De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Cherbourg.Ik zal te Cherbourg de wonderen van Egypte hernieuwen; reeds verrijst er eene pyramide uit zee; thans blijft ons nog over, een meer Mareotus te graven. De doffe donder van duizende vuurmonden, die daverend langs kust en strand weergalmde, kwam eindelijk tot rust; de digte kruiddamp, die de lagchende heuvelen van Normandije omhulde, is in het luchtruim opgelost; de vloot van oorlogsvaartuigen en jagten stevende reeds lang weder naar zee; de stroom van bezoekers heeft zich langs de spoorweglijnen van het noorden, van het zuiden en het oosten verspreid: de feesten te Cherbourg zijn afgeloopen, zijn reeds half vergeten; thans is dus het oogenblik gekomen, waarop wij bedaard en onpartijdig de ware beteekenis van het gebeurde kunnen nagaan, zonder ons meer dan ooit te verontrusten over het verbazende van die krijgstoerustingen, of wel den gewigtigen omkeer van zaken, hierdoor tot stand gebragt, te miskennen. Het is ons in Nederland gegeven - en niet genoeg kunnen wij dat in onze dubbelzinnige dagen, waarin beginselen en partijen zoo heftig tegen elkander overstaan, waarderen - met kalmen blik en onbevangen oordeel over hetgeen bij den nabuur, hij zij magtig of zwak, voorvalt, de vrije taal der waarheid, van het regt en van het gezond verstand te doen hooren; maar dit vooral, en dankbaar wenschen wij hiervan gebruik te maken, daar, waar wij met angstige bekommering, ofschoon thans nog in diepen vrede levende, de verschillende phases nagaan van een vreemdsoortig verbond tusschen twee groote natiën gesloten, een verbond, schijnbaar tel- | |
[pagina 475]
| |
kens op het punt om verbroken te worden, en waarvan toch de rust van Europa afhangt. Te vergeefs immers hebben wij onder al de verslagen en berigten naar de zuivere waarheid gezocht; maar aan de eene zijde, door eene gedienstige pers geleid, de aandacht geheel zien vestigen op hetgeen het hoofd der Regering deed en verklaarde, aan de andere met naauw verholen spijt een zóó partijdig oordeel zien ontwringen, dat noch aan deze, noch aan gene zijde van het Kanaal, de feiten zoodanig zijn beschouwd, gerangschikt en uiteengezet, noch het voor en tegen zoodanig is gewikt en gewogen, als in deze noodig kan geacht worden, om tot een rationeel en vast besluit te geraken. 't Is daarom dat wij op ons onzijdig standpunt zullen trachten een middengevoelen uit te brengen, meer bevredigend voor hem, die de historische feiten wenscht vrij te maken uit het web, waarin de nationale trots, de inzigten der verschillende regeringen en de partijgeest ze weten te verwarren, en die ons de taak zoo moeijelijk maakt om bij het opklimmen tot de oorzaken, de waarschijnlijke gevolgen te overzien.
't Is alsof de Natuur, in eene dier grootsche werkingen waarbij de geologen aannemen dat de Britsche eilanden van het vasteland van Europa werden afgescheurd, die verbrokkeling zoodanig wist in te rigten, dat de vroegere of latere bewoners in den zonderlingen vorm der kustlijn als het ware van zelf aanleiding vonden, om zich met alles wat hen de gemeenschap met de overliggende landen konde vergemakkelijken, gemeenzaam te maken. Waren de kusten steil en niet te naderen geweest; hadden zich overal de oevers met scherp afgeteekende lijnen uit de zee verheven, en waren de bogten, baaijen, inhammen en havens niet zoo talrijk geweest, nimmer zouden de bewoners van die eilanden dien hoogen trap van beschaving en welvaart hebben bereikt; nimmer zou Groot-Brittanje zoo zwaar in de schaal van het Europesche evenwigt gewogen hebben. En hoe vruchtbaar en rijk de bodem ook mogt zijn, eene schrale bevolking, zeer ten achteren in alles wat er op het vasteland voorvalt, zou dan haar bestaan, zonder de opmerkzaamheid te vestigen, in het duister voortgesleept hebben. | |
[pagina 476]
| |
