De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |||||||||||||||||
Bibliographisch album.Het zamenstel der voornaamste Europesche houtsoorten. Handleiding tot mikroskopisch onderzoek van houtachtige plantenweefsels; door J.W.H. Cordes, benoemd ambtenaar voor het boschwezen in Nederlandsch-Indië. Met drie uitslaande platen. Te Haarlem, bij de Erven Loosjes. 1857.Door de Redactie van ‘de Gids’ verzocht zijnde eene beoordeeling te leveren van het boek, door den Heer Cordes onder bovenstaanden titel uitgegeven, was mij dit welkom. Het zamenstel der voornaamste Europesche houtsoorten, beschouwd met het oog van iemand, die aan de Landbouwschool te Haren bij Groningen zijne opleiding genoot en van daar, een paar jaren, ter verdere ontwikkeling te Carlsruhe, op 's Rijks kosten, doorgebragt had, deed iets goeds verwachten. In dat gevoelen werd ik bevestigd door de eerste zinsnede van de Voorrede, waar de Schrijver zegt: ‘hoezeer reeds vele bijdragen over de anatomische zamenstelling geleverd zijn, zoo moet het toch verwondering baren, dat nog nimmer een eenigzins algemeen overzigt is in het licht verschenen, betreffende het maaksel van dat deel der boschboomen, waarom die voornamelijk worden aangekweekt.’ Bij het verder lezen werd ik echter bitter teleurgesteld, en in stede van een algemeen overzigt aan te treffen, ontwaarde ik in het boek van den Heer Cordes niets, dat aan een zamenhangend geheel doet denken. Het omgekeerde heeft veeleer plaats. Daarbij heb ik nog de belangrijke grief te voegen, dat het werk niet op de hoogte van den tijd geschreven werd, doordien er niet in was opgenomen, wat in Nederland deswege werd geleverd en dat, juist met betrekking tot den ontleedkundigen bouw van het hout, van groot gewigt is te achten. In de volgende bladzijden hoop ik van een en ander een afdoend bewijs te leveren. Voor ik echter overga om het boek van den Heer Cordes in zijne onderdeelen na te gaan, wil ik het laatstgenoemd punt een weinig toelichten. Het betreft namelijk datgene, wat door Dr. Brants in de laatste tijden ten dezen aanzien aan het licht werd gebragt. | |||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||
Het is bekend, dat de Heer Brants door de geologische Commissie verzocht werd, om zich te belasten met een onderzoek aangaande de kienhouten, welke in de veenen van ons land waren opgedolven. Brants gaf gehoor aan dat verlangen, en deed dit onderzoek voorafgaan door zich bekend te maken met het zamenstel der houtsoorten in het algemeen en bij voorkeur van die, welke men in het veen konde aantreffen of die daarmede eenige overeenkomst vertoonden. De Heer Brants, niets ten halve doende, heeft zich ontzaggelijk veel tijd en moeite getroost om op de hoogte te komen, van waar hij meende de zaak te kunnen overzien. Hij is hierin, naar het eenparig gevoelen van deskundigen, meesterlijk geslaagd door in den ‘Bodem van Nederland,’ uitgegeven door Dr. Staring, van bladz. 139 tot 188, eene vergelijkende ontleedkunde der meest voorkomende inlandsche houtsoorten te leveren, welke, op eigen onderzoek gegrond, eene allerbelangrijkste bijdrage levert, en zulks op eene wijze, zoo als tot heden nog niet had plaats gevonden. Bij dit onderzoek erlangde de Heer Brants eenige uitkomsten, welke hij in den ‘Bodem van Nederland’ niet zoo uitvoerig kon ter sprake brengen. Een van die punten betrof zijn onderzoek over het houtparenchijm. Zijn zienswijze dienaangaande werd afzonderlijk opgenomen in de ‘Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen,’ deel III, bladz. 344. Brants toont in deze verhandeling overtuigend aan, niet alleen dat het houtparenchijm, bij de onderscheidene europesche loofhouten, steeds voorkomtGa naar voetnoot1; maar ook dat dit weefsel, in verband met de mergstralen, het vraagstuk der op- en nederdaling van het voedingsap kan beslissen. Wij willen nu niet in de bijzonderheden die ontdekking nagaan, doch moesten ons dezen uitstap veroorloven, om de vreemde handelwijze van den Heer Cordes aan te toonen, die, drie jaren later, wil beweren, dat hij het houtparenchijm vond meer dan door vroegere houtontleedkundigen geschied was, en dat hij het zelfs als een belangrijk werkzaam weefsel meent te moeten beschouwen (bladz. 53, 112 en 113). Gelijk het geheele boek van den Heer Cordes de bewijzen draagt, dat het fragmentarisch is tezamengesteld, zoo ook vindt men, in het tweede hoofdstuk der eerste afdeeling, geen woord van het houtparenchijm melding gemaakt, ofschoon dit over de plantencel handelt in hare verschillende gedaante. Het allereerst wordt de naam van houtparenchijm op bladz. 46 vermeld, terwijl eerst op bladz. 52 en 53 de beschrijving daarvan voorkomt in de volgende woorden: ‘slechts weinige schrijvers vermelden eene zoo algemeene verbreiding en achtten hetzelve tot slechts eenige houtsoorten beperkt; desniet- | |||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||
temin heeft het onderzoek mij meer en meer in het denkbeeld gesterkt, dat het houtparenchijm als belangrijk bestanddeel van alle loofsoorten kan beschouwd worden. Langen tijd heeft men hetzelve geheel over het hoofd gezien; doch een naauwer onderzoek heeft doen blijken, welke gewigtige rol hetzelve in het houtligchaam speelt. Op vele plaatsen vereenigen deze celrijen zich met de, tevens voedingsap bevattende, mergstraalcellen en wordt op deze wijze het hout in alle rigtingen gevoed.’ Uit het aangehaalde blijkt duidelijk dat Cordes der wereld wil diets maken, dat het houtparenchijn, in zijne ware natuur, eerst door hem werd erkend. Ware dit het geval geweest, zoo zou hij het bij deze enkele woorden niet hebben gelaten, maar daaraan natuurlijk eene verdere uitbreiding hebben gegeven. Doch dat het een gestolen veer is, blijkt uit hetgeen de schrijver, hooger op bladz. 46, zegt, dat namelijk in de teeltstreek het nederdalen der bewerktuigde sappen geschiedt, waardoor de stof van boven naar benden wordt afgezet. Had Cordes de ware beteekenis van het houtparenchijm gekend, dan zou hij het nederdalen der voedende sappen aan exosmose van het houtparenchijm in verband met de mergstralen toegeschreven hebben, waardoor langzamerhand het houtparenchijm en de mergstraalcellen met koolhydraten opgevuld worden, terwijl zij die door endosmose weder afgeven. Maar, zal men welligt vragen, is het zeker, dat Cordes met de ontdekking van Brants bekend is geweest? en dan moet ik daarop bevestigend antwoorden. Eerstens heeft Cordes, blijkens de Voorrede, bij de zamenstelling van zijn werk, veel aan zijnen leermeester, den Groninger Hoogleeraar van Hall, te danken. Deze was, behalve als kruidkundige, als Lid der Koninklijke Akademie, bekend met hetgeen de Heer Brants daar uitgaf. Ten anderen, en wat alles afdoet, zoo geeft Cordes in zijn boek de duidelijkste blijken, dat hij met het werk van Brants bekend was, terwijl hij, op bladz. 31, den ‘Bodem van Nederland’ aanhaalt. Hij doet dat wel is waar slechts eenmaal, en dit ter onderscheiding van de schors, en noemt daarbij Dr. Staring in stede van Dr. Brants, doch het bewijs is daarmede voldoende geleverd, dat hij met den arbeid van Brants bekend was. Wat meer is, aan dat zelfde werk ontleent Cordes twee afbeeldingen, welke hij ook al op naam van Dr. Staring stelt, doch die voldoende opheldering geven, dat hij bekend was met hetgeen door Brants ten dezen aanzien in den ‘Bodem van Nederland’ geschreven werd. In dit werk van Brants nu wordt het houtparenchijm meermalen en vrij uitvoerig ter sprake gebragt, en ten overvloede (op bladz. 151) verwezen naar bovenvermelde Verhandeling, opgenomen in de ‘Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie.’ Mij komt het als waarschijnlijk voor, dat de Heer Cordes reeds eenigermate met het schrijven van zijn boek gevorderd was, toen | |||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||
hem bekend werd wat Dr. Brants, op dat zelfde terrein, reeds verrigt had en dat hij, geen tijd meer hebbende om het geheel om te werken, tot het besluit is gekomen, om den geheelen arbeid, kort en bondig, te ignoreren. Dat houtparenchijm ontwaarde hij intusschen op de plaatsen, waar Brants het aangeeft, en vond toen goed, als gevolg van zijn onderzoek, er melding van te maken, terwijl de noot op bladz. 31, bij vergissing zal zijn overgebleven.
Ook in zijne bijzonderheden geeft het werk van den Heer Cordes veel stof tot aanmerkingen. Ik twijfel niet, of men zal dit onder het lezen dezer beoordeeling gaaf willen toestemmen. De inhoud bestaat uit de volgende deelen:
Dat geraamte is zeker niet kwaad. Doch het omkleedsel kan niet aan de verwachting voldoen, omdat alle mogelijke eenheid in het werk ontbreekt, en het eene hoofdstuk niet het gevolg is van het voorgaande. Als men het boek gelezen heeft, dan vraagt men zich af: wat was het doel van den schrijver? wat wilde hij leveren? en men blijft zich het antwoord schuldig. De geheele eerste afdeeling kan als eene inleiding op het werk beschouwd worden. Ofschoon wij tegen de twee eerste hoofdstukken dezer afdeeling nog wel wat in het midden te brengen hebben, zoo willen wij die beide laten rusten en ons bepalen bij het derde hoofdstuk, handelende over het hout- en het schorsligchaam. Daartegen heb ik een aantal, en zoo ik meen gegronde, bedenkingen. Ik zal echter mij bevlijtigen zooveel mogelijk kort te zijn, en slechts enkele punten ter sprake brengen. Eene hoofdbedenking is de wijze waarop dit hoofdstuk wordt bewerkt. Namelijk niet systematisch of vergelijkenderwijze, met het oog op het zamenstel der onderscheidene houtsoorten, maar met stukken en brokken, die kennelijk, ieder afzonderlijk, zonder bepaald doel werden ter neder geschreven. Zoo bijv. vindt men het ont- | |||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||
staan van de verschillende deelen van den éénjarigen tak driemalen beschreven. Eerst hoe die deelen uit den eindknop ontstaan op bladz. 27; voorts bij den éénjarigen beukentak op bladz. 29, en dan nog weder hetzelfde herhaald, op bladz. 61, van eenen éénjarigen eikentak. Had de schrijver zich een bepaald doel voor oogen gesteld, dan waren dergelijke herhalingen voorgekomen. Een sprekend voorbeeld van de slordige wijze van bewerken, waarbij telkens de schrijver met zich zelven in tegenspraak is, levert zijne beschouwing omtrent de schors op. Alles wat over de schors gezegd wordt, is, zoo als het daar staat, verward en onverstaanbaar. Men moet, om den zin te begrijpen, gedurig naar de beteekenis der gebruikte namen van schors en bast raden, en deze dan zoo, dan weder anders opvatten. En nog zal er veel duisters overblijven. Op bladz. 30 zegt de schrijver, dat de schors bestaat uit de volgende lagen:
Hij begrijpt, onder het woord schors, de geheele laag, welke een boom tot op het hout omkleedt. Wij lezen dan ook bladz. 30, regel 2, van schorslagen in den zin van onderdeelen van de schors en op dezelfde bladz., regel 10, treffen wij ook het woord schorslaag aan. Heeft dit woord ook hier de beteekenis van schors, dan is daar eenige zin te vinden; maar wij vinden haar elders, op blz. 88 (waar vermeld wordt, dat de plataan geheel van schors ontbloot is), kennelijk opgevat in de beteekenis van schorsparenchijmlaag. Hoe men het echter opvatte, altijd blijft de zaak duister. Men zou kunnen meenen dat de S. bedoelt, dat bij eenige boomen jaarlijks opperhuid, kurklaag, schorsparenchijm en bast gevormd wordt, doch bij den beuk bij uitzondering alleen in de jeugd de eerste drie der genoemde deelen en later alleen bast ontstaat, en dat is stellig niet waar. Ook begrijpen wij niet wat het moet beteekenen, wanneer de S. zegt: ‘bijaldien ook jaarlijks eene nieuwe laag inwendig wordt afgezet.’ Slaat men nu bladz. 79 op, dan leest men eene beschrijving van de schors, welke zeer wel te verstaan is, namelijk ‘de schors van den gewonen iep vormt eene korst, waarbij zij scheuren verkrijgt. Jaarlijks worden nieuwe bastbundels gevormd, hetwelk echter zeer onregelmatig geschiedt, daar zich hier en daar verstrooide bastbundels vormen.’ Op de volgende bladzijde echter, bij den kurkiep, wordt gezegd: ‘de bast ontwikkelt zich in op elkander volgende ringen, welker bundels meer en meer van elkander wijken.’ Deze beschrijving is niet te verstaan. Volgens Cordes toch is de bast het zoogenaamd liber. Dit zou zich dus bij den kurkiep in op elkander volgende ringen (lagen) vormen. Dit echter is niet den kurkiep eigen, maar een ken- | |||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||
merk van het liber, dat daaraan zijn naam verschuldigd is! De bedoeling van beide aangehaalde plaatsen zal zijn, dat de bastbundels niet, gelijk bij den gewonen iep, verspreid, maar aanvankelijk in aaneengeschakeld concentrische lagen staan, die later uiteenwijken. Of nu dit onderscheid inderdaad aanwezig zij, zullen wij niet nagaan; doch wij voeren het alleen aan, als blijken der bovengemelde verwarring des schrijvers ten opzigte der woorden schors en bast. Eene dergelijke verwarring wordt ook zeer in het oogloopende op bladz. 88 opgemerkt, waar de S. zegt, dat de schors van den gewonen plataan in zijne jeugd glad is, doch spoedig vlakke ronde schubben erlangt, welke langzaam afvallen, zoodat op lateren leeftijd het grootste gedeelte des stams geheel van schors ontbloot is. Volgens deze beschrijving zou de plataan, op lateren leeftijd, alleen maar bast hebben, terwijl de S. op bladz. 89 zegt, dat bij den plataan slechts in het eerste jaar eene volkomen bastlaag gevormd wordt. Kennelijk schreef Cordes op vele plaatsen Dr. Schacht na, zonder in acht te nemen, dat deze schrijver door bast iets geheel anders bedoelt. Schacht namelijk bedoelt de bastvezels of bastbundels in concreto, terwijl Cordes onder bast het geheele bastligchaam bedoelt, of het schorsdeel, dat de bastvezels bevat (bladz. 31). Wanneer wij echter op bladz. 88 lezen: ‘even als bij den beuk wordt slechts eenmaal bij den berk eene volkomene bastlaag gevormd,’ en wij vergelijken daarmede wat op bladz. 31 gesproken wordt, ‘van later gevormde bastlagen bij den berk,’ dan weten wij waarlijk niet of onze verschoonende uitleg kan doorgaan, dan of wij onkunde moeten veronderstellen. Op bladz. 55 leest men de bewering, dat ‘de mergstralen langzamerhand van de kern of naar den omvang zich verhouten, zoodat dit gedeelte onwerkzaam wordt en het verband tusschen schors en merg, als ook der andere houtlagen, meer en meer ophoudt.’ Iets vroeger, op bladz. 26, komt eene dergelijke zinsnede voor, namelijk dat ‘de vloeibare inhoud der elementaire organen meer en meer verdwijnt, zoodat het rijpe hout droog is; het bevat, voor zooverre het niet met vaste stoffen gevuld is, in gezonden toestand, lucht.’ Hoe nu iemand dat kan ter nederschrijven, die te Groningen en te Carlsruhe op de houtteelt zich moest toeleggen, is onverklaarbaar, en zulks te meer, omdat de S. zegt, dat hij, bij zijn microscopisch onderzoek, zich steeds van kernhout bediend heeft. Het is thans toch eene uitgemaakte zaak, welke ook door Dr. Brants in zijne verhandeling ‘over het houtparenchym’ op verschillende plaatsen werd gestaafd, dat spint- en kernhout geen onderling verschil daarstelt, voor zooverre dit de verdikking van hout- en parenchymcellen betreft, terwijl ook bij de oudste boomen het hout van het hart zoowel van vochtdeelen is voorzien als dit bij het spint wordt waargenomen. Tot op den hoogsten ouderdom bevat het parenchym- | |||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||
weefsel van het hout koolhydraten, welk tegen het voorjaar zich oplossen en in het najaar er weder worden aangetroffen. Ten slotte zij hier nog de zonderlinge opmerking aangestipt, dat de jaarkringen aan den top van den boom dikker zijn, dan meer naar beneden, want, zegt de schrijver, ‘ware dit het geval niet, dan zou de stam eenen regelmatigen kegelvorm bezitten, terwijl hij in den regel, tot op zekere hoogte, zuilvormig kan genoemd worden.’ Voorwaar eene vreemde leer, welke, wel is waar, gedeeltelijk van Schacht (der Baum) ontleend werd, doch die, zoo ze gegrond ware, ons stammen moest doen aantreffen, althans bij oudere boomen, die van boven dikker waren dan van onderen, even als bij de palmen der tropische gewesten.
