De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Maury.Eene studie der hedendaagsche zeevaart.Zij gaat naar 't Zuiden, en zij gaat omme naar het Noorden; de wind gaat steeds omgaande, ende de wind keert weder tot zijne ommegangen. Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren. Ik wensch eene schets te geven van het verheven schouwspel, dat zich op de oceanen der wereld in onze dagen voordoet; de waardige rol, die de Nederlandsche zeeman daarbij vervult, meer algemeen te doen kennen, en de opmerkzaamheid te vestigen op het schoone verbond, door de zeevarenden van alle beschaafde natiën gesloten, een verbond, waarvan de heilrijke gevolgen reeds dankbaar worden erkend, dat de volkeren een stap nader tot elkander brengt, en langzaam, maar zeker, het groote werk der algemeene beschaving helpt bevorderen.
Wanneer wij bedenken, hoe betrekkelijk jeugdig nog de ontdekkingen zijn, die een helder denkbeeld omtrent de juiste verdeeling van zee en land hebben doen vormen, en de rusachtige vorderingen, op het gebied der aardrijks-, zeevaart- en natuurkunde, in deze eeuw gemaakt, nagaan, zal het ons minder verwonderen, dat een zoo opmerkelijk verschijnsel, als waarvan hier sprake zijn zal, slechts zoo kortelings zich openbaarde, en spoedig eene zoo groote beteekenis erlangde. | |
[pagina 326]
| |
Door taai geduld en schijnbaar ondankbaren, maar onvermoeiden arbeid, had zich de meteorologie, of de kennis van de verschijnselen in den dampkring, eene eervolle plaats in de rangen der wetenschap weten te verwerven; maar hoe nuttig hare toepassingen op klimaatkennis en landbouw ook reeds mogten zijn, teregt begreep men, dat, zoolang hare gevolgtrekkingen alleen uit waarnemingen op den vasten wal gedaan werden afgeleid, zij nimmer een beslissend karakter konden verkrijgen, en hare uitkomsten dikwerf aanmerkelijk zouden gewijzigd worden. En juist op het grootste gedeelte der aarde, in eene evenredigheid van één tot drie, in de onmetelijke streken, waar de belangrijkste verschijnselen, vrij van elken vreemden invloed, ongestoord zich vertoonen, was het den geleerde slechts zeer zelden gegeven zijn vorschend oog te laten rondgaan, zijn denkenden geest te doen werken. Wel had een aantal reizigers over de grootsche werkingen der elementen veel licht verspreid, maar hun streven, hoe verdienstelijk overigens ook, deed veelal alleen zien, hoe uitgestrekt het veld nog was, dat ter bearbeiding overbleef, en spoedig de moeijelijkheid erkennen, om door eene menigte verspreide feiten tot de verklaring der somwijlen zeer duistere meteorologische vraagstukken te geraken. Welk groot belang de zeevaart geacht mag worden bij eene spoedige oplossing te hebben, behoeft geene aanwijzing. Want al had het invoeren van den stoom als beweegkracht den zeeman minder afhankelijk van weder en wind gemaakt, al mogt de werktuigelijke toepassing dier kracht een hoogen trap van volmaking hebben bereikt, voor de vrachtschepen bleef nog altijd het groote bezwaar, van steeds eene hinderlijke hoeveelheid betrekkelijk zeer kostbare brandstof te moeten medevoeren, in volle mate bestaan. Met steeds klimmende belangstelling, de eischen des tijds in aanmerking nemende, trachtte men dus, vooral bij de groote zeevaart, op het spoor te geraken der wetten, naar welke de onzigtbare magt, die den zeeman sinds eeuwen over de wateren geleidde, zich regelt, zonder zich door hare schijnbaar onregelmatige werkingen te laten afschrikken. Eene broederlijke vereeniging van den geleerde en den zeeman was hiertoe echter noodig, vooral in een tijdperk, waarin de hulpmiddelen, die beiden ter bereiking van het gemeenschappelijke doel ter dienste staan, zich zoo zeer | |
[pagina 327]
| |
hadden vermenigvuldigd; maar daardoor ook kon men bijna zeker voorspellen, dat hunne zamenwerking tot heerlijke ontdekkingen moest leiden. Thans immers was de zeevaartkunde op eene hoogte gekomen, die het mogelijk maakte, overal en altijd de plaats van het schip te bepalen, en was de zeeman meestal met een aantal werktuigen toegerust, die hem tot het doen van vele gewigtige waarnemingen in staat stelden. Zoodanig was de wederzijdsche verhouding, toen de ontdekking der goudstreken in Californië een stroom van ongeduldige landverhuizers deed ontstaan, en de behoefte aan versnelde gemeenschap zich dringend deed gevoelen. Het was in die dagen, dat de Luitenant Maury, - en het is met eerbiedige erkenning zijner groote verdiensten, dat ik zijn naam hier noem, - de vruchten van zijn onderzoek aan de Amerikaansche scheepvaart aanbood, en het zal niemand verwonderen, dat het zeevarende publiek met geestdrift de nieuwe waterwegen wenschte op te gaan, wanneer wij, alleen als eerste uitkomst, het verkorten van den overtogt van New-York tot aan de linie van 41 tot 30 dagen vermelden. Maar zoo men op dezen weg wenschte voort te gaan, dan was de medewerking noodig der zeevarenden zelven. Het behoort hier toch boven alles opgemerkt te worden, dat niet één der regelen, die Maury voor de navigatie aangaf, op hypothesen berustte, of het gevolg was van theoretische bespiegelingen: veeleer gaf hij den zeeman, na eenen moeijelijken, langwijligen arbeid, onder eenen anderen vorm, zijne eigene waarnemingen terug, maar getoetst aan, vergeleken en in verband gebragt met de ondervinding van zoo velen, zoodat uit dien bajert van schijnbaar heterogene en verspreide daadzaken een voortreffelijke wegwijzer te voorschijn kwam. Hoeveel tijd, zorgen en moeite hij alleen aan het daarstellen zijner eerste zeilaanwijzingen en kaarten besteedde, laat zich niet gemakkelijk voorstellen. Hoe dikwijls hij daarbij op vooroordeel, onwil, onverschilligheid en twijfel gestuit is, zal iedereen beseffen, die het monster, ‘de routine,’ bestreden heeft, en niet genoeg kunnen wij hierbij zijnen vasten wil, zijne onwrikbare overtuiging bewonderen. Intusschen, de billijkheid vordert de erkentenis, niet lang toefden zijne thans zoo trouwe bondgenooten; de heldere blik, die de Amerikaansche zeelieden kenmerkt, had hen al spoedig het groote praktische nut der onderneming doen inzien, | |
[pagina 328]
| |
en naarmate het aantal waarnemingen klom, vermeerderden de uitkomsten, zoodat het den clippers mogelijk was geworden, in den ongehoorden tijd van 90 dagen van de atlantische havens der amerikaansche kusten naar Californië over te steken, waarvoor eertijds niet zelden 200 dagen besteed werden. Nu was de roem van Maury in zijn vaderland gevestigd; het Amerikaansche bewind verschafte de middelen om kosteloos aan elken zeevaarder, die stelselmatig de voorgeschreven waarnemingen volbragt, alle mogelijke zeilaanwijzingen en kaarten uit te reiken. Toen nu de grootsche onderneming in volle werking was, wendde Maury zijne aandacht naar het Oosten; ginds op het oude vasteland van Europa, met zijne uitgestrekte kustlijn, bewogen zich duizenden zeevaarders van alle natiën. Door hen ook wenschte hij zijn werk te volmaken, en met edel vertrouwen rigtte hij, door tusschenkomst van het Amerikaansche bestuur, eene uitnoodiging aan de gouvernementen van alle beschaafde volken, om zich te Brussel, op eene algemeene zeevaartkundige en meteorologische conferentie, door geleerden of zeelieden te doen vertegenwoordigen, en scheepte zich naar Europa in. Op deze conferentie zou bepaald worden, welke waarnemingen het noodzakelijkst waren; zou een algemeene blik op het groote veld van onderzoek worden geworpen en het aantal en de soort der werktuigen aangegeven. Alsdan zou men overeenkomen, wat als een minimum van medewerking was te beschouwen, de aandacht vestigen op het gebrekkige, dat nog vele werktuigen aankleefde, en aansporen tot herhaalde vergelijking en tot verbetering. Maar vooral zou men aandringen op het onvoorwaardelijk stelselmatig en eenvormig houden der journalen: hoe toch zou het anders mogelijk zijn, een zoo ontzettend aantal verspreide waarnemingen bijeen te brengen, te vergelijken en te rangschikken, ten einde er regelen uit af te leiden, welke op de scheepvaart een zoo gewenschten invloed zouden uitoefenen. Maar reeds vóór den tijd dier bijeenkomst had zich in Nederland de mare der aanstaande komst van Maury verspreid; en daar was men tot eene krachtdadige medewerking geheel voorbereid, en had men reeds jaren geheel in zijn geest, zoo niet volgens zijn stelsel, gearbeid. Inderdaad, in 1850 reeds vermeldde Dr. Buys Ballot, in | |