Maar de natuur heeft alles gedaan om die eilanden tot eene der belangrijkste plekken grond van onzen aardbodem te vormen; zij heeft, kwistig hare weldaden verspreidende, hun een gematigd klimaat, een vruchtbaren en rijken bodem geschonken, en overal de heerlijkste gelegenheden geopend om de producten van den grond op te stapelen en ter verzending gereed te maken. Naarmate de behoeften van den mensch vermenigvuldigden, heeft zij hem de grondstoffen gegeven om de krachten te vermenigvuldigen, en daar waar geene granen rijpten, kostbare koper-, ijzer- en steenkolenlagen opengelegd. Wat wonder, dat een zoo vruchtbare bodem millioenen landbouwers vormde, en zulke rijke aders stoute mijnwerkers, maar vooral, dat zulk eene uitgestrekte en bogtige kustlijn, met tal van eilanden bezaaid, eene menigte zeelieden en zeevaarders deed geboren worden. Overal zien wij van dezelfde verschijnselen dezelfde gevolgen, maar door de omstandigheden gewijzigd, en 't is geenszins het toeval, dat als de aanleidende oorzaak mag genoemd worden. De natuur en de elementen hebben langs al de kusten van Europa een gedeelte der bevolking, tot welke natie zij ook moge behooren, tot zeelieden gevormd, zeer verschillende echter in aard en in hoedanigheden; en over 't algemeen is men gewoon den echten zeemansgeest alleen toe te kennen aan die volkeren van het noordelijk Europa en aan hunne stamverwanten in het Westen, die in den veelvuldigen strijd met de elementen overwinnaars zijn gebleven, en die zich noch aan stormen en stroomen, noch aan nevels en donkere nachten, noch aan klippen en zandbanken, noch aan lage kusten en steile oevers storen, maar die overal en altijd, in elk klimaat en in elke wereldstreek, de onderlinge gemeenschap weten te onderhouden, en voor wie die strijd eene gewoonte, ja eene behoefte geworden is. Er kan dus hier geene sprake zijn om aan den Noorman, aan den Nederlander, aan den bewoner der kusten van Brittanje en Normandije, of zelfs aan de vroeger zoo stoute zeevaarders van Ferrol en de Corunna, als zeelieden de voorkeur te geven boven den Engelschman of den Amerikaan, want zij allen zijn in dezelfde school en onder dezelfde voorwaarden gevormd, en 't is alleen de ligging van hun vaderland en de staatkundige beteekenis die het in de opvolgende worstelingen der volkeren heeft verkregen, die als hoofdoorzaak kan | |
[pagina 477]
| |
aangenomen worden, waardoor zij het meesterschap der zee hebben verloren of wel verkregen. In het algemeen zij 't hier als doorgaande regel gesteld, dat die natie, welker zonen het talrijkst over de oceanen der wereld verspreid zijn, ook zonder tegenspraak de heerschappij over haar zal voerenGa naar voetnoot1. Maar heeft die natie eens die hoogte bereikt, wien zal het dan bevreemden dat zij, de voorregten, haar geschonken miskennende, naijverig nederziet op minder gelukkig gelegene landen, en dat zij elke poging, om die nadeelen kunstmatig te verminderen, met gramstorigen blik opmerkt, ja er als het ware een inbreuk in meent te zien op hare stout verkregene regten. Slaan wij bij deze beschouwing met eenige opmerkzaamheid de kustlijn van Frankrijk gade, dan eerst zien wij, hoe misdeeld dat anders zoo rijk gezegende land ten opzigte van veilige baaijen en havens kan genoemd worden, en wij kunnen gerust beweren, dat, wanneer het ook maar eene enkele haven zoo als die van Toulon, in het Kanaal of in de Golf van Gascogne kon aanwijzen, de stand van zaken aanmerkelijk zou veranderen, en de geschiedenis geheel verschillende gebeurtenissen zou geboekstaafd hebben. Niet alleen echter dat hare natuurlijke gesteldheid groote hinderpalen aan de scheepvaart in den weg legt, ook de winden en de stroomen schijnen zamen te spannen om haar te beletten op de zee ooit die vlugt te nemen, die den grootsten roem van Brittanje uitmaakt. De westewinden, die weken lang op Frankrijks kusten blazen, zijn reeds menigmaal in beslissende dagen de oorzaak geweest van het mislukken der gewigtigste en diepstdoordachte strategische operatiën, en dat op denzelfden tijd, dat zijne tegenstanders veilig op hunne reeden of in hunne baaijen ten anker lagen, of wel, dat zij juist van deze gelegenheid gebruik maakten om zijnen handel noodlottige slagen toe te brengen. En in weerwil van deze bezwaren mogt het Frankrijk in enkele perioden gelukken meester van de zee te zijn, maar | |
