| |
| |
| |
Timon van Athene.
Toen de beroemdste der Romeinsche redenaars het beeld van den Volmaakten Redenaar schetsen wilde, nam hij, om het model zijner voorstelling op te geven, zijne toevlugt tot de idëenleer van den onsterfelijken Atheenschen wijsgeer.
‘Gelooft niet - zegt hij - dat Phidias, de volmaaktste kunstenaar van zijnen tijd, wanneer hij Jupiter of Minerva wilde afbeelden, dezen of genen beschouwde, om daaraan trekken van gelijkenis te ontleenen; maar in zijnen geest zat eene alles overtreffende vorm van schoonheid, en op deze starende, en geheel tot haar gerigt, bestuurde hij zijne kunst en hand om daarvan de gelijkenis te treffen.’
Tusschen deze kunst, welke zich een volmaakt voorbeeld tracht te scheppen, of, om meer platonisch te spreken, welke aan de aanschouwing der eeuwige idée van het schoone het beeld harer nabootsing ontleent, en de kunst, welke een bepaald aanschouwelijk voorwerp teruggeeft, is nog eene andere kunst gelegen, die in de verbeelding onderscheidene vormen en voorwerpen tot een model zamenvoegt, om bij de getrouwe voorstelling van de bijzondere deelen en hunne wederkeerige betrekking en werking, door die keuze en zamenstelling het gevoel van het schoone op te wekken en te bevredigen, gelijk de voorstelling van het ideale het gevoel van het verhevene doet ontstaan.
Dezelfde werking der kunst wordt op het gebied der letterkunde waargenomen. - Tusschen de navolging van het ideale en de getrouwe beschrijving van voorwerpen of gebeurtenissen plaatst zich de kunst, welke personen, zaken en omstandigheden, aan het leven ontleend, alzoo te zamen
| |
| |
voegt, dat, behoudens waarheid in de voorstelling, welke ook in voortbrengselen der letterkunde het eerste vereischte is, door die zamenstelling het gevoel voor het schoone opgewekt en voldaan wordt.
Een voornaam doel dier kunst, en bovenal van een gedeelte daarvan, hetwelk wij de dramatische kunst noemen, is eene deugd of ondeugd, een karaktertrek, eenen zedelijken toestand, persoonlijk voor te stellen, en daartoe zoo juist en volledig mogelijk de vaste trekken en kenmerken zaam te voegen, waardoor dat voorwerp zich onderscheidt, met planmatige daarstelling van hetgeen meest dienstig is om hetzelve te vormen, te bewerktuigen en te openbaren.
Die kunst, al is dan het model zoo verheven niet als dat van Phidias, is door de erkentenis van het ongemeene talent dat zij vordert, en om den bijzonderen indruk dien zij te weegbrengt, zoo hoog geschat, dat zij als scheppende geniën worden verheerlijkt, wien het ook slechts éénmaal gelukt is zoo volmaakt een beeld te ontwerpen en getrouw terug te geven.
Die beelden zijn voor ons personen geworden, die geheele karakters en toestanden vertegenwoordigen; zij zijn, als een getrouwe en volkomene afdruk daarvan, bij uitnemenheid typen genoemd; hunne namen hebben vaak aan de behoeften der talen voldaan, en zijn als zelfstandige woorden daarin opgenomen. Wanneer men van een Seïd of Tartuffe spreekt, wordt men beter verstaan, dan wanneer men door eene lange omschrijving wilde trachten zijn denkbeeld uit te drukken. Waarom alle goudzoekers, alle philosophen vergeten, wier geest in vertwijfeling wegzonk, omdat hij het bovenmenschelijke niet vermogt te omvatten, en Dr. Faust alleen als aller vertegenwoordiger erkend en behouden? - kan men van eenen ligtzinnigen en verleidelijken avonturier hooren gewagen, zonder zich het beeld van Don Juan voor oogen te stellen? Is er iemand, die Don Quichot niet dadelijk herkennen zoude, indien hij hem ontmoette; iemand die het mogelijk acht, dat er van de buitensporigheid eens dolenden Ridders andere vertellingen verteld worden, dan die tot de doorluchtige geschiedenis zijner omwandelingen behooren?
Het bewustzijn, dat tijdgenoot en nakomelingschap omtrent de volmaaktheid der uitdrukking koesterden, heeft de
| |
| |
keuze en blijvende waarde der typen bestemd. Dikwerf is het beeld gelukt, waaraan de dichter de minste zorg besteed had, dikwerf een persoon of karakter, in een drama of verhaal slechts op den nevengrond geplaatst, om het beeld van den held des te meer te doen uitkomen, beroemd geworden, terwijl de held zelf vergeten is. Voltaires Mahomed is mislukt, maar de Seïd als een welgetroffen beeld behouden gebleven. Niets is er in de karakterschildering van den Hendrik den Vierden van Shakespeare, dat haar als schepping van den geest eene duurzame waarde verschaffen kon; maar bij de eerste opvoering reeds van het drama, dat zijnen naam voert, vond men het beeld van den kluchtigen Fallstaff zoo wel getroffen, dat aller aandacht op hem het meest zich vestigde; en sedert koningin Elisabeth te kennen had gegeven, dat zij Fallstaff wel eens verliefd wilde zien, en de Vrolijke Vrouwen van Windsor aan dien wensch het aanzijn te danken kregen, is Fallstaff voor al de opvolgende geslachten onzer overzeesche naburen een goede bekende geworden, dien zij nooit zonder genoegen voor zich zien.
Het zou ons te ver heen leiden, indien wij ons in meer algemeene beschouwing van de typen in de letterkunde wilden begeven: slechts ééne aanmerking zij ons nog veroorloofd, welke ons meer bepaaldelijk leidt tot het onderwerp, hetgeen wij voornemens zijn te behandelen: zij geldt den oorsprong dier typen. Dikwerf zijn zij geheel eene schepping van den geest, uit onderscheidene vormen zamengesteld, en in verschillende betrekkingen geplaatst, welke geheel aan de phantasie des dichters zijn toe te schrijven, of waarvan het althans onmogelijk is den grond en de aanleiding aan te wijzen; somwijlen is de aanleiding en meermalen het voorwerp zelve aan de geschiedenis ontleend, en werd alleen het talent gebezigd, om den karaktertrek of toestand, dien een bekende naam ons herinnert, zoo kunstmatig en volledig mogelijk in de voorstelling van den persoon uit te drukken. Er heeft een doctor Faust geleefd, en hetgeen de geschiedenis nopens hem bewaard heeft, verklaart hoe de eerste Mythe of Sage ten zijnen aanzien natuurlijk kon heeten, en latere kunst hem verkoos tot de uitdrukking van eenen toestand, die diep op het menschelijk gemoed werken moest. De Tartuffe van Molière, de volmaakte uitdrukking der huichelarij, eene der keurigste en geluk- | |
| |
kigste typen der nieuwere letterkunde, is, naar men verhaalt, daaraan zijn oorsprong verschuldigd, dat de dichter zich toevallig bij den pauselijken nuntius bevonden had in het gezelschap van een groot aantal monniken, die met het uiterlijke vertoon van de diepste zelfverloochening de zalvende toespraak van den prelaat, over de onthouding, aanhoorden, toen toevallig een koopman in truffes zijne waar kwam aanbieden, en de gelaatstrekken van al de aanwezigen, nog kortelings aan de aarde zoo
geheel onttogen, door zijne buitengemeen ontwikkelde aardvruchten in onwillekeurige verrukking bragt. De schoonste werden van alle zijden aan den gezant, die zich niet onbetuigd liet, aangeboden, onder het herhaalde jubelgeroep: ‘Tartufoli, Signor Nuntio, tartufoli!’ en Molière vond èn de aanleiding èn den naam voor zijne onsterfelijke komedie; èn huichelaar èn Tartuffe werden woorden van dezelfde beteekenis.
