De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh.Brieven van Maria van Reigersbergh, uitgegeven door Mr. H. Vollenhoven en Dr. G.D.J. Schotel. 1857.Wij beginnen met den Heeren Uitgevers onzen dank te betuigen voor den moeitevollen arbeid, dien zij zich ons ten gevalle, zoo velen wij belang stellen in de letterkunde en geschiedenis van het vaderland, wel hebben willen getroosten. Zij hebben een nuttig werk goed verrigt. Zij hebben stukken, die de uitgaaf waardig zijn, van overal bijeengezocht; zij hebben die met zorg uitgegeven, en in korte aanteekeningen toegelichtGa naar voetnoot1. Wij hopen, dat het pu- | |
[pagina 290]
| |
bliek hun arbeid naar verdienste waarderen zal en hen daardoor aanmoedigen om nog andere even belangrijke bescheiden aan den dag te brengen. Want, zoo wij iets in hun bundel misprijzen, het is dat hij niet meer bevat. Waarom ons niet met de brieven van Maria van Reigersbergh de brieven van haar echtgenoot en van haar broeder, die er een geheel mede vormen, tevens gegeven? Zij berusten zeker in dezelfde verzamelingen, waaruit de thans uitgegevene genomen zijn; het bijeenzoeken zou dus niet moeijelijk wezen. Twijfelden de uitgevers misschien aan de belangstelling van het publiek, of die de kosten wel vergoeden zou van een zoo lijvig boek? Dan moge hun twijfel treffend beschaamd worden, en een ruim debiet van dezen bundel hun moed en lust geven om door een tweeden aan te vullen hetgeen wij in dezen eersten zoo ongaarne missen. Verwijl kan hier niet dan schaden. De verzamelingen, thans door de welwillendheid der bezitters toegankelijk, kunnen in andere minder vrijgevige handen geraken of zelfs weg raken. Reeds nu worden er in het deel, dat voor ons ligt, brieven van Maria van Reigersbergh gemist, die Brandt, bij het schrijven van zijn ‘Leven van Huig de Groot,’ ten gebruike gehad heeft. Zijn die toevallig aan de nasporing der uitgevers ontgaan, of zijn zij reeds niet meer te vinden? Eer het te laat is moge iemand - en wie liever dan de uitgevers zelf - al wat er nog van de briefwisseling van de Groot en zijne betrekkingen bestaat, verzamelen en in druk geven. Uit geen tijdperk onzer geschiedenis bezitten wij een zoo rijken overvloed van vertrouwelijke brieven als juist uit den tijd van de Groot. Hij en zijne remonstrantsche vrienden, ten gevolge der omwenteling van 1618 uiteengejaagd naar Frankrijk, naar Holstein, waarheen niet al, hadden meer behoefte aan drukke en openhartige briefwisseling, dan de vriendenkringen, die onder gelukkiger omstandigheden bijeen mogten blijven. En de remonstrantsche Broederschap heeft voor die gedenkstukken harer waardigste voorgangers steeds liefderijk zorg gedragen: weinig is er van te loor gegaan. Reeds is er veel van gedrukt en door geschiedschrijvers en biographen gebruikt; veel ligt nog in openbare en bijzondere boekerijen weggesloten. De zucht naar juiste en uitvoerige kennis van het verledene, die in onzen tijd tot het uitgeven van zoo velerlei bescheiden be- | |
[pagina 291]
| |
weegt, zal ook dezen verholen schat, vertrouwen wij, aan het licht brengen. Wat ons nog uit dit tijdperk ontbrak, is de briefwisseling eener welopgevoede en toch niet geleerde vrouw, die schrijft zoo als zij gewoon is te spreken, uit wier geschrijf wij ons een denkbeeld kunnen maken van het gezellig verkeer der toenmalige beschaafde kringen. De weinige brieven, van de hand eener vrouw uit de eerste helft der zeventiende eeuw tot ons gekomen, zijn geen eigenlijke losweg geschreven brieven, maar ‘pronkjuweelen van konstrijke vernuften,’ de vruchten van gezetten arbeid. Zij geven ons geen proeve van den beschaafden spreektrant, geen denkbeeld van de eigenaardigheid der fatsoenlijke kringen van dien tijd. Neem, bij voorbeeld, het boekje ter hand door Dr. van Vloten voor eenige jaren uitgegeven: ‘Tesselschade en hare vrienden,’ en lees daarin de brieven door Roemer's talentvolle dochter geschreven. Hoe bevallen zij u; welken indruk maakt op u de schrijfster? Houdt gij u niet overtuigd, dat het onbillijk zou wezen haar naar