[pagina 329]
| |
de verhandelingen van het Physikalisch Gezelschap te Berlijn, de meteorologische waarnemingen, door J.F. Haskarl op drie reizen van en naar Oost-Indië in 1843-1846 gedaan, en nam deze gelegenheid te baat, om de medewerking van alle zeelieden in te roepen, en het verzamelen van alle berigten dringend aan te bevelen. Dank zijne bemoeijingen, hadden onderscheidene nederlandsche reizigers volledig journaal gehouden, en werden er in 1851 door het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, tabellen ter invulling aan de zeelieden medegegeven, en in het algemeen de verdienstelijke pogingen van den tegenwoordigen hoofd-directeur van het Koninklijk Meteorologisch Instituut, door particulieren, genootschappen en het marine-bestuur krachtdadig ondersteund. In Augustus 1853 had de conferentie te Brussel plaats. Nederland werd vertegenwoordigd door den luitenant ter zee Jansen, een uitstekend officier, die zich reeds door belangrijke hydrographische werken in Oost-Indie had doen kennen, en op eene zijner reizen in de gelegenheid geweest zijnde Maury in zijn verheven werkkring gade te slaan, bij zijne terugkomst in het vaderland al dadelijk het nuttige werk, aan gene zijde van den oceaan in behandeling, bekend maakte, de algemeene belangstelling trachtte op te wekken, en middelen tot gezamenlijke medewerking beraamde. In Januarij 1854 bewees de oprigting van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut, hoe zeer het belang der zaak door het bestuur werd ingezien. Reeds hadden zich, kort na de persoonlijke toespraken van Maury, in de groote zeeplaatsen van ons vaderland commissiën ter bevordering van de kennis der verschijnselen op den oceaan gevormd, en werd er spoedig de gelegenheid tot eene zoo noodzakelijke vergelijking der instrumenten gegeven. Weldra ontstond er tusschen de gezagvoerders onzer koopvaardijvloot een edele naijver, wie het best aan de vereischten zoude voldoen. Premiën en prijzen werden door zeil- en roeivereenigingen uitgeloofd, ja de broeder des Konings gaf meer dan eens bewijzen van persoonlijke belangstelling. Waarlijk, Nederland mag met fierheid op die eerste en ijverige medewerking zijner geleerden en zeelieden wijzen. Het is om dit feit meer te doen uitkomen, en de eer van het vaderland te handhaven, dat ik vermeen hier het schrijven van Maury zelven te mogen aanhalen, als een open- | |
[pagina 330]
| |
lijk bewijs, hoe zeer onze pogingen aan de overzijde van den oceaan gewaardeerd worden. Een Instituut tot onderlinge vergelijking der waarnemingen, door de Nederlandsche scheepvaart gedaan, is te Utrecht opgerigt, onder directie van Prof. Buys Ballot. Hij werd bijgestaan door Luitenant Jansen, van de Koninklijke marine, die zeer ijverig voor de zaak was. Het spijt mij te hebben vernomen, dat die officier tot andere diensten geroepen is, want hij was een uistekend zeevaarder, en heeft zoowel ijver als bekwaamheid voor de goede zaak aan den dag gelegd. Luitenant van Gogh heeft hem vervangen. Deze inrigting gaat zeer stelselmatig en met veel zaakkennis te werk. Zij is de oudste in Europa onder degene die met ons medewerken. Luitenant Jansen schrijft mij: ‘Gedurende den tijd, dat ik aan het Instituut geplaatst was, zijn 102 stellen wind- en stroomkaarten aan de Nederlandsche schepen uitgegeven, waarvan de instrumenten allen met standaards vergeleken waren, zoo als op de Brusselsche conferentie was aanbevolen, en allen hebben zich bereid getoond, het journaal der oorlogschepenGa naar voetnoot1 te houden. De meesten onder hen waren bestemd naar Australië en Java. Te Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Groningen zijn gemengde commissiën van scheepsreeders en gezagvoerders, om na te gaan, of de schepen, die de kaarten ontvangen, hunne instrumenten aan boord, en met standaards vergeleken hebben. Te Nieuwe-Diep, Helvoetsluis en Vlissingen zijn standaardbarometers aanwezig; op den middag, met het vallen van den tijdbal, wordt de herleide standaardbarometerhoogte, ter vergelijking, aan het kantoor van den haven meester opgegeven. Elke maand in den winter hebben wij openbare vergaderingen, om de onderzoekingen op den oceaan te bevorderen, en zijn de gezagvoerders uitgenoodigd, tweemaal in de week, in Zeemanschoop, eene verklaring en inlichtingen omtrent de wind- en stroomkaarten en het extract-journaal te komen hooren.’ Ik heb te meer dit schrijven overgenomen, omdat het een kenmerkende trek in het karakter van den grooten ontwerper is, overal en altijd de verdiensten zijner medewerkers te doen uitkomen, en zich zelven steeds op een bescheiden afstand te plaatsen. In Januarij 1855 kwam het eerste Maury's journaal bij het | |
[pagina 331]
| |
Instituut in, en wel meldenswaardig is de naam van het eerste Nederlandsche schip en van den eersten Nederlandschen gezagvoerder, die de reeks zijner waarnemingen, tot heil van het algemeen, ter nadere onderzoeking aanbood. De Willem de Clerq, kapitein P. Ouwehand, van de HH. Boissevain en Co. te Amsterdam, staat in de geschiedenis der zeevaart en der meteorologie eervol aangeschreven als het eerste drijvende observatorium, dat zich ter bereiking van het groote doel uit Nederland over de oceanen der wereld heeft bewogen. Na deze trouwe bark zeilde er een vloot van schepen naar zee, bemand met wakkere en stoute zeelieden, allen ijverig, zoo als Maury het te regt noemt, voor ‘de goede zaak’, de zaak niet alleen van den geleerde of van den zeeman, maar de zaak der menschheid en der beschaving. Wanneer ik, verheugd dat in een zoo kort tijdsbestek zulk een groot getal waarnemers vrijwillig zich heeft aangesloten, de verdiensten der Nederlandsche zeelieden hier naar waarheid vermeld, dan is het ook vooral, om tot voortdurende en algemeene belangstelling op te wekken. Het is waar, de uitkomsten zijn reeds zeer voldoende te noemen, en met billijk vertrouwen zie ik de toekomst te gemoet; maar ik mag niet verzwijgen, dat van onze schoone koopvaardijvloot van 650 schepen, die alle zeeën doorkruisen, slechts 250 tot nu toe gerekend kunnen worden aan deze grootsche onderneming deel te nemen. Dit getal voorzeker, het zal jaarlijks vermeerderen; het praktische inzigt, het meermalen uitkomende gezond verstand der Nederlandsche zeelieden zal niet lang het nut en voordeel miskennen van wegwijzers, door de ondervinding van honderden verkregen, en gaarne zullen zij, dankbaar voor het zoo belangloos medegedeelde, het hunne er toe willen bijdragen om de gegevens zoo veel mogelijk te volmaken.