Wij willen nu overgaan tot eene beoordeeling der tweede afdeeling, waarvan het eerste hoofdstuk over het mikroskopisch onderzoek handelt, dat bij de houtsoorten is in acht te nemen, terwijl in het tweede hoofdstuk over het zamenstel gesproken wordt van eenige in Europa meest gekweekte houtsoorten, en in het derde of laatste deel de toepassing moet gevonden worden der anatomische kennis op de physische eigenschappen van het hout. De weinige bladzijden van het eerste hoofdstuk kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaanGa naar voetnoot1, doch bij het tweede zal het noodig zijn ons wat langer op te houden. In de eerste plaats hebben wij eene bedenking tegen de wijze van bewerken. Had de schrijver, zoo als wij vroeger zeiden, eene vergelijkende ontleedkunde der onderscheidene deelen van den stam vooropgezet, dan zou zulks in dit hoofdstuk verder zijn ontwikkeld. Dr. Brants deed dat in den ‘Bodem van Nederland’ van bladz. 139 tot 159, terwijl de volgende bladzijden tot aan bladz. 186 eene vergelijkende ontleedkunde bevat van verschillende houtsoorten, welke tot zeer belangrijke uitkomsten aanleiding gaf. Brants schreef echter dit stuk met het oog op de kienhouten en kon daardoor alleen datgene mededeelen, hetwelk met dit onderwerp in betrekking stond. Hij leverde echter eenen arbeid, welke tot opbouwen geschikt was en tot grondslag kon verstrekken om een algemeen overzigt der houtsoorten te verkrijgen. Dien arbeid van Brants had Cordes moeten vervolgen of bestrijden. Hij vond echter beter om te doen alsof hem al de onderzoekingen van Brants onbekend waren gebleven, ofschoon van het tegendeel de bewijzen voorhanden zijn. Hij bepaalde zich nu bij een ijverig bestuderen der werken van Th. | |||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||
Hartig: ‘vollständige Naturgeschichte der forstlichen Culturpflanzen,’ en van Dr. M. Schacht: ‘der Baum.’ Hierbij echter gaat hij geheel onoordeelkundig te werk, rukt de zaken uit zijn verband en neemt zinsneden over die niet stroken met zijn vroeger, in de eerste afdeeling, geleverd ontleedkundig overzigt. Wel levert de schrijver de bewijzen, dat het hout van eenige boomsoorten door hem werd onderzocht, doch de wetenschap werd er niets mede verrijkt; ten minste wanneer wij alles aftrekken wat van elders ontleend werd, dan blijft er al zeer weinig eigen ondervinding over. Ik zoude deze omstandigheid niet zoo bepaald op den voorgrond gezet hebben, indien de schrijver niet telkens van zijn onderzoek gewaagt in een zin, alsof hij iets zag dat aan anderen was ontgaan, en het doet voorkomen of de ontwikkeling eener theorie als gevolg van zijn onderzoek te beschouwen is. In het oog vallend vreemd is de rangschikking der onderscheidene houtsoorten, waarvan in dit hoofdstuk het ontleedkundig zamenstel wordt uiteengezet. Zoo wordt er eerst gesproken over den eik, dan over den beuk, vervolgens over den iep, den esch, den els, berk, plataan, linden, haagbeuk, eschdoorn, populier, wilg, tamme kastanje, paardenkastanje, acasia, walnoot, en ten laatste over de naaldhouten. Uit deze optelling blijkt, dat de meest onderling verschillende houtsoorten elkander opvolgen. Eene dergelijke wijze van handelen is niet te begrijpen, tenzij men het doel had om alles zooveel mogelijk uit zijn verband te rukken en eene meer arbeid kostende, ontleedkundige vergelijking minder noodig te doen schijnen, of althans het gemis daarvan niet zoozeer te doen opmerken. Aan het slot van dit hoofdstuk vindt eene rangschikking plaats der houtsoorten, door den S. beschreven, volgens de anatomische zamenstelling. Zij werd ontleend aan Schacht (‘der Baum,’ S. 380-387), doch door den S. gewijzigd, naar zijn onderzoek omtrent het hooger besproken houtparenchym. In 1853 was deze kunstmatige rangschikking der europesche houtsoorten eene zeer goede proeve door Schacht geleverd, doch welke niet meer op de hoogte van de wetenschap staat, nadat door Brants in den ‘Bodem van Nederland’ bladz. 186, eene dergelijke rangschikking, maar in natuurlijke groepen, was medegedeeld. Niet dat wij den arbeid van Brants hier volmaakt willen noemen, - dat kan men van een betrekkelijk kort onderzoek niet verwachten, - doch hij gaf den sleutel om verder voort te werken, en zeker had Cordes zich daarvan moeten bedienen, of zoo hij er zich niet mede kon vereenigen, er tegen op moeten komen. Dat dit hoofdstuk, ook in zijne onderdeelen, veel stof tot aanmerkingen levert, daarvan gewaagden wij boven reeds. Bij enkele punten willen wij een weinig stilstaan. Wij nemen daartoe het- | |||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||
geen de S. bij de onderscheidene houtsoorten van de schors zegt, niet in betrekking van zijne verwarring van schors en bast, - dat hebben wij vroeger afgehandeld, - doch zullen alleen gewagen van eenige vreemde zaken, welke zich hier voordoen. Zoo bijv. lezen wij bladz. 69, dat de eik eene vleezige schors heeft, zonder te kunnen begrijpen wat de S. daarmede bedoelt, terwijl men op bladz. 72 van dezen zelfden boom opgeteekend vindt, dat de looistof in de schors ‘het product schijnt te zijn van doode cellen,’ waarbij hij zich beroept op Dr. H. Schacht, ‘die Pflanzenzelle,’ S. 46. Hoe echter iets, dat dood is, wat kan produceren, is niet best te begrijpen; en hoe komt dan de looistof in het hout, waar geene doode cellen zijn? Bij den beuk zegt de S., bladz. 75, dat de schors zich ligt laat verbrokkelen, even alsof dit een bijzonder kenmerk is, dat aan dezen boom eigen zou zijn. Erger is de fout, welke de S. op bladz. 86 maakt, waar hij zegt: ‘Slechts eenmaal, in het eerste jaar, worden over den geheelen omvang bundels bastcellen gevormd, terwijl zich later deze vorming op enkele plaatsen herhaalt.’ Nu vinden wij wel bij Schacht, ‘der Baum,’ S. 231: ‘die Erle und der Haselstrauch (Alnus glutitinosa und Corylns Avellana) deren Holz so ähnlich gebaut is, zeigen auch in der Rinde grosse Uebereinstimmung; beide bilden im ganzen Umkreiss nur einmal Bündel verholzter Bastcellen, später wiederholt sich die Bastbildung nur an denjenigen Stellen, wo im Holzring die Gefässe fehlen.’ Is het nu niet zeer vreemd, dat Cordes deze zinsnede aan Schacht ontleende, terwijl bij Brants in den ‘Bodem van Nederland,’ op bladz. 169 gezegd wordt, dat ‘er bij els en hazelaar in de schors voorhanden zijn vrij groote groepen, verdikte, kraakbeenige cellen, die op bastvezels gelijken, doch daarvan wel te onderscheiden zijn. De jonge schors heeft, behalve deze, niet dan gewone schorscellen; maar de oudste schorslaag, dat is die van het eerste jaar, vertoont eene rij fraaije bastvezels.’ Vroeger zagen wij, dat Cordes bekend moest zijn met hetgeen Brants in den ‘Bodem van Nederland,’ schreef, en dat hij van de afbeeldingen uit dat werk er twee overnam. Nu geeft Brants bij fig. 3, pl. I, de afbeelding van een eik, waarbij deze groepen van verdikt parenchym in de schorscellen worden aangewezen. Van den larix, bladz. 112, zegt de S., dat de schors met die van den groven den groote overeenkomst heeft, en gewaagt hier niet van de bastvezels, welke in de schors van deze boomsoort voorkomen, en waardoor zij zich van den groven den zoozeer onderscheidt, gelijk door Schacht, ‘der Baum,’ wordt aangetoond. Het is dan ook vooral bij de vergelijking van houtsoorten, dat de S. vele onnaauwkeurigheden begaat. Zoo zegt hij bij den beuk, | |||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||
dat het hout met den eik overeenkomt, wat de inwendige structuur betreft, en grondt dit gezegde op de omstandigheid, dat bij beiden groote en kleine mergstralen voorhanden zijn. Had de S. eene vergelijkende ontleedkunde op den voorgrond gezet, zoo had hij, in stede van overeenkomst, een groot verschil opgemerkt. Immers ziet hij daardoor het veel belangrijker onderscheid over het hoofd, dat uit den vorm der mergstralen voortvloeit, welke bij den beuk slechts driemalen hooger dan breed zijn, en bij den eik deze hoogte soms wel tot dertigmaal de breedte overtreft. Wanneer men alzoo bij den schrijver leest, dat tusschen het hout van den beuk en den eik eene groote overeenstemming bestaat, dan verwondert men zich ook niet op bladz. 63 te lezen: ‘dat de verschillende vormen, welke wij bij mikroskopische beschouwing waarnemen, weinig of niet met de botanische indeeling der planten in verband staan; zoo bijv. hebben de uiterlijk zooveel met elkander overeenkomende tamme kastanje en gewone beuk in gesteldheid van het hout weinig overeenkomst, terwijl de zooveel van elkander verschillende geslachten eik en tamme kastanje, niet alleen in het hout, maar zelfs in de vijfhoekige gedaante van het merg, naauw met elkander overeenstemmen.’ Om nu de bewering te staven, wordt door Cordes de beuk en de tamme kastanje natuurlijk verwant beschouwd, en deze laatste met de eik als zeer verschillende aangemerkt. Cordes blijft hier zich hechten aan de benoeming van Linaeus van de tamme kastanje met den naam van Fagus Castanea. Hagtig, ‘Forst bot.,’ S. 149, zegt echter: ‘Linné stellte Kastanie zur Gattung Fagus, aber durchaus mit Unrecht, da sie in ihrem innern Baue und ihrem ganzen Wesen nach, der Eiche viel näher steht als der Buche. Die Blüthe ist eben so abweichend von der Buche als von der Eiche. Linné konnte die Motive für die Zusammenstellung daher hieraus nicht entnehmen. Wahrscheinlich war es daher die grössere Uebereinkunft in der Fruchthülle; die der Rothbuchenrinde ähnliche äussere Farbe der Rinde junger Stämme, vielleicht auch die Aehnlichkeit des Blattes mit dem Blatte der Fagus americana welche ihn leiteten. Erstere kann aber nicht entscheiden, denn dann müssten wir Aesculus Hippocastanum auch hieher ziehen; die Rinde zeigt nur in der Jugend und nur in der Färbung Aehnlichkeiten, ihrem ganzen innern Baue in höheren Alter, auch noch dem äusseren Ansehen nach, steht sie den Eichen sehr nahe, fast gleich. Wie dort geht auch bei Castanea die eigentliche Rinde bald verlohren, und es bilden dann die äusseren abgestorbenen Jahresringen der Safthaut die aufgerissene braune Borke. Das Holz der Kastanie, dessen Jahresringe durch weitwändige Grenzrohre, wie bei der Eiche, auffallend von ein ander geschieden | |||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||
sind, würden auch in seinem übrigen Baue, selbst in seinen physicalischen Eigenschaften dem Eicheholze fast gleich stehen, wenn ihm nicht die characteristischen grossen Markstrahlen gänzlich fehlten. Wuchs und Stamform entsprechen weit mehr dem der Eiche als dem der Rothbuche, und was mir vor allem beachtungswerth erscheint, die Knospenbildung ist durchaus die der Eiche, sie zeigt nichts von den so sehr hervortretenden Eigenthümlichkeiten der Knospenbildung an der Rothbuche.’ Men ziet alzoo, dat de tamme kastanje en de beuk vrij wat verschil opleveren, hetgeen te meer in het oog valt, wanneer men beide boomen in den winter vergelijkt. Dan toch zal men tusschen den tammen kastanje en den eik overeenkomst vinden, doch geenszins die tusschen den beuk en den tammen kastanje opmerken. Het schijnt de bedoeling van Cordes geweest te zijn, om, met bovenvermelde woorden, de verdeeling in natuurlijke groepen, door Dr. Brants daargesteld, te wederleggen. Zijne voorbeelden zijn echter ongelukkig gekozen, en eerder geschikt om het doel van Brants te bevorderen, dan het omverre te werpen. Op bladz. 69 wordt gezegd, dat de groote mergstralen ‘in de vroegste jeugd gevormd worden en veelal van het merg tot de schors loopen.’ Hier wordt eene geheel verkeerde voorstelling van de zaak gegeven. Bij een dikken stam zal men bijna geen mergstralen vinden, welke van het merg tot den omvang doorloopen. Telkens breken zij af en beginnen er weder nieuwe. Ook zou men, als de bewering van den S. gegrond ware, alleen zooveel mergstralen in een dikken stam moeten vinden, als er bij het eenjarig stammetje gevormd werden. Al verder vinden wij bij den eik, bladz. 71, aangeteekend, dat de mergcellen uit regelmatige vierhoekige cellen bestaan, en volgens bladz. 62 leest men, dat het merg uit zeshoekige cellen gevormd is. De S. vergat er bij te zeggen, dat dit verschil het gevolg is van de lijn van doorsnijding. Doch geen onachtzaamheid is het te noemen, wanneer de S. op bladz. 82 beweert, dat de esch zijn zeer taai hout te danken heeft aan zijne talrijke vaten, terwijl juist bij den esch de hoeveelheid van vaten gering is. Nog minder is dit het geval, wanneer hij zegt, op grond van eigen onderzoek, dat Pinus Mughus, pumilio, Cembra, pinaster, Laricio en austriaca, dezelfde inwendige structuur met P. sylvestris gemeen hebben. Terwijl althans tusschen Pinus pumilio, austriaca en pinaster een kennelijk verschil met Pinus sylvestris bestaat. Nog vinden wij in dit hoofdstuk als kenmerk van deze of gene boomsoort aaangehaald, dat zij door breede of smalle jaarkringen zich onderscheidt; zoo bijv. heeft | |||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||
Het zal toch wel geen betoog behoeven, dat breede en smalle jaarkringen geen kenmerk kunnen opleveren, en dat zulks alleen afhangt van den meer of minder snellen groei. Dat de beuk in de streken van Duitschland, waar de S. verkeerde, zich door eenen langzamen groei onderscheidde, is wel mogelijk, doch in ons land is dat geenszins het geval. De beuk groeit hier, in den regel, harder dan de eik.