Over eene dier letterkundige typen, wier grondslag zoo zeer aan de geschiedenis ontleend is, dat men de berigten der oude schrijvers slechts behoeft te verzamelen, om een karakter in al zijne lijnen en afmetingen zelfstandig te vinden voorgesteld, wenschte ik in eenige bijzonderheden te treden; ik bedoel den Menschenhater, Timon van Athene. Tijdgenooten en nakomelingen vonden in hem de volkomene uitdrukking van haat en afkeer van het menschelijke geslacht; redenaars en dichters achtten het weldra genoegzaam hem te noemen, om eene reeks van aandoeningen te doen ontstaan, welke de voorstelling van dien karaktertrek in den menschelijken geest doet ontwaken.
In de eerste plaats wil ik mededeelen wat ik omtrent de levensbijzonderheden van Timon uit de oude schrijvers heb kunnen bijeenzamelen, om vervolgens te onderzoeken, vooral door herinnering en vergelijking van hetgeen wij te dezen aanzien aan Lucianus en Shakespeare verschuldigd zijn, welke partij de letterkunde van dat karakter getrokken heeft.
Wanneer een Athener in de tijden van den Peloponesischen oorlog, dat is ruim 400 jaren vóór onze tijdrekening, de woelige stad verlaten en de boschrijke streken doorwandeld had, waar de akademie gelegen was, verloor zich zijn blik op het uitgestrekte veld van eentoonige en moerassige gronden, en verwonderde hij zich, hoe zoo nabij de groote stad het land onbebouwd, en het voorkomen der natuur
| |
| |
woest en treurig wezen kon. Op minder dan een uur afstands werd welligt eene volksvergadering van duizenden gehouden, waar het lot eenen bakker of schoenmaker tot magistraat verhief, of een sophist beklom het spreekgestoelte en zag zijne vleijerij door het handgeklap van het gansche volk beloond, of de schouwburg had een tienduizendtal vereenigd, die om de geestige voorstelling van Phrynichus of Aristophanes den wijzen Socrates met luid misbaar bespotten; op de markt, in den schouwburg, in de regtszaal, misschien in den tempel, was het volk te zamen: overal kondt gij de Atheniënsers vinden, zoo gij hen slechts niet te huis zocht, en met de Atheniënsers overmoed, brooddronkenheid, gedruisch. Dat alles op min dan een uur afstands en hier....... geen spoor van menschelijk, ter naauwernood van dierlijk leven; eenzaamheid, als die van het graf! Eindelijk vindt des wandelaars oog in het wildste, eenigzins rotsachtig gedeelte der streek een rustpunt; een kleine toren, van geene andere woning omgeven, verheft zich boven het misvormde dennengeboomte. Wee hem, zoo hij een dronk van het brakkige water aan den gastvrijen Jupiter plengt en vol vertrouwen dáár eene rustplaats zoekt, om zich tegen de brandende zon te beveiligen. Maar hij zal het niet beproeven, de Athener; hij zal niet eens naderen, om in de borstwering eener dubbele dennenhaag eene eerste teleurstelling te vinden; hij kent dien toren, - wie kent hem niet? - het verblijf van Timon, die geen menschelijk wezen tot zich toelaat, die opzettelijk den toren te dier plaatse bouwen liet, omdat zijn geest met den ongastvrijen geest der natuur overeenstemde. Timoón o̔ misanthropos, zoo als eerst de blijspeldichters en redenaars hem noemden, maar nu het gansche Atheensche
volk hem noemt, Timon de Menschenhater woont daar. Zes eeuwen later vond de geschiedschrijver Pausanias den toren nog in wezen, natuurlijkerwijze onbewoond, - wie kon daar behalve Timon leven? - en de overlevering omtrent den Menschenhater bij allen bewaard.
Van waar die afkeer van het geheele menschelijk geslacht? Had de eerzucht, in alle volksregeringen, vooral die zijns vaderlands, de magtigste drijfveer tot het goede en kwade, ook zijnen onrustigen geest opgewekt, en hadden zijne verhevene uitzichten zich bedrogen gevonden? of was eene ongelukkige drift de bron dier zwartgalligheid?
| |
| |
of wel eene wijsgeerige dweeperij, die in die dagen alles vreemds van zich verwachten liet? Niets van dit alles; hij had de menschen te veel bemind en vertrouwd, was met een jeugdig en warm, een goed hart de maatschappij ingetreden, had een aanzienlijk vermogen aan de belangen, de genoegens, soms de redding zijner vrienden ten offer gebragt...... en toen nu eens het oogenblik aankwam, dat hij hunne hulp behoefde, toen hij die inriep met het vertrouwen van een edel hart, dat meer vriendschap dacht te toonen bij de openhartige aanvrage, dan vroeger bij de onbekrompene milddadigheid, toen kon men hem niet helpen, men mogt toch ook zijne gelden aan geen verkwister ten koste leggen, toen beklaagde men hem..... en liet hem alleen. - De bron van zijn menschenhaat ligt in de teleurstelling van zijn hart.
Die omstandigheid, dat hij vroeger te Athene gewoond, aldaar een groot vermogen bezeten en op een aanzienlijken voet geleefd had, verklaart nog meer de belangstelling der Atheners in zijn verder lot, en het dramatische, hetwelk hunnen geest in die tegenstelling trof. Overigens was Athene in dien tijd zeer verdorven: niet dat ik een voorval, als dat hetwelk Timon tot afzondering bragt, tegenwoordig onmogelijk zou achten, maar wij moeten niettemin erkennen, dat bovenal Athene, voor wie den staat en de menschen wat naderbij leerde kennen, veel stof tot minachting der menschheid in zich sloot: bij de overige driften eener onbeteugelde volksmenigte had zich de gelddorst gevoegd, die voor betere beginselen zoo zeldzaam eene plaats overlaat. Van daar dat een oud schrijver zegt: ‘Het waren niet de menschen, welke Timon haatte, maar de wilde dieren, met welke hij in zijn vaderland leven moest.’