[pagina 478]
| |
toch alleen dan wanneer een Colbert de zeezaken bestuurde, of wel het pligtverzuim van Torrington bij Bevezier in 1690, het de overwinning bijna verzekerde. Die stand van zaken mogt niet langer voortduren; daar waar de natuur te kort schoot, zou de kunst haar te gemoet komen; en reeds onder Lodewijk XIV had het genie van Colbert met scherpen blik de kust bij Cherbourg als het punt aangewezen, waar eene kunstreede moest aangelegd worden. En zoo dit reuzenwerk al niet eerder tot stand kwam, zulks is geenzins daaraan te wijten, dat niet algemeen het belang er van erkend werd, maar wel aan de staatkundige gebeurtenissen en aan de moeijelijkheden waarmede men te kampen had. Onder Lodewijk den XIVden begonnen en onder achtereenvolgende regeringen voortgezet, heeft de zee meermalen in hare woede in een enkelen nacht het werk van jaren vernield, want men bedenke, dat het hier gold om op de onbeschermde kust een dijk te vestigen van niet minder dan 3700 ellen, waarachter de schepen veilig zouden kunnen ankeren. Gelukkig dat de naburige heuvelen grootendeels de bouwstoffen voor dezen reusachtigen breekwater leverden, en dat de wigtige blokken, die de grondvesten op den bodem der zee uitmaken, ten minste niet, zoo als bij onze dijkwerken, van heinde en verre moesten worden aangebragt. Zoude echter Cherbourg waarlijk aan al de eischen van eene oorlogshaven voldoen, dan immers dienden er werven en dokken aanwezig te zijn, voorzien van alles wat noodig is om ten allen tijde eene vloot te bouwen en uit te rusten, en om de schade, in het gevecht of in den kamp met de elementen geleden, zoo spoedig mogelijk te herstellen. Als eerste voorwaarde echter voor eene goede oorlogshaven moet voorzeker gesteld worden, dat hare kostbare inrigtingen beschermd zijn niet alleen tegen een stouten, schoon korten aanval van den vijand, tegen een coup de main; maar zelfs tegen groote ondernemingen, waarbij het om de vernieling der vloot en der dokken te doen is. Het eene is het noodzakelijk gevolg van het andere, en van het oogenblik aan dat men in Frankrijk de ongenoegzaamheid van de haven van Brest had ingezien, en Cherbourg tot eene militaire haven van den eersten rang wenschte te verheffen, behoefde men er zich niet over te verwonderen, dat die wensch aldaar ten uitvoer gebragt werd, en dat wel op zoodanige wijze, als de vermeerderde kennis der versterkingskunst gebood; maar wel | |
[pagina 479]
| |
daarover, dat men aan gene zijde van het kanaal met allerlei spitsvindigheden aan eene groote natie bijna het regt betwistte, om zich onafhankelijk van de meesters der zee, en zoo weerbaar mogelijk te maken. Het diepe besef van het gewigt van dit strategische punt, de erkentenis dat eene fransche vloot zich thans onder alle omstandigheden in het kanaal kan vertoonen, en dat zich, op 16 duitsche mijlen van Wight en Plymouth, de onaantastbare voorhoede van eene in onze dagen gemakkelijk te verschepen geduchte legermagt bevindt, heeft zich van een ieder meester gemaakt, van den bewindsman die de verontrustende gedragingen van een bondgenoot moet verdedigen; van den krijgsman, die naar het aantal soldaten, naar den toestand van het leger en naar de kustversterkingen verwezen werd; van den zeeman, dien men ernstig afvroeg, of het eerste bolwerk van den staat, waaraan het zijne grootheid en roem te danken had, waarlijk op de hoogte gebleven was, om dien alouden roem te