Vele van de opgenoemde zaken zouden wij stilzwijgend voorbijgegaan zijn, zoo slechts het werk aan het doel beantwoordde, zoo de algemeene strekking eenigermate goed ware te noemen. Doch het tegenovergestelde wordt door ons waargenomen, en daarvan geeft ook het laatste hoofdstuk de meest overtuigende bewijzen. Dit hoofdstuk wordt door den S. op de volgende wijze aangevangen: ‘Nadat wij alzoo het zamenstel van verscheidene houtsoorten in het bijzonder hebben beschouwd, zullen wij kortelijk dezen anatomischen bouw op de daarmede in verband staande physische eigenschappen van het hout toepassen, en dien ten gevolge hiernaar onderscheidene groepen van houtsoorten daarstellen.’ Die zienswijze is ongetwijfeld goed, en uit dit oogpunt beschouwd, zou dit laatste hoofdstuk de toepassing moeten bevatten van hetgeen de schrijver in de voorgaande hoofdstukken ter neder schreef. In stede echter van iets deugdelijks aan te treffen, vindt de lezer hier hoegenaamd geene toepassing van het bedoelde onderwerp, maar worden er eenige soorten van hout opgenoemd naar de kleur, de digtheid, de hardheid, enz., en zulks op eene slordige wijze, welke al de vorige hoofdstukken verre achter zich laat. Wel zegt de schrijver in de Voorrede, dat ‘het laatste hoofdstuk, - de toepassing der physische eigenschappen - inderdaad een geheel boekdeel kan vullen, terwijl ik dit slechts in weinige bladzijden heb moeten zamenvatten, daar door mijn aanstaand vertrek naar Java, tijd en gelegenheid mij ontbreken, dat gedeelte op eene meer voldoende wijze uit te werken.’ Wij zouden alzoo hier gaarne in onze beoordeeling toegevend zijn, indien de schrijver niet zelf zeide, wat er in dit hoofdstuk moet aangetroffen worden, en zoo hij slechts eenige bewijzen geleverd had, dat hij met zijn onderwerp bekend was. Het blijkt echter dat hem, in zijne studiën, zoo te Groningen als te Carlsruhe, dat gedeelte van de houtteelt onbekend bleef. Het bewijs van hetgeen hier gezegd wordt, zal al dadelijk uit de | |||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||
tweede zinsnedeGa naar voetnoot1 van de eerste bladzijde blijken, waar de schrijver zegt: ‘Op het uitwendig aanzien laten de houtsoorten zich door het standvastig karakter van haar weefsel steeds min of meer duidelijk onderscheiden. In de eerste plaats naar de jaarringen, die bij de weeke houtsoorten minder duidelijk dan bij de harde begrensd zijn, doordien dit bij de laatste in den regel door de vele vaten of verdikking der cellen veroorzaakt wordt. Op eene eenigzins in schuinsche rigting genomen lengte-doorsnede kan men zich van de gemiddelde lengte en hoedanigheid der vaten overtuigen, en daardoor de houtsoorten verdeelen in:
Wanneer men een opstel met fouten verlangde, zoo zou het moeijelijk zijn, om, over zaken, in zoo weinig woorden, er zoo vele zamen te brengen. Zoo bijv. hebben de harde houtsoorten in al de appelachtigen zeer onduidelijke jaarringen; evenzoo ook bij cornoelje, terwijl van de weeke houtsoorten, bij den populier en vele anderen, zeer duidelijke jaarkringen aanwezig zijn. Wat de S. bedoelt met eene ‘gemiddelde lengte en hoedanigheid der vaten,’ is niet te begrijpen, daar hij, onder het fijnvezelige, de spar opneemt, waarvan het hout in het geheel geen vaten heeft. Worden hier vaatbundels of soms houtvezels bedoeld? Maar hoe kan daar de lengte, bij eene doorsnede, in eene schuinsche rigting gezien worden? En dan nu de verdeeling in onderscheidene groepen, zoo als de S. dit opnoemt. Is die voortgevloeid uit het ontleedkundig onderzoek? Zou daaruit voortvloeijen, dat de spar fijnvezelig, de berk daarentegen en de beuk grofvezelig zijn? Het is ons te dwaas om lang bij dezen zin stil te staan. De S. gaat nu over tot de kleur en zegt daarbij, dat het gevlamde van eenige houtsoorten grootendeels schijnt te berusten op de aanwezigheid van het houtparenchym. Hij beweert dit in navolging van Schacht; doch in stede van dit op de behandelde houtsoorten toe te passen, geeft hij een viertal voorbeelden van houtsoorten, welke in zijn werk niet beschreven worden. Daarentegen zegt hij, dat de vlammen bij notenboom het gevolg zijn van een afwisselen van herfst- met lentehout. Hier schreef hij eveneens Schacht na, doch thans weder geheel te onpas. Brants toch had in den ‘Bodem van Nederland’ reeds gezegd, dat juist in den notenboom, waar Schacht dit parenchym ontkende, en waar Cordes (bladz. 106) het slechts in verstrooide rijen aantrof, het in groote hoeveelheid aan- | |||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||
wezig was, en hem deed veronderstellen, dat daardoor ook de vlammen, aan het notenboomenhout eigen, zouden ontstaan (zie Brants, ‘Over het Houtparenchym,’ bladz. 26 en 27). Vervolgens deelt de S. de meest bekende houtsoorten in groepen, naar de kleur, en daarbij vindt men die van populieren en wilgen wit genoemd, terwijl de acasia en de larix bruinachtig-wit zouden zijn. Deze geheele lijst schijnt naar gekleurde platen te zijn gemaakt, welke of slecht gekleurd of verkleurd waren. Wij zijn nu met onze aanmerkingen slechts tot op de tweede bladzijde gevorderd. Zullen wij dat hoofdstuk van slechts zeven bladzijden op den voet zoo volgen, dan zou zulks te veel ruimte in dit tijdschrift innemen. Wij willen daarin nog slechts enkele punten ter sprake brengen. ‘Het gewigt van het hout,’ zegt de schrijver ‘wordt door de meer of minder sterke verdigting bepaald, en is alzoo van het gehalte aan koolstof afhankelijk,’ terwijl hij vier bladzijden later zegt: ‘de waarde als brandstof wordt bepaald door het gehalte aan zuivere koolstof, hetwelk in een bepaald volumen bevat is.’ Alzoo zou men volgens den schrijver het hout slechts op de schaal hebben te leggen om de waarde als brandstof te bepalen! In zwaarte echter volgen de hier volgende vier houtsoorten elkander op, als:
Daarentegen is de rangorde in de waarde als brandstof de volgende:
Maar behalve deze verkeerde voorstelling, is de bewering onjuist dat de zwaarte van het hout het gevolg is van de verdigting der houtcellen, daar wij reeds op bladz. 382 zeiden, dat de houtcellen, zoo van spint- als van kernhout, denzelfden graad van verdikking gemeen hebben. Volgens bladz. 122 zou het eikenhout zijne duurzaamheid vooral aan zijn gehalte van looizuur te danken hebben, en de S. doet er op volgen, dat het elzenhout, hetwelk ook looizuur bevat, zicke ‘als bouwstof onder water, uitmuntend laat gebruiken.’ Intusschen is het bekend, dat het elzenhout boven den grond een der meest vergankelijke houtsoorten is en dus in deze vergankelijkheid, juist met den eik, het meeste verschilt.
Bij het werk worden drie uitslaande platen aangetroffen, waarop | |||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||
46 afbeeldingen voorkomen. Den graveur komt een welverdiende lof toe. Al de figuren, welke uit de werken van Schacht, Hartig, Brants, Seubert, Hanstein en Harting werden overgenomen, zijn even goed wedergegeven. Anders is dit het geval met hetgeen de de Heer Cordes leverde. Uit de fig. 3 en 5 van Pl. III blijkt, dat hij den aanleg heeft om zeer goede afbeeldingen naar de natuur te leveren, doch al de overige dragen de kenmerken van slordigheid of liever van een teekenen, wat niet gezien werd. Wil men daarvan de bewijzen, zoo vergelijke men het prosenchym in zijne afbeeldingen van den wilg, den esch, den iep, den eschdoorn, de linde, den walnoot en den canadasche populier, en men zal bij deze allen de prosenchymcellen van nagenoeg denzelfden vorm, grootte en lengte, en de stippels in gelijke afstanden afgebeeld vinden. Bij den beuk, waar het prosenchym zich onderscheidt door kronkelende rigting der cellen, vindt men dit geheel regtlijnig voorgesteld.
Wij hadden gemeend hier onze beoordeeling te eindigen, doch door het ontvangen van No. 12 van den ‘Boeren Goudmijn,’ 1857, zijn wij gedwongen hier nog enkele regels bij te voegen. Daar toch leest men bij eene ingezonden beoordeeling: ‘Het is een verblijdend verschijnsel, dat een werk van zulk eene wetenschappelijke waarde oorspronkelijk in het Nederduitsch wordt uitgegeven. Ook in het buitenland schijnt deze tak van litteratuur nog tamelijk onbebouwd te zijn, daar de Hoogleeraar Seubert reeds pogingen zoude aangewend hebben, dit werk in het Hoogduitsch te vertalen. Ook de Hoogleeraar Schacht, te Berlijn, met wien de schrijver omtrent de zamenstelling van het houtparenchym (zie de noot op bladz. 112) van meening verschilt, heeft reeds het denkbeeld van den schrijver gehuldigd en zijne eigene meening opgegeven.’ Is het nu niet om in vuur en vlam te geraken, als men bovenstaande leest en men bekend is met hetgeen Cordes leverde, en hoe hij, Cordes, hetgeen op onzen bodem verrigt werd, met voeten vertreedt? Het is waar, dat Cordes in de noot op bladz. 112 zegt van Dr. Schacht te verschillen, en hij herhaalt dat nogmaals op de volgende bladzijde, mede in eene noot, doch over de natuur van het houtparenchym laat hij zich alléén op bladz. 53 uit in de volgende woorden: ‘Op vele plaatsen vereenigen deze celrijen zich met den tevens voedingsap bevattende mergstraalcellen, en wordt op deze wijze het hout in alle rigtingen gevoed.’ Meer zegt Cordes er niet van, en wanneer men nu deze woorden vergelijkt met het opschrift van Dr. Brants van zijn stuk, dat in 1855 in de ‘Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen,’ werd gedrukt, deel III, bladz. 344, dan treft men daar juist de- | |||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||
zelfde woorden aan in een zin, welke door Cordes wat werd omgezet. Dat opschrift namelijk luidt als volgt: ‘over Houtparenchym, de mergstralen onderling vereenigende en daardoor een zamenhangend netwerk vormende van cellen, voedingsappen bevattende.’ De titel van deze zaakrijke verhandeling was hem dus bekend; aan den inhoud bleef hij vreemd!!