Timon leefde alzoo eenzaam en van de menschen verwijderd op zijnen toren. De eenige, dien hij somtijds bij zich ontving, was de Cynische wijsgeer Apemantus, die zijnen haat voor het menschdom deelde, maar als wijsgeer uit redenering. Gij kunt begrijpen, welk een vrolijke omgang tusschen dat vriendenpaar heerschte. Timon schijnt hem ook slechts geduld, niet met gretigheid ontvangen te hebben. Althans Plutarchus verhaalt ons, dat Apemantus eens bij hem at, ter gelegenheid dat er te Athene kostbare openbare gastmalen waren aangerigt, en dat hij, op hun eenvoudigen schotel wijzende, met stoïsche verrukking uit- | |
| |
riep: ‘zie, Timon, dit mag nu met regt een schoon, een heerlijk gastmaal heeten.’ ‘Indien gij er niet bij waart’ was het vleijende antwoord van den Misanthroop.
Een tijd lang was hij niet onbepaald afkeerig van alle menschen; men zag hem meermalen met Alcibiades zeer vriendelijk en vertrouwelijk omgaan: ‘Hoe is het mogelijk?’ vroeg Apemantus. ‘Verwonder u niet,’ zeide Timon, ‘ik voorzie, dat die jongeling den Atheniënsers veel kwaads berokkenen zal.’
Eens zag men den man, die nimmer de stad naderde, door eene der poorten binnentreden. De nieuwsgierigheid had spoedig eene menigte volks om hem verzameld. Verbeeldt u hoe deze geprikkeld werd, toen hij naar de marktplaats voortstapte en het openbaar spreekgestoelte beklom. Nimmer had het optreden van Pericles meer stilte geboden, zijne stem meer de aandacht geboeid. ‘Atheensche mannen,’ dus sprak hij, ‘ik heb een kleinen akker, waarop ik een huis bouwen wil: - op die plaats staat een vijgenboom, die bekend is, omdat er zich zoo velen aan hebben opgehangen: - ik acht mij verpligt u van mijn voornemen openlijk kennis te geven, opdat, zoo er nog zijn mogten wien het leven verdriet, zij tijdig van dien gelukkigen boom gebruik maken, alvorens hij omgehouwen worde.’
Hij klom af, en sedert die belangrijke redevoering heeft men hem te Athene niet weder gezien.
Indien het waar is wat van hem verteld, doch meer gewoonlijk aan den bekenden Diogenes wordt toegeschreven, dan kan van hem worden gezegd, wat de knecht van Meinau in Kotzebues ‘Menschenhaat en Berouw,’ van zijnen meester getuigt: ‘dat hij het menschelijk geslacht in het algemeen, en het vrouwelijke in het bijzonder haatte.’ Hij zou namelijk eens een boom hebben gezien, waaraan zich eene vrouw verhangen had, en toen in verrukking uitgeroepen hebben: ‘o, dat alle boomen zulke vruchten droegen!’ Maar wij kunnen dit niet gelooven. Althans in een blijspel van Aristophanes, die bijkans zijn tijdgenoot was, beroept zich het koor van vrouwen op Timon, en zegt, dat hij alleen de mannen zoo haatte, omdat deze zoo slecht waren, en hem zoo boosaardig hadden behandeld, maar dat hij bij de vrouwen altijd bij uitstek bemind was geweest. Misschien evenwel hebben de vrouwen met hem opgehad, omdat zijn boschleven haar
| |
| |
zoo romanesk voorkwam, of omdat hij zonderling was en niet als iedereen, of wel, omdat hij alleen haar het hof niet maakte; de Atheensche dames waren zeer coquet: men kent de geschiedenis van de schoone Laïs met den ongevoeligen Antisthenes. In dit laatste geval zou ik meenen, dat de Peripatetische wijsgeer Hieronymus zijne vergelijking beter op de vrouwen, die Timon beminden, dan op de leerlingen die Timons onderrigt in de wijsbegeerte verlangden, had toegepast, wanneer Diogenes Laertius hem zeggen laat, dat de Menschenhater deze had weten te verwerven op de wijze, waarop de Scythen oorlogen, die gewoon zijn al vlugtende hunne vijanden te verwonden.
Dit is nagenoeg alles, wat ons van Timon's leven bekend is geworden. Zijn dood, ja zelfs zijn graf zijn met dat leven in eene harmonie, welke men, zoo niet de geschiedschrijvers van dien tijd het mededeelden en de monumenten het nog vele jaren aanschouwelijk maakten, slechts aan eene dichterlijke vinding zou toeschrijven. Hij viel, met het snoeijen zijner vruchtboomen bezig, uit een wilden perenboom en brak zich het been. Daar hij geen geneesheer bij zich wilde toelaten, rotte het been langzaam af en stierf hij in den ellendigsten toestand. Hij werd op eene afgezonderde plaats aan het strand begraven, en een opschrift op zijn graf - nog in de Anthologie te lezen - verzoekt den wandelaar zich wel te bedroeven, zoo hij verkiest, maar zoo spoedig mogelijk voorbij te gaan.
Eenige jaren later werd die plek gronds overstroomd en wisten de golven der zee zich eenen doortogt te banen om den heuvel, waarop dat graf geplaatst was, en maakten dien tot een schier ontoegankelijk eiland. Het was als wilde de verbolgen natuur het beeld voltooijen, hetwelk Timon's leven had ten toon gespreid en de laatste gemeenschap vernietigen, die den Menschenhater met het menschdom verbond.
Zietdaar een verslag van het leven en sterven van Timon van Athene, bijgenaamd Misanthropos. Zal ik nu zijne geschiedenis ook nog na zijn dood en begrafenis vervolgen en omstandig mededeelen, dat Lucianus in zijn bekend reisverhaal, ‘Ware Geschiedenissen’ betiteld, verzekert hem als deurwaarder in het oord der helsche pijnigingen te hebben aangetroffen, ter plaatse waar de drie stroomen van slijk, bloed en vuur te zamen vloeijen? Wij willen liever
| |
| |
in deze mededeeling een natuurlijken overgang vinden tot ons tweede gedeelte, de dichterlijke opvoering van Timon's karakter, hoofdzakelijk in twee meesterstukken van de oudere en nieuwere letterkunde.
Na de vermelde bijzonderheden zal het niemand verwonderen, dat de oudheid, wanneer zij het begrip van menschenhaat zich voorstelde, onwillekeurig zich het beeld van dezen Timon voor den geest bragt; dat de bloote naam van den man als de volkomenste uitdrukking van het begrip is aangenomen en behouden; dat Timon in de scholen der wijsgeeren en de voorstellingen der Dramaturgen de wettige vertegenwoordiger van alle menschenhaters geworden is. Het was niet de driftige opwelling van het oogenblik, het was eene voortdurende stemming van geest; niet een wijsgeerig stelsel, maar een geheel leven, waarin hij zijne misanthropie ten toon spreidde. Vergeefs zou dichterlijke vinding getracht hebben een type te vormen meer volledig, dan hier zich in het werkelijke leven heeft uitgedrukt.