handhaven. En 't is er nu voor elken onpartijdigen en ernstigen geest niet meer om te doen, den nationalen trots te vleijen, maar door feiten moet thans bewezen worden, of het Britsche rijk in staat is om een mogelijken aanval van die zijde af te slaan. Het is niet genoeg de strijdkrachten van den vijand te verkleinen en ligt te achten, de taal van een Roebuck en Lindsay te spreken, volgens wier oordeel geen enkel schip van het aanwezige escader voldeed, dat oordeel kan op zijn best genomen als eene uitdrukking van spijt worden aangemerkt, en veel meer waarde dient men te hechten aan de woorden van den bekenden admiraal Ch. Napier, die bedachtzaam erkende: ‘de Franschen hebben vele en goede schepen, maar zij hebben niet zoovele matrozen als wij.’ En inderdaad, hiertoe kan het geheele vraagstuk worden teruggebragt: het aantal matrozen waarover men in oorlogstijd te beschikken heeft. Dikwijls is bij mij, bij de moeijelijkheid die men overal heeft om de schepen voldoende te bemannen, de vraag gerezen, hoe men in de dagen, dat ook Nederland nog eene marine had, vloten met 20 à 25 duizend koppen bemand in zee kon brengen; maar de beroemde geschiedschrijver van ons zeewezen heeft die vraag voldoende opgelost, en wij lezen bij hem, dat niet alleen de koopvaart, de walvischvaart, de haringvaart, in oorlogstijden den 10den, ja den 5den man moest leveren, maar dat zelfs Denemarken, Zweden en Hamburg ons met zeevolk bijstonden. Geen treffelijker hulp kon in die omstandigheden gegeven worden; die | |
[pagina 480]
| |
maats waren allen van den echten stempel; met zulke gasten kan men zich voorstellen dat eene vloot in het najaar op de vlakte van Schooneveld ankerde, en ofschoon de toepassing van den stoom en de uitbreiding der verdelgingsmiddelen thans zekerlijk een geheel gewijzigde oorlogstaktiek hebben doen geboren worden, zoo lijdt het toch geen redelijken twijfel, dat zij, die het gemeenzaamst zijn met het element waarop gestreden wordt, die door hunne natuurlijke hoedanigheden de meeste hulpmiddelen in zich zelven weten te vinden, daarop voorwaar ook het meest zullen schitteren en dat zij hun vaderland de meeste diensten zullen bewijzen. Ik zie hierbij te vergeefs om naar de duizenden die Frankrijks vloot zullen moeten bemannen; was er iets van de uitgestrekte bezittingen in het Oosten, die Dupleix en Labourdonnaye aan hun ondankbaar vaderland schonken, overgebleven; wapperde de driekleur nog van de forten van Port-au-Prince; waren er aanzienlijke koloniën, of een uitgebreide koopvaardijvloot te beschermen, dan zonder twijfel zouden wij onder een zoo krachtig bestuur zeer zeker een evenwigt gesteld zien tegen het dikwijls zoo lastige voogdijschap over de zee, dat Engeland op zich genomen heeft; maar zoo lang men door kunstmiddelen de kustbewoners naar de schepen moet drijven, gelooven wij, in weêrwil van de groote uitbreiding van het materieel, dat Frankrijk zich nog niet met haren trotschen nabuur kan meten, dat de bekommering daar dus overdreven is, en alleen kan dienen, om een behagelijk zelfvertrouwen te voorkomen. De geschiedenis van den jongsten oorlog tegen Rusland geeft ons een schoon voorbeeld van de wederzijdsche verhouding der beide zeevarende natiën. Terwijl Engeland eene talrijke vloot stoomschepen ter beschikking had om als transportschepen voor de troepen te dienen, zag men zich in Frankrijk genoodzaakt een groot deel der pas in schroefschepen veranderde linieschepen daarvoor en flute te wapenen, en voor deze dienst te bezigen. Bitter beklaagden zich de officieren daarover. De geheele oorlog was voor hunne wapenbroeders eene gedurige oefening; op alle schepen kon de wezenlijke dienst ongestoord voortgang hebben, terwijl op de meeste hunner schepen nooit iets tot wezenlijke organisatie, tot doorgaande orde kwam; van dat tijdstip af nu hebben de Engelschen steeds eene talrijke vloot in zee gehad, en bij hen is voorzeker het vraagstuk der veranderingen, die de stoom in het krijgswezen ter zee heeft | |