Voorst, Februarij 1858. WTTEWAALL. | |||||||||||||||||
Herinneringsregelen der Scheikunde, door Th. Schramm. Naar het Hoogduitsch bewerkt door Dr. P.J. Hollman. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1857.Dit werkje, waarvan ook in het oorspronkelijke onder den naam ‘Examinatorium der Chemie’ eene tweede uitgave is verschenen, wordt thans voor de tweede maal in ons vaderland den lezers aangeboden. Moeijelijk zal het hun echter vallen onder den tegenwoordigen vorm een ouden bekende te zien; reden waarom zij deze tweede introductie met regt kunnen eischen en haar minstens gepast zullen vinden. Veel is de vorm veranderd, en het doet ons genoegen te kunnen verzekeren, dat die verandering eene gewenschte verbetering is. De eerste uitgave toch, die door Dr. Perk - wien de dood weinigen tijd daarna in nog jeugdigen leeftijd wegnam - werd bezorgd, bestond uit vragen en antwoorden; en, schoon het op het gebied der Scheikunde, waar het geheugen een zoo groot aantal zaken moet bevatten, goed is zich over de hoofdzaken bepaalde vragen te doen, kan toch het lezen van een boek, waarin men alles in vragen en antwoorden vindt, wel niet anders dan eene zeer dorre oefening van het geheugen genoemd worden. In deze nieuwe bewerking zijn de vragen achter elk hoofdstuk geplaatst. Daardoor is het nut, dat zij doen kunnen, behouden, en eene meer aaneengeschakelde redenering, eene meer uitvoerige verklaring der ontledingen en verbindingen, die bij de vorming der verschillende stoffen plaats hebben, mogelijk gemaakt. De laatste toch moet, ten minste wanneer men de antwoorden op de vragen niet buitensporig lang wil maken, meestal achterwege blijven; er wordt dan te veel overgelaten aan het goed begrip der formules, die de ontledingen en verbindingen uitdrukken, ten einde het geheel in kleinen omvang te dwingen, en de herinnering wordt moeijelijker in plaats van gemakkelijk gemaakt, omdat het verstand niet tot het waarom der dingen leert doordringen. | |||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||
In de meeste gevallen heeft de schrijver gebruik gemaakt van het voordeel, dat hij door den vorm boven zijnen voorganger had verkregen. Slechts in een paar gevallen had hij dit beter kunnen doen, b.v. daar, waar de theorie der bereiding van het Engelsch zwavelzuur wordt gegeven (bl. 39). De vier formules, die de hoogere oxydatie van het zwaveligzuur ten koste van de zuurstof van het salpeterzuur, en de herstelling van dit laatste door middel van de zuurstof van de dampkringslucht, in de looden kamers voorhanden, uitdrukken, zijn daar zonder onderling verband opgegeven. Eene korte voorafgaande verklaring, zoo als die door Wittstein, Pelouze en anderen wordt opgegeven, was voldoende geweest om eene duisterheid weg te nemen, die hier ongelukkig nog door eene drukfout (blz. 39, reg. 15, b.v. waar salpeterigzuur in plaats van salpeterzuur staat) wordt vermeerderd. Zoo ook is (blz. 97) in de formule, die het ontstaan van Chloorzuur uit Kaliloog en Chlore verklaart, eene onduidelijkheid ingeslopen. Daar toch staat, dat aanvankelijk (KO + Cl O) + KCl ontstaan, die echter overgaan in (KO + Cl O) + 4 KO + 4 Cl. = KO + Cl O5 + 5 KCl; welke overgang van de eene formule tot de andere volstrekt niet te verklaren is, zoo men er niet tusschenvoegt, dat bij de verdere behandeling nog de dubbele hoeveelheid chlore en kaliloog aan het proces moet deelen, opdat, ten koste van de zuurstof der laatstgenoemde, Cl O tot Cl O5 worde geoxydeerd. Maar deze zijn dan ook de eenige aanmerkingen, die wij in dit opzigt op het geheele werk kunnen maken. In de tweede plaats moeten wij vragen, of het werkje op de hoogte der wetenschap is gebleven. Men kan dit met regt vorderen, zoo het herinneringsregelen wil geven voor de hedendaagsche scheikunde; en men kon met grond het tegendeel vreezen, daar die wetenschap, vooral daar, waar zij de ligchamen van het bewerktuigde rijk betreft, sedert de bezorging van den eersten druk in ontwikkeling veel is toegenomen. Het doet ons genoegen, die vraag toestemmend te kunnen beantwoorden. Juist het tweede deel, waarin over de bewerktuigde scheikunde wordt gehandeld, en waaruit men de vorige uitgave onmogelijk zou herkennen, draagt daarvan de onmiskenbare blijken. Het is een volmaakt compendium van Schlosberger's ‘Organische Chemie,’ en wel van de laatste uitgave (1856). Merkwaardig vooral om hare juistheid en volledigheid, bij eene door den omvang streng gevorderde kortheid, is de behandeling der vetzuren en der alkoholsoorten, die in het zevende en achtste hoofdstuk van het tweede deel voorkomt. Genoot dus de eerste uitgave eene welwillende ontvangst, voor | |||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||
deze tweede durven wij die met nog meer regt vragen. Vooral als leiddraad bij het onderwijs in de scheikunde beveelt zij zich aan, daar zij wegens hare kortheid den onderwijzer aanzet tot eene mondelinge verklaring, die, naar de bevatting van elk zijner leerlingen ingerigt, steeds groote voorkeur verdient boven de beoefening van een werk, hoe uitgebreid ook; terwijl zij den leerling, wegens hare volledigheid, tot eene nuttige repetitie aanleiding geeft. Maar daarenboven nog is het een uitmuntend boek voor hem, die na eene meer langdurige en grondige, zoowel theoretische als practische beoefening der scheikunde, wenscht binnen korten tijd een overzigt over die wetenschap te nemen. Wij willen thans nog eenige aanmerkingen maken, die, hoewel van minder belang voor den lezer, den schrijver kunnen dienen, wanneer eene nieuwe uitgave noodig mogt worden. De vermelding der reden, waarom men de mengingsgewigten ook atoomgewigten noemt (D. I, blz. 7) - ‘door het laatste woord drukt men tevens uit, dat elk klein deeltje of atoom van het eene ligchaam zich vereenigt met elk atoom van het andere’ - is eenigzins duister. Beter ware het geweest te zeggen, dat, ziende dat de ligchamen zich steeds in bepaalde gewigtsverhoudingen met elkander verbinden, en aannemende dat bij elk der scheikundige verbindingen een atoom van het eene ligchaam zich met een atoom van het andere vereenigt, men die gewigtsverhoudingen aan de atomen zelve toeschreef. De bepaling van een zuur (blz. 11) is minder juist en onmiddellijk in strijd met den naam, die (blz. 12) aan de verbinding van een element met waterstof wordt gegeven. De uitdrukking (blz. 12): ‘maar bovendien heeft men, gelijk wij boven reeds zagen, eenige metalloïden’, kon alleen dan gebruikt worden, wanneer de S., die om billijke redenen hier niet in beschouwingen treedt van de eigenschappen der metalloïden, vooraf ten minste had opgegeven, welke ligchamen onder de metalen, welke onder de metalloïden worden gerangschikt. Zulk eene opgave met de daarachter gevoegde teekens, waardoor de elementen in de formules worden aangeduid, was daarenboven niet overtollig geweest. Verder gelooven wij, dat in deze inleiding de uitvoerigheid, daar waar het de sulphosalia betreft, wel iets te wenschen overlaat. Bij de verklaring van de bereiding van het chloorgas (blz. 56) uit bruinsteen, chloornatrium en zwavelzuur, ware het beter geweest te zeggen: ‘In het tweede geval staat de bruinsteen een gedeelte van hare zuurstof aan het natrium af, die zich daarmede tot natron verbindt. | |||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||
Hierdoor ontstaat tevens mangaanoxydule, die zich even als de natron met het zwavelzuur verbindt, terwijl het geheele chloorgehalte vrij wordt.’ Blz. 76 staat: ‘Het cyanzuur bevat steeds een aeq. water of in plaats daarvan een aequiv. basis.’ In dit laatste geval is het toch wel geen cyanzuur meer? Bij de vermelding van het ijzeroxyde-hydraat (blz. 150), zou de aanwending van deze verbinding als tegengift tegen arsenigzuur niet te onpas zijn vermeld. In andere gevallen toch deelt de schrijver eene zoodanige aanwending mede, b.v. bij de vergiftiging met sublimaat, de aanwending van eiwit als tegengift, enz. Vliegenvergift is geen arsenik, zoo als de S. (blz. 252) zegt, maar hoofdzakelijk arsenias cobalticus, vanwaar dan ook de naam cobalt aan hetzelve gegeven is. Waar is het verder, dat bij de methode van Marsch (blz. 205), ter opsporing van arsenik bij vergiftiging, het onderzoek begint met de behandeling met arsenikwaterstof; evenwel is deze methode, die dient om tot eene hier meer dan ergens vereischte zekerheid te geraken, met het ontstaan van het gele praecipitaat niet afgeloopen. Die methode had om hare belangrijkheid hier in haar geheel vermeld moeten worden. Wanneer wij eenige uitdrukkingen in de inleiding van het tweede deel in verband brengen met de plaatsing van het Cyan, dan meenen wij te mogen zeggen, dat S. zelf veel meer reden had dit radicaal in het gedeelte, over de bewerktuigde scheikunde handelende, op te nemen. Hij toch zegt niet alleen (blz. 207), dat men onder organische stoffen elke verbinding rangschikt, die door het proces van het leven is ontstaan, maar bovendien (blz. 208), dat het een gewigtig onderscheid is tusschen organische en anorganische scheikunde, dat bij de organische scheikunde verbindingen optreden, die zeer veel overeenkomst met elementen hebben, en zich in verschillende opzigten gelijk deze verhouden. Desniettegenstaande heeft hij het Cyan in het gedeelte, dat over de onbewerktuigde scheikunde handelt, geplaatst, alleen omdat men deze stof ook zonder de bewerktuigde stoffen kan daarstellen (blz. 76). Verder had, wat op blz. 210 en op blz. 216 over de subsititutie wordt gezegd, bij elkander kunnen gevoegd worden, terwijl nu beschouwingen van geheel verschillenden inhoud die twee deelen van elkander scheiden. Ook was eene theoretische verklaring der verschijnselen, die men bij de aanwending van Trommer's suikerproef waarneemt, niet overbodig geweest, terwijl datgene, wat op blz. 229 over de diastase wordt gezegd, even goed reeds vroeger (blz. 225) kon zijn ingelascht, | |||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||
waar de omzetting van zetmeel in suiker de vermelding der diastase noodzakelijk maakte.
Ten gerieve van den lezer deelen wij eenige drukfouten mede, die bij het doorlezen onze aandacht troffen en verwarring konden geven. Zoo vindt men:
terwijl wij nog eindelijk de opmerking maken, dat men niet zegt, dat ‘ijs op het water zwemt’ (blz. 25), maar dat het drijft; niet ‘het mierenzuur als een zuur betracht, maar beschouwt;’ dat het niet is beijenwas, maar bijenwas, en dat perle d'amour moet zijn paarlemoer (Mater perlarum; mother of pearl, perlenmutter), gelijk de zaak, die door het woord wordt aangeduid, ook reeds duidelijk te kennen geeft.
Bij het werkje is een uitvoerige, alphabetisch gerangschikte opgave van den inhoud gevoegd, waarvoor ieder, die het boekje zal gebruiken, den schrijver zeker dankbaar zal zijn.
