontbrak den kinderen, toen zij groot werden, aan ontzag voor den vader, aan liefde en ontzag beide voor de moeder. Maar hoe volgzaam de Groot doorgaans was, in ééne zaak volgde hij den raad, het dringend verzoek zelfs zijner Maria niet. Tegen haar stellig verlangen gaf hij zijne ‘Verantwoording der wettelijke regering van Holland’ uit. Wij hebben gezien hoe beducht de nieuwe regering van Holland voor de meesterlijke pen van de Groot was; dat zij, om deze in rust te houden, den gevangene zonder schuldbekentenis niet had willen loslaten. Thans, nu hij ontsnapt en in vrijheid was, kon zij hem niet langer dwingen; zij trachtte hem door belofte en bedreiging tot stilzwijgen te overreden. Zoo als zij hem vroeger met een | |
[pagina 428]
| |
onbepaald uitzigt op vrijlating gepaaid had, zoo spiegelde zij hem thans de mogelijkheid eener spoedige terugroeping en herstelling voor. Vele vrienden van de Groot waren overtuigd, en poogden ook hem te overtuigen, dat hij door bescheidenlijk te zwijgen zijne vijanden verzoenen kon, maar dat hij zijne toekomst voor altijd zou bederven, indien hij zich openlijk ging verantwoorden. Nicolaas van Reigersbergh schreef hem opzettelijk dat zijne zaak, misschien eer dan hij bevroedde, geschikt stond te worden, mits hij zich stil hield, maar dat hij, door de verwachte verdediging uit te geven, den weg tot zijne herstelling voor altijd zou opdelven. Ook de fiere Maria, die hare vijanden nooit ontzien had, achtte thans zwijgen raadzaam. Zij schreef uit Holland herhaaldelijk aan haar man, dat hij toch het drukken van alle boekjes zou uitstellen tot haar overkomst; en tot aandrang voegde zij er bij: ‘ik twijfel niet of gij zult het ook doen.’ Te Parijs gekomen ontried zij ten sterkste de uitgaaf van het reeds aangevangen verdedigingsgeschrift, waarvan zij niets dan kwade gevolgen voorspelde. Maar te vergeefs. Door niemand, door niets liet de Groot zich van zijn voornemen afbrengen. Die eene voldoening had hij zich beloofd: kalm en waardig zou hij al hetgeen hem en zijnen lotgenooten wedervaren was voor gansch Europa, voor alle eeuwen, bloot leggen; hij zou de wettigheid der onwettig afgezette regering, de onschuld der veroordeelde staatsdienaars, de onregtmatigheid van hun proces, de boosheid hunner vervolgers aan den dag brengen. Geen ijdele beloften van herstel konden hem verlokken; hij begreep dat zij alleen ten doel hadden hem te doen zwijgen, totdat hij en zijne zaak in vergetelheid geraakt zouden zijn. Spoedig was zijn boek voltooid; het werd heimelijk in Holland gedrukt en verspreid; binnen kort kwamen een Fransche, een Duitsche en een Latijnsche vertaling in het licht. Gansch Europa las de meesterlijke ‘Verantwoording,’ en vormde daarnaar zijn blijvend oordeel over de omwenteling, die de Groot ten val had gebragt. De Staten van Holland, die het meesterstuk in hunne magtelooze woede ‘een fameux, seditieux en schandaleux libel’ noemden, en de uitgaaf en verspreiding er van ten strengste verboden, onteerden zich zelven nutteloos; hun plakaat was als de plompe banbliksems van het Vaticaan, de bruta fulmina, waarmeê zij zelve hadden | |
[pagina 429]
| |
gespot; niettegenstaande de bedreigde straffen werd het verboden boek door een ieder gelezen. En dertig jaren later - zoo vreemd wisselen de tijden - gaf hetzelfde collegie der Staten aan de kinderen van de Groot octrooi om al de werken van hun vader, dus ook dit schandaleux libel, in een kostbaren herdruk voor de nakomelingschap te vereeuwigen. Het verdiende die eer ten volle, want het had meer dan voorbijgaande waarde. Het is een uitstekend staatsregtelijk betoog; nergens kan men het regeringsstelsel, waarnaar Holland van het vertrek van Leicester tot op de omwenteling van 1618 geregeerd is, zoo helder voorgesteld en ontwikkeld zien. Geen luisterrijker gedenkteeken van Oldenbarnevelt's bewind bestaat er dan de ‘Verantwoording’ van de Groot. Maar als regtvaardiging van het gedrag der gevallen staatspartij is zij, naar mijn oordeel, niet afdoende. Want wat de nakomelingschap met regt aan Oldenbarnevelt en de zijnen verwijt, is niet zoozeer dat zij hunne bevoegdheid te buiten zijn gegaan, maar dat zij hunne magt misbruikt hebben ter onderdrukking van een aanzienlijk deel des volks. Die beschuldiging roert de Groot ter naauwernood aan; hij acht zijn pleit gewonnen, als hij bewezen heeft dat de wettelijke regering voor al wat zij deed de bepalingen der Unie en goede antecedenten kon aanvoeren. Maar er is nog een hooger wet dan de geschrevene, en die verbiedt elke regering, zelfs de meest absolute, de vrijheden der volken buiten reden te verkorten, en die wet hadden Oldenbarnevelt en de Staten van Holland niet trouw genoeg nageleefd. Overigens valt het de Groot gemakkelijk zijne tegenpartij van een aantal onwettigheden bij de gevangenneming, het proces, het vellen van het vonnis te overtuigen. Hij beschouwt het geding uitsluitend uit een regtsgeleerd oogpunt; wij merkten aan dat het eigenlijk een staatszaak, geen regtszaak was. Na de uitgaaf der ‘Verantwoording,’ en na het heftig plakaat, waarin de Staten hunne grimmigheid daarover hadden geuit, viel er voor de Groot aan spoedigen terugkeer in het vaderland niet meer te denken. Misschien ware het hem beter geweest als de hoop op terugroeping voor goed was afgesneden. Dan had de balling zich in zijn lot geschikt, en aanstonds een nieuw vaderland en een vasten werkkring kunnen zoeken. Maar thans, met het | |
[pagina 430]
| |
oog op een ver verschiet, bleef hij het verloop des tijds werkeloos afwachten. Vroeger of later voorzag hij een tegenomwenteling in Holland. Maurits was afgeleefd en zou het niet lang meer maken; na zijn dood moest Frederik Hendrik aan het bewind komen, de vriend der remonstranten, de persoonlijke vriend van de Groot; die zou waarschijnlijk de afgezette regenten weêr op het kussen en de Groot in het vaderland terug brengen. Met die hoop in het hart kon de Groot niet besluiten in dienst eener vreemde mogendheid te treden; hoeveel plannen daartoe zich opdeden, zij waren naauwelijks ernstig gemeend, en leidden tot niets. Jaar in jaar uit bleef de balling met zijn toenemend en opgroeijend gezin te Parijs ambteloos leven. Hij leefde er niet gelukkig. Het was er duur wonen, en zijn pensioen, het voorname middel van zijn bestaan, werd ongeregeld en slecht betaald; want in den verwarden tijd, die aan de verheffing van Richelieu voorafging, was de schatkist van Frankrijk ledig; de eerste staatsbeambten bleven onbezoldigd, hoeveel eer de Hollandsche vlugteling. En toch wilde de Groot zich niet bekrimpen; hij achtte het aan zijne vroegere grootheid verschuldigd te zijn dat hij zich als een man van aanzien voordeed. ‘Ons huishouden (schrijft Maria aan haar broeder) is tamelijk groot. Wij hebben twee meiden en twee knechts, en mijn man houdt een paard, hetwelk zonder den jongen twee honderd gulden 's jaars kost; en wij hebben, zoo lang ik hier ben, geen penning ontvangen. Gij kunt bedenken dat zulk huishouden moeijelijk valt.’ Het huis, waarin zij woonden, au faubourg St. Germain, deed zeshonderd gulden; een tijdlang verhuurden zij er een gedeelte van aan een dame, die lastig was en hun niet beviel; zij moesten haar laten vertrekken. De kinderen werden grooter en de kosten hunner opvoeding klommen. Dat gaf nijpende zorgen, die meest op Maria drukten. De Groot ging gebukt onder zijne verpligting aan de Fransche regering, die hem pensioen betaalde, en die hij niet dienen kon, zoo als zij met regt van hem mogt vorderen. | |
[pagina 431]
| |
Zij wilde een zeemagt, waaraan Frankrijk dringende behoefte had, scheppen, handel en scheepvaart opwekken en koloniën stichten; van de Groot vroeg zij allerlei inlichting, die hij, om zijne vroegere bediening en ervaring, zeer berekend was te geven, maar die hij niet geven kon zonder de belangen van zijn nog altijd dierbaar vaderland te benadeelen. Had hij dat vaderland kunnen vergeten, dan stond er een luisterrijke loopbaan in Fransche dienst voor hem open, maar onder ééne voorwaarde, die hij evenmin mogt vervullen: hij had roomsch moeten worden. Onophoudelijk werd hij daartoe aangezocht. De katholieke geestelijkheid begreep hoeveel eer en hoeveel nut hare kerk uit de bekeering van een zoo geleerd, zoo talentvol schrijver trekken zou, en zij had reden om geen onverzettelijken tegenstand bij hem te verwachten, die de hereeniging van roomsch en onroomsch in eene gezuiverde katholieke kerk altijd van ganscher harte gewenscht had. Nu eens rigtte zij hare aanzoeken regtstreeks tot hem, dan weêr tot zijne vrouw, door wier toedoen zij zijdelings hem hoopte te winnen. En als wilden de Hugenootsche predikanten haar behulpzaam wezen, zij vielen de Groot om zijne remonstrantsche onregtzinnigheid hard. Meermalen verbreidde zich in Holland het gerucht, dat de Groot reeds ter misse ging, en hij ontving van daar brieven vol ernstige waarschuwing. Dat krenkte hem als een beleediging zijner eer, want niet minder dan godsdienstige bezwaren hield eergevoel hem bij zijne oude belijdenis. Hij mogt de partij, waartoe hij behoorde, niet door afval in de oogen der natie schandvlekken. Hij schreef terug, dat hij niets doen zou dat tegen eer en geweten streed, en tot bevestiging van die belofte beriep hij zich, vol zelfgevoel, op hetgeen hij al geleden had, omdat hij de getuigenis van zijn geweten en de eischen der eer niet had willen verkrachten. En onder al die verdrietelijkheden zag hij zich de invloedrijkste zijner Fransche vrienden ontvallen. Du Maurier en Jeannin stierven, andere raakten uit de regering; vele remonstrantsche ballingen trokken heen naar Holstein en Denemarken. Hij begon zelf weêr plan te maken om zich elders te vestigen. Naar Denemarken werd hij eervol, wij weten niet regt tot welken post, geroepen. Hij raadpleegde zijne Hollandsche vrienden, maar alle die met de levenswijs daar te lande bekend waren, meenden dat hij er zich niet | |
[pagina 432]
| |
gelukkig gevoelen zou. Langen tijd stond hij in beraad zich te Spiers als advokaat te vestigen, maar ook hiertoe kon hij niet besluiten. Het toenemend krijgsgewoel in Duitschland en aan den Rijnkant was waarlijk ook niet uitlokkend. Hij bleef waar hij was, uitziende naar de gebeurtenis, waarvan hij alleen lotsverbetering wachtte, den dood van Maurits. Een treurig lot voorzeker, aldus ontevreden met het tegenwoordige slechts in de toekomst te leven! Soms, als hij goede berigten uit Holland ontvangen had, was hij opgewekt en lustig; doorgaans was hij hopeloos en lusteloos; hij staakte zijn begonnen geschiedwerk, omdat de herinnering aan het verledene hem te grievend aandeed. Zijne brieven, hoewel met opzet in kalmen toon geschreven, kunnen toch de somberheid van zijne stemming niet verbergen. Tien jaren na zijn gevangenneming schrijft Maria van Reigersbergh aan haar broeder: ‘Mijn man is dezen winter in een zeer goed humeur geweest; ik heb hem nooit sedert zijne zwarigheid zoo tevreden gezien.’ Een verdriet dat tien jaren noodig heeft om te slijten, moet wel diep in de ziel gedrongen zijn. Gelukkig had de Groot een middel van verstrooijing en van vertroosting: hij kon studeren. Men moet het ondervonden hebben, om te weten hoe zalig het is de moêgetobde gedachten van het onherstelbare ongeluk, waarop zij zich stomp denken, af te trekken en in kalme studie te verdiepen en te verpoozen; met een verfrischt denkvermogen, met nieuwe zielskracht keert men uit de boekenkamer in de wereld terug; de ontspannen boog is weêr veêrkrachtig, in staat op nieuw gespannen te worden. En dubbel heilrijk moet dit geneesmiddel werken, als het gemoed niet door het blinde noodlot, maar met opzet door de hand der menschen getroffen is; als de ziel niet alleen in droefheid gedompeld, maar met wrevel en menschenhaat vervuld is. Dan geeft de studie niet alleen kracht om te dragen, maar zelfs om te vergeven. Hoe menig gevallen staatsman, dien partijschap het hart had gewond en vergiftigd, heeft door de vreedzame, verzoenende studie zijne zielrust herwonnen, en in nuttigen letterarbeid een gebruik gevonden voor de vermogens, die hij niet werkeloos kon laten zonder zich zelven te verteren. Bij voorspoed verhoogt lust tot studie het genot, onder tegenspoed strekt hij tot onuitsprekelijken zegen. En dien zegen genoot Grotius in de hoogste mate. | |
[pagina 433]
| |