Phrynichus, een blijspeldichter van zijn tijd, heeft hem reeds ten tooneele opgevoerd, doch dat werk is verloren gegaan. Aristophanes en Plato hebben op het karakter gezinspeeld. Maar de meest belangrijke opvoering, bij welke wij ons meer opzettelijk wilden bepalen, is men aan het genie van Lucianus verschuldigd.
Lucianus van Samosata, die in de tijden van keizer Trajanus te Antiochië bloeide en in zijne schriften eene zuiverheid van taal met kieschheid van smaak vereenigde, die aan de gouden dagen der Attische letterkunde doet denken, heeft aan een zijner dialogen, volgens bevoegde beoordeelaars zijn meesterstuk, den titel gegeven: ‘Timon of de Misanthroop.’ Hij heeft in dien dialoog gebruik gemaakt van eene oude vertelling, dat Timon in zijnen akker een verborgen schat zou ontdekt en daardoor zijnen vroegeren rijkdom weêrgekregen hebben, waaromtrent echter niet de minste geschiedkundige aanleiding voorhanden is.
Wij kunnen niet beter doen zien, welke partij Lucianus van het bekende karakter zijns helds heeft getrokken, dan wanneer wij eene beknopte schets van het drama geven.
Timon, tot de uiterste armoede gebragt, is bezig voor een gering loon met zijne spade de aarde om te graven. Hij roept Jupiter aan met al de bitterheid van zijn hart en tevens met dien schimpenden spot, welken Lucianus zoo
| |
| |
gaarne bezigde, om de Godenleer van zijnen tijd belagchelijk te maken.
‘O Jupiter,’ roept hij, ‘waar is nu uw bliksem, waar die vlammende, schitterende, verschrikkelijke bliksem? dat wapen, dat zoo bezongen is, dat zoo ver treft en zoo snel is; het moet wel uitgedoofd en verkoold zijn, dat het zelfs geen vonk van toorn voor de booswichten heeft overgehouden. Zoo blijkt het dan, dat het niets dan dichterlijke zotteklap is, wat daarvan verteld wordt.’
Zoo gaat hij voort en zegt dat Jupiter het zich zelven te wijten heeft, dat niemand hem meer eer bewijst, en doet het nog de een of ander, hij doet het niet omdat hij het pligt acht, maar om aan eene oude instelling toe te geven.
Zij zullen u nog, o edelste der Goden, als Saturnus behandelen. Ik laat daar, hoe dikwijls reeds uw tempel geplunderd is. Zij sloegen de handen aan u bij Olympia, en gij, dien de dichters den oppersten Donderaar noemen, hebt de honden niet durven wakker maken of de buren roepen, om de heiligschenners te verjagen. Gij, die de verdelger der reuzen en de overwinnaar der Titans heet, gij zat rustig met den tienstraligen bliksem in de hand, terwijl de dieren u de gouden krullen afschoren. Wanneer zult ge eindelijk ophouden te verdragen, wanneer zulke misdaden wreken?
Om toch van mij zelven te spreken, nadat ik zoovele Atheniënsers groot en rijk gemaakt had en allen behoeftigen edelmoedig onderstand bood, of liever, nadat ik om weldadig jegens mijne vrienden te zijn, bij hoopen mijne rijkdommen heb uitgestort en zelf arm ben geworden, kennen zij mij niet meer, ja zien zij mij zelfs niet aan, terwijl zij mij vroeger eerbiedigden, aanbaden en aan mijne wenken hingen; wanneer zij mij soms op weg ontmoeten, gaan zij mij voorbij als een lang uitgewischt opschrift van een ouden grafsteen, dat zij niet beproeven willen te lezen, of ontwijken mij reeds van verre, alsof zij een onheilspellend gezigt vreesden te ontmoeten, in mij, die nog kort geleden hun redder, hun weldoener was.
‘Om zooveel boosheid heb ik tot dezen afgelegen en woesten akker mijne toevlugt genomen, waar ik in dit armoedige kleed voor vier stuivers daags in den grond werk, met mijne eenzaamheid en spade philosopherende. Zoo veel
| |
| |
zal ik er althans bij winnen, dat ik niet velen behoef te zien, wien het onverdiend wel gaat: want dat schouwspel is het onverdraaglijkste. Schud dan nu toch eindelijk af, o zoon van Saturnus en Rhea, dien eeuwigen slaap en blaas den bliksem weêr aan. Of het moet wel waar zijn, wat de Cretensers van u vertellen, dat gij bij hen begraven ligt.’
‘Wie is die smerige kerel, die daar in Attica bij den berg Hymettus zoo veel praats heeft?’ vraagt Jupiter van den hemel nederziende aan Mercurius; ‘zeker een philosoof, anders zou hij zulke goddelooze taal niet durven uitslaan.’ ‘Hoe, mijn vader,’ antwoordt Mercurius, ‘kent gij Timon niet, den zoon van Echecratidas, die ons zoo dikwerf vette offeranden gebragt heeft?’
Vervolgens verklaart Mercurius op de vraag van Jupiter, hoe die brave man, die zoo door zijne vrienden geëerd werd, tot dezen toestand vervallen is; hoe hij niet gemerkt heeft, dat hij aan raven en wolven wèl deed, dat het geene vrienden waren, maar gieren, die hem de lever opaten, en hoe zij, na zijne beenderen te hebben afgekloven en afgeknaagd, hem nu als een dor geraamte hebben verlaten.