Na deze voorafgaande opmerkingen kan het voor den lezer, die zich een algemeen denkbeeld van de onderneming van Maury wenscht te vormen, niet ondienstig geacht worden zijne aandacht te vestigen op den treffende regelmatigheid, die de circulatie van den dampkring onderscheidt, en waardoor het, ter dienste der zeevaart, mogelijk is geworden, de rigting der winden in het algemeen met eene opmerkelijke zekerheid aan te geven. De theorie van de circulatie des dampkrings, zoo als | |
[pagina 332]
| |
Maury die in de 7de editie zijner Zeilaanwijzingen ontwikkelt, moge niet onverdeeld den bijval der geleerden hebben verkregen, en enkelen eenigen twijfel omtrent hare volstrekte juistheid hebben betoond, zooveel is zeker, dat zij in haar geheel eene der diepzinnigste en vernuftigste vindingen van den menschelijken geest mag worden genoemd, en het is om strijd dat ik de heerlijke taal bewonder, waarin zij daar staat nedergeschreven, en diepen eerbied gevoel voor den man, die op zulk eene verhevene wijze de grootsche werken der Natuur verklaart, en ons met kinderlijk ontzag vervult voor den grooten Bouwmeester van het heelal, op wiens roepstem de winden verrijzen en de golven zich als bergen opeenstapelen. Ofschoon, oppervlakkig beschouwd, de winden aan geene wetten gehoorzamen, aan geene regelen onderworpen zijn, hadden toch reeds de oudste zeelieden, voor zooverre de zeeën, door hen bevaren, bekend waren, den invloed opgemerkt, dien de stand der aarde ten opzigte van de zon daarop uitoefent; - ook de medgezellen van Columbus zagen met bekommering het regelmatig doorstaan van den NO. wind, die hen hoe langer hoe meer van de Europesche kusten verwijderde, en hun de zekerheid om te kunnen terugkeeren benam; - maar de algemeene kennis der passaten en der moussons werd zeker niet verkregen, voordat reeds honderden schepen de oceanen bevaren hadden. De reizen der Compagnie-schepen zelve, die meestal onze vastigheden ter kuste van Guinea aandeden, leveren menig treurig voorbeeld op van de noodlottige gevolgen eener natuurlijke onwetendheid: de meeste hunner journalen zijn opgevuld met de vermelding van eindelooze stilten en contrarie-winden, stormen en onweders, brandende hitte, enz., met en benevens den verschrikkelijken nasleep van scheurbuik, koortsen, gebrek aan water en mondkost. Deze voorbeelden doen ons dan ook te meer de uitgebreide mate van kennis, in onze dagen verkregen, waarderen, en wij kunnen onze dankbaarheid niet doeltreffender toonen, dan door ijverig mede te werken, om de gevaren der zee, door trouwe waarneming en mededeeling der verschijnselen, zooveel mogelijk te verminderen. Niet alleen het belang der scheepvaart brengt zulks mede, maar ook dat van een millioen menschen, die, volgens Maury's berekening, van de christennatiën ter zee varen. | |
[pagina 333]
| |
Wanneer wij een afbeeldsel der aarde, in den vorm eener projectie van Mercator, voor ons nemen, dan heeft ons de ondervinding geleerd, dat de geheele oppervlakte in zonen of gordels kan verdeeld worden, die de wonderlijke regelmatigheid in rigting, volgens welke de luchtstroomen zich bewegen, naar waarheid voorstellen. In de gematigde luchtstreken immers, zoowel benoorden als bezuiden den Equator, heerschen de westelijke winden, terwijl tusschen de keerkringen, in het noordelijk halfrond de noordoostenwind of passaat, in het zuidelijke de zuidoost passaat als doorstaande winden worden aangetroffen; op de grenzen echter van elk dezer gordels vermindert die regelmatigheid, en worden door de ineensmelting dezer verschillende luchtstroomen (er kan hier alleen van die aan de oppervlakte der zee sprake zijn) tusschen-gordels van variable winden en stilten geboren, waarbij niet zelden, zoo als voornamelijk onder de linie, zich de verschijnselen van regen en onweder voordoen. Hoe bepaald deze hoofdrigtingen over het algemeen ook mogen worden aangenomen, zoo oefent de nabijheid van land er echter een belangrijken en verstorenden invloed op uit, waardoor dikwerf de rigting geheel wordt omgekeerd, of althans merkelijk gewijzigd, en de saisoenwinden of moussons ontstaan. De belangrijke uitwerking van den betrekkelijken stand der zon heb ik zoo even reeds, als van ouds bekend, vermeld: deze gordels strekken zich namelijk noordelijker of zuidelijker uit, naarmate de groote bezieler der aarde zich, om zoo te zeggen, in het noordelijke of zuidelijke halfrond bevindt. Vandaar dat b.v. de N.-O. passaat in onze zomermaanden niet zelden reeds benoorden den 40sten breedtegraad op de kusten van Spanje wordt aangetroffen, terwijl hij met moeite in den winter den 30sten graad, de breedte ongeveer der Kanarische eilanden, bereikt; dan hoe noordelijk hij ook trekke, getrouwelijk volgt hem de gordel der stilten en de streek der ZO. winden, en hoe bevoorregt gij, in dit saisoen uitgaande, u ook moogt rekenen, door zoo spoedig een gunstigen wind te treffen, des te spoediger zal u ook de wispelturige bries verlaten en de wimpel niet veel meer dan variabele winden en stilten aanwijzen. Maar niet op den NO. passaat kan de zeeman als standvastigen begeleider rekenen; zelfs de westelijke winden, in den noorder atlantischen oceaan, zijn aan vreemdsoortige uitzonde- | |
[pagina 334]
| |
ringen onderhevig; alleen ginder om de zuid, waar het bekken van het zuider atlantische meer zich opent, in de onmetelijke gewesten van den grooten oceaan, van verre door de twee wereldkapen begroet, waar geene uitgestrekte verhitte vlakten, of met sneeuw bedekte bergketenen verstorend werken, kunnen de winden regelmatig hunnen loop volgen, en daar ook is het ruime veld van den stouten zeeman, is de renbaan der sierlijke clippers, die met eene vlugt van zeilen, snel als de breedgewiekte albatros, in 20 dagen een vierde gedeelte des aardbols weten rond te zeilenGa naar voetnoot1. In welke zeeën der keerkringen, of der gematigde luchtstreken, wij ons nu verplaatsen, overal zullen wij met verwonderlijke eenvormigheid het hierboven vermelde schommelen der gordels terugvinden, en overal ook de rigting van den hoofdstroom door de nabijheid van land, hetzij vast land of eilanden, zien wijzigen, ja zelfs in de eenzame streken der zuidelijke westewinden opmerken, hoe kleine plekjes grond, zoo als de Crozetseilanden (47o ZB., 52o OL.) en Kerguelenland (48o ZB., 68o OL.), eene noemenswaardige verandering niet alleen in de rigting van den wind, maar zelfs in geheel het luchtsgestel veroorzaken. De ontdekking van het algemeen doorgaande, het oppervlakkig aanduiden dezer feiten, kon reeds als eene belangrijke schrede voorwaarts op het gebied der zeevaart worden beschouwd, en bragt althans eenigen regel in den chaos der bijkans onverklaarbare verschijnselen, die de winden ten onregte wispelturig hadden doen noemen; maar nimmer was men, althans op zulk eene groote schaal, op het denkbeeld gekomen de heterogene gegevens, in de journalen der zeelieden voorhanden, aan een stelselmatig onderzoek te onderwerpen. Deze reuzenarbeid, hij is het eerst en alleen door Maury begonnen, ofschoon thans een aantal trouwe medewerkers hem ter zijde staan. Aan hem dus ook de eer, van deze grootsche onderneming te hebben ontworpen. De grenzen der passaten, der stilten en der gordels van de variabele winden, van den ZW.-mousson op de kust van Afrika, in den noorder en zuider atlantischen oceaan, voor elke maand, in elk saisoen, door de beroemde passaatkaart aangegeven, waren de eerste uit- | |
[pagina 335]
| |
komsten zijner ijverige onderzoekingen. De Hollandsche uitgave, door een aanzienlijk aantal waarnemingen van Nederlandsche schepen verrijkt, geeft ons eene treffende voorstelling, hoe de luchtstroomen zich verplaatsen, en strekt den zeeman tot den meest zekeren gids, daar waar hij vroeger zich bijna blindelings aan het spel der winden overgaf. Ten einde nu nadere kennis met Maury's kaarten en zeilaanwijzingen te maken, zij het mij vergund uw leidsman te wezen op eene reize naar Java; de werken van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut stellen mij daartoe door hunne uitmuntende klaarheid en zorgvuldige inrigting gemakkelijk in staat. Schepen wij ons daarom in aan boord van een dier vlugge barken, die, met stukgoederen luchtig beladen, op hoop van eene rijke retourvracht met wat het Oosten in zijne weelde mag opleveren, dagelijks onze zeegaten uitloopen. Ziet, het is in November; de NW. wind, die sedert eenige dagen met donderend geweld de golven tegen onze dijken aanbeukte, heeft eindelijk den strijd volstreden; het heir der wolken, dat hij van over de wateren heeft medegevoerd (het zijn de verdikte dampen van het zeewater der tropen), begint zich langzamerhand te verspreiden; reeds wijst het rijzende weerglas aan, dat de wind hoog noordelijk zal loopen; zoodra hij genoeg oostelijk wordt om ons in staat te stellen, zonder gevaar het labyrinth onzer zandbanken door te stevenen, gaan wij naar zee! Ligt vinden wij, nadat de noordoostelijke bries ons voorbij de gevaarlijke Goodwin-zanden, en tot de Singels heeft gebragt, onder de kusten van Albion, wat variabale winden, en, zoo wij niet getrouwelijk op de getijden acht geven, konden wij in het kanaal al een heelen dag stuk gooijen, maar daarentegen is de luchtstreek, die wij zijn ingetreden, reeds merkelijk gematigd, en heeft de guurheid, die eene November-maand op onze kusten kenmerkt, verloren. Is het de luwte van het land, dat ons beschut? ligt de verklaring in het mindere vochtigheidsgehalte der lucht? wij kunnen alleen het feit hier vermelden, maar dat doen wij dan ook met oplettendheid, want, niet waar? wij zijn met Maury's kaarten aan boord naar zee gegaan, en wenschen dus gaarne ook ons stofje aan den grooten berg der wetenschap aan te brengen. Naarmate de breedte van het kanaal toeneemt, en de kusten zich verder van ons ver- | |