Hij mogt het getuigen dat, als hij zich op het studeervertrek opsloot, de zorgen buiten bleven, en hem onder zijne boeken met rust lieten. Van het oogenblik zijner gevangenneming af zocht hij zijn toevlugt in de letteren; Loevestein was hem niet minder studiecel dan gevangenis. Onafgebroken studeerde hij daar voort, door afwisseling van arbeid slechts verpoosde hij zich. Zijn veelomvattende geleerdheid hield zich nu eens met de Grieksche en Latijnsche klassieken, dan met de godgeleerdheid en de werken der kerkvaders, dan weêr met de bronnen der geschiedenis of der regtsgeleerdheid bezig. Het theologisch getwist van den dag bragt hem tot dieper onderzoek der heilige schrift; op Loevestein werden de wereldberoemde Commentarii ontworpen en aangelegd. Om zijn zoon, een aankomend jongeling, in de regtsgeleerdheid in te wijden, stelde hij te gelijker tijd zijne onsterfelijke ‘Inleiding tot de Hollandsche regtsgeleerdheid’ op, een der zeldzame handboeken, die na meer dan twee eeuwen niet verouderd zijn. En hoeveel geschriften van minder omvang en niet zoo duurzame waarde heeft hij buitendien in den kerker gemaakt! Een zijner geleerde vrienden plag schertsend te zeggen, dat zijn vriendschap voor de Groot hem niet weêrhouden kon te wenschen, dat hij nog wat langer op Loevestein gehouden ware, opdat hij nog meer boeken, even voortreffelijk als de voltooide, in de rustige gevangenkamer had kunnen afwerken. Maar die wensch had geen aanleiding, want in ballingschap was de Groot even werkzaam als in de gevangenis. Een der eerste brieven, die hij uit Parijs aan zijne achtergelaten echtgenoot schreef, verzocht haar de historiën van Bor en de kroniek van Meerbeeck uit Holland meê te brengen; de arbeidzame geleerd zette zich reeds aan het schrijven van zijn geschiedwerk. En onder al de zorgen en moeiten, waaraan de eerste jaren, die hij in Frankrijk doorbragt, maar al te rijk waren, schreef hij het beroemdste van al zijne werken: ‘Over het regt van oorlog en vrede,’ dat een nieuwe wetenschap in het leven riep; een handboek voor de vorsten en staatslieden van zijn tijd, een schatkamer van geleerdheid en wijsheid voor volgende eeuwen. Onverwelkelijken roem behaalde hij met die boeken, en, wat niet minder te waarderen is, hij won zich zielerust onder het werken, vrede met zich zelven en met de menschen. De boekenkist | |
[pagina 434]
| |
heeft hem zijne vrijheid teruggegeven; de boeken hebben zijn gemoed bevrijd van de onedele gedachten en booze driften, die zijn wederwaardigheden als staatsman bij hem hadden opgewekt. Intusschen zat zijne huisvrouw, die zijn vreemdelingschap zoo als vroeger zijne gevangenis met hem deelde, ook niet ledig. Wij zagen reeds hoeveel zorgen haar het huishouden en de geldzaken berokkenden. Buitendien voerde zij een drukke briefwisseling met hare invloedrijke betrekkingen, en onderhield met hen de vriendschap, die bij den toenmaligen oligarchischen regeringsvorm voor de ballingen van het hoogste belang was. Van die talrijke brieven zijn er maar weinige tot ons gekomen en in onzen bundel geplaatst. Zij zijn vol groeten en complimenten aan een schat van vrienden; niets vreest de afwezige meer dan vergeten te worden. Aan nicht Basius, zoodra deze ophoudt haar te schrijven, laat zij zich in herinnering brengen: ‘Zeg haar, dat ik wel zie dat ballingen eer vergeten worden dan zij vergeten.’ Een nog zekerder middel om zich bij de vrienden in voortdurend aandenken te houden dan de briefwisseling, vond Maria in het trouw waarnemen van de velerlei commissies harer prachtlievende kennissen. Immers in deze dagen der zoo dikwerf overdreven voorgestelde oud-Hollandsche zuinigheid, was het reeds mode de artikels van weelde en smaak uit Parijs te ontbieden; aan een vrouw zoo knap en zuinig als Mejufvrouw de Groot, droeg ieder gaarne de zorg voor zijne aankoopen op; hare brieven zijn vol van soms zeer piquante bijzonderheden omtrent de modeartikels, die de voorname Hollandsche familles uit Parijs bestelden. De prijzen, die zij besteedden, zijn hoogst aanzienlijk, vooral als wij de veranderde geldswaarde in aanmerking nemen. Voor den heer Huygens, om iets te noemen, kocht Maria een behangsel en eenige stoelen voor achthonderd gulden; voor haar broeder, den rentmeester van Zeeland, franje om aan een behangsel te zetten voor omtrent twee honderd gulden. - In haar ijver om zich door dienstbetoon vrienden te maken, neemt zij zelfs voor oude vijanden bestellingen op zich, voor de Vrouwe van Hautain, bij voorbeeld, en voor de Vrouwe van de Voorde, ‘twee van onze beste vrienden (zegt zij lagchende); doch ik zal voor haar zoowel mijn best doen als voor iemand anders.’ | |
[pagina 435]
| |
En om de zaken van haar man te bezorgen, en met eigen oogen van nabij te zien hoe zijn kans op terugroeping staat, maakt de moedige vrouw meer dan eens de in dien tijd lastige en gevaarlijke reis naar Holland. Naar aanleiding van een dier reizen noemt haar de Groot, in een latijnschen brief aan een geleerden vriend, mijne Ulysses in japon, Ulysses meus stolatus; - gansch geen vleijende benaming, want hij ontleent ze aan niemand anders dan aan Caligula, die gewoon was de oude Livia, de sluwe en kloeke gemalin, aan wier leiband keizer Augustus in zijn ouderdom geloopen had, dus te betitelen. Maar de Groot meende het zoo kwaad niet, en dacht zeker niet aan de heerschzucht van Livia, zelfs minder aan de manmoedigheid van den Homerischen held, dan aan diens jaren-lange zwerftogten en aan de levenswijsheid, die hij daarbij had opgedaan: - qui mores hominum multorum vidit et urbes. Maar wij zijn geneigd de vergelijking nog iets verder uit te strekken dan Grotius ze bedoelde. Nu hij ons aan den gang gebragt heeft, gaan wij ons de ondernemende vrouw onwillekeurig als wat al te mannelijk verbeelden. Het bevreemdt ons niet als wij haar bij zekere gelegenheid hooren uitroepen: ‘dat ik een man ware! ik zou den prins zelve gaan spreken.’ Was het niet maar het uiterlijk van den man, dat haar ontbrak? En zelfs haar uiterlijk was forsch genoeg. De kardinaal de la Valette, toen hij haar voor het eerst als ambassadrice in den hofcirkel van St. Germain in het oog kreeg, kon niet nalaten aan de jonge dame die naast hem stond te vragen, wie toch die beer was, die daar bij de koningin zat? ‘Mijne moeder,’ kreeg hij ten antwoord, want bij ongeluk was het Cornelia de Groot, aan wie hij zijn onbeleefde vraag gedaan had. - Die beerengestalte maakt de vergelijking met den breedgeschouderden Ulysses nog wel zoo treffend. Haar eersten togt naar Holland ondernam Maria nog bij het leven van prins Maurits, in 1624, toen de Groot in beraad stond naar Denemarken te verhuizen. Een der doeleinden van hare reis was met de vrienden te overleggen of het raadzaam scheen de hoop op terugkeer te laten varen en vreemde dienst te zoeken, en of dan de dienst van Denemarken de voorkeur verdiende. Wij weten reeds dat de vrienden het geheele plan ontrieden. - De bijzonderheden van hare reis en haar verblijf in Holland verhaalt Maria | |
[pagina 436]
| |
zelf in een reeks van brieven aan de Groot; zij zijn niet zonder belang voor de kennis der zeden van den tijd. Als ik niet vreesde te veel van het geduld mijner lezers te vergen, ik zou er genoeg van hebben meê te deelen. Van Holland uit houdt de waakzame huisvrouw nog steeds het oog op haar gezin en haar huishouden. ‘UE. moogt Monsieur van der Meer wel eens te gast nooden, maar laat Elsje haar best doen om wel te trakteren, als gij iemand noodt.’ Het ontgaat haar niet dat het tijd wordt voor het inmaken van een en ander te zorgen, en zij laat de Groot hare bevelen dienaangaande aan Elsje overbrengen: ‘Ik wilde wel dat Elsje eens naar jufvrouw Anna Chrestien ging, en haar verzocht dat zij eens op een briefje wilde stellen, hoe men aprikozen, pruimen, persiken, druiven, appelen en peren konfijt..... Ik wilde ook dat Elsje aan jufvrouw Anna of aan jufvrouw Ottemans of aan jufvrouw Tilenus, die gij best vindt, verzocht voor mij drie of vier pond suiker te konfijten aan kersen en evenveel aan pruimen, en bijaldien de aprikozen wel te krijgen zijn, wilde ik wel dat zij er acht of tien flesschen konfijte...... - Vergeef mij dat ik u met deze beuzelingen moeijelijk val, maar UE. zal meê eten.’. Hoe verrassend is het Maria van Reigersbergh en Elsje van Houwening, die twee heldinnen der overlevering, over het inmaken van pruimen en aprikozen in besprek te zien. Die goede Elsje had wel eens gewigtiger diensten bewezen dan haar hier worden gevergd. Zij was, om haar aandeel aan de verlossing van haar heer, bijna een historisch persoon geworden; de beroemde Jeannin had haar willen zien, en haar vriendelijk toegesproken. Eerlang huwde zij den dienaar-secretaris van de Groot, Willem van Velde, dien zijn meester in de regtsgeleerdheid onderwezen en tot advokaat bekwaam gemaakt had; met dezen trok zij naar Holland, en leefde daar in een stand ver boven dien waartoe zij geboren scheen. Haar opvolgster, Femme, was niet kwaad, maar toch niet zoo vertrouwd als zij, en naar den zin van Mejufvrouw de Groot veel te rijkelijk. Bij een latere afwezigheid houdt de zuinige huismoeder niet op met klagen aan de Groot: ‘mij dunkt dat Femme al wat grof | |
[pagina 437]
| |
gaat; schrijf mij eens hoe veel zij alle weken verdoet.’ ‘UE. dient Femme wel te zeggen dat het al te grof toegaat; dat het niet bestaan en mag, het is al te veel; zeg het haar vrij.’ - Hadt gij u Grotius wel ooit voorgesteld zijne trouwe Femme onderhoudende over het al te hooge weekboekje, of zijne hooghartige gade zorgende voor den voorraad gekonfijte vruchten? Het is de verdienste dezer vertrouwelijke brieven dat zij ons den held en de heldin voor oogen stellen als gewone menschen, zonder dat zij ophouden van karakter en geest buitengewoon te zijn. Het hoofddoel van Maria's reis was het lossen van de helft der verbeurd verklaarde goederen, als aan haar in het bijzonder toekomende. Dat zij een zoo regtmatigen eisch eerst vijf jaren na de veroordeeling van haar man met goeden uitslag kon instellen, bewijst hoe partijdig in den eersten roes der overwinning het regt in Holland bedeeld was. Thans was de partijschap merkelijk bedaard, en zonder veel moeite kreeg Maria wat haar toekwam terug. Dat kwam den ballingen, bij het ongeregeld ontvangen van het pensioen, uitmuntend te pas. En het vriendschappelijk onthaal dat zij op haar reis overal vond, niet alleen bij hare bloedverwanten in Zeeland en te Delft, maar ook bij hare oude vrienden in den Haag, te Rotterdam, te Amsterdam en elders, deed de hooghartige vrouw niet veel minder genoegen dan het winnen van haar proces. Zij zag met eigen oogen dat de overwonnen partij nog leefde en krachtig was, en haar man niet had vergeten. Ook Neef, onder die benaming duidden de remonstranten Frederik Hendrik aan, was jegens de Groot even welgezind als voorheen. Zijn broeder Maurits kwijnde weg, en zou weldra voor hem plaats maken. Allen, die zij sprak, waren van oordeel dat de Groot den loop der gebeurtenissen bedaard te Parijs moest afwachten, en niets nieuws bij de hand nemen. Bemoedigd keerde zij derwaarts terug. Een half jaar later stierf Maurits eindelijk, en Frederik Hendrik volgde hem in zijne hooge waardigheden op. Met blijde hoop begroetten de remonstranten den nieuwen stadhouder; wij kunnen ons voorstellen in hoe opgewonden stemming de Groot zijn brief van gelukwensching schreef, dien hij den prins heimelijk ter hand liet stellen. Nog na zijne ontvlugting had hij blijken van welwillendheid van den prins ontvangen: dat deze hem helpen wilde scheen | |
[pagina 438]
| |
ontwijfelbaar; dat hij het voortaan zou kunnen, was niet minder zeker. Want het stadhouderschap, nu Frederik Hendrik het aanvaardde, had iets anders te beteekenen, dan zoo als Maurits het, tot op het jaar 1618, had bekleed. De coup d'état van dat jaar had wel oogenschijnlijk de bevoegdheid en den werkkring des stadhouders onveranderd gelaten, maar inderdaad de grenzen zijner magt onbepaald uitgebreid. Het was een eigenaardigheid der gebrekkige regering van de republiek, dat de invloed van elke staatsmagt niet zoo zeer van de haar toegekende regten afhing, maar veelmeer van haar eigen zedelijk gewigt en van de omstandigheden waaronder zij werkte. Nu eens de tegenstand van Holland gebroken was, nu Maurits op de ondersteuning der predikanten en der gereformeerde gemeente rekenen kon, was hij inderdaad de souverein van het land, al heette hij nog steeds de dienaar der Staten. Had Maurits de heerschucht gekoesterd, waarvan hij beticht was, hij had zich zonder moeite tot landsheer kunnen opwerpen. Onverantwoordelijk was in 1618 de gelegenheid verzuimd om den regeringsvorm der republiek, over wiens gebreken zoo dikwerf geklaagd was, eens voor altijd te verbeteren. De tijdsomstandigheden waren zoo gunstig als men ze wenschen kon. De eenheid van de Nederlandsche kerk, die zich zoo onweêrstaanbaar had doen gelden, zou de pogingen tot naauwere vereeniging der gewesten in het staatkundige, als zij maar welberaden en ernstig gemeend waren, stellig bevorderd hebben. Tot eminent hoofd der vereenigde provinciën was Maurits als van zelf aangewezen; zijn partij trekken voor de godsdienst der meederheid verzekerde hem de liefde en den bijstand van het meerderdeel des volks; niets liever had de gemeente gezien dan Maurits aan het hoofd van den staat. De stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, de eenige die met Maurits eenigermate had kunnen mededingen, was kinderloos, een boezemvriend en een innig vereerder van Maurits. Hij zou dezen zeker niet in den weg hebben gestaan. Niets dan de lust ontbrak Maurits om stadhouder der Unie te worden. Had hij zich deze waardigheid met een toereikende magt laten opdragen, dan had men nevens hem een raad van state, overeenkomstig de plannen die reeds bij het onderhandelen over het bestand te berde waren gebragt, | |