dat gezochte en gemaakte geschrijf te beoordeelen; dat zij, die door al hare bekenden om hare aanminnigheid en vernuft geprezen wordt, geestiger en beminnelijker geweest moet zijn dan zij zich in die brieven aan u voordoet? Het is als zagen wij een bevallige vrouw, uitgedost in den tooi eener verachterde mode, met lang verouderden zwier zich bewegen. Wat alleen nooit veroudert, natuurlijkheid, dat ontbreekt haar. Mogt iemand zich verbeelden, dat die gemaaktheid de heerschende toon der toenmalige groote wereld was, hij leze de brieven van Mejufvrouw de Groot, en hij zal dien waan laten varen. De vriendenkring van het Muiderslot, waartoe de dochters van Roemer Visscher behoorden, was een Hollandsch hôtel Rambouillet, dat, evenmin als het Fransche, ten voorbeeld kan strekken der maatschappij, waarop het een uitzondering maakte. Maar Maria van Reigersbergh, opgevoed en verkeerende onder de patricische familles, spreekt de dagelijksche taal van dezen, en zoo als zij spreekt zoo schrijft zij. De meeste brieven aan haar echtgenoot en aan haar broeder zijn vlugtig opgeschreven, zoo als zij in de pen kwamen, zonder zorg voor vorm en stijl. ‘Ik heb met zoo grooten haast geschreven (zegt zij aan het slot van een der brieven), dat ik schier niet weet wat | |
[pagina 292]
| |
ik geschreven heb.’ Elders: ‘Is hier wat kwalijk in gespeld, zie niet naauw, want ik heb met zeer grooten haast geschreven.’ Ik behoef wel niet te zeggen, dat juist daardoor, door die haastigheid, haar schrijven ons de beste voorstelling geeft van haar spreken. Chesterfield zegt ergens van de brieven van Madame de Sevigné, dat zij eer een onoverdacht gesprek tusschen geestige vrienden gelijken dan brieven, die bestudeerd plegen te zijn, hoe oneigenaardig dat ook is. Hetzelfde kunnen wij van de brieven van Mejufvrouw de Groot zeggen: zij zijn meer vertrouwelijk gepraat dan overdacht geschrijf; zij zijn even natuurlijk als de brieven van Madame de Sevigné, maar oneindig minder geestig, omdat de Hollandsche burgemeestersdochter, en de kring waarin zij verkeerde, oneindig minder geestig waren dan de Fransche edelvrouw en hare betrekkingen. Toch ontbreekt het ook Maria niet aan vernuft en gevatheid; zij stond voor snedig bekend, en zoo betoont zij zich ook in hare brieven. De Heer Nicolaas van Reigersbergh, haar broeder, een jongheer van middelbaren leeftijd, maakte veel werk van zijne kleeding en had ze gaarne naar den laatsten Franschen smaak; ontelbaar zijn de commissies voor zijn toilet, die hij aan zijne zuster, tijdens haar verblijf te Parijs, opdraagt. Soms als zij het hoofd vol zorgen had en verlangend uitzag naar tijding uit Holland, liep zijn brief wat al te lang over den tooi, dien hij zich voor deze of gene feestelijke gelegenheid dacht aan te schaffen. Eens zien wij Maria over die beuzelarij haar geduld verliezen, zij begint haar antwoord: ‘Mon frère! Eerst, als gij, over uwe kleeren.’ - Het is wel niet mogelijk in minder woorden iemand gevoeliger te regt te zetten. Het herinnert ons aan een anecdote, die Vondel van haar plag te verhalen. Een der regters van haar man, bij wien zij zich wat heftig over het harde vonnis beklaagde, deed haar opmerken dat een Christelijk onderdaan elk wettig gewezen vonnis eerbiedigen moet. ‘En dat van Cajaphas dan?’ vroeg zij; de ander had niets meer te zeggen. Zulke ‘zetten’ geven aan de overigens al te eenvormige en platte brieven afwisseling en levendigheid. Maar om Maria als schrijfster te beoordeelen, mogen wij ons natuurlijk niet van hare haastige brieven bedienen; wij moeten daartoe de weinige uitkiezen, die blijkbaar met zorg zijn opgesteld. En bepalen wij ons tot dezulke, dan zal | |
[pagina 293]
| |