‘Dan heeft de man geen ongelijk,’ zegt Jupiter ‘en dan moeten wij hem niet veronachtzamen, hem, die ons zoo vele schapen en ossen op onze altaren gebrand heeft (ik heb er de reuk nog van in mijn neus), of wij zouden even als die valsche vrienden handelen. Het is ook waar, ik heb het in den laatsten tijd zoo druk gehad met al die valsche eeden en inbraken en diefstallen, die er gepleegd zijn, dat ik in langen tijd niet naar Athene heb omgezien, vooral ook nadat de philosophie en de openbare twistredenen daar begonnen zijn, waarmede zij een geschreeuw maken, dat men het bidden van de anderen niet hooren kan. Maar ga nu zoo schielijk gij kunt met Plutus naar hem toe; laat dezen Thesaurus ook medenemen, en dat zij het huis van Timon niet eer verlaten, voor hij hun vrijwillig uitgeleide doet. Wat de vleijers betreft, die zich zoo ondankbaar betoond hebben, deze zal ik wel nader straffen, wanneer mijn bliksem weêr gemaakt is: want de twee grootste stralen zijn er onlangs van gebroken en omgebogen, toen ik hem te sterk naar Anaxagoras, den sophist, slingerde, die zijnen leerlingen verzekerde, dat er geene goden zijn, en ik mistrof,
| |
| |
omdat Pericles hem de hand boven het hoofd hield......’ Mercurius maakt bij zich zelven de aanmerking, hoe nuttig het toch is een weinig te schreeuwen: had Timon in stilte zijn ongeluk gedragen, niemand ware hem te hulp gekomen. Plutus van zijne zijde maakt vele tegenwerpingen; hij is vroeger, naar hij meent, door Timon niet met de noodige beleefdheid behandeld, maar aan stukken het huis uitgeworpen. Jupiter verwijt Plutus, dat hij nooit tevreden is, daar hij juist over anderen klaagt, dat zij hem opsluiten en het daglicht niet laten zien, en noch voor zich noch anderen eenig nut van hem trekken, waarop Plutus (de God des rijkdoms) eene allergeestigste schildering geeft van de wijze, waarop hij naar zijn oordeel behoort behandeld te worden, noch te angstig en jaloersch bewaakt, noch te vermetel en kwistig blootgegeven.
Eindelijk vertrekken beide. ‘Wat is dat,’ vraagt Mercurius; ‘loopt ge mank? Ik wist wel dat ge blind waart, maar mank, dat wist ik niet.’ - ‘Dat ben ik ook niet altijd,’ antwoordt Plutus, ‘maar wanneer ik van Jupiter naar iemand gezonden word, ik weet niet hoe, dan ga ik dadelijk langzamer en word aan beide beenen kreupel, zoodat ik gewoonlijk het doel van mijne reis niet bereik, alvorens hij, die mij verwacht, stokoud geworden is. Maar wanneer ik iemand verlaten moet, dan zoudt gij mij gevleugeld wanen en sneller dan de vogelen; ik heb de renbaan afgeloopen eer het oog der aanschouwers mij volgen kan.’
Hoeveel waarheid en geest ligt er in die aanmerking! De rijkdom, die kreupel nadert en gevleugeld vertrekt! Het geheele gesprek is vol Attisch zout en menschenkennis, en ongaarne zie ik mij verpligt er hier niet meer van mede te deelen.
Zij naderen Timon, bij wien zij de Armoede vinden, en den Arbeid en de Onvermoeidheid en de Wijsheid en den Moed, en die geheele schaar, welke de Honger onder zijne vanen pleegt te vereenigen. Penia (de armoede) wil Timon behouden, zij, die hem van een verwijfden en krachteloozen nieteling tot eenen moedigen man gevormd heeft: maar het is de wil van Jupiter en zij vertrekt met hare gezellen. Timon, meenende menschen voor zich te zien, wil zijne nieuwe bezoekers steenigen, en ook wanneer hij hoort, wie zij zijn, betoont hij zich wel dankbaar jegens Jupiter, die aan hem denkt, maar wil echter Plutus niet bij zich toelaten, die de oor- | |
| |
zaak zijner ongelukken geweest is, hem aan vleijers heeft overgegeven, haat tegen hem verwekt, nijd en afgunst gestookt, door weelde hem bedorven, en daarna plotseling als een echte verrader hem verlaten heeft, terwijl de armoede zijne krachten ontwikkeld en hem voor het eerst met de waarheid en openhartigheid heeft bekend gemaakt. Plutus verontschuldigt zich en beweert dat hij het is, die zich eigenlijk te beklagen heeft. Eindelijk laat Timon zich bewegen: Plutus beveelt hem diep te graven en roept van onder de aarde Thesaurus, den schat, op, welken Timon aldus meester wordt.
Timon is nu weder rijk en begint bij het zien van zijn goud zich langzamerhand met zijnen veranderden toestand te verzoenen. Hij zal dat geheele stuk land koopen, zegt hij, en een toren bouwen (eene toespeling op den toren, in welken de Menschenhater werkelijk gewoond heeft), waar hij alleen en niemand meer wonen kan. Daarna stelt hij eene wet voor het vervolg van zijn leven, waarin Lucianus met breede trekken den Menschenhater geschilderd heeft: ‘de maatschappij te ontvlugten, niemand te kennen, allen te verachten; een makker of gastvriend, een altaar voor het medelijden, altemaal onzin. Deelneming in het lot van weenenden, hulp aan behoeftigen zij eene overtreding der wet; het leven zij mij eenzaam als dat van een wolf, en de eenige vriend van Timon Timon zelf, ieder ander een vijand en belager. Het zij eene bezoedeling iemand toe te spreken, een noodlottige dag iemand te zien; geen onderscheid tusschen hen en marmeren of ijzeren gedenkteekenen. Geen gezant mogen wij ontvangen, geen verbond sluiten; eene woestijn zij voor immer onze scheidsmuur: gemeente, broederschap, medeburgerschap, ja vaderland zelve, zijn koude en onnutte woorden, slechts bij dwazen geacht. Mijn lievelingsnaam zij Misanthropos; de hoofdtrekken van mijn karakter luim, scherpte, ruwheid, toorn en onmenschelijkheid. Ontwaar ik iemand, die gevaar loopt in het vuur om te komen, en roept hij mijne hulp in, ik zal het met pek en olie trachten te blusschen: wordt des winters iemand door den watervloed medegesleept en strekt hij zijne armen naar mij uit, ik zal hem het hoofd onderdompelen. Zoo zal hun gelijk met gelijk vergolden worden. Deze wet schreef en bezegelde Timon, de zoon van Echecratidas: zegt het voort.’
| |
| |
Na deze gemoedelijke geloofsbelijdenis sluit het drama met een allerkluchtigst tooneel. De voormalige vrienden hebben vernomen, dat Timon weder rijk geworden is en dringen zich op nieuw aan hem op, wedijverende in hunne betuigingen van gehechtheid en vriendschap. Demeas, om een voorbeeld te kiezen, zegt, dat hij als naaste bloedverwant en leerling van Timon reeds een volksbesluit heeft voorgesteld, om hem een gouden standbeeld naast dat van Minerva in de Acropolis op te rigten, omdat hij op éénen dag, ter gelegenheid der Olympische spelen, in het vuistgevecht, den worstelstrijd en het renperk heeft gezegevierd. ‘Ik ben nooit bij die spelen geweest,’ zegt Timon. ‘Het doet er niet toe, gij kunt er in het aanstaande jaar eens gaan zien;’ voorts omdat hij in den slag bij Archarnae twee malen de slagorde der Peloponesiërs verbroken heeft; ‘gij weet zeer wel,’ zegt Timon, ‘dat ik buiten de conscriptie blijven moest, omdat ik geene wapenen meer betalen kon.’ ‘Al te maal zedigheid,’ zegt Demeas, ‘indien gij het dan vergeten hebt, wij zijn zoo ondankbaar niet.’ ‘Nog,’ vervolgt Demeas, ‘dacht ik er aan om mijn zoon herwaarts mede te brengen met oogmerk u te verzoeken, dat hij, naar uwen naam, Timon heeten mogt.’ ‘En gij zijt nooit gehuwd geweest?’ vraagt Timon. ‘Neen, maar met Gods hulp denk ik het volgende jaar te trouwen en mijn kind moet Timon heeten, want een jongen zal het stellig zijn.’ ‘Wacht,’ zegt Timon, ‘ik zal u de liefhebberij benemen om naar eene vrouw te zoeken,’ en slaat hem vergramd met zijne spade ter neder. Op gelijke wijze bevrijdt hij zich van al de
bezoekers en blijft alleen, om naar den gestelden levensregel zijne dagen in eenzaamheid te slijten.