[pagina 439]
| |
met uitgebreiden maar wel afgebakenden werkkring kunnen instellen; een algemeene, op eenparigen voet te heffen, belasting kunnen invoeren; een nationaal geregtshof boven de provinciale hoven kunnen vestigen; en ten laatste, hetgeen niet het minst wenschelijk was, de benoeming der vroedschappen gedeeltelijk althans aan de gezeten burgerij kunnen toevertrouwen. Dan ware de staat in de goede rigting gebragt, waarin hij zich voortaan zonder schokken zou hebben voortbewogen. Maar er waren redenen die deze schijnbaar zoo natuurlijke en bijna noodzakelijke hervorming onmogelijk maakten. De overwinnaars wilden de revolutie doen doorgaan voor een restauratie. Zij wilden niet erkennen dat Oldenbarnevelt en de Staten van Holland, overeenkomstig de bepalingen der Unie en volgens de antecedenten sedert 1588, wettelijk hadden geregeerd, en dat de verwarring, waarin 's lands zaken onder dat regeringsstelsel vervallen waren, minder nog de regenten dan het stelsel zelf veroordeelde: dat het dus nog noodzakelijker was van regeringsvorm dan van regeringspersonen te veranderen. Neen, het was den raddraaijers der omwenteling, den Aerssens, den Manmaeckers en huns gelijken, niet om verbetering van het staatsbestuur, maar om zegepraal over hunne vijanden te doen. Oldenbarnevelt en de zijnen moesten de schuld alleen dragen: de regeringsvorm was goed genoeg als hij maar eerlijk en goed werd nageleefd. Zoo werd de weinig schuldige grijsaard omgebragt, en de veel schuldiger regeringsvorm onveranderd in wezen gehouden. De omwenteling betrof personen, niet het stelsel; daarom kon zij op den duur niet baten. Hoeveel beter, hoeveel billijker ware het geweest de staatsregeling te hervormen en de staatsdienaars, die zich met het verouderde stelsel al te zeer vereenzelvigd hadden, wel van het bewind te verwijderen, maar niet boven hun misdrijf te straffen. Zoo als de zaken stonden, erfde thans Frederik Hendrik de onbepaalde magt die Maurits bezeten had. Waartoe zou hij die gebruiken? Het was bekend, dat hij en zijne moeder de partij der remonstranten in de kerk en die van Oldenbarnevelt in den staat hadden voorgestaan. Uytenbogaert zoowel als de Groot hadden na hun val nog bewijzen van goedgunstigheid van den prins ontvangen. Natuurlijk wachtten beide partijen dat de nieuwe stadhouder | |
[pagina 440]
| |
trachten zou zijne vrienden weêr de overhand te bezorgen. Zoo gemakkelijk zou dat niet gaan; want die thans in de regering zaten zouden niet zonder tegenstand wijken, en de kerkelijken waren magtig genoeg om de verkregen voordeelen te verdedigen. Maar hun overmoed na de zegepraal had reeds velen, die hen vroeger hadden aangehangen, van hen vervreemd. Amsterdam vooral, dat in 1618, door zich af te scheiden van de meerderheid der Staten, zoo beslissend tot de omwenteling had meêgewerkt, was tot inkeer gekomen en begreep dat het, tegen zijn belang, geholpen had om den storm te verwekken, die, zoo als Vondel zegt, het groote schip van Holland had doen stranden. Reeds maakte het zich gereed de rol op zich te nemen, die het anderhalve eeuw vervuld heeft, die van leider der anti-stadhouderlijke partij. In de vroedschappen der andere steden waren de remonstrantschgezinden ook niet weinig in getal, want velen, die, om hun rang te behouden, zich bij de heerschende kerk hadden gevoegd, waren in hun hart onveranderd gebleven. Dus, zoo de stadhouder een tegenomwenteling bedoelde, kon hij op een aantal medehelpers staat maken. Wel had hij de gereformeerde gemeente en hare predikanten, de ijverigste helft der bevolking, tegen zich, maar deze had eerst de bovenhand gekregen toen de stadhouder zich aan haar hoofd had geplaatst. Die den prins voor zich had, zegt een tijdgenoot, had de generaliteit, de geheele magt en de militie van den staat voor zich. Als Frederik Hendrik even vastberaden handelde als Maurits voorheen, had hij goede kans van te slagen. Zijne eerste daden schenen de verwachting te bevestigen, die men van hem had. Van der Myle, de schoonzoon van Oldenbarnevelt, in 1618 uit de ridderschap gezet en uit den Haag gebannen, keerde, zoodra Maurits overleden was, in de residentie terug, en werd zelfs bij de begrafenis genoodigd en overeenkomstig zijn vroegeren rang behandeld, ofschoon de Staten-Generaal daartegen tijdig waren opgekomen. Hogerbeets werd op verzoek zijner kinderen uit Loevestein ontslagen, en ging zijne laatste dagen op het huis ter Weer bij Wassenaar in vrede doorbrengen. Nog beter voorteeken voor de Groot: de broeder van zijn echtgenoot, Nicolaas van Reigersbergh, werd door gunstige verkiezing van den stadhouder, raadsheer in den Hoogen | |
[pagina 441]
| |
Raad, tot ergernis der contra-remonstranten. De Groot was voor zich zelven eveneens vol hoop, en stelde reeds een ontwerp van bevrediging op, dat hij voornemens was aan het oordeel van Frederik Hendrik te onderwerpen, waarbij de in 1618 afgezette regenten hersteld en met de toen in hun plaats benoemde gelijk gesteld werden. Hij zelf dacht zijne nog onvervulde plaats van pensionnaris van Rotterdam op nieuw in te nemen; want naar de vreemde gewoonte van dien tijd, was hij voor zijn leven aangesteld en onafzetbaar, zoodat hij zelfs aanspraak maakte op het salaris gedurende de jaren, welke hij buiten zijn toedoen verhinderd was zijn post waar te nemen. Maurits, die niet onverbiddelijk op de Groot gebeten was geweest, had steeds de Rotterdamsche vroedschap het benoemen van een nieuwen pensionaris afgeraden; en als nu de nieuwe stadhouder duidelijk te kennen gaf, dat hij de terugroeping van den vlugteling verlangde, zou Rotterdam, althans zoo meende de Groot, niet dralen hem zijn ambt op nieuw toe te vertrouwen. Maar niet lang bleef het uitzigt zoo schoon. De eerste daden van den prins en de verdere bedoelingen, waarvan men hem verdacht hield, verontrustten en ontstemden de bovendrijvende partij, en zij uitte haar misnoegen en haar argwaan heftig; de predikanten waarschuwden de gemeente, en klaagden over het slap uitvoeren der plakaten; de opgeruide gemeente stelde zich hier en daar oproerig aan. Een request om vrijlating der gevangene remonstrantsche leeraars, hoewel door den stadhouder aanbevolen, werd door de Staten ter zijde gelegd. De prins zag dat hij te snel en te ver was gegaan, en ging niet voort op den ingeslagen weg. Hij nam een onpartijdiger houding aan. Natuurlijk werd hij daarover van zijne voormalige vrienden hard gevallen; zij maakten hem uit voor ondankbaar en zelfzuchtig; zij herhaalden het oude: stel op prinsen geen vertrouwen. En de naïve Aitzema, die al wat zelfzucht en baatzucht is natuurlijk vindt, twijfelt er niet aan, dat de prins, die om zijn verleden de vriend der remonstranten was, door zijn tegenwoordig, onzijdiger gedrag de contra-remonstranten zocht te believen, ‘ten einde van beide partijen gelijkelijk te worden aangebeden.’ Dat er heerschzucht en eigenbaat bij Frederik Hendrik in het spel waren is niet onwaarschijnlijk - welk mensch durft zich beroemen uitsluitend | |
[pagina 442]
| |
door goede drijfveeren bewogen te worden? - en de prins was meer op magt en invloed gesteld dan zijn voorganger. Maar zeker is het, dat hij toch ook uit betere beweegredenen handelde, dan Aitzema begrijpen kon. Het hoofd van een staat heeft andere verpligtingen dan een onderdaan. Hij mag niet naar zijne persoonlijke sympathiën, hoe eervol die zijn, zijne daden rigten; hij moet het staatsbelang bovenal in het oog houden. Dus wat aan Frederik Hendrik bij het leven zijns broeders had vrijgestaan, het kiezen en begunstigen van de partij der remonstranten, werd hem door zijne ambtspligten thans verboden. Hij mogt geen partijhoofd wezen; hij was het eminente hoofd van den staat. Bovenal moest hij trachten de noodlottige partijschap uit te dooven, die het land zoo diep in rouw gedompeld had; maar het tegendeel zou hij te weeg brengen, als hij de onderliggende partij in het oogloopend voortrok. Een verzoening, zoo als de Groot beraamd had, waarbij de afgezette regenten, alle te zamen, in hunne waardigheid werden hersteld, was ondoenlijk. Zij zou een openlijke veroordeeling van den coup d'état zijn geweest, en in de oogen der menigte was deze nog altijd een gelukkige en roemrijke gebeurtenis. Wat er van zulk een maatregel te wachten was, liet zich afleiden uit hetgeen te Amsterdam gebeurde, waar een vrijzinnige regering tegen den wil der contra-remonstrantsche burgerij een verzoenende staatkunde volgde. Daar herhaalden zich de tooneelen van 1618; de predikanten twistten op den kansel, en klaagden elkander bij de gemeente aan; de gematigde vonden steun bij de regering, de regtzinnige ruiden de gemeente tegen de regering op; de regering bande de oproerige leeraars uit de stad; de gemeente trok voor deze partij. De verwarring werd zoo groot, dat de stadhouder ten laatste tusschenbeide moest komen. En, zijne persoonlijke voorkeur verloochenende, besliste hij, in vorm althans, meer ten voordeele der contra-remonstrantsche meerderheid dan van zijne eigene vrienden; hij begreep dat het handhaven van rust en vrede zijn eerste pligt was.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 443]
| |
Om die te bewaren vermeed hij voortaan al wat aanstoot geven kon; de remonstranten bleef hij begunstigen, maar zonder vertoon. De plakaten tegen hen werden niet afgeschaft, in tegendeel op onweêrstaanbaren aandrang der predikanten op nieuw afgekondigd; maar het uitvoeren er van vermeed hij, zoo veel de omstandigheden gedoogden. De gevangene leeraars werden niet vrijgelaten, maar, toen zij ontvlugt waren, niet opgezocht. De ballingen, die heimelijk het land binnen slopen en zich schuil hielden, werden niet bemoeijelijkt. Van de afgezette regenten kwamen de meest gematigde allengs weêr in de regering. Van de raddraaijers der omwenteling werden de hevigste en minst aanzienlijke, Manmaecker bij voorbeeld, ongevoelig teruggeschoven. Het karakter der nieuwe regering was gematigdheid en verzoening. Gaarne had de prins ook de Groot weêr in het vaderland teruggezien. Hij sprak meermalen zeer vriendelijk over hem tegen den raadsheer Reigersbergh. Hij liet hem vermanen zich met Aerssens, die thans als gezant te Parijs was, te verzoenen. Want Aerssens was een man van veel invloed en van onverdachte gehechtheid aan de beginsels van 1618; met zijne medewerking was er voor de Groot wel wat te doen. Maar Aerssens had tot den val van de Groot meêgewerkt; de Groot begreep dat hij den eersten stap tot verzoening niet doen kon, en de ander, die de Groot niet noodig had, voelde zich daartoe nog veel minder geneigd. Overal stond aan de Groot zijn zelfgevoel in den weg. Hij wilde niet, gelijk Episcopius en Uytenbogaert en andere zijner lotgenooten, het vaderland, waar hij zoo aanzienlijk geweest was, binnensluipen, en zich verbergen als een misdadiger. Hij wilde evenmin door zijne houding als door zijne woorden zich schuldig verklaren. Des noods was hij bereid zijn ambt te laten varen. Maar met opgerigten hoofde en met fiere borst, als een onschuldig verongelijkt man, wilde hij in het land wederkeeren. Daartoe mogt Frederik Hendrik hem niet behulpzaam zijn, althans niet zoolang het vuur der tweedragt nog smeulde. De Groot was, na den dood van Oldenbarnevelt, na het uitgeven der ‘Verantwoording,’ de vertegenwoordiger zijner partij. Door hem terug te roepen zou de stadhouder het land in beroering brengen, en niets winnen dan dat hij een oud vriend van dienst was. Hij benam den balling de hoop niet op | |
[pagina 444]
| |
een betere toekomst, maar voor als nog onthield hij zich van alle poging in zijn belang. De Groot bleef, als te voren, ambteloos te Parijs. Treuriger werd daar zijn toestand, en zijn stemming neêrslagtiger, hoe verder de tijd verliep. Zoolang Maurits leefde, had een ieder gedacht dat hij terstond na diens dood teruggeroepen en in zijn rang hersteld zou worden. Die meening had hem te Parijs in eer gehouden. Maar nu eindelijk de voorziene regeringsverandering had plaats gegrepen zonder hem te baten, zag men hem als een voor goed afgedankt staatsdienaar aan, en begon hem als zoodanig te minachten. De Groot gevoelde zich vooral als regent en staatsman; nu moest hij ondervinden dat men hem alleen om zijne geleerdheid waardeerde. Hij raakte hoe langer hoe meer op den achtergrond. Daartoe werkte de nieuwe staatkunde, die Frankrijk sedert de verheffing van Richelieu volgde, insgelijks mede. De kardinaal, in plaats van met Spanje te heulen, zoo als zijne voorgangers gedaan hadden, vatte de staatkunde van Hendrik IV weêr op, en trad de heerschzucht van het huis van Habsburg overal in den weg, in Italië, in Duitschland en Nederland. Dat veranderde plotseling de verhouding van Frankrijk tot de partijen in de republiek. Zoodra de kardinaal de vriendschap met Spanje verbroken had, kon hij op de welwillendheid van Maurits en de Staten-Generaal rekenen. Maurits, die het ondersteunen van den maréchal d'Ancre tegen de weêrspannige rijksgrooten had afgekeurd, was terstond bereid den roomschen prelaat tegen de Hugenoten van Rochelle, geloofsgenooten en van ouds bondgenooten der geuzen, met schepen bij te staan; hij begreep dat eerst de Hugenoten tot ondergeschiktheid moesten gebragt worden, voor Frankrijk tegen Spanje in het veld kon treden. Nog veel stelliger Franschgezind betoonde zich, na Maurits dood, Frederik Hendrik. Wat was er nu Richelieu, voortaan met de regering der republiek in verbond, aan den armen magteloozen balling gelegen? Wat gaf hij er om wie van beide partijen in 1618 de regtvaardigste zaak had voorgestaan? Toen de Groot zijn eerste gehoor bij hem had, en uitweidde over het onregt dat hem was aangedaan, had hij geantwoord: ‘dat in materie van staat de zwakste altijd ongelijk moest hebben.’ Een gezegde dat de gewetenlooze staatkunde van Richelieu uitnemend karakteriseert. Dus, | |