Leijden, Mei 1858. Dr. E. van der VEN. | |||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||
Boven lucht en wolken; of een togtje door het wereldruim. Naar het hoogduitsch van A. Bernstein, door J.J.A. Gouverneur. Tweede uitgave. Groningen, M. Smit. 1857.Voor den aankondiger van een werk is het altijd een groot gemak, wanneer hij in het boek, waarvan hij verslag moet geven, eene voorrede vindt. Dan toch weet hij op eenmaal op welk standpunt zich de S. plaatste, en uit welk oogpunt deze zijne lettervrucht wil hebben beoordeeld. Wat nu te doen, wanneer zulke opgave ontbreekt? Zou 't niet het verstandigst zijn den lezer getrouwelijk, mede te deelen wat hij in het boek kan vinden en zich alleen hier en daar eene enkele opmerking te veroorloven? Aan het einde van zulk een verslag kan men dan het geheele werk beter overzien, en misschien het standpunt opsporen, waarop de S. zich geplaatst heeft. Daar in het werkje van Bernstein, welks titel wij boven afschreven, geen voorwoord opheldering geeft, willen wij boven afgebakenden weg trachten te volgen en bespieden den S., wanneer hij zijn valiesje pakt om naar de maan te gaan. Men verdenke ons bij deze uitdrukking niet van platheid; Bernstein doet in allen ernst eene reis naar de maan, maar niet eene gewone; 't is eene phantasiereis met een electro-telegraphischen toestel. In zijn valiesje houdt hij zijne gedachten bij elkander (?), in de pas laat hij de stations opschrijven, in den proviantzak eindelijk wordt gevonden al wat hij aan talent tot onderhoudenden kout bezit. Dat hij snel reist is boven allen twijfel verheven, want in een ommezien is hij reeds duizend mijlen boven de aarde gekomen en houdt daar halt om te zien, hoe zich uit die hoogte onze woonstede aan het oog vertoont. Het kleine van het vastland in vergelijking met de zeeën trekt in de eerste plaats zijne aandacht; daarna boeit hem het meest de afscheiding tusschen licht en duisternis, het aardlicht en eindelijk het noorderlicht. Hij vreest als phantasie-reiziger weinig geloof te vinden; zonder dat zou hij beweren dat dit licht onafgebroken aan beide polen bestaat en soms van daar naar den evenaar overslaat, om zich hier te vereenigen. Niet lang echter vertoeft onze reiziger op dit punt; hij spoedt zich voort en bij elke duizend mijlen, die hij achter zich krijgt, ziet hij de aarde kleiner, de maan grooter worden. Dit geeft hem stof om op boertige wijze over de aantrekking beider hemelligchamen te spreken. Wij vreezen echter dat het grappige hem hier verleid heeft om iets meer te zeggen, dat hij wel verantwoorden kan; 't is het volgende: op het punt gekomen, waar hij dertig malen verder | |||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||
van het middelpunt der aarde verwijderd is, dan toen hij zijne reize begon, ondervindt hij dat de aantrekkingskracht der aarde 900 malen minder geworden is en dat dientengevolge een hamer als een veertje kan worden opgeligt, maar dan ook bij 't nederkomen den spijker slechts uiterst zachtjes op den kop tikt, ja zoo goed als geen slag toebrengt. Geeft men een slag met den hamer, dan werkt de zwaartekracht gunstig, wanneer de slag naar beneden, ongunstig, wanneer hij naar boven gerigt is, en toch valt het niet zoo moeijelijk om een spijker in den zolder te drijven. Volgens Bernstein moet dit onmogelijk zijn. Welke hamer zou wel den gevoeligsten slag toebrengen? Immers die, welke in dezelfde ruimte het grootst aantal stofdeelen bevat, de grootste massa heeft. En wanneer doet hij dit? 't Is duidelijk, wanneer hij het snelst bewogen wordt. De slag hangt dus af van de massa en de snelheid; beide veranderen niet, ook al denkt men zich de geheele aantrekking van het hemelligchaam weg. Wie nog twijfelt, zie de wiskundige formulen voor de botsing in; zij bevatten alleen de massa en snelheid als factoren. Maar de reiziger haast zich om te komen op het punt, waar aarde en maan even sterk aantrekken en waar dus deze laatste kracht zoo goed als niet aanwezig is. Hier echter heeft hij, om in zijne taal te spreken, een weinig buiten den waard gerekend, wanneer hij het aantrekkensvermogen der zon zoo maar geheel niet in aanmerking neemt. Op de regte lijn tusschen aarde en maan wordt het door hem genoemde neutrale punt niet altijd gevonden; dit hangt van den stand dezer bollen ter opzigte van de zon af. Welkom op de maan! roept onze phantasiereiziger, maar tot zijn schrik verneemt hij zijn eigen woord niet. Daar hij bovendien vergeten heeft eenige lucht mede te nemen, begrijpen wij niet hoe hij nog fluisteren kan, laat staan roepen. Een weinigje inconsequentie wordt echter zulk soort van reiziger gaarne vergeven, bijaldien hij het: a beau mentir, qui vient de loin maar niet al te ver trekt. En daarvan mogen wij Bernstein niet beschuldigen. Durfden wij hem hier een klein verwijt doen, 't zou wezen, dat hij ons niets mededeelt over den vorm en de hoogte der gebergten, terwijl hij toch zoo goed in de gelegenheid was beiden waar te nemen. In de tweede plaats trekt hij 't wel wat ver, wanneer hij den maanbewoner zelfs oogen ontzegt. De maanmensch, zegt onze S., kan niet spreken, want zonder lucht geen geluid; hij heeft dus ook geene ooren, want waartoe zouden deze hem dienen? Ruiken kan hij evenmin, want zonder luchtsoorten is geene reuk denkbaar; wat niet gasvormig wordt, riekt niet. Zoo voortredenerende cijfert hij ooren, neus, mond, longen, borst, hart en bloed weg. Is dit niet reeds wat al te ligtvaardig, daar wij zoo weinig omtrent gindsche toestanden kennen? Maar nemen wij voor een oogenblik aan, dat | |||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||
zulk teleologisch bewijs steek houdt, dan mag hij de oogen niet wegredeneren, want er heerscht licht op de maan: zonne-, aard- en sterrelicht. Of is het oog zonder vloeistoffen een onding? Immers niet; onze chambre obscure kan 't ons leeren. Wat meer is, de van ons afgekeerde zijde der maan is de schoonste sterrewacht, welke ons geheele zonnestelsel kan aantoonen, en zouden daar blinde sterrekundigen wonen? Zoo immers raakt de S. in tegenspraak met zich zelven. Jammer, dat onze reiziger in zijn volgend hoofdstuk, waar hij eene getrouwe opgave levert van wat hij op de maan uitvoert, niet op de gedachte gekomen is om een almanak voor eenig bepaald gedeelte te vervaardigen. Jammer, dat hij in zijne wetenschappelijke mijmerij niet zon op eene reis naar de hoogere poolstreken, waar op de toppen der bergen plaatsen gevonden worden, die altijddurend zonlicht hebben, waar, met andere woorden, de zon nimmer ondergaat en de Wijzen van het Oosten waarschijnlijk een tempel hebben opgerigt voor den zonnegod of het heilige vuur onderhouden. Jammer ook, dat hij geene melding maakt van de kleur des hemels; ons schijnt het uitspansel blaauw toe, den maanbewoner moet het zwart voorkomen, en op dit zwart moet de zon zoo helder schijnen, dat geen menschelijk oog dien glans verdragen kan. Jammer eindelijk, dat hij de verduisteringen, op de maan waar te nemen, geheel onaangeroerd laat, te meer, daar zoo vele aardbewoners in de meening verkeeren, dat de maanbewoners zonsverduistering hebben, wanneer wij eene maansverduistering zien, aardverduistering, bijaldien hier op aarde eene zonsverduistering wordt waargenomen. Maar toeven wij niet langer; onze phantasiereiziger heeft de maan reeds verlaten en stevent regt op de zon aan. 't Is geene kleinigheid hem bij te houden, moeijelijker nog hem in te halen. Onderweg philosopheert hij nog over twee maanraadsels, welke hij aldus inkleedt: waarom heeft de maan geen luchtomkleedsel? waarom keert de maan aan de aarde altijd slechts hare eene zijde toe? Zijne kleinere reisavonturen, gelijk het praaijen van meteoorsteenen, zijne ontmoeting met Venus en Mercurius gaan wij stilzwijgend voorbij. Op de laatste planeet durfde hij het anker niet uitwerpen, omdat hij weinig belust was op eene wandeling in den zonneschijn, bij eene hitte van 480 graden Fahr.; eene hitte, waarbij reeds de looden en tinnen knoopen van de broek smelten. 't Is spijtig, dat hij er niet toe overging, want 't kon toch wezen dat de specifieke warmte (de vatbaarheid om verwarmd te worden) daar geheel anders was dan bij ons, en dat hij, in plaats van hardvochtige schepsels uit kalk en keisteen gebouwd, er zacht gevoelende wezens had aangetroffen. Maar ziet, daar nadert hij reeds zijn voorloopig reisdoel, de zon. Uit de verte neemt hij haar lichtkleed op, maar blijft toch op den | |||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||
eerbiedigen afstand van 200,000 mijlen. Waarom? Omdat de ontzaggelijke aantrekkingskracht van dit hemelligchaam hem bij zijne nederdaling zou verpletteren. Maar heeft hij dan op dien afstand daar geene vrees voor? Of hoe is 't mogelijk daar vasten ankergrond te vinden? 't Is waar, hij is phantasiereiziger, en die lieden is veel veroorloofd. Goed getroffen is hier zijne voorstelling van den omvang der zon; uitstekend doet hij u de grootte van eene kubiek mijl beseffen, maar de vertaler, die anders zijn werk onberispelijk verrigtte, is hier, tot teleurstelling van den lezer, wat al te gemakkelijk geweest. Bernstein ontleent zijne afmetingen en geheele voorstelling aan Berlijn, en wie is zoo gelukkig die stad te mogen bezoeken? Waarschijnlijk de minsten der lezers. Wanneer de Vert. voor Berlijn een hollandsche stad, bijv. Amsterdam, had in de plaats gesteld, 't geen oorspronkelijk zijn plan was, dan voorzeker ware de voorstelling voor den nederduitschen lezer even bevattelijk geweest als zij in het oorspronkelijke voor onze duitsche naburen is. Geldt deze opmerking hier, zij heeft nog meer kracht daar, waar Bernstein een zonnestelsel in het klein maakt. Voor dat wij onzen reiziger hier verlaten om hem later op Mars terug te vinden, willen wij hem raden zijne phantasie een kleinen teugel aan te leggen. Ziet hij het Lehrbuch der Physik van Pouillet-Muller, tweede deel, pag. 150, uitgave van 1857, in, dan zal hij bevinden dat de snelheid der electriciteit 108, niet 74 millioenen mijlen in het half uur bedraagt. Hij mag dus onzenthalve nog iets sneller reizen, mits hij regt uitga, dat is, de waarheid juist wedergeve. Eene der eerste gedachten van den phantasiereiziger, toen hij op Mars aankwam, was om eens te dansen; dat ging hem bij uitstek goed van de hand, aangezien op Mars alles de helft ligter is dan op aarde. Ook lucht, wolken, regen, sneeuw en ijs vond hij op die planeet. Zijn naneef, die 't voetspoor door hem ingeslagen vervolgt, komt welligt met geheel andere berigten omtrent deze meteoren te huis; men geloove dus onzen schrijver niet onvoorwaardelijk: hij verdient bovendien wel een weinig beknord te worden, dat hij ons zoo geheel onkundig laat ten opzigte van het lichtopnemend of terughoudend vermogen van Mars. Kwam onze reiziger in den zomer of den winter op Mars? En waar landde hij aan? Omtrent dit alles laat hij ons in onzekerheid, en toch is het uitgemaakt, dat op het noordelijk halfrond een lange, gematigde zomer en korte, zachte winter, in het zuidelijk halfrond een korte, heete zomer en lange, strenge winter heerscht. Van Mars gaat de togt naar de kleine planeten, waar een pond zeker niet veel meer weegt dan bij ons een lood, waar eene flinke danseres in een ballet tot boven den engelenbak kan opspringen en | |||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||
een kaatser met krachtigen gooi zijn bal tot zelfs buiten het bereik van de heele planeet zou slingeren. Niet ver van deze zwerfsters ontdekt de reiziger twee vreemde hemelligchamen, de komeet van Billa en die van Encke, welke zich hier volgens hem als ongenoode gasten in de banen der planeten hebben ingedrongen (elders noemt hij de kometen de eigenlijke bewoonsters van het hemelruim) en allerwonderbaarlijkste (?) kronkeltogten romdom de zon volbrengen. In dit gedeelte heerscht over het algemeen veel jagt op effect en dien ten gevolge valt, wat Bernstein zeggen wil, nog al plat uit. Waarom toch moet de sterrekunde als een grap behandeld worden? Ware het niet zijner waardiger geweest, wanneer hij aangetoond had hoe de mensch er toe geraakte om den terugkeer der hemelligchamen, in dit bijzonder geval der kometen, te voorspellen? Daar hij toch later beproeft om een juist begrip te geven van de zwarigheden, welke de berekening van de baan eener komeet oplevert, kon hij hier de moeijelijkheid zulk eener berekening hebben aangetoond, om daarna de feiten te vermelden. Op dergelijke wijze wordt kometenvrees het best verdreven. Maar volgen wij, na deze uitweiding, den reiziger op zijnen togt naar Jupiter. 't Spijt ons te moeten doen opmerken dat de S. hier zijne rol geheel vergeet; voor 't vervolg van zijn werk is hij eenvoudig waarnemer geworden. Was het zoo bijzonder moeijelijk hier die rol vol te houden? Wij gelooven het niet; althans Jupiter bood stof te over daartoe aan. Heeft de S. dan als waarnemer zich die stof weten ten nutte te maken? Ook dit niet; hij gaat hier menige bijzonderheid onaangeroerd voorbij. Wel vermeldt hij grootte en afstand van Jupiter en spreekt met een enkel woord over zijn luchtomhulsel, geeft ook zijne afplatting op, maar gaat stilzwijgend voorbij, welken invloed deze laatste moet hebben op het gewigt der ligchamen, onder den aequator en de polen. Bernstein, die zoo aardig kan schrijven, had hier veel partij kunnen trekken van de bijzonderheid, dat de slinger van een uurwerk op verschillende breedte eene andere lengte moet hebben; dit verschil moge op onze aarde ook plaats hebben, wegens het geringe blijft het der menigte onbekend, maar op Jupiter, waar het zoo in het oogloopend is, moet de geringste boer het weten. Wat is schoonheid zonder water en zonder zeep? Kan gene op Jupiter bestaan, daar op die planeet geen water, aan het onze gelijk, kan aanwezig zijn? Wij vragen onzen phantasiereiziger hoe de dames aldaar het maken? Maar waarom kan er geene vloeistof, met ons water overeenkomend, op Jupiter zijn? Omdat de digtheid der planeet zich hiertegen verzet; vruchteloos zoeken wij dit alles bij onzen schrijver. Heerschen er stormen op Jupiter? Zoo ja, kan men die met de onze vergelijken? Ook | |||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||
hier had hij zijne phantasie den vollen tengel kunnen laten, maar ziet, hij zwijgt. Waarom heeft Jupiter vier manen? Die vraag kan hij niet beantwoorden; daarentegen bewijst hij klaar dat zij niet geschapen zijn om Jupiters donkere nachten te verlichten; bij zijne betoogen kunnen wij nog voegen, dat men in de poollanden geene der manen ooit te zien krijgt, en zoo ergens, dan was hier haar licht noodig om den nacht, welke zes jaren duurt, een weinig op te helderen. Met regt trekt de S. hier te veld tegen de lieden, die zich eens voor vast in het hoofd gezet hebben de natuur te beoordeelen naar het nut dat menschen of naar menschen zwemende schepsels uit hare inrigting trekken kunnen. Veertien bladzijden wijdt daarop onze S. aan Saturnus en zijn ring; en geen wonder; want de vraag: hoe komt Saturnus aan dien ring, en de verschijnselen, welke de ring den Saturnusbewoners, en die, welke Saturnus aan de bewoners van den ring opleveren, doen hem stof tot onderhoud genoeg aan de hand. Ook hier missen wij noode een enkel woord over de digtheid dezer planeet, te meer omdat deze zoo gering is, dat wij geene enkele drupvormige vloeistof kennen, welke met haar te vergelijken valt. En bestaan er zeeën op Saturnus, natuurlijk met andere vloeistoffen dan de onze gevuld, hoe zal het dan gaan met de aantrekking van den ring op die vochten? Daar moet eene geheel andere ebbe en vloed heerschen dan bij ons. Had onze S. zijne reis van den aequator tot de polen toe voortgezet, dan had hij ons nog op een verschijnsel kunnen opmerkzaam maken, hetwelk in ons geheele zonnestelsel welligt niet zoo sterk voorkomt als op Saturnus; wij bedoelen het verschil in aantrekking en daaruit voortvloeijend verschil in valhoogte onder den aequator en de polen. Eindelijk hinderde het ons wel een weinig, dat de S. over het klimaat op den ring van Saturnus zoo stellig spreekt. Heeft de zon voor de meer verwijderde planeten dezelfde beteekenis als voor die, welke digter bij haar liggen? Wij gelooven het niet; waarschijnlijk zal het leven dier bollen zelfstandiger optreden, naarmate die afstand toeneemt, zoodat de bewoner van die verre streken winst noemt, hetgeen naar ons begrip verlies moet zijn. Over de verst verwijderde planeten, Uranus en Neptunus, valt, uit den aard der zaak, minder te zeggen, dan over de vorigen. Zeer duidelijk is de voorstelling, hoe men er toe kwam te veronderstellen, dat er nog buiten den Uranusbaan eene andere planeet haren loop om de zon volbrengt. In hoeverre de geschiedenis der ontdekking juist is opgegeven, laten wij liefst in het midden. De gevolgen dier ontdekking voor de toekomst lazen wij met genoegen. Na de behandeling der zon en planeten geeft de S. een algemeen overzigt der kometen. Wij herinnerden ons hierbij het gezegde van | |||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||
Seneca: ‘Laat ons niet verwonderd zijn, dat wij de wetten voor den loop der kometen nog niet gevonden hebben; wij zien deze hemelligchamen te zeldzaam, te kort; wij blikken noch op het begin, noch op het einde der banen, waarop zij uit de onmetelijke verte tot ons komen. 't Is naauwelijks 1500 jaren geleden, dat Griekenland de sterren telde en haar namen gaf. Eenmaal zal de dag aanbreken, waarop men na eeuwen duidelijk zal inzien, hetgeen ons tot dusverre duister is.’ De dag, verkondigd door den voorzeggenden geest van den grooten romein, is aangebroken, om nimmer meer onder te gaan. Men heeft banen berekend, waarlangs de kometen zich bewegen; men ging haar na, tot zelfs daar, waar het oog niet vermag door te dringen, en de uitkomst bewees hoe naauwkeurig het verstand de wetten dezer beweging had opgenomen. De loop nu dezer hemelligchamen in het algemeen en van enkele meer in het bijzonder, wordt door Bernstein nagegaan; de verschijnselen worden opgegeven, waaronder zij zich aan het oog vertoonen, maar zelfs geene gissing gemaakt omtrent hunne innerlijke zamenstelling, zoo duister is dit gedeelte nog voor ons en moeten wij ten dien opzigte de woorden van Seneca herhalen en tot de onze maken. Een onmetelijk veld ligt hier nog braak, waarop èn practici èn theoretici lauweren en roem kunnen oogsten. En nu de slotsom van dit verslag? - Nemen wij de verhandeling van onzen Kaiser en zien wij daaruit welke de eischen zijn van de populaire voordragt der natuurwetenschappen en in het bijzonder van die der sterrekunde, dan mogen wij niet anders zeggen, dan ‘gewogen en te ligt bevonden.’ Was het Bernstein's doel om den lust op te wekken tot nader onderzoek, dan mogen wij toegevender oordeelen. Bernstein bezit de gaaf om voor zekere klasse van lezers onderhoudend te vertellen. In zoo verre gelooven wij zal het boekje door velen gelezen worden, te meer daar het door de bemoeijingen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, in duizende handen gekomen is. Wanneer er onder die duizenden honderden, ja, tientallen slechts gevonden worden, voor wie het een spoorslag was om andere, meer degelijke stukken over dit onderwerp te lezen, dan nog heeft Bernstein een goed werk verrigt, Gouverneur door zijne vloeijende, zeker niet gemakkelijke, vertaling onzen dank verdiend.