ons oordeel, geloof ik, gunstig voor hare bekwaamheid uitvallen. Ik wil u zelf laten oordeelen, en schrijf daarom in de eerste plaats een briefje aan haren Hugo af, het eerste in den bundel, zeker nog in hare jonge jaren geschreven. Ik wijzig alleen de spelling en een enkel verouderd woord, om het stootende weg te nemen en het lezen gemakkelijker te maken. ‘Allerliefste! Is dit briefje niet lief gedacht en gesteld? En hoe innemend schildert het ons het huiselijk leven van het jonggehuwde paar. Er straalt een teêrheid van gevoel in door, een ondergeschiktheid van de vrouw aan den man, die in de latere brieven te zeer gemist wordt. En hoe geestig wordt op de lees- en studeerlust van de Groot gezinspeeld, die hem naar huis zal jagen, nu hij weet dat er een nieuw boek op hem wacht. Maar hoe uitnemend zij schrijven kan toont Maria eerst als haar gemoed vol is van hevige aandoening; ook haar maakt dan de hartstogt welsprekend. Toen de Groot nog onverhoord op het Hof gevangen zat, schreef zij hem twee brieven, die reeds door Brandt, in het ‘Leven van Huig de Groot,’ zijn meêgedeeld, en in den bundel naar het oorspronkelijk op nieuw afgedrukt. Ik wenschte ze beiden in hun geheel te mogen overnemen; om niet te lang te vallen geef ik er slechts één en in uittreksel. Allerliefste! | |
[pagina 294]
| |
righeid in uwe noch in mijne zake gehad. Ik ken uw gemoed en met wat conscientie gij in deze en andere dingen altijd hebt gewandeld. Hadt gij voordeel of eere daarin gezocht, wij zouden ons de vernedering moeten aantrekken die ons geschiedt. Nu houd ik voor zeker dat gij nergens in kunt worden verkort...... Al dat ik u wenschen kan is dat God u gezondheid verleene; gerustheid geeft u uwe goede conscientie. Voor mij behoeft gij geen zwarigheid te maken. Ik ben ten volle gerust en wel te passe; zoo zijn ook al de vrienden en de kinderen. De woorden die gij tot mij spraakt, eenige dagen voor ons afscheid, komen mij dikwijls te voren, en ik troost mij daarmede: dat het dengenen die best handelen niet altijd best gaat, maar dat dikwijls tegenspoed hun van noode is, opdat zij hunne harten van de aarde ten hemel mogen trekken; - de gedachte daaraan geeft mij een vasten troost. Bidde u ook te willen gedenken de goede resolutie, die gij altijd bij mij hebt gevonden om zwarigheid uit te staan; geloof vast dat die nu niet minder is. Zorg alleenlijk voor uwe gezondheid. Bekommer u nergens mede, opdat het derven van uw slaap uwe gezondheid niet verkorte...... Mij treft deze brief bijzonder. Geen sierlijke woorden verbloemen hier ijdelheid van gedachten, maar een fier en edel karakter uit zich in waardige, gepaste bewoording. ‘Al dat ik u wenschen kan is dat God u gezondheid verleene; gerustheid geeft u uwe eigene concientie,’ - zonder het te weten, spreekt de fiere vrouw den stoïcijnschen dichter na: det vitam, det opes; aequum mi animum ipse parabo. Of kende de gade van Grotius den Latijnschen dichter? Elders haalt zij een spreuk van Seneca aan. Maar waarom zouden wij hier aan een aanhaling van eens anders woorden denken, daar het gezegde zoo juist met haar eigen inborst en denkwijze strookt. Zij was geen calvinist; die zou de menschenwaarde niet zoo hoog gesteld hebben, en van God meer te bidden hebben gehad dan goede gezondheid. Maar zij was remonstrantsch in haar hart, en wij verwonderen ons niet als wij haar in later dagen ijverig tegen de voorbeschikking hooren disputeren. De theologie van de | |
[pagina 295]
| |
partij, waartoe haar man behoorde, was de eenige die aan haar zelfgenoegzaam karakter paste. Dat de schrijfster van zulke brieven de pen kunstig genoeg hanteert om, als zij er zich op toelegt, een boek te kunnen maken, dat zij, even goed als menige Française, hare mémoires zou kunnen schrijven, zal mij een ieder gaaf toestemmen. Toch verraste het mij toen ik vond dat zij zich daarmede inderdaad heeft bezig gehouden; het is zoo ongewoon een Hollandsche vrouw voor het nageslacht hare levensgeschiedenis te zien schrijven. ‘Mijne huisvrouw (zegt de Groot in 1639) neemt nu en dan wat tijds om hare historie te dicteren.’ Dat is al wat wij van dit haar werk weten; Brandt zelfs, dien alle papieren van de Groot en zijne betrekkingen, zoo vele er nog voorhanden waren, waren toevertrouwd, had van Maria's gedenkschriften niets gezien. Denkelijk had zij ze niet voltooid en ze zelve vernietigd. Tot mijne verwondering gewagen de uitgevers, in hunne levensschets van Maria van Reigersbergh, met geen enkel woord van dit geschrift, dat wij toch zoo gaarne, al ware het ook onvoltooid en gebrekkig, bezitten zouden. Voor de geschiedenis, bepaaldelijk voor de geschiedenis der zeden, die waarlijk niet de minst belangrijke is, zou het een onschatbare bijdrage wezen. Nu wij de gedenkschriften missen, moeten wij ons met de brieven vergenoegen, en ook deze leeren ons van het huiselijk en maatschappelijk leven van dien tijd menige wetenswaardige bijzonderheid. Misschien vind ik straks aanleiding er iets van meê te deelen. En over den stand der partijen, sedert den coup d'état van 1618 tot aan het jaar 1632, leeren wij er veel nieuws uit, al zijn het juist niet alle belangrijke zaken. Bovenal mogen wij er de Groot van nabij in gadeslaan, in zijn doen en zijn wenschen, met zijne groote deugden en zijne kleine gebreken. Niet minder dan in zijne eigene brieven leeft hij in de brieven zijner huisvrouw. Ook de briefschrijfster zelve geeft zich openhartig, en juist zoo als zij is, aan ons te kennen, en zij is de nadere kennismaking wel waardig. Niemand die niet van haar gehoord had, ik zeg niet, geen Hollander, maar geen Europeër. De gade van de Groot, den vermaardsten geleerde sinds Erasmus, heeft zich door hare kloeke, zelfopofferende daad voor altijd even beroemd gemaakt als haar echtgenoot; die van de Groot gehoord heeft, heeft | |
[pagina 296]
| |
ook gehoord van Maria van Reigersbergh. Maar, tot op de uitgaaf dezer brieven, kende haar niemand goed en vertrouwelijk; het is de verdienste van dezen dat zij ons de beroemde vrouw zoo levendig voorstellen, als gingen wij jaren met haar om. De uitgevers hebben in een uitvoerige inleiding het leven en karakter hunner heldin ons voor oogen willen stellen; maar, mij dunkt, zij hebben te weinig van de nieuwe bouwstof, die zij zelve hadden aangebragt, gebruik gemaakt. Het karakter, dat in de brieven zoo sprekend uitkomt, is in hunne beschrijving te vaag en te onzeker; hunne Maria van Reigersbergh is nog te veel de heldin der oude overlevering. Ik wil het denkbeeld dat ik mij van haar, onder het lezen harer brieven en met behulp van andere bescheiden, gevormd heb, trachten weêr te geven, en daartoe haar voorstellen zoo als zij zich in de gewigtige oogenblikken van haar leven betoond heeft. Natuurlijk kunnen wij haar levensloop niet afgescheiden van dien van haar echtgenoot beschouwen; de trouwe gade deelde in al wat haar man te beurt viel. En hoezeer wij pogen het oog op haar gevestigd te houden, gedurig wordt het naar den grooten man afgetrokken, in wiens glans, zoo als het behoort, haar zwakker licht opgaat. In het jaar 1608 was Mr. Hugo de Groot, advokaat-fiskaal van Holland, Zeeland en Westfriesland, vier en dertig jaar oud geworden. ‘Om zijn leven met meer genoegen door te brengen, en zich met nieuwen lust in zijn pas verkregen ambt te kwijten, besloot hij, op raad zijner ouders, naar eene rustige echtgenoot om te zien, die bekwaam ware om hem in allerlei voor- en tegenvallen des vlottenden levens de hand te bieden. Hij wierp het oog op jufvrouw Maria van Reigersbergh.’ Zoo kalm verhaalt ons de biograaph Brandt de verliefdheid en het huwelijksplan van Mr. Huig de Groot. En zijne voorstelling is zeker juist; zij komt overeen met de zeden van den toenmaligen tijd; want ons verstandig voorgeslacht zag in het huwelijk vooral een maatschappelijken staat, die met het oog op de maatschappij verstandig moest gekozen worden. Vooral de patricische familles, en tot dezen behoorden onze bruidegom en bruid beiden, gaven aan hun gevoel in dezen den teugel niet ruim. Geen beter voorbeeld dan dat van den zededichter Cats, die ons zelf zijn wedervaren, in zijn ‘Twee en tachtigh-jarigh leven,’ verhaalt. | |
[pagina 297]
| |
Hij was als jonkman smoorlijk verliefd geraakt op een bevallige jofvrouw; nog met den voet in het graf verkomt hij, als hij aan die dagen gedenkt; 't Is vreemd als ik haar zag wat vreugd' dat ik ontfing,
My dacht dat voor myn ziel de hemel openging.