[pagina 445]
| |
nu het gebleken was dat de Groot tot de zwakste partij in de republiek behoorde, had hij in de oogen der Fransche regering ongelijk, en hij werd vergeten. Om zijne letterkundige verdiensten alleen behield hij aanspraak op het hem toegelegde jaargeld. Is het te verwonderen, dat de Groot zich onder die omstandigheden aan zwaarmoedigheid en wrevel overgaf? Hij was door het minste blijk van minachting ligt geraakt; hoe menigmaal moet hij zich nu aan de koelheid zijner Hollandsche vrienden en aan de veronachtzaming der Fransche bewindslieden geergerd hebben. De hoop op Frederik Hendrik, waarin hij zoo lang geleefd had, was teleurgesteld; de uitkomst, die hem als nabij was voorgespiegeld, weêr onbepaald verschoven. Afwachten was al wat zijne vrienden hem aanrieden, en wat hij zelf geraden achtte, al ging het hem aan het hart zijne beste levensjaren dus doelloos te zien voorbijgaan. Niet zonder medelijden kunnen wij in zijne brieven de diepe neêrslagtigheid bespeuren, die hij wel poogt te verbergen, maar soms onwillekeurig verraadt. Ook de brieven van Maria van Reigersbergh getuigen van een moedeloosheid, die zij niet belijden wil, maar niet geheel kan ontveinzen. Op een brief van haar broeder, die haar, zonder reden, met de heugelijke verandering sedert den dood van Maurits geluk had gewenscht, antwoordt zij aldus: ‘.......UE. neemt de dingen heel anders dan ze zijn, of ten minste zou mij gaarne zulks persuaderen........ Gij zegt, dat de oppermedicijn (Frederik Hendrik) goed is; ik geloof voor een gedeelte, ja, maar of hij alles wil bijbrengen dat de ziekte vereischt, daaraan twijfel ik zeer. Er is veel aan gelegen dat men de ziekten zoekt te genezen terwijl het tijd is; anders raken de zieken wel in een tering, en is er geen helpen meer aan....... En geloof niet dat het haastigheid of ongeduld is, dat mij zoo doet spreken, maar overmits de tijd nu daar is, waarop wij zeven jaar of daaromtrent gewacht hebben, en waarvan men mij altijd zoo veel goeds verzekerd had; anders zouden wij hier niet gebleven zijn, want hier is niet te doen of men moet te mis gaan; en dan is het nog onzeker genoeg; en wij zijn niet van meening dat te doen. Ik zal tot besluit zeggen, dat bijaldien onze Neef niet van plan is iets te | |
[pagina 446]
| |
doen, dat hij ons dan evenveel ongelijk doet als de ander (Maurits) ons gedaan heeft.’ Slechts zelden klaagt Maria zoo openhartig; meestal doet zij zich tevredener voor dan zij is, want zij is veel te trotsch om zich door anderen te laten beklagen. Bij het minste vertoon van medelijden, rigt zij zich fier, bijna beleedigd, op, en spreekt in bewoordingen als deze: ‘Ons ontbreken geen aanbiedingen; wij behoeven met ons zelven niet verlegen te zijn. Ik voor mij vraag zoo weinig naar Holland, als Holland naar mij vraagt. Laat ze woelen zoolang totdat zij suizelen. Het beste voor ons ware dat Neef ronduit zeide dat wij daarop (op terugroeping) niet moesten denken. Wij zouden in dat geval al lang een besluit genomen hebben; maar als men meent dat wij tot een besluit komen, toont men dat men het niet gaarne heeft.’ Twee jaren verliepen er op die wijs in vruchteloos uitzien; ten laatste besloot Maria nogmaals naar Holland te reizen, om de vrienden, die zich stil hielden, aan te wakkeren, om den staat van zaken zelve op te nemen, en, naar zij dien bevinden zou, eindelijk tot een afdoend besluit te geraken. Buitendien vereischten de belangen van haar man dat zij ze in persoon ging behartigen. In zoover was ten minste de partijschap bedaard, dat er op een zuivere regtspraak te rekenen viel, en de verbeurdverklaring der goederen van de Groot was zoo regtstreeks in strijd met de privilegiën geweest, dat er gegronde hoop bestond die nu nog vrij te krijgen. De voorregten van Rotterdam zoowel als van Delft vergunden den poorters de confiscatie van hun goed tegen een vaste som van zestig of tachtig ponden af te koopen. Daarop hadden de veroordeelden van 1618 zich beroepen; maar de partijdige regters hadden beslist, dat die privilegiën in zake van majesteitschennis niet gelden konden, en, hoewel in het vonnis van geen majesteitschennis gewaagd werd, hadden zij een jaar later, opzettelijk daartoe bijeengekomen, verklaard, dat het toch hunne meening geweest was de veroordeelden aan de misdaad van gekwetste majesteit schuldig te spreken. Zoo bleven de verbeurdverklaarde goederen onder beslag. Maar | |
[pagina 447]
| |
de vrouws-helft, wij hebben het gezien, was reeds voor eenigen tijd ontslagen. Sedert was ook aan de kinderen van Hogerbeets toegestaan huns vaders goed, krachtens de privilegiën, te lossen. Een soortgelijken eisch ging Maria nu instellen. Na een lang slepend proces werd hare vordering haar toegewezen; de bekende welwillendheid van den stadhouder kwam haar daarbij te stade. Toch mogt de Groot hoogmoedig zich beroemen: ‘ik heb er niet om verzocht, ik heb er niemand voor te danken.’ Overigens was de toestand, waarin Maria Holland vond, geenszins bemoedigend. Het was het jaar 1627, juist de tijd waarop de weêrzin der bevolking tegen de verzoenende staatkunde, die sedert den dood van Maurits gevolgd was, zich luide deed hooren. De synode, in het voorjaar bijeengekomen, klaagde bitter over het slapen der plakaten tegen de remonstranten, en, gesteund door het onmiskenbare misnoegen der gemeente, noopte zij de Staten tegen hun zin die plakaten op nieuw af te kondigen. Tegen de Groot bepaaldelijk was de bevolking nog even sterk ingenomen als te voren. Nicolaas van Reigersbergh, wiens vertrouwelijke briefwisseling met zijn zwager door een ongelukkig toeval aan den dag kwam, werd daarover, als over verstandhouding met den vijand, lastig gevallen, en ontging met moeite de regtsvervolging, die hem de menigte overwaardig keurde. Wat baatte het, bij dien zoo levendigen volkshaat, dat vele regenten gunstig voor de Groot gezind waren, en dat de prins hem van dienst wilde zijn, als het behoudens de rust van het land mogelijk was? De brieven van Maria aan haren man gloeijen van toorn over de stemming, die zij bij het volk en vooral bij de geestelijken waarneemt: ‘Wat er in de synode gebeurd is zult gij uit uws broeders schrijven verstaan. In de vergadering van de Staten van Holland gaat het genoegzaam op rollen. God wil het land bewaren, want het is in een ellendigen stand. Hebben de predikanten Vlaanderen doen verloren gaan, het schijnt dat zij nog van hetzelfde humeur zijn, alzoo zij vast hun best doen om Holland van gelijke te doen, hetgeen velen vreezen dat gebeuren zal..... Wat mij belangt, ik zeg het met een opregte meening, dat zij veel gelukkiger zijn | |
[pagina 448]
| |
die er uit zijn, dan die zich met zulk een onordelijke regering moeten moeijen.’ Geen wonder, dat zij er onder zulke omstandigheden niet aan denken kon uit naam van haar echtgenoot eenig verzoek tot de Staten te rigten, ofschoon men algemeen geloofde dat zij daartoe was overgekomen, en hare vrienden haar aanspoorden het te doen. Zij begreep dat elk verzoek, hoe ook gesteld, voor een verootmoediging zou worden uitgekreten, en toch misschien, als niet ootmoedig genoeg, zou worden afgewezen; in dat geval kon het niet anders of de mislukte poging zou de Groot in de oogen der vreemdelingen verlagen, en het hem moeijelijk maken in vreemde dienst een goeden post te krijgen. Dus van verzoeken mogt niets inkomen. Wat de Groot verlangde was niet veel, maar hij stond er op dat hem dit ongevraagd en uit eigen beweging door de Staten verleend werd. Hij wenschte dat zij, op voorstel van den stadhouder of van eenige stad, een resolutie zouden nemen, waarbij hem het land werd opengesteld en een ieder gelast hem ongemoeid te laten. Meer verlangde hij niet; op een staatsbediening maakte hij geen aanspraak. Maar ook niet de minste voorwaarde kon hij zich laten welgevallen. Al stond er maar in de resolutie: ‘dat de sententie gelaten werd die ze was,’ dan, verklaarde Maria, zou haar man liever nooit, dan krachtens zulk een besluit, het vaderland wederzien. Dat het onmogelijk was, bij de tegenwoordige opgewondenheid des volks, een resolutie, als de Groot verlangde, te nemen, kon Maria niet ontkennen. Aan den anderen kant verwierpen de vrienden haar voorstel niet voor altijd. De slotsom was dat Maria op zich nam haar echtgenoot te overreden nog een jaar geduld te oefenen en te wachten; na dien tijd zou het hem vrijstaan zich in dienst eener vreemde mogendheid te begeven. Er bestond voor den balling maar ééne kans op een terugroeping, zoo als hij ze wenschte: indien de invloed van den stadhouder, ten gevolge zijner roemrijke krijgsbedrijven, zoo toenam dat hij, zonder vrees voor tegenstand, een voorstel van die strekking bij de Staten kon indienen. En gelukkig, nog eer Maria te Parijs was weêrgekeerd, had de prins het sterke Grol, onder het oog van het vijandelijk leger, weggenomen; een glansrijk wapenfeit, dat hem in de oogen | |
[pagina 449]
| |
van zijn krijgsvolk en van de natie niet weinig verhief. Om, van zijne zijde, een bewijs van gehechtheid aan het vaderland te geven, besloot de Groot de inneming van Grol in een Latijnsch geschiedverhaal te vereeuwigen; zulk een verheerlijking van Holland's roem zou een geschikte aanleiding wezen voor den stadhouder en de Staten om den verbannen burger terug te roepen. Met zorg stelde hij zijne beschrijving in keurige taal; in sierlijken druk en met gravuren verrijkt gaf hij haar in het licht; in den brief, waarmeê hij een exemplaar aan den overwinnaar deed toekomen, uitte hij de hoop: ‘dat de nakomelingen, om de regte regering van het land en het beleid van krijgszaken wel te verstaan, geene andere historie behoeven zouden dan die van de regering van Zijne Excellentie.’ De zinspeling op de ‘regte regering van het land,’ was niet te miskennen. Maar de prins liet niets van zich hooren. Eer de ‘Belegering van Grol’ was uitgegeven, was het jaar waarin de Groot beloofd had nog geen vreemde dienst te zoeken, verstreken; toch bleef hij wachten. De prins had het beleg voor 's Hertogenbosch geslagen. Nam hij die vesting, waaraan de republiek zoo onwaardeerbaar veel gelegen was, dan zou hij zich daardoor zulk een aanspraak op den dank des volks verwerven, dat hij, zonder zijn gezag te wagen, alles voor zijne vrienden doen kon wat hij begeerde: ‘dan zou het met volle zeilen gaan,’ voorspelden aan Maria hare vrienden. Frederik Hendrik nam de geduchte vesting, na een der merkwaardigste belegeringen die onze krijgsgeschiedenis heeft aan te wijzen. Zijn invloed steeg gedurig; hij werd magtiger in de republiek dan zijn vader of zijn broeder ooit geweest waren. Begeerde hij ernstig de terugroeping van de Groot, zonder twijfel kon hij die thans doordrijven. Maar hij bleef zich stil houden. Zoo vast de balling besloten was niets te vragen, zoo vast besloten schenen de Staten en de stadhouder ongevraagd niets te vergunnen. Bitter wordt de taal waarin de zoolang teleurgestelden zich beginnen uit te laten. De Groot geeft de schuld aan de overdreven inschikkelijkheid der regenten, die de oproerpredikende geestelijken en de domme menigte, die hun aanhangt, naar de oogen zien. Hij, de burger-aristokraat van voor 1618, schimpt op de volksregering, zoo als hij de oligarchie noemt, nu zij op den wil des volks meer acht | |
[pagina 450]
| |