Maart, 1858. JOSUA. | |||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||
G.H. Lamers, Specimen ethico-theologicum de Conscientia. Traj. ad Rhenum, apud Kemink et Filium, MDCCCLVIII, 97 pag.Het mag eenigzins vreemd heeten een werk in het licht te zenden, waaraan het belangrijkste deel ontbreekt en juist dat deel, dat, zoo het behandeld was, het boek alleen regt op zijn titel zou geven. Wij ontvangen hier een specimen ethico-theologicum, de conscientia, dat niet over de conscientie handelt, maar over de geschiedenis der verschillende beteekenissen, waarin het woord ‘geweten’ door sommigen werd opgevat. Dit specimen moest dus niet een specimen ethico-theologicum, maar een taalkundig specimen heeten. De verdeeling van de stof, in dit specimen behandeld, is even onjuist als de inhoudsopgave. Die verdeeling heeft plaats in twee Partes, en wordt op de volgende wijze door den schrijver vermeld: Pars I: Conspectus historicus, Pars II: Sacri codicis doctrina de conscientia. De schrijver had er met evenveel regt nog een derde deel kunnen bijvoegen; b.v. Scholasticorum doctrina de conscientia, enz., want de leer der Scholastieken, op dit punt, zal toch wel met geen meerder regt tot den conspectus historicus behooren, dan de sacri codicis doctrina. Het is aardig, vooral in onzen tijd, de sacri codicis doctrina buiten den conspectus historicus te sluiten. Deze Pars secunda, het spreekt van zelf, had het eerste hoofdstuk van dit boek behooren uit te maken. Nu is de logische en historische volgorde verbroken, daar men, nadat de conspectus historicus is afgehandeld, nog eens leest: quid Paulus de conscientia dixit. Dit taalkundig specimen wil echter blijkbaar een specimen historicodogmaticum zijn. Het is als zoodanig, dat wij het willen beoordeelen. Dr. Lamers schijnt zich van eene dogmen-historische studie geen ruim denkbeeld te maken. Hij heeft alleen die plaatsen opgeteekend, waar schrijvers eene opzettelijke bepaling van het woord geweten geven. Reeds de titel van zijne Pars II, Caput I, geeft dit te kennen: quaeritur, quid in vetere foedere de conscientia scriptum legatur. Zelfs zegt hij uitdrukkelijk: ‘propositum nostrum fert, ut tantummodo ad eos locos attendamus, qui ipsius conscientiae vocem exhibent.’ Waarom is het doel des schrijvers zoo beperkt? Wanneer het ons om een historisch overzigt te doen is van de leer van het geweten, of liever van de beteekenissen, die aan het woord geweten gehecht zijn, willen wij niet alleen vernemen, in welken zin men juist dat woord heeft gebezigd, maar vooral welke denkbeelden men zich van de zaak zelve heeft gevormd. Uit dit oogpunt, zou er uit het | |||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||
O.T. nog wel iets meer te halen zijn geweest, dan vijf wijdgedrukte bladzijden kunnen bevatten, die nu even veel opleveren als hetgeen eene goede concordantie ons kan leeren. Dit ten onregte beperken van den omvang van het onderzoek komt evenzeer uit bij de behandeling van de gevoelens der Scholastieken, en vooral der Jesuiten, omtrent dit aangelegene punt. Op welke opvatting van het geweten rust de geheele anthropologie en soteriologie der Scholastieken en der Jesuiten? ziedaar eene vraag, waarop, dunkt mij, dit gedeelte van Dr. Lamers' specimen een antwoord had behooren te geven. Een conspectus historicus van de leer des gewetens had vooral van het Jesuitisme veel meer partij behooren te trekken, dan hier geschied is, daar wij aangaande dit hoogst belangrijk verschijnsel op het gebied der anthropologie hier niets anders lezen, dan de volgende vrij magere uitspraken (pag. 19): ‘Quod ad Ecclesiam Ro-Catholicam attinet, Jesuitae hac periodo exstiterunt novam casuum conscientiae molem afferentes. Quum vero iis, quac antea de hoc argumento a scholasticis prolata crant, nihil fere novi addiderint, hos omittamus, monentes, eos conscientiam omnino neglexisse, quippe qui ne de probabili quidem conscientia agant, sed de probabilibus opinionibus unice cogitent. Redeamus ad Theologos Reformatos.’ Ziedaar alles. ‘Eos conscientiam omnino neglexisse,’ maar, als men zulke woorden nederschrijft, moet men toch zelf gevoelen, dat hier nog veel belangrijks achter ligt, dat men alzoo onopgemerkt voorbijgaat. Het heeft nu al den schijn, alsof de Jesuiten bij ongeluk vergeten hebben, over het geweten te spreken. Is het waar, dat zij, naar het oordeel van Dr. Lamers, ‘conscientiam neglexerunt,’ dan moet hunne opvatting van het geweten eene geheel andere geweest zijn, dan die van den schrijver van dit specimen. De orde heeft dan toch een' indruk gemaakt in de geschiedenis, groot genoeg om de kennisneming van hetgeen zij over 's menschen geweten heeft gedacht, nog al belangrijk te doen vinden. Een individu kan voor korteren of langeren tijd het geweten veronachtzamen (negligere), maar wanneer dit door eene orde geschiedt, die duizenden van allen rang en stand, in verschillende oorden der wereld, onder hare leden telt, dan moet dit met andere dingen zamenhangen en dan kan men zich allerminst in een historisch overzigt van zulk eene orde afmaken met te zeggen, dat zij niets leerde, wat niet reeds door eene vorige periode der geschiedenis in het midden was gebragt. De hamartologie en de soteriologie hadden evenzeer rijke bronnen kunnen zijn, waaruit Dr. Lamers met vrucht zou hebben geput om tot de historische kennis van de leer der conscientie te komen. In welk naauw verband staat eene soteriologie van Anselmus, van de Scholastieken, van het Ro-Catholicisme en van het Protestantisme niet tot de leer van het geweten. Hoe kan uit haar de eigenaardige | |||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||
opvatting van het geweten niet worden gekend! Ik acht het vrij wat belangrijker, het genoemde verband in de verschillende tijdvakken der christelijke dogmengeschiedenis na te gaan, dan uit te maken, b.v. of Thomas Aquinas de conscientia als scientia cum alio heeft verklaard. Deze geheele dissertatie rust weder op die verkeerde opvatting van de dogmengeschiedenis, die elk wezenlijk voordeel van hare beoefening te loor doet gaan. De ontwikkelingsgeschiedenis der christelijke leerstukken is evenmin als de geschiedenis der wijsbegeerte een geraamte, aan welks mager gebeente eenige zeer uiteenloopende gevoelens van vroegeren en lateren tijd zijn opgehangen. Evenmin als de geschiedenis in het algemeen, mag de dogmengeschiedenis eene chroniek zijn. Hiertoe wordt zij evenwel dikwijls verlaagd. De dogmengeschiedenis wordt vaak behandeld, alsof er geene geschiedenis der menschheid is, alsof de kerk metterdaad eene arke Noachs is geweest, die gansch alleen op den onherbergzamen vloed heeft gedobberd. En toch, wij weten het, de dogmengeschiedenis is veeleer de spiegel, die soms een geheel tijdvak der algemeene geschiedenis weêrkaatst. Van daar, dat de dogmengeschiedenis vooral belangrijk is voor hem, die het geheele veld der wereldgeschiedenis bearbeiden wil. Het is bijv. niet zeer belangrijk te weten, wat een zekere augustijner monnik, Luther genaamd, over het geweten heeft gedacht; maar het is van het hoogste belang, de ontwikkeling der tijden vast te houden op het oogenblik, waarop een monnik tegenover keizer en geestelijkheid het ‘weder sicher noch gerathen’ kan noemen, iets tegen het geweten te doen, en daarmede tegenover het traditionele gezag der kerk eene nieuwe autoriteit aankondigt, die de ontwikkeling der nieuwere geschiedenis, althans van hare intellectuële zijde, grootelijks beheerschen zou. Wat een hoogleeraar in de negentiende eeuw over het geweten denkt, verscheelt mij evenmin bijzonder veel, maar den tijd te bestuderen, die het aan zulk een hoogleeraar noodzakelijk maakt, althans te streven naar eene empirische verklaring van het geweten, in plaats van de mysterieuse en supranaturalistische, die tot hiertoe heeft gegolden, ziedaar wat het hoogste belang inboezemt. Wat een, schier tot poeder verstuivende wijsgeer, onder het getik zijner klok, over het geweten schrijft, mag vrij droog zijn, maar die wijsgeer trekt al onze aandacht, wanneer wij hem zien arbeiden op de ruïnen, die een vorig geslacht rondom hem heeft achtergelaten. Zoo is dan ook dit deel der dogmengeschiedenis, dat Dr. Lamers heeft behandeld, niets dan een catalogus van op zich zelve staande meeningen omtrent een punt, waarbij het juist van belang zou zijn geweest, den ontwikkelingsgang van de denkbeelden, zoo niet der menschheid, dan toch der christelijke kerk naauwkeurig na te gaan. Eene geschiedenis van de leer of van de opvatting der conscientie is een der schoonste onderwerpen, die de historicus zich in onzen tijd | |||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||
kiezen kan. Had Dr. Lamers zich de behandeling van dit onderwerp ook maar in de verte voorgesteld, hij zou zich niet tevreden hebben gesteld, bijv. met over Colani eene kleine aanteekening te geven, maar geheel de nieuwere theologie ter sprake hebben gebragt, die de regten der conscientie, ook op het gebied van schriftonderzoek en kritiek wil zien toegepast, ja, die daarvoor menigen harden aan- en uitval moet verduren.