[pagina 481]
| |
gebragt, thans practisch en volledig opgelost. De belangstelling in het zeewezen, ziedaar mede een groot verschil; in Frankrijk moet zij door alle middelen, die den vasten wil van een eenhoofdig bestuur ter zijner beschikking heeft, worden opgewekt en onderhouden, terwijl zij in Engeland een natuurlijk deel van den volksgeest uitmaakt. Maar over het doelmatige van die middelen kunnen wij niet anders dan onze bewondering uitdrukken; men leze de verslagen over de bliksemsnelle en vreeselijk knallende saluten, die uit elk boord der Fransche linieschepen den duizenden bezoekers te Cherbourg tegendaverden, en waarlijk, de vlugheid, waarmede die zeemankanonniers met het geschut omgaan, kan alleen het gevolg zijn van de onverdeelde aandacht, die men sedert jaren op dat gedeelte van de dienst gevestigd heeft. Zoo Nelson zijne dappere vijanden beschuldigde van steeds te hoog te rigten, en beweerde drie schoten tegen een van hen te kunnen doen, die dagen zijn vervlogen, en de Fransche zee-artillerie is thans op eene hoogte gekomen, die bij een gevecht van schip tegen schip geheel andere uikomsten doet verwachten. Inderdaad zijn dan ook alle pogingen in het werk gesteld om de manschappen, van de maritime conscriptie afkomstig, in militaire zeelieden te hervormen; jongens- en onderofficiers-scholen worden in de meeste zeehavens aangetroffen, de organisatie in zijn geheel kan meesterlijk genoemd worden, en wel degelijk is er op het eigenaardige verschil tusschen de zeelieden uit het Noorden van de kusten van Brittanje en Normandije, en die van het Zuiden acht gegeven. Maar hoe doeltreffend de maatregelen ook mogen genomen zijn; over hoeveel duizenden Frankrijk in oorlogstijd voor de vloot ook moge beschikken, kunstmatig vormt men wel kanonniers en manschappen, volleerd in het omgaan met de handwapens, maar geene matrozen, geene zeelieden van den echten stempel, die zich in hunne natuurlijke school, op de breede wateren en in den strijd met de elementen als door ingeving ontwikkelen. Wanneer wij hier van zeelieden spreken en het woord matrozen gebruiken, dan wenschen wij zulks in den ruimsten zin te nemen, en daaronder alle rangen te begrijpen. In de militaire havens, die verleidelijke toevlugtsoorden van de winterdagen, moge het militaire gedeelte van de dienst tot een hoogen trap van volmaaktheid komen, de wezenlijke ondervinding, het zelfvertrouwen, het zeemansoog wordt alleen | |
[pagina 482]
| |
verkregen door het gedurig omgaan met alles wat het zeemansleven zoo zorgelijk en spoedig sloopende maakt; maar eenmaal in het bezit van deze gewigtige hoedanigheden, dan is men ook in staat verbazende moeijelijkheden te overwinnen en tot grootsche uitkomsten te geraken, die als donderslagen het lot der volkeren beslissen. Hetgeen van de bemanning van een enkel schip kan gezegd worden, is ook toepasselijk op escaders en vloten; daar, waar de onderdeelen behoorlijk en geleidelijk werken, daar doet zich de heilzame werking ook over het geheel gevoelen; de geschiedenis is immers rijk aan voorbeelden, hoe kleine en schijnbaar toevallige omstandigheden, eene gebrekkige manoeuvre van een enkel vaartuig, de noodlottigste gevolgen na zich sleepte. Men moet door partijdigheid geheel verblind zijn om te beweren, dat de schepen, die zich aan het vorschend oog van de gasten der Pera vertoonden, niet in alle opzigten gelijk stonden met de typen, die Engelands Vorstin vergezelden; maar voor een enkel wenschen wij eene uitzondering te maken, voor de grootsche Bretagne namelijk, die, zoo als wel meer gebeurt, door overdrijving van afmetingen zondigt, waaraan dan ook het gebrek te wijten is van het zeer laagliggen der onderste batterij, en die bij eene eenigzins holle zee als