geeft dan naar zijn oordeel betaamt; een volksregering, zegt hij met beter reden, zal in Holland altijd een predikantenregering zijn, want de groote hoop hoort meer naar de geestelijkheid dan naar zijne wettige overheden. Omdat hij de volksmeening blind en dom acht, zou hij zonder haar te ontzien willen regeren. Hij had niet veel geleerd sedert den staatkundigen misgreep, die hem en zijne partij ten val had gebragt. In de brieven zijner vrouw hooren wij nog meer over de flaauwheid der vrienden dan over de onverzoenlijkheid der vijanden en de onverdraagzaamheid der regtzinnigen klagen. Het is in Maria van Reigersbergh natuurlijk dat zij van angstvalligheid en beschroomdheid een afkeer heeft. ‘Ik zie wel (schrijft zij aan haar broeder) dat vijf of zes harde vijanden meer kunnen doen dan twintig flaauwe vrienden. Mijn man zal den nakomelingen tot een exempel strekken.’ Zij twijfelt er niet aan of de terugroeping zou zonder weêrstand kunnen geschieden, ‘als mijnheer de prins het ernstig meende, en geholpen werd door degenen die zeggen dat zij aan de Groot denken, en die willen dat wij gelooven zullen dat zij onze vrienden zijn.’ ‘Voor mij, (zoo schrijft zij voort) ik weet niet wien ik het wijten zal, mijnheer den prins, of die dagelijks met hem omgaan, omdat zij hem niet ronduit zeggen waar het op aankomt. Elk wil wèl met de prinsen staan en daardoor worden vele zaken bedorven. Dat is niet de prinsen beminnen, hen in alles te volgen. Men moet hun somwijlen zeggen waar het op staat; anders gelooven zij dat hetgeen zij doen zoo behoort, en dat men daarmeê wel te vreden is.’ Die laatste aanmerking was bepaaldelijk tot haar broeder, aan wien zij schrijft, gerigt. Zij had reden hem zijne al te groote omzigtigheid te verwijten. Hij behoorde tot die voorzigtigen, die, voor zij iemand een groote dienst bewijzen, naar alle zijden rondzien of zij daarmeê misschien zich zelven eenige ondienst zouden doen. Hij beantwoordt hare klagten en verwijten met zeer goedkoope troostredenen, en rekent haar voor dat zij en de haren, wel bezien, nog onder de gelukkigste stervelingen behooren. | |
[pagina 451]
| |
‘Ik weet niet (schrijft zij hem weêrom) waar gij het van daan haalt dat wij van de gelukkigsten zijn. Mij dunkt, als anderen dat geluk hadden, het hun niet smaken zou. Mijn meeste geluk bestaat daarin, dat ik mij naar alles voegen kan; doch daarom gevoel ik toch het ongelijk ons geschied, dat niet gering is.’ Al weêr verloopen er jaren zonder eenige beterschap aan te brengen, zonder eenig uitzigt op verbetering te openen. Het ongeduld van Maria is steeds klimmende. ‘Zoo kan het langer niet blijven,’ schrijft zij aan haar broeder, in 1631. ‘Als gij alles wel overlegt, zult gij toestemmen dat wij reden hebben om een besluit te nemen, en te gaan waar wij de rest van ons leven zullen eindigen.’ Het besluit, waarop zij doelt, was gewigtig: de Groot zou, ongeroepen, naar Holland terugkeeren, niet heimelijk gelijk Uytenbogaert gedaan had, maar openlijk, ten aanzien der natie, als een die zich geen schuld bewust is en geen straf te duchten heeft. Wilden hem zijne medeburgers op die wijs niet ontvangen, dan was alles met hen afgedaan; hij zou den ondankbaren den rug toekeeren, en elders een vaderland gaan zoeken, dat hem wist te waarderen en zijner waardig was. In alle geval zou hij uit den staat van besluiteloosheid, die met den dag ondragelijker werd, verlost zijn. Zijne vrienden te Parijs meenden dat dit koene plan niet bij hem, maar bij zijne huisvrouw was opgekomen. Wij zijn geneigd te gelooven dat zij gelijk hadden. Maria, de onvermoeide, reisde vooruit, om, eer de Groot den beslissenden stap waagde, nog eens met eigen oogen den toestand des lands en de kansen der beraamde proeve op te nemen. Het tijdstip scheen haar goed gekozen. De kerkelijke partij had zich door haar overmoed niet alleen vele regenten, maar ook een aanzienlijk deel der gemeente tegengemaakt. Amsterdam was geheel omgekeerd, en even scherp tegen haar gekant, als het in 1618 voor haar geweest was. Frederik Hendrik beschermde de remonstranten, zoo veel hij zonder gevaar vermogt, tegen de uitvoering der plakaten; hier en daar hielden zij reeds, zonder bemoeijelijkt te worden, hunne godsdienstoefening. De predikanten waren uit Loevestein ontvlugt, en men zocht ze op een wijs die toonde dat men voorhad ze niet te vinden. | |
[pagina 452]
| |
Maria vond vooral te Rotterdam de burgemeesters en de vroedschap welgezind, zelfs boven verwachting. ‘Ik verwonder mij (schrijft zij aan haar man) dat ik die lieden zoo gematigd vond...... Meest allen zeiden mij: “wij wenschten mijnheer Grotius hier, wij zouden hem wel van doen hebben.” Een van de burgemeesters zeide mij: “ik wenschte mijnheer Grotius hier ware, hij weet wel hoe dat geschieden kan. Ik kan dat zoo niet zeggen. Alles zou wel gaan als hij maar hier was.” Hij wilde zeggen: waarom komt hij niet? Vele anderen zeggen hetzelfde.’ Toen zij met zoo goede berigten, en zelve zoo hoopvol, te Parijs terug was gekomen, aarzelde de Groot niet langer; hij ging de proef nemen van wier uitslag zijn volgend levenslot afhing. Hij nam openlijk afscheid van den koning, die hem met de gewone welwillendheid behandelde, van zijne vrienden, die hem niet zonder bezorgdheid zagen vertrekken. Over zee begaf hij zich naar Zeeland, en, zonder zich daar op te houden, verder naar Rotterdam. Daar gaf hij aanstonds kennis van zijn aankomst aan den voorzittenden burgemeester. Ook aan den stadhouder gaf hij er schriftelijk berigt van. Hij vertoonde zich in het openbaar. Zoo als Maria het uitdrukte, hij wilde niet in het land als in een stille gevangenis binnenkomen. Wij kunnen zijn gedrag niet afkeuren; immers het was bijna een noodzakelijk gevolg van de houding, die hij na zijn gevangenschap had aangenomen. Hij, die geen schuld had willen, had mogen belijden, kon door zich schuil te houden, zich niet als schuldig aanstellen. Maar, aan den anderen kant, kunnen wij ligt begrijpen dat de tegenpartij, die hem teregt veroordeeld en ingekerkerd achtte, verontwaardigd was over zoo verregaande onbeschaamdheid. Een ontvlugt misdadiger, die door het uitgeven van een eerroovend geschrift zijn schuld nog verzwaard had, durft zich in het land vertoonen niet alleen, maar zelfs de regering nog tarten door haar aan te dienen dat hij er is! Hem op die wijs te laten begaan, was hem een vrijbrief te geven en zijn vonnis als onregtvaardig te niet te doen; het was de omwenteling van 1618 tot schande te maken. De Groot moest wel verblind zijn, als hij geloofde dat de bewerkers | |
[pagina 453]
| |
en vrienden dier omwenteling haar dus zonder slag of stoot zouden opgeven, en hem ongemoeid in het land laten. Voor zijne vrienden was zijn komst een bron van moeijelijkheden. Het kon niet anders, of zij moest den storm weêr opwekken, dien zij met zooveel moeite tot bedaren hadden gebragt. Weinigen voelden zich geroepen dien te trotseren, alleen om een oud, half vergeten vriend in zijn hoogmoed te stijven. Zij gaven hem goeden raad, maar dien hij niet kon opvolgen, van zich stil te houden en niet te vertoonen. Toen Frederik Hendrik zijne terugkomst vernam, zeide hij: ‘als ik Grotius moet wegjagen, zal hij nog lang in het land blijven;’ en daarmeê drukte hij juist uit wat hij zich voorgenomen had in dit geval te doen. Hij zou niets tegen, maar ook zoo goed als niets voor de Groot ondernemen. IJverig waren alleen de vijanden van de Groot. Van den kansel werd de gemeente in beweging gebragt; de bange regenten sloegen die waarschuwing niet in den wind. De Gecommitteerde Raden, in wier collegie de geest van 1618 nog leefde, schreven aan de vroedschap van Rotterdam, dat het verblijf van de Groot binnen hare stad, ‘in vilipendentie van de publieke autoriteit,’ niet anders dan tot nadeel van het land verstrekken kon. De raadpensionaris verwittigde de Staten, die op het punt stonden van bijeen te komen, van de Groots terugkeer, als van een gewigtig feit. Het was te voorzien dat daarover in de aanstaande vergadering een harde strijd zou gevoerd worden. En hoe die zou uitvallen was naauwelijks onzeker, als men lette hoe een ieder, de stadhouder, Reigersbergh, de Rotterdamsche vroedschap, alle voorweten van zijn komst ontkenden. Inderdaad onder de Staten waren Amsterdam, Rotterdam en Delft en de ridderschap de eenigen die zich nog voor de Groot beijverden, maar in mindere mate dan Haarlem, Leiden, Alkmaar en Enkhuizen tegen hem. Deze weigerden zelfs over eenige andere aangelegenheid te helpen besluiten, voor de zaak van de Groot en van de voortvlugtige predikanten naar hun genoegen afgedaan zou zijn. Na een heftige discussie dreven de vijanden van de Groot het door, dat den officieren van justitie werd aangeschreven naar den vlugteling te zoeken en hem in hechtenis te nemen. De baljuw van Rotterdam ontving deze aanschrijving natuurlijk ook, en, hoewel hij zocht om niet te vinden, achtte de Groot het toch geraden naar het magtiger Amsterdam | |
[pagina 454]
| |
de wijk te nemen, en daar de eindbeslissing, die de Staten in hunne eerstvolgende bijeenkomst moesten nemen, af te wachten. Die beslissing was nog harder dan hij gevreesd had; een premie van tweeduizend gulden werd uitgeloofd aan hem die, als hij na tien dagen nog in het land werd aangetroffen, in handen der justitie zou overleveren, en een boete van vijfhonderd gulden werd gedreigd tegen die hem verborgen zou houden. Als reden van deze resolutie werd onder anderen opgegeven dat hij gewaagd had in te keeren ‘zonder dat bij of van wege denzelven aan de Staten eenig vertoog of verzoek was gedaan.’ Dat toonde duidelijk genoeg wat de Groot had moeten doen, wat hij nog moest doen, wilde hij in het land blijven wonen. Zijne vrienden smeekten hem dat hij althans hun veroorloven zou een verzoekschrift ten zijnen behoeve aan te bieden. De drossaart van Muiden ontwierp er een, zoo gesteld dat de eer van de Groot er niet in verkort scheen. Maar hij wilde er zelfs niet van hooren. De hardnekkigheid zijner vijanden verhardde hem ook; aan zulke onverzoenlijken wilde hij niet toegeven; ‘hij wilde geen pardon, noch half, noch vierde part, noch achtste part van pardon; hij wilde wel vergeven die hem misdaan hadden.’ In die stemming verliet hij het land, met meer wrok en bitterheid in het hart dan toen hij uit Loevestein ontvlugtte. Toen vertrouwde hij op zijne vrienden, die hij nu meest alle koel en flaauw had bevonden; toen rekende hij op Frederik Hendrik, die hem nu had verlaten; toen was de toekomst nog hoopvol, nu was alle hoop verdwenen. Van Holland spreekt hij voortaan als van zijn ‘gewezen vaderland.’ Er moeten jaren voorbijgaan, eer hij zonder hartzeer aan den eens zoo dierbaren geboortegrond en aan zijne oude vrienden denken kan. Na een zoo geruchtmakende miskenning wilde hij niet naar Parijs in zijn oude ballingschap teruggaan. Hij vertrok naar Hamburg, en schreef vandaar aan de Fransche regering, dat hij zich verpligt rekende, nu hij zich elders gevestigd had, voor het hem toegelegde pensioen te bedanken. Zijne echtgenoote brak het huishouden op, en kwam over Holland, waar zij nog een en ander te beschikken had, zich bij hem voegen. Uit zijne brieven, in dien tusschentijd geschreven, blijkt hoe treurig hij zich alleen gevoelde, hoe reikhalzend hij naar zijne Maria uitzag. Zij | |
[pagina 455]
| |
bewaarde hem door haar nooit verwonnen moed voor volslagen moedeloosheid; zij wees hem op de toekomst, als zijn blik al te zeer op het troostelooze heden gevestigd was. ‘Mijne vrouw (schrijft hij aan Vossius) leeft bij den dag, in de hoop op betere tijden; intusschen verloopt het leven, de tijd vervliegt, en tevens, vrees ik, de uitzigten die zich nu en dan opdoen. Het is droevig zoo lang aan het onzekere te hangen.’ Hoe scherp steekt bij de kleinmoedigheid van den man de kloekheid der vrouw af! ‘Wij hopen haast ons wel te stellen (schrijft zij aan haar broeder Nicolaas). Van daag, nadat wij uw brief ontvangen hebben, zijn wij zoo tevreden geweest als ooit. Geloof mij, wij zullen dat ondankbare Holland wel vergeten, die niet waard zijn dat hun God zulk een man geeft. Al die hem kennen hebben hem lief. Hij is al te deugdelijk voor hen. Gij moogt wel gelooven dat er tegenwoordig zes verschillende plaatsen zijn, waarover hij aangesproken is, van welke de minste beter is dan het pensionarisschap van Rotterdam in eer en salaris. Bekommer u niet om ons. Wees zoo wel tevreden als wij, zoo zal het u niet kwellen.’ Bedrieg ik mij, of is deze opgeruimdheid meer gemaakt dan welgemeend? Er straalt in den brief weêr dezelfde afkeer van beklaagd te worden door, dien wij vroeger bij Maria opmerkten. Zij gevoelt zich sterk genoeg om ook deze wederwaardigheid te dragen. Het was anders treurig genoeg met haar en haar gezin gesteld. Het gemis van het pensioen, dat wel ongeregeld, maar toch betaald werd, was niet gering te achten, te meer daar de opvoeding der kinderen gestadig kostbaarder werd. Het leven te Hamburg was eentoonig, op verre na zoo gezellig niet als te Parijs. De Groot miste er zijne geleerde vrienden en hunne welvoorziene boekerijen. In betrekkelijke werkeloosheid sleet hij er den tijd; geen zijner groote werken dagteekent van zijn verblijf te Hamburg. Ook zijne vooruitzigten waren geenszins zoo schoon als Maria ze beschreef. Van de zes plaatsen, die zij voorgaf dat hij krijgen kon, waren er vijf òf onaanneemlijk, òf niet op eervolle voorwaarden te krijgen. Inderdaad, de trotschheid van de Groot maakte | |
[pagina 456]
| |