Wij zijn te openhartiger geweest in de mededeeling van onze aanmerkingen op dit academisch proefschrift, naarmate wij minder geneigd zijn van deze aanmerkingen grieven te maken jegens Dr. Lamers. Hij heeft zijn tijd ijverig en nuttig besteed in het Zendelingengesticht te Rotterdam, en het verwondert ons niet, dat de wijze, waarop hij aldaar zijne gewigtige taak ter harte heeft genomen, hem zeer weinige uren voor wetenschappelijke studie heeft overgelaten. Dat de behandeling juist van dit onderwerp in het hart van Dr. Lamers is geweest, bewijst, dat hij leeft in zijn' tijd en de tegenwoordige behoeften der theologische wetenschap begrijpt. Had iemand, met zooveel ijver en bekwaamheid toegerust als Dr. Lamers, bijv. nog een jaar gewacht, voor hij ons op zijn' eersten theologischen arbeid onthaalde, hij zou zeker een specimen van meer beteekenis in het licht hebben gezonden en zelf hebben ingezien, dat men met eene, daarenboven nog zeer onvolledige, vermelding en toelichting van plaatsen uit schrijvers, die het woord conscientie gebruiken, niet kan volstaan, wanneer men beloofd heeft een' conspectus historicus van de doctrina de conscientia te geven. Nog een woord ten slotte. Het schijnt mode te worden, de theses der Utrechtsche godgeleerde dissertatiën met eenige polemiek tegen Prof. Scholten te kruiden. Deze indirekte bestrijding door de Utrechtsche doctorandi van een' hoogleeraar, die, hoe men ook denke over zijne theologie, een' zekeren naam in de theologische wereld heeft verkregen, komt ons voor minder gepast te zijn. Ook zou ik meenen, dat academische proefschriften zich gerust buiten de twisten en partijschappen van den dag kunnen houden en nog wel op eene andere wijze zelfstandigheid aan den dag kunnen leggen, dan door te pas of te onpas een schot te wagen op eene theologie, die met billijkheid eischen kan, niet dan door een ander systeem te worden aangevallen. Ook Dr. Lamers heeft gezorgd, dat van zijne XIII quaestiones althans vier (V, VI, VII, X) tegen Prof. Scholten gerigt waren.
Rotterdam, Julij 1858. A. PIERSON. | |||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||
De weldadige invloed van geheim verdriet. Leerrede over 2 Cor. XII vs. 7, door Ds. F.W.B. van Bell. Amsterdam, Weytingh & van der Haart. 1856.De rampen, waaraan de menschelijke natuur onderworpen is, waarvan schier niemand geheel zijn leven verschoond blijft, en vooral ziekten en sterfgevallen, zijn een niet ongewoon onderwerp, dat de godsdienstleeraars ter behandeling kiezen. Meer dan ééne reden bestaat daarvoor. Het algemeen toch, dat juist niet gewoon is den mensch en zijne lotgevallen nadenkend te beschouwen en door den uiterlijken schijn getroffen wordt, de zaken beziet zonder de oorzaak en aanleiding er van op te sporen, vindt rampen en onheilen zoo onverklaarbaar, dat zij deze aanneemt als eene beschikking van hooger bestuur, waaraan de brooze sterveling is onderworpen, en zelfs als een onafscheidelijk bestanddeel des aardschen levens. Op dit beginsel rusten de vertroostingen des leeraars, welke zij meenen dat gereeden ingang vinden, en ook niet zonder nuttige uitwerking blijven. De leeraar heeft daarin regt. Want dewijl hij, juist door zijn stand, het meest in aanraking komt met dat gedeelte der maatschappij, dat het meest kerkelijk leven heeft, bovenal met de zoodanigen, die zijne hulp en troost behoeven en inroepen, moet zich bij hem wel de gedachte vestigen, dat de wijze, waarop hij rampen, kwalen, verliezen enz. beschouwt, de ware is en tevens de vruchtbaarste om den mensch zijne hooge bestemming te herinneren. Gewoonlijk worden rampen dus voorgesteld als de middelen, waardoor God den mensch tot zijn eigen heil beproeft, hem tot hooger ontwikkeling opleidt, hem tot de hemelsche zaligheid opvoedt. Wie geen ‘parcus Deorum cultor et infrequens’ is, zal gaarne erkennen, dat deze beschouwing elken zevenden dag meermalen wordt uitgesproken. Wij behoeven er dus geene bewijzen voor aan te halen. Maar daar komen wij in een zonderlingen strijd tusschen die woorden, welke men met al de overtuiging en kracht des geloofs hoort verkondigen, en datgene, wat het werkelijke leven ons vertoont. - Wie gewoon is niet gedachteloos over het leven heen te zweven, maar opmerkzaam gadeslaat hetgeen rondom hem gebeurt, zal zich geneigd gevoelen om waar te nemen, welken invloed op A. zijne ziekte, op B. het verlies zijner echtgenoot, op C. eene reeks van allerlei rampen heeft gehad. - Hij rekent er op om zich te verheugen, wanneer hij bespeurt dat A. zijne betrekking, die hij vroeger eenigzins verwaarloosde, beter waarneemt; dat B. zijnen kinderen een goede opvoeding en beter voorbeeld geeft, dat C. zich van zijn onaangenaam humeur verbetert - hij zal zich misschien later eens verheugen; hij heeft het nog nooit kunnen doen. Hij merkte steeds | |||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||
op, dat eene ziekte iemands egoisme opwekte, en hem ook daardoor kleingeestig maakte; dat het verbreken van den huwelijksband schier immer nadeelige gevolgen voor den overblijvende had, wiens pligten zwaarder, moeijelijker en drukkender worden, terwijl hem een krachtige, bijna noodzakelijke steun ontviel. Hij bemerkt nog steeds, dat eene reeks van rampen moed, volharding, vertrouwen op eigen krachten doet wijken, om ruim plaats te geven aan zwakheid, onverstand, moedeloosheid. En inderdaad kan het wel anders? De pligten, die het leven ons oplegt, zijn gewigtig en talrijk, zelfs voor hem, die in een gewonen stand is geplaatst. Geen oogenblik gaat er voorbij, waarop hij ze kan verzuimen. Hij heeft er te allen tijde te vervullen jegens zijne naaste betrekkingen; zijne kinderen behoeven soms betoon van liefde, of berisping en kastijding, maar zorg altijd; de betrekking, waarin hij tot de maatschappij staat, legt hem steeds de vervulling op van vele en velerlei pligten, waarvan het verzuim hem schuldig maakt voor den naaste. - Hoe kan men nu getrouwer deze pligten vervullen - iets waartoe toch ieder geroepen is, waarin het doel des levens ligt - als ons iets ontbreekt; als men door een ziekelijk ligchaam ontstemd, gedwongen wordt veel op zich zelven te letten, veel aangenaams te laten, veel onaangenaams te doen? Hoe is het denkbaar, dat de vrouw hare taak als huisvrouw en moeder beter zou vervullen als weduwe, dan wanneer een achtingswaardig man haar ter zijde stond, die hare zorgen deelde, hare krachten steunde, haar leven veraangenaamde? De ongerijmdheid spreekt luide - dunkt ons - en gelukkig! De natuurlijke bestemming des menschen is niet om ziek te zijn, niet om ongelukkig en rampzalig hier op aarde te leven. Onze aardsche loopbaan heeft hare eigene waarde en beteekenis, zelfs al beschouwt men die buiten betrekking tot een toekomend leven. Maar wij willen ons niet verder verdiepen in het onderzoek van de rampen des levens, hoe belangrijk dit ook moge zijn, maar gaan over op het terrein van het geheim verdriet, waarvan ons de weldadige invloed in deze leerrede wordt geschetst. Wat heeft men onder geheim verdriet te verstaan? Het is eene niet gewone uitdrukking. Ik weet niet, dat ik ze ooit heb gehoord om eene bepaalde soort van verdriet te beteekenen. Het kwam mij voor, dat er mede bedoeld werd een verdriet dat men poogt te verbergen, waarvan men niet durft spreken; zoo als de uitdrukking geheime ziekten schijnt te verdedigen. Eenigermate anders is echter de bepaling des S., p. 14: ‘de niemand geheel kenbaar gemaakte smarten, die er gedragen worden.’ Reeds dadelijk stuiten wij op eenige zwarigheden, en mogen vragen: Is dan verdriet hetzelfde als smarten? Blijven de smarten, die aan dezen of genen eenigzins zijn kenbaar gemaakt, nog geheim verdriet? | |||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||
Naar de gewone opvatting is ramp, ongeluk, smart en verdriet op verre na niet identisch. Verdriet noemt men, wat voortdurend de opgeruimdheid des gemoeds verstoort, kalme tevredenheid verhindert. Rampen schokken; verdriet knaagt. Verdriet heeft de minister, wiens wet wordt afgestemd; de sollicitant, die zich een ander ziet voorgetrokken. Verdriet is het lot van hem, die zich in zijne bedienden bedrogen ziet; die op een plaats wonen moet, waar hij zich niet schikken kan; die met voortdurende ongesteldheden van de zijnen heeft te kampen; kortom verdrietig zijn al die kleine onaangenaamheden, die de rust des gemoeds storen, de tevredenheid vernietigen, waarop zich het geluk zoo gaarne vestigt. Iets wat zeer kort duurt, noemt men gewoonlijk even weinig verdriet, als dat wat zeer hevig treft. Van iemand, die met langdurige en zware ziekten te kampen heeft; van hem, wien zijne bezittingen door ongelukken worden ontrukt; van hem, die geliefde betrekkingen grafwaarts dragen ziet, zal men wel niet zeggen, dat dit voor hem verdrietig was; men noemt hem, wat hij is, ongelukkig. De S. brengt tot het geheim verdriet in de eerste plaats ligchaamssmarte, hetzij dat deze onschuldig wordt geleden, of nog verzwaard door wroeging des gewetens. (Ik schrijf de tirade p. 14. o.a. niet af, die op den kansel ook misplaatst is te achten). Dit klinkt vreemd; want geene klagt is meer gewoon dan die over eene zwakke gezondheid, een delicaat gestel. Wat daarvan de reden zij, doet er weinig toe; men is niet verpligt die steeds aan de klagt toe te voegen; de algemeene term: zenuwachtig, kwaadsappig, zwak, slechte digestie en dergelijke is voldoende om eene malaise aan te duiden, waardoor de kranke belangstelling opwekken wil; dat wordt hem het wapen, waarmede hij afweert wat hij niet wil doen, de reden, waarom hij doet wat hij gaarne wil. Men noeme het verdriet - fiat; maar geheim verdriet kan het stellig niet heeten. Is het getal lijders groot, dat der ingebeelde lijders is ontelbaar; hunne klagten zijn zoo veelvuldig en aanhoudend, dat dikwerf hun toestand aan anderen meer verdriet dan aan hen zelve berokkent. Onder deze rubriek wordt verder gerangschikt de ongelukkig gehuwde vrouw, ‘die uwen man - op verkeerde wegen ziet, aan wier einde armoede en schande u en hem tegengrijnzen, en die u aan hem niet eens gramstorig of verdrietig moogt vertoonen ... ja, dat is een kruis met adders en knagende wormen dat gij dragen moet.’ Zulk eene vrouw wordt in zulk een toestand rampzalig genoemd en mag het heeten; een kruis met adders en wormen is iets meer dan verdrietig; bovendien is zulk een toestand slechts zeldzaam een geheim.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||
De betrekkingen, die om hunne nabestaanden ‘in stilte zuchten en schreijen, wanneer het maar niemand zien zal (ziet?),’ rekenen wij dat hier ter regter plaats gebragt zijn, maar zij zijn ook de eenige, die wij onder deze klasse kunnen rangschikken; want wie er verder komen, die lijden aan teleurgestelde verwachting, die niet overeenstemmen met den kring, waarin zij zich bewegen, die ontberen wat anderen ontvangen, zij allen behooren tot dezulke, welke Horatius in zijne beroemde Satire beschrijft (L. 1): ‘Qui fit, Maecenas,’ en op welke de geestige voorstelling van denzelfden, l.l. 15, toepasselijk is. - Het getal der zoodanigen is legio; hun ontbreekt weinig anders dan tevredenheid; ik wil niet beweren, dat zij zich gelukkig gevoelen, maar waarlijk! met moet hun niet door eene beschouwing als die des S. gaan inprenten, dat zij lijders zijn. Deze miskenden en onbegrepenen zijn reeds talrijk - wat meer zegt - hinderlijk genoeg. Niet alleen toch dat zij dikwerf hunne maatschappelijke pligten juist door hunne te groote eigenliefde verwaarloozen, maar zij zijn ook gewoonlijk niet karig met het uiten hunner gevoelens; al openbaren zij die ook niet aan ieder geheel, zij vertrouwen die toch genoegzaam aan dezen en genen, om zich zelven van den last van het geheim verdriet te bevrijden. Zij behoeven zich ook hun gevoel niet te schamen; naar hun inzien steekt er geene schande in; evenmin als bij anderen ‘die stille droefheid over nog te geringe vernieuwing van gemoed, over nog te groote vaardigheid (?) in allerlei zonden.’ Waarschijnlijk ten gevolge van den titel schijnt de S. in deze geheimhouding iets gewoons en voortreffelijks te zien, want hij schrijft: ‘naarmate de Christen fijner voelt en zich over de zonde dieper schaamt, is hem de overtuiging van schuld en zonden meer een geheim dan een openbaar verdriet.’ Het volgende deel der leerrede handelt over den weldadigen invloed van geheim verdriet. Dus is geheim verdriet eene weldaad. Het klinkt vreemd; het gelijkt een paradox; het wekt nieuwsgierigheid, dus aandacht. De hooge ernst van het geheele stuk verwijdert elk vermoeden van eene aardigheid verre, en als men dus deze woorden in ernstigen zin opvat, wat beteekenen zij dan anders, dan dat het voordeel van het geheim verdriet grooter is dan het nadeel? want de uitdrukking is zoo algemeen, dat men er de bedoeling niet wel in vinden kan: niettegenstaande geheim verdriet een wezenlijk nadeel, eene werkelijke ramp voor den mensch is, is er echter ook een weldadige invloed van na te gaan en te vinden; ook is voor deze opvatting in de leerrede geene aanleiding. Wie spreekt over den weldadigen invloed des christendoms, zegt niet dat het Christen- | |||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||