onbruikbaar kan geacht worden. De Fransche scheepsbouwmeesters hebben overigens door een tal van schepen een regtmatig verkregen roem behaald; en teregt haalt het Journal des Débats, als een tegenhanger van de schampere woorden van het parlementslid Lindsay, het bekende feit van de Napoleon, een voortreffelijk linieschip, aan, die, met een linieschip op sleeptouw, in het gezigt der Engelsche schepen, met zes mijls vaart de Dardanellen opstoomde, in weêrwil van den geduchten stroom, die met noordelijke winden het water van de Zwarte Zee in het Middelmeer stort. En hoe zeer vooruitgang daar de leus is, bewijst de toepassing van een vreemd soort van vaartuigen, die, ofschoon nog lang niet volmaakt, toch reeds gewigtige diensten hebben bewezen, de drijvende batterijen namelijk, met hunne onkwetsbare zijden. Hunne weinige beweegbaarheid is zeker een groot nadeel, daar waar felle getijen door naauwe passages heentrekken, en in het gat van Texel of op de Zeeuwsche stroomen kan ik mij de doelmatigheid van zulk een log gevaarte naauwelijks voorstellen; men vergete echter niet, dat het eene eerste proeve is, en dat de gepant- | |
[pagina 483]
| |
serde schepen, waarvan thans sprake is, als een uitvloeisel van dezelfde hoofdgedachte beschouwd worden. Wij behoeven dus bij die minachting van het materieel niet langer stil te staan, maar wij willen hier liever, vooral aan de voorstanders der vrije concurrentie, het volgende opmerkelijk oordeel mededeelen, dat kenmerkend doet zien, hoe eene zoo buitengewoon ontwikkelde particuliere nijverheid niet alleen in vredestijd een groot gedeelte van de magt en van den invloed eener natie uitmaakt, maar tevens hoe zij ook bestemd is om in den oorlog als een lang niet verwerpelijke bondgenoot op te treden. Een paar jaar geleden lag het schoone en nieuw gebouwde linieschip ‘de Arcole,’ achter den dam te Cherbourg ten anker. Te vergeefs trachtte het scherpste oog in zijn romp, in zijne tuigaadje, bewapening en inwendige betimmering eenig gebrek te ontdekken, en al ligt zou de bezoeker geneigd zijn geweest dit schip als een model aan te nemen, toen de aandacht op de stoomwerktuigen viel, en met bevreemding werd opgemerkt, dat hierbij het eenvoudige systeem van Penn's ‘trunck engine’ niet was toegepast, vooral omdat het ingewikkelde der aangebragte werktuigen spoedige avarij en onbruikbaarheid deed verwachten ‘Le gouvernement Anglais,’ zoo luidde de zoo zuiver onpartijdige meening van een Fransch officier, ‘a defendu à Penn, de faire des machines pour les puissances étrangères, et encore si on pouvait obtenir de bons plans, on n'est pas bien sur de faire de bonnes machines. Nous n'avons qu'IndretGa naar voetnoot1 protegé par le gouvernement, et voyez chez les Anglais. Le “Royal Albert” était pressé de partir; on demandait à Penn si ça se pouvait; partez, dit il, et le navire est arrivé à Kamiesch, bien vite, et sans avoir fait d'essays. Ces gens la font la force de l'Angleterre, ils sont bien heureux!’ Ons is dit oordeel als zeer gewigtig voorgekomen; het doet gissen, over hoeveel meer hulpmidden het bestuur daar, wanneer het op eene spoedige en buitengewone magtsontwikkeling ter zee aankomt, eigenlijk zou kunnen beschikken, en als bewijs daarvan kan mede de spoedige aanbouw van een aantal kanonneerbooten op particuliere werven tij- | |
[pagina 484]
| |