[pagina 336]
| |
wijderen, - wij hebben die van Frankrijk bij Douvres reeds vaarwel gezegd, - krijgt de zee ook een ander voorkomen. Hare bewegingen, straks nog zoo kort en botsende, maken voor eene statige deining plaats; zelfs de kleur, die ginder nog van weinig water getuigde en naar een modderachtig aschgraauw zweemde, gaat in een liefelijk licht groen over. De laatste peiling is op Lezards vuurtorens afgezet; ook de breedgewiekte visscher, de bonte zeemeeuw, heeft ons verlaten; reeds waait de adem van het atlantische meer ons tegen; hoerah! dat gaat naar zeemans zin, door eene staande koelte gedreven, den oceaan in. Gelukkig zoo geen storm in dit saizoen ons mag beloopen, - de storm- en regen-kaart heeft ze hier ruimschoots aangewezen; - gelukkig zoo het Westen ons vrij van de zorgelijke Bogt van Biscaye en boven Kaap Finisterre brengt; maar zonder den gewonen tol van eenige dagen slecht weder betaald te hebben, bereiken wij zeker niet de breedten, waar de winden vergeten te blazen, en het zeil magteloos ter nederhangt. Het is een verheven schouwspel, die worstelstrijd der elementen, waarvan de kusten van Spanje in den winter getuigen zijn. De dagen zijn kort, en naauwelijks mogen wij ons over wat zon voor eene enkele waarneming ter plaatsbepaling verheugen. Het luchtruim is met dikke, laag nederhangende wolken bezet; het geheele tooneel heeft iets sombers, en de weinige lichtende tinten toonen zich des te scherper tegen de breede schaduwen van het omringende geheel. De avond valt en de glazen wijzen het heviger worden van den wind voor den nacht aan: de stoute bark, onder klein zeil gelegen, vervolgt toch steeds haren koers om de zuid; gezweept door de eindeloos lange zee, die haar geweldig doet overhellen, stampt zij door het persen der vlagen trillend den boeg in de golven. Hetgeen daarboven plaats vindt, is bijkans voor ons oog verborgen; de wilde jagt der zwarte wolken ware naauwelijks te bemerken, indien niet enkele malen de maan hare horens vertoonde, of het lichtende der brullende golven de akelige duisternis verbrak. Zij zijn plegtig, die trage uren van den nachtelijken storm: hier is de mensch in strijd met de krachten der natuur, hier ziet hij het groote werk van Hem, die de winden voert in hunne ommegangen, en vertrouwend, maar onbevreesd slaat hij den blik naar boven, wetende, dat het hem door strijd | |
[pagina 337]
| |
alleen gegeven zal worden, de stormen in hunnen loop te volgen, en hare vreeselijke maar zegenende werkingen na te gaan. Wanneer wij, na de ruwe streek der westelijke winden te hebben doorsneden, Maury's kaarten nu raadplegen, zien wij dat de stille gordel in de maand, waarin onze bark is gezeild, eene ruimte van niet minder dan 120 duitsche mijlen beslaat, en zich van de breedte van Lisboa's heerlijke rivier tot aan het lagchende Madeira uitstrekt; zoo het dus niet reeds in onzen koers lag, die ZZW. voorbij Funchals reede geworden is, zoude hij ons thans den ernstigen raad geven van het omloopen des winds toch zooveel mogelijk gebruik te maken, om deze hinderlijke strook, niet schuins, zoo als het verleidelijke van eene eenige uren doorstaande koelte al ligtelijk ten gevolge zoude hebben, maar regt zuid te doorsnijden. Wel heb ik u reeds hierboven gezegd, dat wij in deze wintermaand niet op eenen spoedigen NO. passaat kunnen rekenen; zekerlijk zullen wij dien niet eerder dan op de breedte der Kanarische eilanden zien aanwakkeren: zoo wij dus welligt, door het ondervonden stormachtige weder, en de dagen, die in de variabelen zijn verloren gegaan, wat ontmoedigd mogten wezen, zoo wacht ons om de zuid eene ruime schadeloostelling, en zullen wij althans geene tergende ZW. moussons der Afrikaansche kusten, die tot verre binnen onzen koers zijn ingekrompen, op ons pad aantreffen. Als wij nu een veertien dagen niet veel meer dan het leed van den zeeman hebben ondervonden, begint eindelijk het geheele aanzien der natuur te veranderen; het grijze en graauwe verdwijnt; de lucht klaart algemeen op, en ginder aan de zuidwestelijke kim stapelen zich witte wolken op, de onmiskenbare voorboden van den passaat die in aantogt is. De kleur der zee vertoont een donker azuurblaauw, waarin de dolphijn zijne schitterende banen snijdt en over welks glinsterende toppen het vliegend vischje schuchter henen zweeft. Het klimaat is overheerlijk gematigd; thans hebben wij geene stormen of buijen meer te vreezen, en moge bij het eerst ongestadig in- en uitloopend doorkomen van den passaat het volk van tijd tot tijd nog worden opgeroepen om te brassen, straks blaast hij staande door, en zal, wanneer de bark het ligte zeildoek voor zijnen bollen adem heeft ontplooid, weldra op het scheepsdek eene behagelijke rust | |
[pagina 338]
| |
heerschen. Eene gunstige gelegenheid, om nog eens na te gaan, welke waarnemingen ons zijn aanbevolen. In het algemeen wordt voor eene zoo naauwkeurig mogelijke plaatsbepaling gezorgd (begrijpelijk is het, welke verkeerde gevolgtrekking men zoude afleiden uit de vermelding van een verschijnsel b.v. te Haarlem, dat evenwel in waarheid te Alkmaar was waargenomen). De middagzon, inderdaad geene zeer ingewikkelde waarneming, geeft ons de breedte; het fijne werktuig, dat eenvormig in de kajuit tikt, de tijdmeter, des morgens en 's middag de lengte; het verschil met hetgeen de gegiste berekening opgeeft, zal, met eenige zorg bij het sturen en loggen, reeds vrij naauwkeurig mogelijke stroomen aan de oppervlakte doen ontdekken. Het rustelooze weerglas gaan wij gedurig na, en brengen zijne veelvuldige leemten in rekening; vooral bij aanmerkelijke windsveranderingen, wanneer de rijzing of daling der zuivere kwikkolom het in- of uittreden van eenen gordel doet vermoeden, bespieden wij het in zijne fijnste bewegingen; de warmtegraad der lucht op verschillende uren wordt opgeteekend, ook die van het zeewater aan de oppervlakte - pas op dat gij geen warme puts om het te scheppen uit de kombuis neemt -; ja zelfs, als weinig vaart of stilten het veroorlooven, ploft de diepzee-koker naar de diepte, en trachten wij door het verschil in warmtegraad een tastbaren getuige van onderzeesche stroomingen, in allerlei rigting en bij verschillende diepten, naar boven te voeren. De zoutheid vergeten wij tevens niet bij zulke gelegenheden aan te teekenen. Ginds in een hoek, voor togt, zonnestralen en vocht bewaard, toont een broos werktuig het vochtgehalte van den dampkring aan, de hygrometer! helaas! voor zooveel valsche aanwijzingen vatbaar. Maar toch, wij trachten dit gebrek door verdubbelde zorg te overwinnen, en merken in drooge luchtstreken op, hoe snel het water verdampt, dat den natten bol der thermometers verkoelt, - het verschil in aanwijzing is eene betrekkelijke maat. Geen wonder, dat des daags, op zulk eene onmetelijke verhitte oppervlakte, eene massa zeewater in den atmospheer wordt opgenomen, dat zich, ver boven onze hoofden, tot kennelijke wolken verdikt, die, door het Westen gestuwd, zegenend op Europa's velden en beemden zich ontlasten. De vorm, rigting en kleur der wolken, zij zijn onder de tropen zoo wonderschoon! De betrekkelijke helderheid der | |
[pagina 339]
| |