dom een kwaad is, dat ook zijne goede zijde heeft. Wie spreekt over den weldadigen invloed der kina, bedoelt niet dat de kina een noodlottig voortbrengsel is, dat in sommige gevallen heilzaam zijn kan, maar schijnt aan te nemen, dat het iets absoluut weldadigs is. Bovendien schijnt deze opvatting ook nog daarom aannemelijk, dewijl de S. met geen enkel woord van de nadeelige werking gewaagt; zoodat ik met eenig regt schijn te beweren, dat hij het geheim verdriet voor iets per se goeds, althans weldadigs houdt. Hoe wordt dit nu bewezen? 1o Het is weldadig voor 's menschen gemoedsbestaan. - ‘Uit elken tegenspoed en alle moeite is veel te leeren, maar door onhandige troosters wordt er dikwerf zoo veel bedorven.’ De eerste onhandige trooster, door den S. aangehaald, ‘die uwe rampen zoo groot noemt, dat gij de gedachte aan de groote mate van zegeningen, die u nog over is, welhaast verliest’ komt zelden voor, want meestal wordt men maar al te zeer gewezen op de zegeningen, die overig zijn; maar de redenen des tweeden zijn mij onbegrijpelijk: ‘dan weder wordt aller aandacht zoozeer op u als een, meer dan iemand, medelijdenswaardige gevestigd, dat gij spoedig u zelven waardig zoudt gaan rekenen, om zonder kastijding door God te worden opgevoed.’ Hoe is dus een medelijdenswaardige waardig om zonder kastijding door God te worden opgevoed? Ik begrijp deze redenering volstrekt niet. Maar ook de meer of min onhandige troosters doen tot het wezen der zaak niets af. - Spreekt men over den invloed of de kracht eener ziekte, dan moet men die beschouwen buiten de meerdere of mindere mate van kennis en geluk der geneesheeren. Gaarne zouden wij de beschouwing des S. aanvullen, door ook te letten op den nadeeligen invloed van het geheim verdriet. Het werkt, ja, op ons ‘gemoedsbestaan’ maar zoo, dat het den grondslag van vele deugden - de tevredenheid - ondermijnt; het stemt tot nijd, - een woord, dat in fatsoenlijke kringen wel bijna nimmer wordt uitgesproken, maar toch eene ondeugd, die er even zeer het leven vergalt als onder de mindere standen, ja zelfs dikwerf naauwe betrekkingen van elkander vervreemdt. Verdriet noopt ons van anderen het slechtste het eerst te zien en te doen opmerken; het ontneemt ons die algemeene welwillendheid, die bij anderen het goede het eerst ziet en waardeert, die anderen gaarne gelukkig maakt. - Ongelukkigen en gelukkigen stooten elkander af als positieve en negatieve electriciteit. - Bovendien moet men niet voorbijzien, dat het nationale gebrek, de drank, veelvuldig zijnen oorsprong heeft in verdriet. Niet zonder reden oordeelt men gestreng over den dronkaard, maar toch meermalen in zooverre onbillijk, dat men de eerste aanleiding niet opspoort en eenigzins laat gelden. Menige vrouw maakte door hare weinige orde of te geringe bescha- | |||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||
ving naar den geest het huiselijk leven voor den man verdrietig, die weldra elders zijn verdriet ging verzetten en het genoegen zocht wat hij te huis miste; menigeen ging in zijne zaken achteruit: een zeer gewoon en zeer geheim verdriet; het gevolg was hetzelfde; een derde leed ligchamelijk en vond tijdelijke verligting zijns verdriets bij dezen slechtsten aller geneesheeren. Waren allen vrij geweest van verdriet, wie weet of de maatschappij ze niet onder hare goede burgers zou mogen rekenen. Het tweede punt is, dat geheim verdriet ook ‘weldadig is voor 's menschen betrekking tot (zijne?) medemenschen.’ ‘IJverzucht en benijding van anderer voorspoed’ zijn gewone gebreken des menschen, zelfs des Christens. Maar naar des S. meening oefent ook hierop geheim verdriet een weldadigen invloed uit; hetgeen u misschien wel, even als mij, eene wonderspreuk schijnt. Gij die verdriet hebt, zult gij minder de gelukkigen benijden, dan wanneer gij u zelven gelukkig voelt? - O, maar zoo vat de S. het niet op; integendeel op eene manier, die geenszins alledaagsch is. Hij meent dat gij, gelukkigen, aan anderen de gelegenheid moet benemen om u te benijden, door te kennen te geven, dat gij een geheim verdriet hebt. Geeft het uwen naaste eenigzins te vermoeden (voorzigtig, niet te veel!), dat ook uw levensweg niet is zonder distelen en doornen.’ De uitwerking van dit voorschrift moet zonderling zijn. Het is onpractisch en leidt nergens toe. - Zich bij een ongelukkigen kranke te komen verheffen op eigen gezondheid, is niet eene ondeugd, die in het wetboek der zedelijkheid behoort verboden te worden; het verbod behoort eerder te huis in een côde de politesse. Het is onbeschaafd, ruw, onmenschelijk; geen sterveling, die het betwijfelt. Maar het is volmaakt vruchteloos, bij iemand, wien rampen ter nederslaan, te komen zeggen, dat ook uw levensweg niet zonder geheim verdriet is, wanneer gij niet openbaart waarin het bestaat, en ook dan baat het weinig; want elke ongelukkige rekent zijn lijden voor het zwaarste, dat er geleden wordt; aan elk ander zou hij de voorkeur geven; dat ligt in de natuur; hij gelooft niets van het geheim verdriet, dat de vriend hem laat vermoeden dat ook in zijn lot schuilt. Hij zou, als hij opgeruimd en vrolijk was, er om moeten lagchen; en dat ware wel het beste wat de trooster verdiende; nu kan hij dat niet, maar hij zal er óf over verstoord wezen, óf het als eene soort van wellevenheid aanmerken, óf het beschouwen als een slaapdrank, waarbij beiden zachtkens mogen insluimeren. Het geheim verdriet leert ons ook vergenoegdheid: tweede paradox, die op deze wijze wordt verklaard: Immers wij, die zelve geheim verdriet gehad hebben, dat wij voor anderen verborgen hielden (pleonasme), weten nu bij ondervinding, dat schijn en wezen | |||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||
twee onderscheidene zaken zijn; dus vertrouwen wij den voorspoed van anderen niet meer; nu vermoeden wij dat iemand, die gelukkig schijnt, welligt aan geheim verdriet lijdt. ‘Die geheime verdrietelijkheden, zij werken er ook toe mede om niet alleen anderer vergenoegdheid te bevorderen, maar ook om zelven vergenoegd te zijn, en niet zoo spoedig den toestand en de omstandigheden van medemenschen te begeeren.’ Welk eene onnatuurlijke zedeleer wordt ons hier voorgesteld! Geheim verdriet strekt er toe om nijd en wangunst weg te nemen, niet bij dien het treft, maar bij hem, wien het niet treft; wekt vergenoegdheid, niet omdat iemands lot behagelijk is, maar omdat het vermoeden doet, dat dat van een ander erger kan zijn dan het schijnt! Maar, daarenboven, hoe hellend is het vlak, waarop de S. ons brengt! Hij wil, dat wij geheim verdriet doen vermoeden, opdat anderen met hun lot tevreden zouden zijn. Maar hoe ligt zal dan ook hij klagen, die niet te klagen heeft - uit medelijden - om een ander te troosten. En reeds klagen er zoo velen om belangwekkend te zijn. Het is als gaf de S. een vrijbrief aan alle klagers, om vrij te klagen. Hij werkt de popular fallacy in de hand, dat zuchten en kermen een bewijs is van een gevoelig en ernstig gemoed. Nog een stap verder, en lijden, dulden, zuchten, en klagen wordt de normale toestand hier op aarde. Vrolijken en opgeruimden worden voor ongevoelige, ligtzinnige menschen gehouden. - De Hemel verhoede, dat deze wijze van beschouwing veld winne! - Nog langs een anderen weg kan men tot het resultaat komen, dat de leerrede des S. weinig anders dan ijdele, fraai klinkende woorden zijn, zonder eenige vormende kracht, maar uiterst geschikt voor sommige lieden om er bij in te dommelen. - Namelijk: als men van iets den weldadigen invloed bemerkt, moet men zich voortdurend daaraan blootstellen. Wie de gunstige werking van een geneesmiddel, van een leefregel bespeurt, blijft er bij; niets is natuurlijker; hij tracht alles zoo te regelen, dat die weldadige invloed voortdure. Maar zoo iemand nu van geheim verdriet de gunstige werking op zijn hart bemerkt, langs een der paden door den S. aangewezen, moet hij dan nog streven en wenschen, dat dit verdriet bij hem blijve? Zelfs de S. zal dit niet durven beweren. - Zoude hij zelf niet aanraden, dat men het verdriet, dat men heeft, bestreed, het trachtte te overwinnen, opdat men na dien moeijelijken kamp, als prijs der overwinning, de tevredenheid erlangen zou? Uit dien strijd kunnen zich krachten ontwikkelen; en de krijgsman, die overwonnen heeft, is beter dan hij die nog nooit in het gevecht is geweest. Maar al geven wij dit gaarne toe, al erkennen wij de waarheid der schoone woorden: ‘de mensch heeft een strijd op aarde,’ wij nemen de vrijheid om dit geheim verdriet met zijnen weldadigen | |||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||
invloed voor ons en alle menschen af te bidden, en het gelijk te stellen met eene langdurende, smartelijke, kwijnende ongesteldheid, waarboven eene afloopende ziekte verre de voorkeur verdient. Wij zouden ons verheugen indien onze aanmerkingen voor geldig werden gehouden; indien wij velen hadden kunnen overtuigen, dat des S. redeneringen zwak zijn en niet in overeenstemming met eene verstandige levensbeschouwing noch met eene gezonde zedeleer. Wij zouden ons vooral verheugen, indien deze aanval eenige meerdere behoedzaamheid, meer zorg en overleg ten gevolge had bij die menigte schrijvers, die door veelvuldige schriften op het gebied van zedekunde en godsdienst trachten veroveringen te maken, en die, naar het mij soms bleek, wel wat al te sterk gelijken op troepen, die, gewoon te overwinnen en dus zeker van de overwinning, de pligten van een goed soldaat eenigermate verwaarloozen, niet die zorg voor hunne wapenen hebben, die voor een goed soldaat eene eerste verpligting is, niet opletten, waar zij heen trekken, en zich niet de noodige kennis van het terrein verschaffen. - Slaat men toch een oog op de ontzettende hoeveelheid werken, die de stichtelijke lectuur uitmaken - de goede boeken, - dan is het verwonderlijk, hoe dikwerf men hetzelfde aantreft onder andere vormen; weinig nieuws, maar veel ouds, duizendmaal gezegd, en even dikwerf weerlegd; hoe weinig, dat werkelijk ingrijpt in het leven en den bestaanden toestand der maatschappij; hoe weinig, waardoor vooroordeelen geweerd, zuivere beginselen, op wezenlijke kennis gegrondvest, voorgesteld worden. - Of het mogelijk zij iemand door eene leerrede of een stichtelijk boek te verbeteren, waag ik niet te beslissen; maar zeker zal het toch wel noodig zijn dat het dan een werk zij, 'twelk zoowel op het verstand als op het hart invloed uitoefent, omdat de indruk op het laatste meer voorbijgaande schijnt te zijn. Daarom rekenen wij het heerleger van bijbelsche geschiedenissen, kinderbijbels, voor huisgezinnen, en wat dergelijke soort van geschriften meer de pers doen zweeten, voor droevige surrogaten van den bijbel zelven, en zouden meenen, dat eene goed geschreven Zedeleer, wetenschappelijk en populair behandeld, een groot aantal van stichtelijke boeken en bundels predikatiën overtollig maken zoude.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||
Uit het Matrozenleven. Door Fr. Gerstäcker. Uit het Hoogduitsch vertaald. Rotterdam, Otto Petri, 1857.Een zonderling boek! Of de schrijver topographische en maritime bijzonderheden, dan wel of hij ons een Roman wilde leveren, het is sub judice lis! We zouden haast meenen dat hij beiden had beproefd en hem dus beiden mislukt waren. Onwedersprekelijk heeft de auteur een boeijenden verhaaltrant, een lossen dialoog, en begrip van karakterschildering, en ware het, dat men geroepen werd om enkele détails te beschouwen, b.v. de zaturdagavond te Sidney, het ware zeer gemakkelijk eene aanprijzende beoordeeling te motiveren. Maar het geheel?...... is een lappedeken, een monster met drie hoofden, dat geen indruk achterlaat, en zonder doel, door een luim van een of anderen vertoornden God uit de fabelleer, is geschapen. Zonder eenheid is geen kunstproduct schoon, en daarom laken wij de conceptie van dit boek, hoewel menig détail boeijend en het geheel nog verheven is boven de meeste der verhalen en verhaaltjes waarmede we overstroomd worden. Het einde - precies de ‘St. Paulus rots,’ gevolgd, of gecopiëerd uit het verhaal van de schipbreuk van den ‘Aerdt van Nes’ - is zeker zonder eenigen zamenhang met het begin. Het karakter van den kapitein is misschien voor een Amerikaansch schip minder, maar toch altijd overdreven. De reederijen weten het, helaas, te goed, hoe janmaat eerder den kapitein, dan deze janmaat tyranniseert, en dit zal zeker in ons dierbaar Vaderland wel zoo lang blijven, als wij in het bezit zijn van eene wet op de Tucht, die zoo weinig afdoet, al praat ze ook nog zooveel over strafregisters. - Hans is zeker een zeer knap matroos, maar als de schrijver zooveel sympathie voor hem bij den lezer opwekt, ware het toch niet meer dan beleefd geweest, ook iets meer van hem te vertellen. Hij blijft nu tot op het einde ons een raadsel, zoo als hij het zijnen makkers was. Wij vergeven het aan den Duitscher, dat hij van alle natiën Hans, als Duitscher, den besten en knapsten noemt; wij willen er zelfs niet eens over twisten, hoewel de Hollander nooit een glimlach kan onderdrukken als hij van Duitsche scheepvaart hoort. Men herinnert zich dan hoe eens ƒ 1400 bijéén werd gebragt om eene vloot uit te rusten, en hoe een spotter met al wat heilig is durfde beweren, dat de Duitsche vloot op rolletjes naar zee moest vervoerd worden, getrokken door grasmaaijers, als matrozen verkleed. Als gij het boek eens ter leen kunt krijgen, bladert het dan eens door; maar koopen?..... ik durf het u in dezen duren tijd niet aanraden. C. |
|