dens den jongsten oorlog strekken, een maatregel, die in tijd van nood allezins gewettigd wordt. Over de ontzaggelijke grootheid van de dokwerken, wij bekennen het, zijn wij minder verbaasd; met buskruid groote blokken kalksteen te doen springen, komt ons niet zoo uiterst moeijelijk voor; het groote verval van water, van 25 tot 30 voet, heeft het grootste bezwaar voor drooge dokken uit den weg geruimd, en betrekkelijk is het werk, dat de Engelschen te Southampton voor hunne stoomers hebben tot stand gebragt, veel grootscher. Vooral mag ik bij deze vergelijking de moeijelijke onderneming niet vergeten, die bij ons in behandeling is. De drooge dokken te Willemsoord zijn, wat de verbazende moeijelijkheden waarmede men te kampen heeft, wat waterbouwkunst aangaat, inderdaad van veel belangrijker beteekenis dan die van Cherbourg, waar de natuur den mensch te gemoet is gekomen, en niet telkens dreigt het werk van gisteren te vernielen. Hoe het zij, zoo als de maritieme inrigting zich daar benoordwesten het Normandische stadje Cherbourg uitstrekt, met eene dubbele rij redoutes aan de landzijde bevestigd, en door een gebastioneerd front gedekt; met de drie forten die de dijkwerken beschermen, de forten, die ten oosten en ten westen, op gelukkig gelegen eilandjes, den ingang versperren; met die vreeselijke batterijen, welke overal langs den oever zijn opgerigt, schijnt deze oorlogshaven waarlijk onneembaar en onvernielbaar te zijn, zoo lang ten minste de dragt van het worpgeschut niet meer dan een zeker maximum bereiken kan, en thans eerst kan Frankrijk zich beroemen eene oorlogshaven van den eersten rang, op hare gevaarlijkste grens, in het Kanaal te bezitten. De verhouding der wederzijdsche strijdmagten is dus inderdaad opmerkelijk gewijzigd, en het kan niet ntkend worden, dat Engeland meer dan ooit de dure verpligting op zich heeft zien laden, om steeds eene welgeoefende Kanaalvloot te onderhouden, geschikt om doorgaande aan de mogelijkheid eener landing te doen twijfelen. Zoo lang zij ten strijd gereed is, zal zeker nimmer het denkbeeld van zulk eene onderneming bij hunne naburen opkomen, en al moge de stoom groote bezwaren hebben uit den weg geruimd, niet dan nadat die drijvende wachters totaal zullen zijn verslagen, zoude er aan verscheping van landingstroepen | |
[pagina 485]
| |
met al hun krijgsmaterieel kunnen gedacht worden. Maar juist die verpligting is reeds eene belangrijke uitkomst, door de stichting van Cherbourg verkregen. Niets stelt de goede verstandhouding der volkeren onderling meer in de waagschaal, dan eene natuurlijke of kunstmatige superioriteit in eenigen tak van het krijgswezen, en niets is meer geschikt om netelige questiën te doen ontstaan, waarbij het zoo dikwijls alleenlijk om nationalen trots en naijver te doen is. Van het oogenblik af dat wij Engelands reuzenkracht ter zee op de eene of andere wijze zien breidelen, ten minste daartegen een evenwigt zien overstellen, is de vrede van Europa meer verzekerd, en moeten vooral wij, die ons zoo dikwijls over eene hatelijke en nadeelige inmenging in onze zaken te beklagen hebben gehad, ons over die wijziging verheugen. Geene kortzigtige vaderlandsliefde, die zoo vaak alleen het eigenbelang ten grondslag heeft, doet ons deze woorden nederschrijven. Wij hebben, niet zonder bekommering, sedert eenige jaren de herhaalde en onregtvaardige aanvallen der Britsche drukpers tegen alles wat wij in onze koloniën verrigten, opgemerkt, en met leedwezen bespeurd, hoe het openbare oordeel in Engeland, en in het algemeen in Europa, op een dwaalspoor wordt geleid, en toch te vergeefs steeds naar een zedelijken bondgenoot omgezien. Bij de grootsche gebeurtenissen dus, die thans in het oosten plaats grijpen, en die zeer zeker eenen gewigtigen invloed ook op onze overzeesche bezittingen zullen uitoefenen, kan het ons dus geenzins onverschillig zijn, daar eene groote natie handelend te zien optreden, en gelooven wij dat elke Fransche vlag meer, in die zeeën geheschen, indirect tot de onschendbaarheid onzer Koloniën bijdraagt. Uit dit oogpunt beschouwd, hebben wij vooral de feestelijke inwijding van Cherbourg's haven en dokwerken met levendige belangstelling vernomen; want meer dan ooit kunnen wij hierdoor waarde hechten aan de beteekenisvolle woorden, die wij hopen dat nimmer zullen worden gelogenstraft: ‘het keizerrijk is de vrede.’ n.c. sieburgh. |
|