lucht, de kracht en rigting van den wind, de uren mist, regen en sneeuw, ontgaan onze aandacht niet; de geheimzinnige afwijkingen van den magneetnaald slaan wij gade; de regenboog, de halo's zijn het onderwerp van zooveel mogelijk volledige beschrijving; de hoozen, buijen en nevelwinden mogen onze dadelijke oplettendheid voor schip en tuig vorderen, de indrukken en uitwerking er van zullen wij in het journaal wedergeven. Er is geen verschijnsel, hoe schijnbaar van geringe beteekenis ook, of het is der vermelding waardig: het groote boek der natuur, waarin wij hopen eenmaal vlug te kunnen lezen, is uit een talloos aantal verspreide feiten zamengesteld, waarvan wij, zoo lang het ons schemert, het onderlinge verband, hoe treffend dikwijls ook, zoo spoedig niet kunnen inzien. Ook de hoogte en lengte der zee, en kennelijke stroomrafelingen, vorderen onze opmerkzaamheid. De stille uren van den nacht zelfs geven ruimschoots stof voor den nadenkenden opmerker. Daar schiet eene ster uit de duizenden der fonkelende bollen, of wordt de trans door een schitterend meteoor verlicht. De rigting, die zij ten opzigte van zekere sterrebeelden nemen, de baan die zij beschrijven, de graad en duur der verlichting, de hoeveelheid in eene zekere tijdsruimte gaan wij na. Zoo de daauw zijne parelen op het dek verspreidt, zullen wij meer oplettend, op den warmtegraad der lucht, kan het zijn op verschillende hoogte, achtgeven. De zonderlinge bogen, die de maanschijf zoo dikwijls omspannen, en waarin de zeeman voorteekenen van weersverandering vermeent te zien, worden gemeten; ja eindelijk tracht hij mede het raadsel op te lossen, of deze getrouwe gezellin der aarde werkelijk, bij hare verschillende phases, zulk een aanmerkelijken invloed op de dampkringsverschijnselen uitoefent. Wij verstouten ons hierbij niet het gezag te weerspreken van zoovele zeelieden, visschers en landlieden, die bevestigend oordeelen; maar zeker de ure is gekomen, waarop het regtmatige van dit aloud gezag, bij het licht der wetenschap, strengelijk en stelselmatig zal worden onderzocht. Het dieren- en plantenrijk der oceanen aan een vorschend onderzoek te onderwerpen, zal in ruime mate kunnen medewerken, om ons een helder denkbeeld omtrent de klimaten der zeeën te verschaffen. Hoe jammer dat ons oog, zoo het ook al het uitspansel omvat, niet in de diepten vermag door te dringen! Intusschen wij beschrijven de soort der vogels, het aantal dat | |
[pagina 340]
| |
tegelijkertijd gezien wordt, hunne vlugt, en geven de breedten op waar zij ons verwelkomen, en die waar zij ons noode verlaten. Zie eens, welk eene verscheidenheid! de zeemeeuw onzer kusten, de fijngevormde stormzwaluw, altijd in de luwte van het achterschip, langs de toppen der golven scherende, de spitsgewiekte fregatvogel met zijne scherpgeteekende kleuren van wit en zwart, de fraaije ijsvogel, die het ons verwondert dat met zijne tengere leden de koude der hoogere zuidelijke breedten weerstaat, de wezenlooze boebie, die, rustig op sloep of ra gezeten, ons dagen lang vergezelt, de argelooze meeuw van Afrika's zuidpunt, oneigenlijk de kaapsche duif genoemd, maar bovenal de vorstelijke kruiser der eenzame zeeën, de stoute Albatros, die zijn voedsel zoekt, zoowel aan de stranden der Falklandseilanden, op de barre kusten van Adelia-land, of langs de sombere kustlijn van Agulhas, en trots stormvlaag en winden, te loefwaart van de digtgereefde zeilen opsteekt, om daarna met breedgespreide vleugelen, aan lij als zwevende in de lucht, zijne sierlijke banen te beschrijven. Dit weinige alleen maar wat de bewoners der lucht aangaat. Maar ook de zee levert menig voorwerp op, dat onze belangstelling ruimschoots waardig is. De walvischkaart van Maury, uit zoo vele berigten zamengesteld, heeft reeds het opmerkelijke feit aan het licht gebragt, dat de echte walvisch de warme stroomen schuwt, en de breedten aangegeven, waar zich bij voorkeur de cachelot en potvisch ophouden. Het stelselmatig opteekenen van alles wat op het dierenrijk der zeeën betrekking heeft, zal ons zeker nog vele harer geheimen onthullen. Het grootsche der insectenwereld, de milloenen levende wezens, die haar bevolken, gaat de weelderigste verbeelding te boven. Ik kan hierbij den lust niet bedwingen, een plagiaat te plegen - een plagiaat! - alle vuisten op zijn hoofd! - even of niet geheel mijn nederig geschrijf zijn oorsprong en gids vond in de onnavolgbare sailing directions van Maury, zijne natuurkundige beschrijving der zeeën, door den luit. ter zee M.H. Jansen vertaald en in de zoo waardig hem ter zijde strevende geschriften van het Kon. Ned. Met. Instituut, waarvan wij de lezing aan iederen natuurbeminnaar niet genoeg kunnen aanbevelen. Welaan dan, kapitein Kingman, van het Amerikaansche Clipperschip the Shooting Star, in 8o, 46′ zuiderbreedte en 105o, 30′ lengte | |
[pagina 341]
| |
oost van Greenwich, dus even bezuiden Java's kusten zeilende, zag, in den avond van den 27sten Julij 1854, eenklaps de kleur van het water schitterend wit worden. ‘Nooit van dit verschijnsel,’ zegt hij, in deze streken gehoord hebbende, was het mij onverklaarbaar. Ik draaide dadelijk bij en liet het lood werpen, doch kreeg met 60 vademen geen grond. Weder koers sturende, onderzocht ik den warmtegraad en bevond dien, even als des morgens ten 8 ure, 70½o Fahr. te zijn. Wij vulden er toen een ton van omstreeks 60 gallon mede, en bespeurden dat het vol lichtende stof was, die, wanneer er in geroerd werd, eene merkwaardige vertooning opleverde; de geheele ton scheen te leven door de menigte wormen en insekten en geleek op een vuurwerk van raketten en vuurpijlen, dat tegen een donkere lucht, op eenigen afstand, gezien wordt. Sommige slangen schenen 6 duim lang en zeer lichtend te zijn; wij konden ze met de hand aanvatten en voelen, waarbij zij, tot op eenige voeten afstand van eene lamp gebragt, licht bleven verspreiden; maar ze naderbij brengende, om ze te onderzoeken, werden zij onzigtbaar. Met behulp echter van het vergrootglas eener sextant, konden wij duidelijk eene geleiachtige, kleurlooze stof onderscheiden. Eindelijk werd er een voorwerp gevangen van twee duim lengte en met het bloote oog zigtbaar; het was zoo breed als een dik haar en spits aan de uiteinden; een der einden op ¼ duim van eene brandende lamp brengende, trok het de vlam aan en brandde met een roodachtig licht; de stof kromp ineen als een zengend haar en scheen roodgloeijend vóór zij verteerd was. In een glas van dit water zagen wij onderscheiden kleine ronde voorwerpen (1/16 duim in middellijn), die zich tot het dubbele van hunnen omvang konden uitrekken en daarna weder inkrimpen; uitgerekt geleek de buitenrand op eene cirkelzaag; alleen waren de punten naar binnen gekeerd. Deze strook van melkwater was omstreeks 6 D. mijlen lang van het Noorden naar het Zuiden, alleen in het midden afgebroken door eene onregelmatige streep donker water van ⅛ D. mijl breed; de uitgestrektheid van het Oosten naar het Westen was het mij niet mogelijk te bepalen. ‘Ik heb, wat men de Melkzee noemt, in alle bekende oceanen en zeeën der wereld gezien, maar niets dat in uitge- | |
[pagina 342]
| |
strektheid en lichtend vermogen hierbij kan vergeleken worden; ofschoon wij 9 mijl liepen, maakte het schip noch voor, noch achter, eenig geraas in de zee; de oceaan geleek eene met sneeuw bedekte vlakte, en ofschoon er naauwelijks een wolkje aan den hemel te zien was, was echter de lucht, omstreeks 10 graden boven de kim, zoo zwart alsof er een akelige storm raasde; de sterren van de eerste grootte schenen slechts zeer flaauw, en de Melkweg der hemelen werd bijna geheel verduisterd door dien welke wij doorsneden. Het was een tooneel van ontzettende grootheid: het zeewater in phosphorus veranderd, het luchtruim met een zwart floers overhangen, de sterren niet meer lichtende, was het alsof de geheele schepping dien dag der laatste en vurige verwoesting was genaderd, waarop, zoo als ons geleerd wordt, deze stoffelijke wereld vergaan zal. Na deze strook doorgezeild te zijn, merkten wij op, dat de lucht, vier of vijf graden boven de kim, sterk was verlicht, even als bij flaauw Noorderlicht. Spoedig echter was het geheele tooneel uit het gezigt verloren, en volgde er een heerlijke nacht op, zonder eenige verlichting als die van de olielampen, waarbij wij 's middernachts nog trachtten te zien wat er eigenlijk in het water was. Ik zend u dit, gedenkende dat gij uw corps van “duizend medewerkers” verzocht hebt, omtrent dergelijke verschijnselen alles mede te deelen, en vertrouw dat gij dit voor lief zult nemen; want de tijd zal alleen leeren, of dit schrijven u wel veel, ja iets verklaart betrekkelijk de insecten en dieren, die de eeuwige wateren bevolken, waaraan ik twijfel.’ Het groote corps van ‘duizend medewerkers’, in welks rangen zoo menig Nederlandsch Gezagvoerder eene eervolle plaats inneemt, is in alle zeeën ijverig werkzaam, en dagelijks vermeerdert de schat van inlichtingen en opmerkingen, waaronder zoovele, die van een helderen geest, grondige kennis en diep natuurgevoel getuigen. De journalen, waarin op eigenaardige wijze de indruk der verschijnselen wordt bewaard, zijn de ruwe stof, die, aan de bewerking van Maury en zijne trouwe bondgenooten toevertrouwd, ter dienste der menschheid, tot heerlijke ontdekkingen zal leiden. Maar niet alleen het prachtige natuurtafereel, dat het lichten der zee oplevert, zal onze opmerkzaamheid op- | |