het moeijelijk een ambt te vinden, dat hij zijner waardig keurde. Als wij den aard zijner talenten nagaan, en letten op hetgeen hij goed en minder goed verrigt heeft, zullen wij, geloof ik, tot de slotsom komen, dat hij geboren was om aan een universiteit - en waarom niet bij voorkeur aan de universiteit te Leiden - hoogleeraar te wezen. Dat zijne geleerdheid zijn staatkunst verre te boven gaat, dat hij als schrijver duurzamer roem verworven heeft dan als pensionaris of gezant, zal wel niemand ontkennen. Maar met een volslagen gebrek aan zelfkennis, zoo als men bij uitnemende geleerden niet zelden aantreft, versmaadde de Groot den werkkring, waartoe hij geschikt was, en haakte naar een staatkundige loopbaan, waarvoor zijne talenten veel minder berekend waren. Toen hem in Denemarken een goed bezoldigd professoraat werd aangeboden, schreef hij aan zijn vader, dat zulk een post aan te nemen hem om de waardigheid, die hij bekleed had, weinig paste. Toen eenige jaren daarna Amsterdam zijn Athenaeum Illustre oprigtte, en er aan dacht Vossius en Barlaeus als hoogleeraren aan te stellen, schreef Maria van Reigersbergh aan haar broeder: ‘als die van Amsterdam mijn man ontboden en hem maakten - curateur, zij weten niet hoeveel voordeel hun dat zou kunnen doen.’ En als beweegreden gaf zij op, hetgeen zeker tot aanbeveling van een professor, maar veel minder van een curator verstrekken kon: ‘dat er Polen en Duitschers jaar en dag te Parijs gebleven waren alleen om soms een uur met hem van hun studie te mogen spreken.’ Wat zij er bijvoegt kenmerkt den aristocratischen trots van de Groot niet minder: ‘Die vreemdelingen wilden dan daarvoor geschenken geven, maar wij verkozen die volstrekt niet te ontvangen. Als mijn man niet was die hij is, hij zou zooveel geld winnen als hij zelf zou verlangen.’ Er schoot derhalve niets over, dat goed genoeg was om door den verbannen Hollander aanvaard te worden, dan een staatsambt in vreemde dienst. Maar weinige regeringen schenken zulke posten aan vreemdelingen weg, en allerminst aan iemand als de Groot. De roomsche mogendheden konden hem natuurlijk niet gebruiken, en de protestantsche moesten zwarigheid maken iemand aan te nemen, die aan een der magtige protestantsche staten - want | |
[pagina 457]
| |
dat begon de republiek reeds te worden - mishagen moest. Daaruit volgt dat wij van de zes plaatsen, waarop Maria doelde, vijf kunnen uitdoen. Één vorst was er, die door het meesterstuk de jure belli ac pacis zoo hoogelijk voor de Groot was ingenomen, dat hij hem, niettegenstaande zijne verbanning uit Holland, gaarne in zijne dienst wilde hebben, Gustaaf Adolf van Zweden. Het jaar, waarin de Groot zich te Hamburg kwam nederzetten, het jaar 1632, was allergewigtigst voor de wereldgeschiedenis. De dertigjarige oorlog, in Duitschland uitgebroken op hetzelfde tijdstip waarop Oldenbarnevelt gevallen was, duurde nog onverflaauwd voort. De opstand der Bohemers tegen het huis van Oostenrijk, waarmeê de krijg aanving, was spoedig gedempt geweest, maar had de reactie tegen het protestantisme, al sedert jaren voorbereid, aan den gang gebragt; de ijverigste protestantsche vorsten waren onderworpen, de overige gedurig van naderbij bedreigd. In dien nood had Christiaan van Denemarken, aan het hoofd van den Neder-Saksischen kreits, den kamp voor de reformatie en voor zijn eigen grootheid tegen den overmoedigen vijand gewaagd, maar ongelukkig; zijn neêrlaag had het protestantisme nog dieper ten onder gebragt. Intusschen was Frankrijk, dat sedert den dood van Hendrik IV door tweespalt met zich zelf bezig en magteloos gehouden was, onder de ijzeren hand van Richelieu tot eendragt genoopt, en magtig geworden om aan den oorlog in Duitschland, die een algemeen Europesche werd, en geheel Europa aan de overmagt van het Oostenrijksche huis dreigde te onderwerpen, deel te nemen. Reeds had Richelieu den Deenschen koning opgezet en geholpen; na diens neêrlaag zocht hij een anderen voorvechter, en hij vond Gustaaf Adolf, dien tot nog toe alleen een oorlog met zijn erfvijand Polen verhinderde, uit eigen beweging, den Duitschen protestanten te hulp te snellen. Door een wapenstilstand tusschen hem en Polen te bemiddelen, gat hij den Zweedschen koning de handen vrij, en verder ondersteunde hij hem met geld. Zoo kon de protestantsche held den heiligen oorlog beginnen, waarnaar zijn hart verlangde; twee jaren waren hem genoeg om de kans te doen keeren, den keizer en de roomsche ligue te vernederen, een groot protestantsch verbond te vormen, en het uitzigt | |
[pagina 458]
| |
te openen op een volkomen zegepraal van de protestantsche beginsels in Duitschland. Zoo stonden de zaken, toen de Groot Holland vaarwel zeide; hij wist toen, dat de koning van Zweden er aan dacht hem in zijne dienst te nemen. Maar kort nadat hij zich te Hamburg gevestigd had, keerde plotseling de loop van den krijg, en tevens de levensloop waarop hij had mogen rekenen: de Zweedsche held vond den dood op het slagveld van Lutzen. De Groot werd door dien slag dubbel getroffen; zijne bijzondere teleurstelling verdween bij den algemeenen ramp. Hij zag de verslagenheid, waarin Noord-Duitschland bij het vernemen van dat ongeval verviel. Hij behoefde zijne gewone scherpzinnigheid niet, om te voorzien dat het protestantsche verbond, thans zonder hoofd, uiteen zou vallen; dat de eenige mogendheid, berekend om Oostenrijk in toom te houden, en bij gevolg het protestantisme en de vrijheid van Europa te bewaren, Frankrijk was, door Richelieu bestuurd; en niet zonder weêrzin zag hij van dien gewetenloozen staatsman het lot van Europa afhangen. Dus beangstigd door de onzekerheid waarin de groote belangen der menschheid verkeerden, en buitendien gekweld door de onzekerheid van zijn eigen toekomst, bragt hij twee treurige jaren te Hamburg en op het land, in de nabijheid der stad, door. Wel wist hij, en het was hem een troost en een roem bij zijne veelvuldige vernedering (ik gebruik zijne eigene woorden), dat de groote koning, toen hij, als bij goddelijke ingeving zijn levenseind voorziende, aan de zijnen nog velerlei bevelen gaf, ook geboden had hem, de Groot, in dienst van Zweden te nemen. Maar Oxenstierna, de kanselier, die na het sneuvelen des konings diens plaats bekleedde, had het met de groote staatszaken te druk om terstond aan de Groot te denken. Eerst in 1634 ontbood hij hem naar Frankfort, waar hij vertoefde, en, na een onderhandeling van zeven maanden, droeg hij hem den post op van Zweedsch gezant bij het hof van Frankrijk. Geen gewigtiger, geen eervoller ambt had zich de eerzuchtigste staatsman kunnen wenschen. Aan de zamenwerking van Zweden en Frankrijk was het lot van Europa verbonden; de toekomst van Zweden hing af van de verhouding waarin het tot zijn bondgenoot geplaatst zou wor- | |
[pagina 459]
| |
den. Welk een magtigen invloed kon de gezant, die tusschen beide hoven bemiddelen zou, hierop uitoefenen! Dat de Groot, een vreemdeling, een balling, tot zulk een post werd uitgekozen, was een schitterend eerbewijs, een erkenning zijner verdiensten, die hem evenzeer moest streelen als zij zijne vijanden mishaagde en ergerde. Met natuurlijke zelfvoldoening gaf hij van zijne verheffing aan de Staten en aan den stadhouder kennis. Zijn voorspoed had den wrok tegen zijn ondankbaar vaderland verzoend, en hij verklaarde zich bereid het te dienen, zooveel zijne nieuwe betrekking hem vergunde. Aan die van Rotterdam diende hij zijn ontslag als pensionaris in; nu eerst achtte hij zich uit hunne dienst ontslagen, en zonder aanspraak op het salaris aan zijne bediening verbonden. Tien jaren heeft de Groot als Zweedsch gezant te Parijs geresideerd. Wat hij als zoodanig verrigt heeft behoort meer tot de geschiedenis van Europa dan tot zijne levensgeschiedenis en die zijner echtgenoote. Zeer uiteenloopend zijn de oordeelen, die tijdgenooten en nakomelingen over zijne verdiensten als ambassadeur geveld hebben: sommigen verheffen hem als een der grootste diplomaten van alle tijden; anderen maken hem tot niet veel beter dan een geleerden beuzelaar. Zoo als meestal, zoo schijnt ook hier de waarheid in het midden te liggen. De Groot was een middelmatig gezant, gelijk er velen geweest zijn. Had hij zich door zijne geschriften geen naam gemaakt, hij zou als ambassadeur met den grooten hoop zijner ambtgenooten onopgemerkt voorbij zijn gegaan. En het kan ons niet verwonderen. Want in een gezant worden geheel andere eigenschappen vereischt dan die de Groot aan den dag had gelegd. Al de geleerdheid, die hij boven de gewone beschaving der mannen van de wereld bezat, kwam hem in zijn nieuwe loopbaan zelden of nooit te pas. Integendeel, zijn lust tot studie, die bijna hartstogt geworden was, moest hem dikwerf aftrekken van zijne minder aangename beroepspligten. Hetgeen men van hem verhaalt, dat hij gewoon was, als hij met andere gezanten in de antichambre op gehoor bij den koning of den kardinaal wachtte, zich met een Grieksch testament of eenig ander geleerd boek af te zonderen, is natuurlijk een zot verzinsel. Maar dat hij dikwerf op zijn kamer zat te studeren, als een echt diplomaat, een Avaux bij voorbeeld, aan het uitvorschen en intrigue- | |
[pagina 460]
| |
ren zou geweest zijn, gelooven wij gaarne. Eveneens kwam hem de onbuigzaamheid, die hij door zijne lotgevallen had aangeleerd, en die hij als een deugd eerbiedigde, in zijne ambassade kwalijk te pas. Hij heeft menigmaal het hoofd gestooten, waar een behendig gezant, langs bijwegen, zijn doel gemakkelijk bereikt zou hebben. En de eerlijkheid, die de Groot niet alleen bezat, maar ten toon droeg, kon hem ook niet dan schaden in een tijd toen de diplomatie, om de woorden van een geestig man te gebruiken, hoofdzakelijk bestond in de vervoeging door alle tijden en op alle wijzen van het werkwoord: ik bedrieg. Buitendien, in het belang van Zweden, moest hij vooral met de Fransche regering en de Hollandsche gezanten op goeden voet staan, en de Hollandsche gezanten waren persoonlijke en staatkundige vijanden van hem, die hij van den beginne verdacht hield; den kardinaal en zijne onderhoorigen verachtte hij vooral in het eerst, en hij zelf was om zijne stroeve en schoolsche vormen en zijn eerlijk gevoel van eigenwaarde bij den kardinaal niet gezien. Zoo kunnen wij ons niet verwonderen, als wij bevinden dat hij in zijne onderhandelingen doorgaans ongelukkig is geweest; dat Frankrijk en Zweden spoedig verkozen buiten hem om te handelen, zoodat zelfs zijn naam niet eens voorkomt in de mémoires de Richelieu; dat zijne brieven opgevuld zijn met klagten over miskenning. Want nog een hoedanigheid, die wij niet verhelen mogen, bezat de Groot in hooge mate: hij was ijdel op zijn hoogen rang en ligt geraakt. Kort na zijne verheffing schrijft hij aan zijn ouden vader, dien hij geen hoop heeft meer in dit leven te ontmoeten, en hij troost hem over zijne afwezigheid met de opmerking, dat hij nu een veel hooger ambt bekleedt dan hem, als hij in Holland gebleven was, ooit had kunnen te beurt vallen. En als iemand hem het eerbetoon, aan zijn rang verschuldigd, onthoudt, toont hij zich daarover ten hoogste verstoord. Het is waar, en wij mogen het tot zijne verontschuldiging bijbrengen, in zijn tijd was de etiquette van meer belang dan nu, omdat allen er belang in stelden: de mogendheden waren niet tevreden met invloedrijk te zijn, zij wilden het ook schijnen. Doch zoo ver als de Groot ze dreef trokken haar slechts weinigen. Het is bedroevend in zijne brieven aan den kanselier zoo onafgebroken te hooren klagen over allerlei gekibbel om den voorrang tusschen hem | |
[pagina 461]
| |
en zijne ambtgenooten. Een man van zijn geest en zijn karakter zien wij ongaarne in zulke nietigheden verloren. Maar nog meer ontstemt het ons in zijne vertrouwelijke brieven aan vrienden en betrekkingen zooveel over die ijdele titels en hoofsche eerbewijzen te lezen. Brieven uit Holland, van oude bekenden, waarin hij niet met den titel van Excellentie werd aangesproken, ergerden hem. Hij wendde voor in het onthouden van dien titel een poging zijner vijanden te zien om hem, den gezant, tot den rang van resident te verlagen; om de eer van Zweden mogt hij daarin niet berusten. Maar moest hij daarom den aanbevelingsbrief van zijn vriend Barlaeus, omdat er dat ongelukkige ‘Excellentie’ aan ontbrak, ter zijde leggen? Nog erger: een brief van Vondel, die waarlijk de Groot eer genoeg bewezen had, werd om gelijk verzuim eveneens verworpen, een brief van den jongen Hogerbeets ter naauwer nood gelezen. Ten laatste schrijft hij aan zijn broeder Willem: ‘gij zult mij genoegen doen als gij geen Hollanders meer tot mij zendt, want zij schijnen maar te komen om mij oneerbiedig te behandelen; ik heb dezulken niet van noode.’ Zoo ver gaat zijne gevoeligheid, dat hij, een jaar na zijn aankomst te Parijs, ophoudt den kardinaal, aan wien het lot van Europa hangt, te bezoeken, dewijl deze, wegens zijn geestelijke eminentie, zich in zijn eigen hôtel den voorrang boven den Zweedschen ambassadeur aanmatigt, hetgeen de Groot, als vertegenwoordiger eener protestantsche mogendheid, ondragelijk acht. En daar hij buitendien de eer niet geniet, die hij oordeelde dat hem toekwam, stelt hij iets later aan zijne regering voor geen gezant meer te Parijs te houden, en slechts iemand van minderen rang te zenden, die niet gelast zou wezen tot handelen, maar alleen tot hooren. En dat raadt hij op een tijdstip als Zweden den bijstand van Frankrijk niet ontberen kan! Natuurlijk liet Oxenstierna zich tot zulk een dwazen stap niet verleiden. Keeren wij ons tot Maria van Reigersbergh. Uit den tijd van haar verblijf te Hamburg hebben wij geene brieven van haar over. De eerste die volgt na dien wij het laatst aanhaalden, is reeds uit Parijs gedagteekend. Het was haar een groote voldoening met den rang van ambassadrice terug te keeren in de stad, die zij als vrouw van een zoo diep vernederden balling verlaten had. Zij was gelukkig aan het | |