Onmogelijk is het in deze korte opgave al den rijkdom van vernuft te doen waarderen, waardoor zich het keurige voortbrengsel van den geestigen Lucianus onderscheidt, en evenzeer om in meer bijzonderheden omtrent de karakterschildering te treden: wij hebben ten haren gevalle de woorden, aan Timon zelven in den mond gelegd, zooveel mogelijk medegedeeld en zullen de gelegenheid hebben, na een kort overzigt van het drama van Shakespeare, overeenkomstig met ons plan daarop meer bepaaldelijk terug te komen.
Ons plan verbiedt ons om van dat drama meer dan den hoofdinhoud op te geven en de voorname strekking der behandeling aan te wijzen. Het stuk van Shakespeare,
| |
| |
‘Timon van Athene,’ mag dan ook geacht worden meer algemeen bekend te zijn. Het bevat in een kort bestek al de wisselingen van het leven zijns helds, eene bloote schets, maar met de meesterhand van den onsterfelijken bard ontworpen.
Voor wie de geschiedenis van Timon uit de bronnen zelve heeft nagegaan, is het vreemd en verrassend, hoe de Engelsche dichter, wien geene classische opleiding te beurt viel, zoo met al de bijzonderheden, welke wij aan de overleveringen der oudheid dank weten, bekend kon zijn. Wat Pausanias en Diogenes Laertius mededeelen, wat Aristophanes en Lucianus ten tooneele voeren en verhalen, is hem alles evenzeer bekend. Telkens wordt de Grieksche overlevering kunstmatig ingevlochten of op haar gezinspeeld. De dichter schijnt aan een zijner geleerde vrienden dien rijken vooraad van geschikte bouwstoffen verschuldigd, bij welker gepaste aanwending het eene hoogst zonderlinge uitwerking maakt, al de personen, welke niet reeds aan de geschiedenis van Timon zelven ontleend zijn, als Alcibiades en Apemantus, maar aan des dichters brein hunne opvoering dank weten, met Romeinsche namen uitgedost te zien en Lucius, Lucullus, Sempronius als Atheensche grooten, Flavius als rentmeester, Flaminius en Servilius als Grieksche dienstknechten te zien optreden.
In het eerste bedrijf verschijnt Timon in al zijne grootheid; hij geeft prachtige feesten en deelt overal weldaden uit. De aanzienlijksten van den staat wedijveren in vriendschapsbetuiging en vleijerij; alleen de schaduwzijde vormen eerst de wijsgeer Apemantus, die de weelde veracht en het eigenbatig karakter der vrienden doorziet, en vooral aan het slot de rentmeester Flavius, die den benarden toestand der geldmiddelen van zijnen zorgeloozen meester betreurt. In het tweede bedrijf melden zich de schuldeischers aan: Timon verneemt van zijnen rentmeester, hoe het met zijne zaken gelegen is, maar treurt er niet over; hij heeft immers vrienden, die gelukkig zullen zijn ook eenmaal te kunnen vergelden; overal zendt hij vol vertrouwen zijne bedienden rond. Er is iets verhevens en roerends in de gerustheid van zijn edel hart! Tot dat oogenblik - dit is de karakteristieke schildering bij Shakespeare, even als bij Lucianus - is er nooit argwaan in zijn geest opgekomen, nooit afkeer van menschen in zijn hart gevoed. Het volgende bedrijf
| |
| |
leidt ons achtervolgens bij die vrienden rond en toont, hoe zij de zendelingen van hunnen weldoener ontvangen: Alcibiades, de eenige, van wien de dichter iets beters verwachten liet, is intusschen door den Senaat verbannen. Nu leert Timon, na bekomen berigt, zijne vrienden kennen; onstuimig is zijne woede: nog eens wil hij zijne voormalige feestgenooten onthalen. Zij komen, door die uitnoodiging in den waan gebragt, dat Timon slechts geschertst heeft om hen te beproeven, en brengen zoo goed mogelijk hunne verontschuldiging in, maar vinden in plaats van een prachtig gastmaal eene bittere spotternij, en voor vroegere vriendschapsbewijzen den vloek van hun verontwaardigd slagtoffer. Dat tooneel is fiksch van schildering en bereidt den overgang tot de voorstelling van Timon's eenzaam leven en menschenhaat.