[pagina 343]
| |
wekken; ook de wijd en zijd verspreide massa's kroos-, riet- en wierplanten van verschillenden vorm, door het poolijs van kust en oever losgescheurd en door de stroomen heinde en ver gevoerd, zijn, reeds uit een praktisch zeevaartkundig oogpunt beschouwd, ten volle onze aandacht waardig; de bedachtzame zeeman kan zich, zoo de thermometer hem bovendien niet waarschuwde, op het gezigt harer lange, ronde halmen en stekelige bladen, in de zuidelijke zeëen op hooge breedten, van de nabijheid van drijfijs verzekerd houden. Bij de herinnering der vrij uitgebreide reeks waarnemingen, door de conferentie den zeevarenden aanbevolen, zal misschien bij den lezer eenige twijfel opkomen, of het den zeeman bij de veelvuldige pligten, die hij reeds te vervullen heeft, te midden van een zoo bezig en zorgvol leven, wel altijd mogelijk zijn zal aan de gestelde vereischten te voldoen. Die voorwaarden, merken wij daarom op, zijn voor de koopvaart tot een gemakkelijk te volbrengen minimum teruggebragt; de ondervinding echter heeft doen zien, dat een aantal gezagvoerders, en ik wenschte zoo menigen hollandschen naam hier te mogen noemen, al spoedig eene zoodanige gemeenzaamheid met het geheele stelsel hebben verkregen, dat zij in staat zijn, niet alleen, van de gewigtige inlichtingen ter bespoediging van, en ter beveiliging op hunne reizen partij te trekken, maar tevens ook hoogst volledige journalen, met belangrijke aanteekeningen verrijkt, in te leveren. Door den staanden passaat gedreven, vervolgt onze vlugge bark inmiddels haren koers om de zuidzuidwest, en dagelijks worden er vrolijk groote afstanden op de kaart afgezet. Het bewustzijn evenwel, dat eene zoo heerlijke gelegenheid niet altijd duren zal, doet ons thans streven, om, indien het Noordoosten ons verlaat, zoo spoedig doenlijk, de zuidooster bries als geleider te kiezen. De bogting der kust van Amerika, de vooruitstekende kaap St. Roque, de witte klippen van Penedo de San Pedro, en de rotsen van Fernando, liggen ons echter eenigzins hinderlijk in den weg. Het groote vraagstuk, dat wij nu met behulp van Maury's kaarten zullen oplossen, is dus voor het oogenblik, waar de linie te snijden. Gelukkig zal de afrikaansche ZW.mousson ons in dit saizoen, - wij zijn December ingetreden, - niet hinderen: laat ons dus 25o lengte west van Greenwich aanne- | |
[pagina 344]
| |
men als het punt, waar wij van het noordelijk halfrond zullen afscheid nemen; immers alsdan bestaat er groote kans, dat wij maar zeer weinig oponthoud door stilten of tegenwind zullen ondervinden. Inderdaad zijn wij boven onze Amerikaansche broederen grootelijks bevoorregt. Zij, immers, van om de Noordwest komende, zijn niet alleen genoodzaakt den stilte-gordel tusschen de westelijke winden en den NO.passaat in eene meer schuinsche rigting te doorsnijden, maar bovendien staat hun, in weêrwil van den bemoedigenden raad van hun landgenoot, nog altijd het schrikbeeld van kaap St. Roque, met hare tegenstroomen en variabelen, voor oogen. Hierbij echter, vooral ook in verband met hunne reizen naar de havens van Z.Oostelijk Amerika, is de voortreffelijkheid van zijn stelsel schitterend gebleken; stoor u niet aan de overdreven verhalen der moeijelijkheid, aan het omzeilen van den N.Oosthoek van Zuid-Amerika verbonden; ga zoo westelijk mogelijk van het eene halfrond in het andere over, snijd de stiltegordels, kan het zijn, regt Noord en Zuid, zonder herhaaldelijk bij elk ruimend windje een anderen koers te sturen, en niet alleen zult gij den hinderlijken invloed van Afrika's verhitte vlakten vermijden, maar tevens ook uwe kansen om van den eenen passaat in den anderen te loopen, aanmerkelijk zien vermeerderen. De uitkomst heeft treffend het juiste dezer raadgeving bewezen. Voor ons, die van om de Noord-Oost komen, moge het vraagstuk dus eenvoudiger zijn, ook wij zullen ruimschoots door zijne zeilaanwijzingen worden gebaat. Hoe zorgvuldig immers op zijne praktische lessen wordt acht gegeven, meester van den luchtstroom zijn wij daarom toch niet onvoorwaardelijk. Naarmate wij nu de linie naderen, wordt ook de koelte ongestadiger en dreigt ons weldra geheel te zullen verlaten. Het luchtruim, voor eenige dagen nog zoo helder en klaar, is allengskens met ijle dampen overtogen; de stapelwolken, die dagen lang hunne vriendelijke schaduwen op het scheepsdek gespreid hebben, verdwijnen langzamerhand van de N.Oostelijke kim. Het klimaat, vroeger zoo verfrisschend en gematigd, is door eene ondragelijke warmte vervangen, al moge de thermometer ook geen hoogeren warmtegraad aanwijzen. Een algemeen gevoel van drukking en vermoeijenis heeft ons overmeesterd; want het flaauwe briesje, dat de wimpel aangeeft, brengt | |
[pagina 345]
| |
geene verademing aan, en is zelfs niet eens in staat het doodsche vlak der zee te rimpelen: ‘de koelte,’ zoo als de dichter zegt, ‘ging spelende ter rust.’ De lange, statige deining, die uit de rigting der winden ons achterop komt, herinnert ons alleen nog de dagen van blijden vooruitgang, en breekt in hare sierlijke golvingen de eentoonige lijn van den in nevelen verscholen horizon. Zij slingert onze trouwe bark, die vroeger zoo stout aan elke beweging weêrstand bood, bijkans met de boorden te water; want, helaas! het lusteloos nederhangende zeil vermag haar thans geen steun te geven. Nu stijgen de wonderen der onder-wereld uit de diepte; allerlei gedrochten, in duizenden vormen, treden aan de oppervlakte te voorschijn; in stille verbazing staren wij op die geheimen der schepping, die het miscroscoop alleen kan verklaren: slangen van vreemdsoortige kleur kronkelen in het donkerblaauw der baren; wonderlijke kwallen in kunstige bogten hunne veelvoudige voelers spreidende, spelen vrolijk in den vloed, of azen op die menigte insecten, die ons oog naauwelijks mag onderkennen. Het geheele tooneel is somber en onbestemd; lucht en zee smelt ineen; afstanden zijn niet meer te bepalen, en zoo een togtgenoot in den omtrek ons lot deelt, zullen wij hem beurtelings ver verwijderd en nabij ons wanen. Een gevoel van algemeene verlatenheid bekruipt iedereen: het is hier, dat de dichter Coleridge zijn ‘ouden zeeman’, die den beschermgod der zeeën, den grijzen Albatros, gedood heeft, laat rondwaren, maar zoo ooit ook ergens het rijk der vreemde phantasiën, der onmogelijke droombeelden kan bestaan, dan moet het hier gevonden worden. Te vergeefs staart gij in de rigting der winden; het kompas alleen geeft die aan; geen zuchtje speelt over de vlakte; het water zelfs schijnt eindelijk zich te ontbinden, en wasemt door den gloed dier donkerroode zonneschijf zijne ijle dampen uit. Daar pakken zich langzamerhand donkere wolken te zamen, en ginds schiet de bliksem reeds met felle slagen neêr. O! zoo uit het onweder, dat ons wel plasregens, maar weinig verfrissching mag aanbrengen; zoo uit het woelen en werken der ongestadige buijen ook maar eene ligte koelte mogt opkomen, opdat wij deze streken zoo haastig mogelijk verlaten! Eene gedurige inzage van Maury's windkaart is thans het middel om uwe zoo vurige wenschen te be- | |
[pagina 346]
| |
vredigen; met hem dus de kansen voor en tegen nagegaan; hij zal u de beste gids zijn in het labyrinth der tergende omloopende zuchtjes, en van twee kwaden het beste doen kiezen. Zijt niet bevreesd voor de Amerikaansche kusten: daaronder zal de invloed van het land misschien den overgang der algemeene luchtstroomen trotseren. Daarvan dus gebruik gemaakt, om dien lastigen gordel op zijnen grenslijn, zoo niet om te zeilen, dan toch spoediger te doorsnijden. Zoo kiezen wij de beste boegen: Zuid! Zuid! is de koers; als de zeilnaald die streek maar aanwijst, is de zaak reeds gewonnen: het Westen zal ons niet deren, al mogt zelfs het kustland van Brazilië kennelijk aan de kimmen kleuren. De koelte wordt inmiddels weêr staande; nu zwelt het zware doek der onderzeilen, en goed aan den wind sturen wij, - de log geeft alligt 5 à 6 mijlen aan, - om de ZZW. Ook klaart de lucht op, de nevelen verdwijnen, het klimaat is liefelijk gematigd, de vlugtige reizigers der bovenluchten zweven als van ouds boven ons hoofd, maar drijven thans in verschillende rigting. Zoo in het noordelijk halfrond de dampen, die zij medevoeren, weldadig op Europa's vlakten nederstorten, schijnt hier hunne verhevene zending te zijn, wereldstroomen, als de breede Amazonenrivier en hare vele vertakkingen, te voeden of te doen ontstaan. Als 's avonds nu de zon in het Westen verdwijnt, welk eene schoone gelegenheid om door Amplitude de miswijzing des magneets te bepalen, en als wij eenige minuten daarna (de schemering is op deze breedte slechts zeer kort) den blik naar de millioenen vonkelende toortsen wenden, dan wordt ons oog door nieuwe beelden getroffen. De Beer immers van het Noorden, met zijne zeven vurige sterren, is grootendeels in zee gedoken; de Poolster zal ons niet meer op de onmetelijke baan geleiden; daarentegen gloeit thans aan 't hemelruim het Zuidelijke Kruis, gids en tijdsbepaler der reizigers in de uitgestrekte pampa's van Zuid-Amerika en spreidt de Walvisch zijne lichten aan den heerlijken trans; maar, vreemd! te midden van die menigte schitterende bollen, bij het wonderzachte licht van den Melkweg, die een groot gedeelte van den hemel omspant, trekt een merkwaardig verschijnsel onze aandacht. Zijn het geene donkere wolkjes, die straks voorbij zullen drijven? zal | |