[pagina 462]
| |
Fransche hof te verkeeren, ontvangen te worden bij de koningin, een dochter van het trotsche Habsburgsche vorstenhuis. Zij had meermalen de aangenaamheden van het wonen te Parijs geprezen: ‘dat wij twaalf duizend gulden 's jaars hadden, wij zouden geen betere woning wenschen om plezier te hebben; als ik een koets had was ik liever hier dan in Holland.’ En nu kwam zij in dat bekoorlijke Parijs terug met een jaarlijksch inkomen van niet twaalf, maar twintig duizend gulden, met koets en paarden, prachtiger dan zij ooit had durven wenschen, met een rang die haar aan de edelste dames gelijk stelde. ‘Wij zijn met ons vijven (zoo beschrijft zij haar huishouden), twee edellieden maakt zeven, een staatsjufvrouw acht, de hofmeester en de secretaris, tien..... Wij hebben een groote huishouding, zeventien boden in de keuken. UE. (het is haar broeder Nicolaas, tot wien zij deze voorname aanmerking rigt) UE. weet niet wat moeite men met de bedienden heeft... Wij maken onze rekening te verteren wat men ons geeft. Als wij kunnen toekomen, is het ons genoeg.’ Maar dat was juist de zaak, het toekomen ging bezwaarlijk. Het tractement van den ambassadeur werd, in den ongeregelden oorlogstijd, niet beter uitbetaald dan vroeger het pensioen van den balling. En de zoo veel zwaarder lasten maakten het uitblijven der baten des te gevoeliger. De financiële zorgen waren even nijpend als voorheen, en het was Maria alweer die ze te torschen had. Eens is zij zelf naar Holland getrokken om van den daar woonachtigen betaalmeester althans eenige afrekening te verkrijgen. ‘Die alle dagen vier, vijf en twintig menschen te voeden heeft en te onderhouden, een kostelijk huis, koets en paarden, en drie zonen buiten 's huis, heeft genoeg te doen. Geloof dat ik werk genoeg heb eer ik ieder het zijne bezorg. Mijn hoofd doet er mij somwijlen zeer van. Ik ben een tijd lang niet wel geweest. Ik ben sedert een maand vijfmaal gelaten. Mijn bloed was zoo kwaad dat er vrees was voor een zware ziekte; doch ik hoop dat het nu geen nood heeft: het laatste bloed was beter. Ik doe al wat ik kan, om mij | |
[pagina 463]
| |
op te houden. Ons huishouden kan mij niet wel missen. Ik mag niet sterven; het zou de ruïne van onze kinderen zijn. Maar God ziet daar niet altijd op.’ Geen benijdbaar lot is het dat ons hier wordt geschilderd, en geen tevredenheid spreekt in deze woorden. Meer pligtgevoel dan lust om te leven straalt er in door. En die stemming was niet voorbijgaand. In alle brieven van later tijd heerscht dezelfde sombere toon. De wereldsche grootheid had ook Maria van Reigersbergh geen geluk aangebragt. ‘Wat is ons geheele leven geweest? Niets dan kwelling en droefheid; en als wij den geest niet sterk hadden, en als wij niet zagen dan op het tijdelijke, hoe hadden wij al de kwellingen kunnen weerstaan? Het gaat in het achtste jaar dat wij hier zijn in den staat waarin wij zijn. God weet hoeveel distelen en doornen dat er in gevonden worden, en dat om den ijdelen titel en den soberen kost.’ Hoe nietig, hoe kleingeestig wordt bij dit zoo diep gevoelde hartzeer, het behagen dat de Groot in dien ijdelen titel schept, en zijne zorg dat hem dien titel niemand, zelfs Vondel niet, onthoude. Met Maria hebben wij deernis; zij was ongelukkig, en wat het bedroevendst van al is, de tijd en de tegenspoed hadden op haar karakter ongunstig gewerkt. Haar kloekheid was in hardheid overgegaan, de vrouwelijke teerheid, de moederlijke zachtheid waren vervlogen. Tegenover hare zonen, die niet te best oppasten, toont zij zich streng, strenger dan menig vader. Zij wekt onze bewondering als zij in haar jeugd haar man tot moedig pligtbetrachten aanspoort, maar als wij haar thans haar zoon, te midden van het krijgsgevaar, tot dapperheid hooren aanzetten, verwonderen wij ons meer dan wij bewonderen. ‘Wij hooren dat de Hertog (Bernhard van Weimar) u haast een cornette zal geven, zoo hij ziet dat gij couragie hebt. Doe uw best om het te toonen. Wat is een man zonder couragie!’ In den mond eener Spartaansche moeder zou zulk een | |
[pagina 464]
| |
opwekking misschien niet ongepast zijn, maar een Christenmoeder betaamt het den krijgsmoed harer kinderen eer te matigen dan aan te vuren. Doch in het algemeen, de toon van Maria tegen hare zonen is hard en onaangenaam. Het opschrift van hare brieven is gewoonlijk niet meer dan: ‘zoon;’ het slot: ‘ik zal blijven uw moeder.’ En de brieven zelve bevatten geen woord van moederlijke liefde, van hartelijke deelname in het lot der kinderen. Tot pligtvervulling, tot werkzaamheid, tot zuinigheid worden zij opgewekt, een enkele maal tot godsvrucht, maar in den toon die een harden voogd zou passen, niet in die liefdevolle taal eener moeder, die zelfs het gemoed van den verloren zoon kan roeren en tot bekeering bewegen. Wij mogen daarom Maria niet hard vallen; in de deugden, die wij in hare jeugd bewonderden, lag de kiem van de eigenschappen die ons thans mishagen; de levensloop, die haar werd aangewezen, moest juist het krachtige, het harde van haar karakter bovenmatig doen uitkomen. Haar noodlot had haar aandacht van de vrouwelijke bezigheid, van de moederpligten, op staatszaken en financiële beslommeringen afgetrokken; geruimen tijd waren de kinderen uit hare armen en hare oogen verwijderd geweest. Met diep gevoel zegt zij eens aan haar broeder: ‘de zwarigheid, die ons de Hollanders hebben aangedaan, voelen wij meest in onze kinderen.’ Het oudste der kinderen was een meisje, Cornelia, de lieveling haars vaders, die in haar zijn evenbeeld aanschouwde. Zij had reeds de gevangenschap harer ouders gedeeld, zij deelde ook in hunne ballingschap. Toen zij opgroeide en huwbaar werd was het een der zorgen van hare moeder, hoe zij nog ooit in de vreemdelingschap een huwelijk zou doen dat harer waardig was. Maria van Reigersbergh spreekt daarover meermalen vertrouwelijk in de brieven aan haar broeder Nicolaas. Wat zij zegt is te karakteristiek voor den tijd en voor haar zelve, om het hier niet over te nemen. ‘Wat de dochters aangaat, wij kunnen ze hier niet uithuwelijken dan aan katholieken, en, om een goed huwelijk te doen, moeten zij een man nemen die bejaard is. Als wij ons daartoe konden verstaan, geloof ik dat er wel wat voordeel te doen zou zijn. Nog onlangs is mij gevraagd, op last van een persoon die zeer veel | |
[pagina 465]
| |
goede qualiteiten heeft, en onder andere zeer rijk is, of wij wel van meening waren Cornelia aan een katholiek uit te huwelijken. Ik antwoordde dat wij ze liever aan een van de religie zouden geven. Verschillenden hebben mij van dien man gezegd dat hij op Cornelia het oog had. Hij is een heel rijk man, maar hij is van uwe jaren en katholiek; anders ware hij een zeer goede partij. Gij zult zeggen, gelijk ik ook zeg, dat zij nog jong is en geen haast heeft, maar gij moet bedenken dat, bijaldien wij van meening waren haar hier uit te huwelijken, zij veel meer waard is met de achttien dan met de vier en twintig. Als de dochters hier over de achttien jaar zijn, minderen zij van dag tot dag.’ De laatste zinsneden zouden wel zoo gepast zijn als er sprake was van een paard of een hond aan den man te brengen, en niet een jonge dochter. De jonge dochter had niet alleen tegen den rijken edelman dat hij katholiek was, maar ook dat hij de jaren droeg van haar oom Reigersbergh. ‘De jaren stonden Cornelia wel wat tegen; zij verbeeldt zich dat oude mannen gewoonlijk wel wat moeijelijk zijn. Zij kent twee of drie oude mannen, die jonge vrouwen hebben, die wat vies zijn. Dat exempel doet haar een tegenzin in de oude mannen hebben.’ Eerst na haars vaders dood is Cornelia gehuwd met een Fransch edelman, den vicomte de Montbas, en met dezen naar Holland, waar hij krijgsdienst genomen had, teruggekeerd. Hare verdere geschiedenis gaat ons thans niet aan. Behalve deze dochter en twee andere die vroeg gestorven zijn, had de Groot drie zonen, wier opvoeding wel wat veronachtzaamd is, daar hunne ouders er zich niet onverdeeld genoeg aan konden toewijden, en zij, om goed onderrigt te genieten, langen tijd buiten het vaderlijk huis gezonden waren. Toen het tijd werd een beroep voor hen te kiezen was de beslissing niet gemakkelijk; immers de meeste kostwinningen waren voor de kinderen van den Hollandschen patriciër te gering; advokaat of soldaat, anders konden zij al niet worden. En de zonen zelve wisten niet regt wat zij wilden. De oudste, Cornelis, was in de regts- | |
[pagina 466]
| |
geleerdheid opgebragt, maar gevoelde meer lust om soldaat te worden. De tweede, Pieter, was voor de zeedienst bestemd, maar verkoos liever advokaat te wezen; hij is de beruchte gezant bij Lodewijk de XIV in 1672. De derde, Dirk, ging met toestemming zijner ouders in krijgsdienst. Het was gedurende den dertigjarigen oorlog gemakkelijk genoeg een officiersplaats te krijgen. - Toen Pieter op twintigjarigen ouderdom tegenzin in de voor hem gekozen loopbaan begon te toonen, schreef hem zijne moeder een brief, die zeker niet van moederlijke teerheid getuigt. Ik wil er slechts eenige regelen van uitschrijven: ‘Zoon Pieter! Uw vader had gewild dat gij een zeereis zoudt ondernomen hebben, omdat hij meende dat gij daardoor best tot advancement zoudt kunnen geworden. Uw oom schrijft echter dat gij gansch tot geen reizen gezind zijt. Wij denken dat het is omdat gij u verbeeldt dat men u dat raadt om u kwijt te zijn. Die u dat hebben wijs gemaakt hebben u geen voordeel gedaan.’ Hoe ongelukkig een gezin, waar de kinderen zoo iets van hun vader en moeder kunnen gelooven! ‘Maar uw oom de Groot schrijft dat gij best zin hebt om in de regten te studeren. Ik denk dat gij meent te doen als vele anderen, den naam te hebben van advokaat, en wel opgepronkt langs de straat te gaan wandelen, en somwijlen de jufvrouwen te gaan bezoeken. Geloof mij, dat is uws vaders meening niet. Zijn meening is dat gij alle drie u zult stellen om geld te winnen en u zelve voort te helpen. Uw vader had uw oudsten broeder geschikt tot de regten; hij zegt dat hij wel wilde dat men hem bekwaam gemaakt had tot de zee. Zie eens wat humeuren! Wat dunkt u? Zouden de kinderen niet best doen huns vaders oordeel en genegenheid te volgen.... Dezen schrijf ik u uit uws vaders naam, die het van mij heeft begeerd.’ Meestal liet de Groot zijne vrouw met de kinderen begaan, en hij keurde goed wat zij beschikte. Slechts zelden zien wij hem een ander plan aanbevelen dan zij ontworpen had. En dan wordt hij niet vriendelijk teregt gewezen. Zoo | |
[pagina 467]
| |
had hij, toen Pieter dan toch advokaat geworden was, gewild dat deze zich, liever dan te 's Gravenhage, te Amsterdam zou vestigen; want Amsterdam, dat hem bij zijn laatste verblijf zoo eervol behandeld had, ging hem na aan het hart; ‘daar alleen,’ oordeelde hij, ‘werd de kranke en kwijnende vrijheid nog gekoesterd.’ Maria, die zich toen in Holland ophield, diende hem schriftelijk op dat advies, als volgt: ‘Gij doet mij nog lagchen, hoe kwalijk het mij lust, als gij zegt dat men Pieter immers naar Amsterdam zou laten gaan wonen. Als UE. iets in het hoofd heeft, geen redenen kunnen het er uitbrengen.... Ik bid u, zet toch die lorren uit het hoofd, dat gij meent dat, als hij maar te Amsterdam is, dat het dan wonderen zullen wezen. Het ontbreekt hem aan geen werk. Gelooft gij mij noch iemand van de mijnen, vraag het aan uw broeder: ik hoop immers dat gij dien wel zult gelooven.’ Er staat boven dezen brief, als van ouds: ‘Allerliefste.’ Maar de toon is niet meer die van vroegere dagen. In den geheelen bundel is er geen brief, die ons zoo ontstemt en tegen de schrijfster inneemt als deze. Hij getuigt van huiselijke oneenigheid, vooral van onmin met de kinderen, waarbij dezen wel niet alleen de schuld zullen gehad hebben. ‘Mij dunkt (schrijft Maria) dat het met de mijnen gaat als men van Spanje zegt: dat het al goed is dat er van daan komt, behalve dat spreken kan; zoo gaat het ook met mij en de mijnen. Al dat er van mij komt is niet kwaad, behalve dat gezegd en geraden wordt. Ik ben altijd nog goed genoeg om voor de kinderen geld bijeen te rapen..... Had ik mij begeven om gouvernante in iemands huis te zijn, en had ik daar zoo vele jaren wel en getrouwelijk gediend, men zou mij meer eere doen, dan men nu doet, daar ik moeder ben.... Mijne intentie is mij van al deze bekommeringen te ontlasten, dewijl ik zoo weinig aanzien bij de kinderen heb, en de bekommeringen te laten aan hen die het commandement hebben.’ | |