De beide laatste bedrijven vertoonen Timon in zijne woestenij, den menschenhaat in zijne volle ontwikkeling. Nu had Lucianus in zijne fabel veel voor: de alleenspraak, indien zij slechts geestig onderhouden werd, kon daar bezwaarlijk te lang zijn; voor het tooneel past zij uit haren aard minder. Het vierde bedrijf vangt aan met diezelfde voorschriften en levensregelen, welke bij Lucianus, zoo als wij zagen, in den vorm eener wet waren voorgesteld. Ieder, die met de schriften van den eenigen Shakespeare maar weinig bekend is, weet hoe de dichter, die in alles uitstekend is, ook onovertroffen mag heeten in vloeken en verwenschingen, wanneer de toestand zijner personaadjes hem de gelegenheid daartoe aan de hand biedt; ja, wij moeten het erkennen, waar hij deze welligt missen zoude, voert hij gewoonlijk een dronken soldaat of een brutalen knecht of meer nog een nar in, om een weinig aan zijnen lust of welligt aan de eischen van zijn publiek bot te vieren. Men gevoelt, welk eene rijke stof van de bitterste opmerkingen, de scherpste kwinkslagen en de vreeselijkste verwenschingen zijn held Timon hem aan de hand geeft, wanneer deze, de eenzaamheid verlangende en haar alleen meer verdragende, telkens bezoekers ontvangt: want de toren en akker van Timon mogten daarvan bevrijd blijven, de blijspeldichter kon hen onmogelijk ontberen. Hij vindt, even als bij Lucianus, onder het beploegen der aarde eenen schat en bezigt nu het goud als het zekerste middel om op zijne beurt het menschdom kwaad te berokkenen; daartoe geeft
| |
| |
hij het aan Alcibiades, om zijn vaderland te beoorlogen; aan diens minnaressen, om de jeugd van Athene te verderven. Men zou hem wederkeerig haten, als men die tooneelen van kwaadaardigheid en afschuw bijwoont, en echter is dit het geval niet; de vorige bedrijven hebben te zeer voor zijn hart ingenomen en laten nu slechts aan het medelijden plaats, het natuurlijkste gevoel, 't welk de menschenhater, dat is de Timon, inboezemt. Met betrekking tot het doel van ons letterkundig overzigt is het gesprek met den wijsgeer Apemantus niet onbelangrijk, die hem eveneens een bezoek brengt. ‘Wederom een mensch,’ roept Timon, ‘vloek, vloek!’ - ‘Ik ben herwaarts gezonden,’ zegt Apemantus, ‘want de menschen vertellen, dat gij mijne levenswijze naäapt. Dit is van uwe zijde slechts gemaaktheid, eene armzalige, onmanlijke zwartgalligheid, uit wisseling van fortuin geboren. Hadt gij dat ellendig kleed aangetrokken om uwen hoogmoed te kastijden, 't was wel, maar nu doet gij het gedwongen: gij zoudt op nieuw een modepop zijn, zoo gij geen bedelaar waart.’ Zoo spreekt hem Apemantus toe, niet wetende, dat hij wederom goud gevonden heeft, en verheft eene wijsgeerige minachting van het menschdom, aan zijne secte eigen, boven dien haat uit teleurstelling ontsproten, welken Timon aan den dag legt. Maar Timon verwijt hem op zijne beurt, hoe hij integendeel slechts uit ellendigen trots het menschelijke geslacht beschimpt; ‘het is,’ zegt hij, alleen omdat gij als een hond opgevoed zijt:
Tot werkplaats heel de wereld: en mij stond
Der menschen tong en mond en oog en hart
Ten dienst, meer dan ik bezig houden kon.
Zij hingen me aan, ontelbaar als het loof
Aan d'eikeboom: - daar woei de najaarswind:
Zij vielen af en lieten mij ontbloot
En naakt, ten prooi aan storm en winterkoû.
Zie, dat valt zwaar te dragen voor den man,
Die beter lot gekend had en verdiend. -
Uw leven was van uw geboorte af aan
Slechts lijden: - en de tijd heeft u gehard.
Wat zoudt gij dan het menschdom haten? 't Heeft
U nooit gevleid: het smaakte uw weldaân nooit.
Indien gij iemand vloeken wilt, zoo vloek
| |
| |
Dien armen schelm, uw vader, die verdwaasd
Een bedelaarster opzocht om u 't licht
Te geven, als den armen erfgenaam
Van zijn ellende en schurkerij. Van hier! -
Want waart gij niet tot armoê voortgeteeld
Gij zoudt een schelm of vleijer zijn geweest.’
Die beide bedrijven zijn zeer belangrijk voor de karakterschildering, waarvan wij eene proeve mededeelden, maar behelzen weinig afwisseling, veel minder dramatische kunst. Om eenige tegenstelling te doen ontstaan, heeft de groote dichter een verzoenend tooneel voor het menschelijke gevoel gegeven in de ontmoeting van Timon en den getrouwen Flavius. Het beeld van dien eenigen, die in allen tegenspoed getrouw blijft, is door hem aan de geschiedenis toegevoegd, en dit tooneel doet misschien aan het karakter van volstrekten menschenhaat, waardoor de Timon der oudheid zich onderscheidt, weinig goed; maar het toont tegelijk in het plan des dichters, hoe vatbaar de ziel van den Misanthroop voor de menschelijkheid was geweest, indien slechts de menschheid aan hare eischen voldaan had. De laatste tooneelen zijn om of nabij het graf van Timon, op hetwelk Alcibiades, die als overwinnaar van zijn vaderland terugkeert, aan den edelen inborst van zijn gestorven vriend regt doet wedervaren.
Wij hebben reeds hier en daar een punt van verschil in de dramatische behandeling van Lucianus en Shakespeare aangewezen. Het voornaamste is, dat de eerste, bij zijne classische opleiding, éénheid in zijne actie gebragt heeft, terwijl de laatste zich daarom minder bekommert. Lucianus neemt het tijdpunt, waarop Timon arm geworden is, en laat hem door het opsporen van zijn schat het middel vinden, om den eenzamen toren te bouwen, die als emblema van Timon's menschenhaat door de overlevering beschouwd werd. In den aanvang werkt hij voor een karig loon en is dus met menschen in noodzakelijke aanraking: door den gevonden schat, die nog bovendien meerdere aanleiding geeft om de menschen te leeren kennen, van welke Timon omringd was, bekomt hij de noodige onafhankelijkheid, om zich een levensregel van haat en volstrekte afzondering voor te schrijven. Het is als het ware de inleiding tot het leven van den Misanthroop. Shakespeare daarentegen
| |
| |
heeft in zijne voorstelling de oorzaak en het gevolg willen verbinden. Welk een verschil van gevoelens in denzelfden man bij den aanvang en het slot van het Drama, hetwelk zijn' ganschen levensloop bevat! Is de eenheid daardoor verbroken, laat ook voor de tooneelmatige voorstelling het Drama, vooral in de laatste bedrijven, veel te wenschen overig, de karakterschets is in het doel des kunstenaars te volkomener, en als studie, als bewerking van eenen dramatischen toestand, behoeft de Timon voor weinige meesterstukken van den onsterfelijken dichter onder te doen.
Maar verschillen alzoo die beide schrijvers in hunne dramatische behandeling van het onderwerp, wij moeten erkennen, dat hunne karakterschildering volkomen overeenstemt. Over deze, en in het algemeen over de letterkundige opvoering van den Misanthroop, willen wij ten slotte nog een paar opmerkingen mededeelen.
In de eerste plaats - en wij hebben er reeds meermalen de opmerkzaamheid op gevestigd - is er iets treffends, iets aandoenlijks in de aanleiding tot Timon's menschenhaat, zoo als zij door de geschiedenis is opgegeven en in de letterkundige opvoering van het karakter met doorzigt is behouden. Berustte die gramstorigheid slechts op de grilligheid van het humeur, of op eene verkeerd geleide opvoeding, of op de opwellende drift van het oogenblik, zij kon slechts onzen afkeer of ons medelijden, nimmer onze deelneming en belangstelling opwekken. - Nu herinnert zij het gezegde van eenen beroemden Franschen wijsgeer: ‘wie op zijn vijftigste jaar de menschheid niet haat, heeft haar te voren nooit lief gehad.’ Molière heeft in zijn Misanthrope dit punt veronachtzaamd, maar daarom, hoe fraai ook het blijspel wezen moge, voldoet het hoofdkarakter in geen opzigt aan zijne dramatische roeping; en de dichter, die met Rabelais de meeste typen aan de Fransche letterkunde schonk, heeft ons geen Misanthroop kunnen geven, die als karakter eenige letterkundige waarde bezit, of eenigen blijvenden roem heeft verworven. De man keurt af, alleen een weinig openhartiger dan gewoonlijk geschiedt, hetgeen iedereen zal afkeuren, en ging hij ook nog verder, men zou hem als een' onbeschoften bediller den rug toekeeren; hij heeft in onze oogen het regt niet verkregen Misanthroop te zijn. Wanneer een ander jegens hem beleefd is, dan verlangen wij, dat hij zulks op gelijke wijze beantwoorde.