[pagina 347]
| |
geen vriendelijk gestarnte zoo aanstonds van achter dat floers liefelijk ons bestralen? Maar neen! wij herkennen het duister der ‘kolenzakken’, een thans nog onverklaarbaar geheim der sterrekunde, eene opmerkelijke afwijking van den zoo grootschen en kunstigen regel, waarvan de oplossing, door meerder licht beschenen, welligt voor het nageslacht is weggelegd. Sedert eenige dagen ziet thans onze vlugge bark hare ra's voor den frisch doorstaanden ZO. passaat gebrast; van lijzeilen kan nu geen sprake zijn. Wij volgen den wind, zonder daarom, door scherp te sturen, onze vaart te verminderen en noodeloos tuig en romp te vermoeijen. Zoo naderen wij den zuidelijken keerkring, waar wij spoedig de brave westelijke winden hopen te ontmoeten. Wel gaan wij in den zomer die soms wat stormachtige streken doorkruisen; maar toch het beste zeil wordt uit de kooi gehaald, het tuig eens rondgekeken, en zorgvol die maatregelen genomen, waardoor eene harde bui, een paar dagen zwaar weder, een hoogloopende zee, eene uitschieter zonder gevaar te trotseren zijn. Hier immers is het keerpunt onzer reize; van nu af aan naderen wij dagelijks meer dadelijk onze bestemming en zal het van eene beredeneerde toepassing der zeilaanwijzingen, die aan boord zijn, afhangen, hoe wij haar het spoedigst bereiken. De kortste afstand, die ons van Java scheidt, is wel is waar de groote cirkel, maar ongelukkig ligt daarvoor Afrika's zuidpunt ons nog in den weg. Al ware de route echter geheel vrij, dan zoude er nog moeten beslist worden, of gunstige winden ons in staat zullen stellen, met voordeel dien kortsten weg te volgen. En juist in deze streken doen de waarnemingen zien, dat eene aanmerkelijke afwijking niet alleen door bestendiger windën wordt goedgemaakt, maar het zuidelijker sturen ook gestadiger, minder stormachtig weêr doet verwachten. Van deze kennis gebruik makende, stevende menig vaartuig, de kusten der stormkaap op een grooten afstand voorbijzeilende, stoutweg om de Zuid. Daar deed zich de kreet van: ijsbergen, vooruit! hooren. De gevaarlijke ijsbergen, het vreeselijk schrikbeeld bij het nachtelijk zeilen, ontmoettte men dus hier op den met zooveel ophef aangewezen baan. De schoone kaarten, die wij aan het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut verschuldigd zijn, zullen | |
[pagina 348]
| |
ons echter hier den gulden middenweg doen kiezen. Zoo als zij daar voor ons liggen, zien wij even be-ZW. de Kaap, de grootste massa's ijs bijeengedrongen, maar tevens geven zij aan, dat, zoo 45o Zbr. als onze zuidelijkste grens wordt aangenomen (toch altijd veel zuidelijker dan de oude route), die gevreesde ontmoeting zeer zeldzaam zal plaats grijpen. Ik sta te meer op dat cijfer van 45o Zbr., omdat eene vlugtige inzage der merkwaardige temperatuurkaart, door den luitenant ter zee Andrau zamengesteld, mij heeft doen zien, dat de zoogenaamde Agulhasstroom in de zomermaanden, - wij zijn inmiddels Januarij ingetreden, - erg om de Zuid trekt, en juist zijne grenzen wenschte ik u liever te doen vermijden. Het verband immers tusschen de weêrsgesteldheid en den warmtegraad van het zeewater vertoont zich hier door treffende verschijnselen. Overal waar een betrekkelijk warme stroom een kouderen ontmoet, ontstaan in den dampkring groote verstoringen, en teregt noemt Maury den onmetelijken Golfstroom, die, van den Equator komende, door de West-Indische eilanden heendringt, en na de kusten van Amerika te hebben omspoeld, zich honderden mijlen om de NO. verspreidt, den stormkoning der Noorder Atlantische wateren. En zoo zien wij ook hier den laauwen stroom der tropen op Afrika's ZOpunt stuiten, en, zich oostwaarts bewegende, niet dan na een geduchten strijd zijne wateren met het kille der poolzeeën vermengen. Zoodra wij ons op de grenzen van den Agulhasstroom bevinden, mogen wij ons op al de onaangenaamheden der zeevaart voorbereiden: uitschietende winden, stormbuijen, hooge, woeste en verwarde zeeën, regen, ja zelfs sneeuw en hagel, zijn aan de orde van den dag. Hoe scherp die lijn des invloeds van het noordelijke warme water in deze streken is afgebakend, leert ons het belangrijke journaal van den luitenant ter zee M.H. Jansen, die met het clipperschip Royal Charter de reis naar Australië deed. ‘Een NW. wind,’ zegt hij, is gewoonlijk vochtig. Deze vochtigheid is noch regen, noch mist, en Schotsche mist is het ook niet. Zij komt veel overeen met die, welke men in het hooge gebergte waarneemt, wanneer men zich in dikke wolken bevindt. Ik zou daarom denken, dat het eene wolk is, of dat het wolken zijn, die over de oppervlakte der zee drijven, of wel, dat de vochtige lucht van de noordwestenwinden, naarmate zij om de Zuid drijft, gaandeweg ge- | |
[pagina 349]
| |
condenseerd wordt, doch onder omstandigheden, dat er noch mist, noch regen uit geboren wordt. Het is eene vochtigheid, die aan het zuider halfrond eigen is, en die men zelden op het noorder halfrond aantreft. ‘Wanneer het uit den zuidelijken hoek waait, dan is de lucht prachtig. Zij heeft dan eene groote doorschijnendheid, zoo zelfs, dat er perspectief in het sterrenkoor ontstaat. Men ziet de groote sterren vooruit komen en de kleine, naarmate van hare grootte, er achter wegzinken. Eveneens is het met de wolken; men ziet ze in het luchtruim zweven; zij zijn niet gelijk aan die platte dingen van het noorderhalfrond, die als spoken langs den dooden wand van het uitspansel trekken; het zijn hier volumineuse zaken, waarvan men de geheele gedaante kan onderscheiden. De nachten zijn op Zbr. zelden zeer duister, wanneer het uit het ZW. waait.’ Hoe zeer zoude ik wenschen het merkwaardige dezer zeeën, door menig uittreksel uit de journalen onzer Nederlandsche gezagvoerders, nog meer te doen uitkomen! Deze aanwijzingen immers, door het Instituut den zeevarenden aangeboden, zijn niet alleen uit een zeevaartkundig oogpunt gewigtig te noemen, maar leveren ook met eigenaardige taal, waarin de zeeman de indrukken der verschijnselen wedergeeft, eene ruime studie voor den natuurkundige, en vervullen ons met een gevoel van diep ontzag voor het grootsche der werkingen, zoo als zij zich in die eeuwige zeeën voordoen. Wij lezen met een gemengd gevoel van bewondering en ontzetting van die allerdreigendste luchten, vol misthoofden, waarin zich vreemde zonnen spiegelen, van die helderblaauwe lucht, bezet met scherp geteekende vederwolkjes, welke tusschen de dikke, roodkleurige wolkenmassa doorkomen; wij gevoelen met den zeeman bij Kerguelenland, die onaangename natte, koude, sombere, donkere luchten, die zoozeer op de gemoederen werken, die zwaarmoedigheid en ontevredenheid voortbrengen en een smachtend verlangen doen ontstaan, om deze luchtstreken te verlaten. Dan weder, als de wind aan boord van de Tarolinta van het NW. doorkomt, zien wij het vaartuig in dikke duisternis gehuld, welke telkens, na verloop van eenige seconden, door felle bliksemstralen wordt verlicht, en ijzen bij de vermelding, hoe na elke ontlading de dampkring met vurige kegels was gevuld, die in alle | |
[pagina 350]
| |