[pagina 468]
| |
Het is zeker smartelijk als een moeder zoo moet klagen. Maar wij kunnen de meening niet onderdrukken, dat zij als gouvernante behandeld wordt, omdat zij te veel gegouverneerd en te weinig moederlijk lief gehad heeft. Er zijn gemoederen waarop de tijd zegenend werkt, die met de jaren zachter, aanminniger worden, die den hemelschen vrede reeds aan deze zijde van het graf vertoonen. Zulk een karakter was dat van Maria van Reigersbergh niet. De harde trekken, die het oorspronkelijk kenteekenden, waren door den tijd nog dieper ingegroefd; de vrouwelijke zachtheid, die niet geheel ontbroken had, verdween met het klimmen der jaren. Haar moed om tegenspoed te verduren ontaardde in ongevoeligheid. ‘Als ik aantrekkend was,’ schrijft zij aan haar broeder, ‘ik zou nimmermeer rust hebben.’ Geheel anders ging het met de Groot. Nog altijd was hij ambassadeur van een krijgvoerende mogendheid aan een zeer oorlogzuchtig hof. In zijn huis, zagen wij, ging het zeker niet altijd vreedzaam toe. Maar des te meer hongerde en dorstte zijn gemoed naar vrede. Vrede in kerk en staat, vrede van de Europesche mogendheden onderling had hij altijd vurig gewenscht; die wensch werd meer en meer hartstogt, en nam zijn ziel geheel in. De eenheid der kerk, die de misbruiken der roomsche geestelijken en de onstuimige hervormingszucht van Luther en Calvin verbroken hadden, weer te herstellen, was het levensdoel dat hij voor oogen had. Onafgebroken hield hij zich met de gedachte daaraan bezig, onvermoeid werkte hij tot hare verwezenlijking. Door de ijdelste inbeelding vond hij zich aangemoedigd tot volharden, hij hoopte zoo vurig dat hij het heilige doel nader kwam. De hardste lessen, die de ondervinding hem toediende, de toenemende onverdraagzaamheid in Engeland en elders, verstoorden zijn vromen waan niet. De pligten van zijn ambt nam hij getrouwelijk waar, maar slechts als bijzaak; hij achtte zijne betrekking van gezant een middel, hem van God beschikt, om de goede zaak des te meer te bevorderen. ‘God (schrijft hij aan Camerarius, den gezant van Zweden in den Haag), God heeft mij dit gezantschap beschikt, opdat ik vrij zou kunnen spreken. Zal ik dan in een zoo heilig werk nalatig zijn?’ Talrijk zijn de geschriften in dit tijdvak door hem opgezet, alle strekkende tot hetzelfde doel. Allen ademen | |
[pagina 469]
| |
vrede, en zij wekten niets dan strijd. Want de kerk, waarvoor Grotius dweepte, was steeds de bisschoppelijke, gezuiverd-katholieke kerk der oudheid. De hervormde kerk der zestiende eeuw, naar de nieuwe behoeften van den tijd gesticht, bleef hem vreemd. Geen wonder dat hij een aantal protestantsche bestrijders tegen zich kreeg. Zij betichtten hem van allerlei ketterij, van de ergste die zij bedenken konden, van roomschgezindheid. Maar de Groot stond even ver buiten de beide kerken van zijn tijd, hij leefde in een ideaal, dat hij zich uit de overleveringen der eerste christeneeuwen gevormd had. Van de nieuwere predikers was Erasmus de man naar zijn hart, zijn heilige. Zijn eerste bezoek, bij zijn terugkeer te Rotterdam, had hij aan het in zijn afwezen opgerigte standbeeld van Erasmus gebragt; hij beschouwde zich daartoe als tot een bedevaart verpligt. Maar de kerkhervormers, ‘hen die de misbruiken der kerk door scheuring hadden willen wegnemen,’ schatte hij niet veel hooger dan die de misbruiken bedreven hadden. Merkwaardig zijn de brokstukken uit zijne briefwisseling met zijn zwager over dit onderwerp, ons door van Cattenburgh bewaard; het is opmerkelijk hoe de minst verstandige, de minst gemoedelijke van de twee toch de waarheid het duidelijkst ontwaart, misschien juist omdat hij, de oudheid minder kennende, onbevangener in het tegenwoordige rondziet. Op de klagten van de Groot over de rampen door de scheuring der kerk veroorzaakt, antwoordt Reigersbergh eens zeer juist: ‘De reformatie, het is waar, heeft vele onheilen met zich gesleept; maar waartoe ware zonder reformatie de Christelijke religie niet vervallen? Die de kerk in de kerk wilden reformeren, werden verdrukt. En zonder eenigen buiten de kerk, hadden wij het licht niet dat in de kerk wordt gezien. Maar al die dingen (eindigt hij bescheiden) wee UE. beter.’ Neen, de Groot wist het niet beter. Hij had geen oog op zijn tijd. Te midden van den godsdienstoorlog levende, had hij daarin niet gezien dan strijd tusschen tweeërlei kerkleer en kerkgebruik; hij had niet gezien dat twee levensbeginsels in strijd waren; dat de reformatie meer bedoelde dan het afschaffen van eenige misbruiken, dat zij de stiklucht der | |
[pagina 470]
| |
middeneeuwen, die het leven der Europesche menschheid dreigde uit te blusschen, verdreven had; dat aan hare zegepraal de vrijheid van denken en van spreken, de onmisbare voorwaarde van beschaving en ontwikkeling, die hij zelf zoo beminde, onafscheidelijk verbonden was. Terwijl hij te Parijs gezant was, barstte er in Engeland een nieuwe godsdienstoorlog uit; de puriteinen kwamen in opstand tegen de van roomsche begrippen doordrongen kerk en staat. Had de Groot oogen gehad om te zien, geen leerrijker voorbeeld had hem vertoond kunnen worden. De Anglicaansche kerk was een kerk, zoo als de Groot ze wenschte, naar het model der verre oudheid ingerigt. Haar aartsbisschop Laud, de kleingeestige die niets heeft dat voor hem pleit dan zijn ongelukkig levenseinde, was een begunstiger der hereeniging van roomsch en onroomsch, en om die reden in de schatting van de Groot een eerwaardig, een groot man. Maar wat leerde juist op dit tijdstip de ervaring? Dat die hooggeprezen kerk een dood ligchaam was, waarvan zich de levende krachten der natie met walging afkeerden; dat de uiterlijkheden nietig zijn als geen overtuiging ze bezielt, en dat overtuiging niet zoo verdraagzaam kan wezen dat ze zelfs het meest tegenstrijdige omhelst en lief heeft als zich zelve. De oordeelvellingen van de Groot over die onuitputtelijk leerrijke omwenteling zijn die van een kamergeleerde, niet die van een staatsman die zijn tijd begrijpt. Niet veel juister is zijne beoordeeling van Richelieu. Wij merkten reeds op dat de Groot, om een verzuim van pligtpleging, den staatsman, die Frankrijk en Europa beheerschte, jaren lang niet bezocht. Natuurlijk zijn toch zijne brieven vervuld met de daden van den grooten man, die hij zelf gezien of van ooggetuigen vernomen had. Veel is er nog voor ons uit die brieven te leeren. Die het laatste tijdperk van den dertigjarigen oorlog, dat zijn middelpunt te Parijs, in het kabinet van Richelieu, heeft, grondig wil leeren kennen, mag niet verzuimen de talrijke in het latijn geschreven depêches van de Groot te bestuderen. Maar een juiste beschrijving van de maatregelen, waardoor de kardinaal al de draden van het bestuur in zijn vaste hand bijeengreep, en al de krachten van het rijk te zamen trok en tegen het buitenland keerde, zal hij te vergeefs daarin zoeken. Die Richelieu alleen naar de Groot's berigten beoordeelen zou, zou hem voor niet veel meer dan een gewoon, maar gelukkig | |
[pagina 471]
| |
dwingeland houden. En als het latijnsche grafschrift echt is, dat de Groot gezegd wordt op den kardinaal gemaakt te hebben, is dit het sterkste voorbeeld van zijne kortzigtigheid. ‘De Christenvorsten heeft hij tegen elkander in de wapenen gebragt; het hof heeft hij met zijne nietige creaturen vervuld; met Europa heeft hij zijn spel gespeeld.’ Wie zal beneden zulk een grafschrift den bedwinger van een zelfzuchtigen adel en van weerbarstige Hugenoten, den grondvester van het monarchaal gezag, den overwinnaar der Habsburgsche rijken, den wegbereider van Lodewijk XIV zoeken, zonder wiens tusschenkomst de roomsche staats- en kerkbegrippen welligt het protestantisme in Europa vernietigd hadden? Is het wonder dat Zweden met zulk een bevooroordeeld en onhandig gezant op den duur niet tevreden was? Al sedert jaren liepen er geruchten dat de Groot op het punt stond van teruggeroepen te worden. Zijne vrienden smeekten hem in zijn godgeleerd geschrijf - waaraan zij de ontevredenheid over hem voornamelijk toeschreven - toch omzigtiger te wezen, zich niet zoo open ten gunste van roomsche begrippen en instellingen te verklaren, en den protestanten geen ergernis te geven. Maar hoe kon de Groot zonder zelfverloochening en pligtverzuim dien raad opvolgen? Hij geloofde zich door God geroepen om te spreken; hoe zou hij zwijgen, of anders spreken dan de geest getuigde? Zoo lang de dochter van Gustaaf Adolf minderjarig was, en de kanselier, die hem had aangesteld, voor haar regeerde, bleef de Groot in zijn post gehandhaafd. Maar een der eerste daden van koningin Christina was het zenden van een buitengewoon gezant naar Parijs; en toen de Groot, dien wenk begrijpende, zijne terugroeping verzocht, werd hij terstond eervol uit zijne betrekking ontslagen en naar Stokholm opontboden. Hij ging alleen, zonder vrouw of kinderen; Maria vergezelde op dien tijd haar zieke dochter naar de baden van Spa. Hij nam zijn reis over Holland, en werd er, in het bijzonder te Amsterdam, onthaald en gevierd. Het was het afscheidsbezoek dat hij aan het vaderland bragt. Zijne ouders, vele zijner vrienden vond hij er niet meer; zij waren hem voorgegaan in het graf; hij stond hen spoedig te volgen. Mogen wij in het gunstig onthaal, dat hem geschiedde, een verzoening zien tusschen het vaderland en den lang verstooten zoon, zijne wederopname in de rij der burgers? Het is ons goed het te gelooven. De Groot was te echt Hollander in zijn | |
[pagina 472]
| |
hart om als Zweed te sterven. Te Stokholm werd hij met de onderscheiding bejegend, waarop zijn naam hem aanspraak gaf; een nieuwe werkkring in den staatsraad werd hem aangeboden; maar hij bedankte, hij achtte zich uit de dienst van Zweden ontslagen; en, misschien geraakt over zijn afscheid, dat hem onwaardig scheen, begaf hij zich vrij overhaast naar Lubeck op weg. Waarheen wilde hij verder? Naar Holland terug misschien? Wij weten het niet. Na een stormachtige zeereis en een vermoeijenden togt op een wagen, kwam hij ongesteld te Rostock aan; hij was alleen; hij kon niet voort; hij moest het bed houden. Spoedig voelde hij dat de dood hem naderde. Een Luthersch predikant stond hem bij, en ontving van zijne stervende lippen de betuiging, die zijn geheele leven voortdurend had afgelegd, dat hij zijne hope alleen op Christus gevestigd had. Zoo stierf hij, ver van de zijnen, in vreemdelingschap gelijk hij geleefd had. Zijn gebeente werd in den vaderlandschen grond begraven. Wie kan bij dat verlaten sterfbed aan de gebreken en dwalingen van den doode denken? Wij willen daar alleen weten dat hij vroom en goed was; dat hij, zijn leven lang, naar waarheid en vrede gezocht had. Had hij ze niet gevonden, ze gezocht langs den weg waarop zij niet te bereiken zijn, het was den stervende genoeg dat hij er van ganscher harte naar gejaagd had. Zijne gebreken hebben wij niet verholen, zij vallen in het oog, want zij liggen aan de oppervlakte; tot in de kern waren zij niet doorgedrongen, die onbedorven was en goed. Onder de burgers, op wie Holland trotsch is, bekleedt de Groot een eerste plaats. Holland behoeft zich niet te schamen dat het den staatsman verstooten, en den balling niet op zijne eigene voorwaarde terug ontvangen heeft; maar het moet het als een volksramp betreuren dat de heillooze tweespalt zulk een man belet heeft, zonder zich zelf te vernederen, te verblijven waar zijn hart altoos gebleven is. Na den dood van haar echtgenoot verdwijnt Maria van Reigersbergh uit onze oogen. Hebben wij reden het te betreuren? Ik geloof het niet. De eenige brief, dien wij van later tijd in den bundel aantreffen, doet niet naar meer verlangen. Hij is treurig van inhoud en somber van toon: ‘Het schijnt dat onze fortuin niet beter is. Als het | |
[pagina 473]
| |
God zal gelieven, zal het beteren. Ik word schier ongevoelig, alzoo ik altijd in een egale droefheid leef. Wat er meer bijkomt, kan het niet veel verergeren.’ Hare laatste levensjaren bragt zij in den Haag, bij hare betrekkingen en vrienden, door. Zij is er in 1653 gestorven, nadat zij nog had mogen beleven dat de staatspartij van haar echtgenoot, die zij zelve met hart en ziel was toegedaan, het bestuur des lands hernomen had. Ik had gemeend, ten slotte, nog op eenige kenteekenende bijzonderheden, de zeden en gewoonten van den tijd betreffende, die ik in de brieven van Maria van Reigersbergh had opgemerkt, de aandacht mijner lezers te vestigen. Ik had hun het portret van Maria's getrouwen correspondent, van haar broeder Nicolaas, dat zoo geestig in hare brieven geteekend staat, willen vertoonen. Ik was voornemens nog meer uittreksels uit de briefwisseling meê te deelen. Maar ik mag mijn bestek niet te buiten gaan, en niet meer bladzijden van dit tijdschrift innemen. Ik eindig met de lezing van het aangekondigde boek in zijn geheel aan te bevelen. Niemand, vertrouw ik, zal het onvoldaan uit de hand leggen. Dr. r. fruin. |
|