| |
| |
Maar Timon, die alles voor de menschheid veil had en in haar zoo deerlijk zich heeft bedrogen, dien, naar de kernachtige uitdrukking van Lucianus, de philanthropie ellendig maakte, zoo iemand, zegt ons gevoel, dan mag hij Misanthroop wezen. Zoo ook de Menschenhater van Kotzebue: eene vrouw, welke hij meer dan het leven beminde, op welke hij al de hoop en liefde van zijn hart heeft vereenigd, Eulalia heeft hem bedrogen. Wie ergert zich in het bekende tooneelspel één oogenblik aan zijne stugheid en menschenhaat? Ik schrijf het ook daaraan hoofdzakelijk toe, dat Timon eene letterkundige type geworden is: geen Diogenes of Apemantus kon dat zijn. Het was alleen de gewoonte om al wat zonderling was tot de philosophen te rekenen, die van Timon een wijsgeer gemaakt heeft; en wat bij Diogenes Laërtius van zijne leerlingen verteld wordt, schijnt in openbaren strijd met zijne levenswijze, en met de berigten der overige schrijvers. Wij zeggen het den Hoogleeraar Krug na, hoezeer wij overigens met zijn ongunstig en eenzijdig oordeel niet instemmen, dat het ongerijmd is Timon van Athene onder de wijsgeeren te rekenen.
Niet alleen de dichters, van welke wij spraken, maar de geheele oudheid beschouwde zijn menschenhaat uit een verschillend, met de waarheid meer overeenkomstig oogpunt. Opmerkelijk is de plaats bij Plutarchus, waar hij zegt, dat Marcus Antonius verklaarde de levenswijze van Timon te beminnen en na te volgen, omdat hij hetzelfde geleden had; want dat ook hij, onregtvaardig en ondankbaar van zijne vrienden behandeld, daarom tegen alle menschen wantrouwen en afkeer voedde. Had niet de geschiedenis eene jeugd als die van Timon aan zijne afzondering doen voorafgaan, de man op den toren ware slechts curieus geweest en lang voor zijnen dood door eene andere zeldzaamheid in den geest der Atheners verdrongen.
Eene tweede opmerking is deze: de menschenhater, zoo als het tooneel hem aan de geschiedenis ontleende, is niet belagchelijk, en houdt integendeel een gevoel van sympathie voor zich levendig, ook dan wanneer zijne levenswijze, zijn toon, zijne handelingen vreemd en vaak op zich zelve bespottelijk zijn. Gedeeltelijk heeft hij dit aan de vermelde oorzaak te danken, maar veelzins ook daaraan, dat hem bij de afwijkingen van zijn verstand geen edel hart ontzegd
| |
| |
wordt. Haatte hij de menschen als de wreedaardige Caligula, die wenschte, dat zij slechts één hoofd hadden, om de geheele menschheid op eens te kunnen vernietigen, welk belang zou de dichter in zulk een dolzinnig monster kunnen inboezemen? De mislukte proeve van Alexandre Dumas heeft doen zien, dat geen Caligula de held van een drama wezen kan. Men heeft in de laatste jaren, vooral in Frankrijk, het onmogelijke beproefd, om voor die uitvaagsels der menschelijke natuur eenig belang te doen ontstaan; te vergeefs: de zedelijkheid wreekt zoowel in de letterkunde als in de maatschappij hare regten, en geen talent is in staat belang in te boezemen voor een karakter, tenzij door de edele trekken, welke het daarin legt of erkent.
Vooral de Engelsche bard heeft dat uitstekend begrepen; in de eerste bedrijven van zijnen Timon is niets verzuimd, om hem als goed en beminnelijk voor te stellen. Na Timon's val beweenen de bedienden hunnen ontvlugten meester, en roemen zij als om strijd zijne edele hoedanigheden: ‘en nu zijn wij hier’ zegt Flavius ‘als gebroken meubelen van een in puin gevallen huis!’ - ‘Maar nog’ antwoordt een hunner, ‘nog dragen onze harten de liverei van Timon.’ De Timon van Shakespeare is waarlijk niets minder dan een blijspel, en voor zooverre Lucianus en ook Molière in den stijl der Comedie den menschenhater opvoeren, is niet hij de persoon, maar zijn zij het, die hem omringen, ten wier koste de dichter de lachspieren opwekt. Het is geen Vrek of Tartuffe, dien men met blijdschap den verdienden spot of der verachting ziet ter prooije gegeven, integendeel, het is de Misanthroop, die de goede rol speelt, die nu eens de dwaasheden hekelt, dan weder de misdaden verfoeit. Hebben wij niet gezien, hoe onze Van Effen dien naam verkoos, om zijne zedelijke vermaningen te doen gelden; hoe later een beroemd Fransch publicist zich ten halve daarachter verborg, om de buitensporigheid der tegenwoordige wettenmakerij te gispen?
Hoe nu, is dan de menschheid zoo verdorven, en had de menschenhater gelijk? Al wierd ook de eerste vraag door de treurige lessen der ondervinding toestemmend beantwoord, de gevolgtrekking in de tweede opgesloten zou niettemin onjuist wezen. Het zou weinig oordeel verraden, wanneer men alzoo uit het eigenaardig karakter eener let- | |
| |
terkundige verschijning tot de toepassing op het werkelijke leven besluiten wilde. Hoe vaak hebben wij de gelukkige list, of den geestigen spot ten tooneele toegejuicht, terwijl wij er verre van af zouden wezen die goed te keuren, wanneer ze ons alzoo in het dagelijksche leven bejegenden. Het naaste aan de waarheid zullen wel de Stoïcynen geweest zijn, wanneer zij al de afwijkingen en buitensporigheden van den menschelijken geest als ziekten, pathemata, rangschikkende, ook Timon's afkeer van het menschelijk geslacht eene bepaalde ziekte der ziel, eene perturbatie, betitelden, zoo als Cicero in het 4de boek zijner Tusculaansche gesprekken ons verzekert.
Dan, zoo wij ons in dit onderzoek verder begaven, zouden wij gevaar loopen het veld der letterkunde te verlaten; en alleen aan hare geschiedenis hebben wij deze proeve willen ontleenen, in welke welligt reeds te veel van het geduld onzer lezers gevergd is.
Aart Veder. |
|