rigtingen langs de ra's en het tuig zweefden, dikwijls op een armslengte van het verbaasde scheepsvolk voorbijtrekkende. ‘Het is een klimaat,’ zoo eindigt de belangrijke aanwijzing van het Instituut, ‘aan deze hemelstreek eigen, verwondering barende om de groote doorschijnendheid, en angst inboezemende als de zware en dreigende donkere luchten, die laag in de atmospheer zich zamenpakken, met zinnelooze woestheid worden voorbijgezweept.’ Het is inderdaad een merkwaardig schouwspel, die broederlijke vereeniging van duizenden zeevaarders, die, vrij van alle bijgeloof en vrees, naauwkeurig dergelijke belangrijke feiten met een kalm gemoed en onderzoekenden geest getrouwelijk in de journalen vermelden; die bij storm en onweder, te midden van de verschrikkingen der elementen, rustig den loop der weêrglazen gadeslaan, en het groote werk der natuurkennis zoo treffelijk helpen volmaken. Hoe duidelijk vertoont zich hier die strijd der verwarmde lucht- en zeestroomingen; hoe grootsch is het streven naar evenredige verdeeling en harmonie. In die verre streken zijn de zuiveringsplaatsen der atmospheren; daar worden de winden geboren, verdampt de zee tot dikke wolken, die, straks in de algemeene circulatie opgenomen, zich heinde en ver verspreiden, en als boden van vruchtbaarheid en zegen, in eindeloozen stoet, in de bovenluchten zwevende, op berg en dal, op bosch en akker verkwikkend zullen nederstorten. Van de ondervinding, hier zoo volledig opgedaan, zullen wij gebruik maken en de uitersten vermijden; geeft de thermometer aan, dat wij den zoom van den Agulhasstroom naderen, dan sturen wij om de Zuid; doet hij, door het inkrimpen zijner fijne kolom, de nabijheid van ijs vermoeden, dan weder regt Oost gestuurd, maar altijd toch de windkaart dikwijls geraadpleegd! Trachten wij vooral de gestadige westenwinden, die ons reeds zoo menig groot etmaal van 60 à 70 mijlen hebben doen afzetten, te behouden. Zoo stevent onze bark dagen achtereen oostwaarts; de lange zee, die achterop komt rollen, de stroom, alles helpt thans onze reis bespoedigen; reeds denken wij er aan om van de breedten van Paulus en Amsterdam, den koers meer dadelijk naar Javahoofd te stellen. Voor wij echter deze hooge breedten verlaten, eens ernstig nagedacht hoe wij Java's wal zullen aandoen! Wel mogen wij, bij het inloopen der keerkringen, weder op den ZOpassaat als van ouds rekenen; maar ginder om de Noord, langs | |
[pagina 351]
| |
Sumatra's kustlijn, en in de passages, die wij zoeken te bereiken, zal zich de invloed van den mousson der Indische wateren doen gevoelen, en hierdoor onze koerslijn merkelijk worden gewijzigd. Zoo wij in het ruwe najaar het vaderland hebben verlaten, zijn wij thans Februarij ingetreden en zal de west-mousson nog niet ten einde zijn. Op 30o Zbr. en 87o L. vast gekomen, sturen wij dus (de kaart geeft het aan) regt op Java aan, terwijl daarentegen in het hart van den oostmousson, tot op 98o L.O., wij eene groote bogt om de oost zouden beschrijven. Zoo gaat het dag in, dag uit om de Noord; hoe meer wij echter den Archipel van Duizend eilanden naderen, des te slapper wordt de passaat, des te onbestendiger zijne rigting. Daar pakken zich aan de NW.-lijke kim dikke regenwolken te zamen: het is de mousson in zijne werking. Nu schiet de wind met kracht, in bui en vlaag, naar het Westen, en plasregens storten op het uitgedroogde dek. De hoogte, die wij bereikt hebben, te behouden, niet beneden de lang gezochte westpunt van Java te geraken, ziedaar ons streven. Reeds worden de ankers op den boeg gebragt, en doet zich het bijna vergetene gerammel der zware kettingen hooren; eene zekere mate van ongeduld, verklaarbaar na een togt van drie maanden, vertoont zich bij iedereen; eindelijk wordt het blijde geroep van: ‘land vooruit!’ vernomen en, ja, daar blaauwt, tusschen de dikke wolkgevaarten heen, het hooge gebergte van Sumatra, de piek van Prinseneiland, of de westelijke hoek van het weelderige Java. Thans vermag Maury ons slechts weinig meer te raden: wij treden het gebied der land- en zeewinden in, en zijn aan hunne luimen en kracht overgegeven. Welligt zal ons geduld, voordat Batavia's reede van achter die reeks van heerlijke eilanden opdoemt, nog zwaar beproefd worden, en zal het anker met het vallen van den avond menigen keer achter landpunt of kaap naar de diepte snellen. Maar ik wil u, waarde medereiziger! in het gevoel dat u overmeestert, niet langer storen; verrukt staart gij rond naar die sierlijke groep van groenende eilanden, dat wijkend gebergte en palmrijk strand, waarvan de dichter Meijer in zijn ‘Vaarwel aan Java’ zoo heerlijk zingt: Ja, heerlijk schoon is de aanblik van die dreven,
Waar eeuwge jeugd de rijke schepping siert:
| |
[pagina 352]
| |
De grond geen arbeid eischt om vrucht te geven,
En 't golvend graan tot in de wolken tiert.
Ziet hier de ruige klippen met hun holen,
Als zwarte reuzen, badende in hun vloed;
Ginds, onder 't wuivend kokosbosch verscholen,
De witte kampong, die van 't strand u groet.
Die grijze rookpilaren, langzaam kronkelend
Door 't loofgewelf der groene boschvallei;
De watervallen in het zonlicht vonkelend
Als zilver, op der bergen donkre zij;
Het berggevaarte, in nevlige afstand wijkend,
Door 't licht gekleurd met blaauw en violet,
Met donzen wolkjes op zijn toppen prijkend
Als witte veeren op 't gebronsd helmet!
De belangstellende lezer, die mij met aandacht op de hiervoren beschrevene reis naar Java gevolgd heeft, zal al spoedig hebben opgemerkt, dat de geheele route zich gevoegelijk in twee hoofdrigtingen laat verdeelen: Zuid-Zuid-West van het Kanaal, door de passaten en stilte-gordels heen naar het gebied der zuidelijke westewinden, en met eene meer of min groote bogt oostelijk, tot op omstreeks de hoogte van Java Hoofd. De meest heerschende winden hebben ons gevoerd langs die natuurlijke baan, door de ondervinding van eeuwen den zeelieden aangewezen. Het stelsel van Maury echter, zijne schoone kaarten en zeilaanwijzingen, hebben ons geleerd, in hoeverre wij van dien algemeenen weg moesten afwijken; ons, ter bespoediging en beveiliging der reize, naauwkeurig acht doen slaan op den invloed, dien de betrekkelijke stand der aarde ten opzigte van den grooten verspreider van licht en warmte op de circulatie van den atmospheer uitoefent, en de wijzigingen, die hierdoor in de rigting en kracht der winden en zeestroomingen ontstaan. Hij maakt het ons mogelijk - en zoo velen dragen nog bij ter meerdere volmaking onzer kennis, - onze route voor elk saizoen, voor elke maand te bepalen, de kansen van gunstigen wind en handzaam weder aanmerkelijk te vergrooten. Eene ware verfijning der zeevaartkunde, die binnen weinige jaren de wegen van de oceanen met eene ongekende en eertijds zelfs niet te vermoeden naauwkeurigheid zal aangeven, die het onderlinge verkeer der afgelegenste volken aanzienlijk zal | |
[pagina 353]
| |
vermeerderen, en aldus gezegend op vooruitgang en beschaving moet inwerken. De inlichtingen, ons reeds zoo ruimschoots voor de reize naar Java gegeven, hoe talrijk ook, zijn nog gering te noemen bij de massa opmerkingen en dadelijk bruikbaar gemaakte ondervinding, die de laatste editie (zij staat door meerdere gevolgd te worden) voor togten naar Australië, de havens van de Westkust van Amerika en China aanbiedt. Naauwlijks immers wordt door een zeevaarder, van welke natie ook, een journaal van eenige belangrijkheid ingeleverd, of Maury haast zich, het extract ter beschikking van het zeevarende publiek te stellen, maar verrijkt met zijne eigene opmerkingen, en vergeleken met de ondervinding van gelijktijdige en vroegere zeevaarders. De rijke verzameling hiervan, nu reeds tot een lijvig boekdeel geklommen, is niet alleen eene onschatbare mijn van kennis voor den zeevaarder, - hare bestudering zal ook den natuurkundige, den meteoroloog nader op het spoor brengen der wetten, volgens welke de verschijnselen van den dampkring zich regelen. De geleerde in zijn studeervertrek, de landbouwer op het veld, de geneesheer bij zijn onderzoek naar het ontstaan van ziekten, zullen er het onderlinge verband der klimatologie van zee en land treffend in opmerken. Ware het mij vergund u op eenen grooteren togt te vergezellen, u in andere zeeën te verplaatsen, daar waar de orkaan of cyclone hare vreesselijke spiraal ontspant, het westen om het Vuurland henen blaast of de moussons hunne werking doen gevoelen; zoo ik u het vernuftige van de wet der stormen, die wij aan den onderzoekenden geest van mannen als Reid, Piddington en Thom te danken hebben, mogt ontvouwen; hoe dikwijls zoude ik u nog hierbij kunnen verwijzen naar de schoone uitkomsten, door de gezamenlijke waarnemingen der zeelieden verkregen, en door menig schitterend feit aantoonen, hoe, dank zij Maury's onderneming, de algemeene kennis van de oceanen der wereld en hunne grootsche verschijnselen dagelijks vermeerdert. Maar de beperkte ruimte, die mij ter dienste staat, ter eenre, en de wensch zoo spoedig mogelijk de verdiensten der Nederlandsche zeevarenden naar waarde in het openbaar te schatten ter andere, doet mij daar, waar ik hunne eerste en ijverige pogingen in een buitenlandsch tijd- | |
[pagina 354]
| |
schriftGa naar voetnoot1 ter naauwernood zie aangestipt, voor heden van uitgebreider arbeid afzien. Zoo het mij is mogen gelukken uwe belangstelling voor deze grootsche onderneming op te wekken; zoo voortgaande vlugtige beschouwing, - inderdaad eene naauwelijks de hoofdomtrekken aangevende studie, - u aanleiding tot nadere en grondiger studie van Maury's zeilaanwijzingen en de werken van het meteorologisch instituut mogt geven, zal dit de schoonste voldoening zijn voor mijn nederig streven, om, naar de mate mijner krachten, den vooruitgang der wetenschappelijke zeevaart te helpen bevorderen.
n.c. sieburgh. |