En zijne liefde werd even innig beantwoord; hij vond ‘dat zij in all's zijn liefde kwam gemoeten;’ hij was verrukt in het uitzigt op een liefdevollen, gelukkigen echt. Wie verwacht, na zulk een begin, geen heugelijk of tragisch einde, althans geen poëtisch einde? Maar wij stooten op plat prosa. De vader der geliefde had bankroet gemaakt; een gedienstig vriend bragt Cats onder het oog dat hij ‘ter beurs veracht’ was, en dat het voor een advokaat een slechte partij zou wezen zulk een bankroetier aan te trouwen. Dat was den welwikkenden vrijer genoeg; hij reet zich de liefde uit het hart, hij had het meisje innig bemind; ‘maar ziet, haar's vader's val die sloeg haar uit de baan.’ Wat er van de arme geworden is wordt ons, als van minder belang, niet vermeld; maar de goede Cats is zijn hartstogt meester geworden, en voor zijn verstandig besluit door God - hij erkent het dankbaar - gezegend; ‘daar hij het niet en zocht, werd hem een lieve vrouw van Gode toegebrocht.’ En die lieve vrouw was van goeden huize en niet onbemiddeld. Hij is gelukkig met haar geweest. Even beredeneerd was het huwelijk van Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh. Zij waren beiden voor elkander een goede partij, beiden hadden eenig vermogen en goede famille; hunne weêrzijdsche betrekkingen konden hen in de wereld voorthelpen. Hoor hoe de Groot, in later dagen, het aanzien van zijn geslacht en dat zijner huisvrouw verheft: ‘Mijne voorouders, genoemd Cornets en de Groot, hadden de stad Delft ettelijke honderd jaren zeer loffelijk helpen regeren. Door mijns vaders moeder kwam ik van de Heemskerken, welk geslacht van ouds gekend is geweest onder de edelste geslachten van Holland. Mijne naaste vrienden waren gehuwelijkt aan zeer edele huizen, als aan het huis van Almonde, gekomen van de Heeren van Strije, en aan de huizen van Renes en uit den Eng tot Utrecht. Ik had mijn bloedverwanten in de regering, niet | |
[pagina 298]
| |
alleen van Delft, maar ook van Leiden, Amsterdam en andere steden, ook in alle de voornaamste collegiën van het land. Door mijne huisvrouw, een dochter van den burgemeester Reigersbergh, die het land van Zeeland en het huis van Nassau goede diensten had gedaan, was ik vermaagschapt aan de beste huizen van Zeeland, hebbende mijne verwanten in de steden en collegiën aldaar.’ Dat waren betrekkingen om op te bouwen; geen grootheid die op zulke grondslagen niet te vestigen was. En de jeugdige man zelf was onder de uitstekendsten van het land uitstekend. Op vijftienjarigen leeftijd was hij al, om zijne buitengewone gaven, door de Staten aan een plegtig gezantschap naar Frankrijk toegevoegd, en Hendrik IV had hem openlijk het wonder van Holland genoemd; in de geleerde wereld, bij Lipsius, bij Scaliger, bij Vossius, stond hij hoog, ver boven zijne jaren, aangeschreven; als advokaat had hij een uitgezochte praktijk gehad; reeds bekleedde hij een gewigtig staatsambt, zoo als zelden aan mannen van zijn leeftijd was toevertrouwd, en geen ambt, hoe hoog ook, scheen buiten zijn bereik. Dat de bruid haren luisterrijken bruidegom eerde en lief had, is ons uit haar briefje, dat ik hierboven aanhaalde, reeds gebleken. Dat de bruidegom door zijn geluk niet overstelpt werd, blijkt uit een Latijnschen brief, dien hij, een maand na de bruiloft, aan Nicolaas van Reigersbergh, zijn schoonbroeder, toen te Parijs vertoevende, schreef: ‘Mijn broeder (zoo begint hij) - want broeder mag ik u noemen niet alleen uit kracht onzer oude vriendschap, maar ook naar het regt onzer nieuwe verwantschap, een regt, dat uw zuster, sedert een maand aan mij gehuwd, wel niet zal durven loochenen - waar gij zijt en hoe gij het maakt verlang ik zeer te weten.’ Daarna iets over Frankrijk en Fransche zaken, iets over de bruiloftsverzen, in het bijzonder over ‘het geleerde gedicht van Heinsius, onovertroffen in zijn soort.’ ‘Neem mij niet kwalijk (zoo besluit hij) dat ik u niet meer schrijf, maar het ontbreekt mij aan stof; meer zal ik u kunnen schrijven, als ik weêr in den Haag terug ben.’ - Van Maria en van de wittebroodsweken geen woord. Ik geloof niet dat Cats het hem verbeterd zou hebben. Van het huiselijk leven der jonggehuwden gedurende de eerstvolgende jaren is ons niets bekend; doch wij twijfelen | |
[pagina 299]
| |
er niet aan of het is, over het geheel genomen, gelukkig en kalm geweest. Zij verkeerden in de eerste kringen, gezien en geëerd; hunne middelen van bestaan waren onbekrompen. De Groot bleef zich oefenen op het studeervertrek, en gaf telkens boeken uit die zijn letterroem verhoogden. Zijne echtgenoote vormde zich tot een bekwame huishoudster, tot een goede financier zelfs, zoo als de Hollandsche vrouwen plagten te zijn; voor vijftig jaar had Guicciardini het reeds als iets eigenaardig Hollandsch opgemerkt, dat ook de vrouwen in handels- en kantoorzaken bedreven waren. In 1613 verliet de Groot zijn post van advokaat-fiskaal; die werkkring stond hem sinds lang niet aan. De fiskaal, zooveel als thans de prokureur-generaal, had de beschuldigden bij den Hoogen Raad te vervolgen, straf tegen hen te eischen, het vonnis hun aan te kondigen en bij de uitvoering tegenwoordig te zijn. Voor het zacht gemoed van de Groot waren die pligten dikwijls smartelijk. Hij wenschte naar een andere betrekking. Wel had hij uitzigt bij voorkomende vacature raadsheer in den Hoogen Raad te worden, maar op zulk een gelegenheid te wachten was te onzeker. Toen hem de opengevallen plaats van pensionaris der stad Rotterdam werd aangeboden, nam hij die, na eenige aarzeling, op zekere voorwaarden aan. Het ambt was aanzienlijk en gewigtig. De pensionaris, door de puristen in het Hollandsch ‘loontrekkend dienaar’ geheeten, was zeker in naam slechts de dienaar der stadsregering, die hij met regtsgeleerd advies moest voorlichten en wier besluiten hij moest doen uitvoeren. Maar inderdaad was een bekwaam pensionaris meer de leidsman dan de dienaar der regering. Zijn advies werd doorgaans gevolgd; de mindere zaken beschikte hij naar zijn goeddunken, op zijne verantwoording. Hij stond tot de vroedschap en de burgemeesters in dezelfde verhouding als de lands-advokaat tot de Staten en de Gecommitteerde Raden. En Rotterdam was nu reeds in handel en in opbrengst van belastingen, bij gevolg in magt en invloed, de tweede stad van Holland; de pensionaris van zulk een stad was een man van gewigt. De Groot ging als zoodanig ter dagvaart, en deed doorgaans bij de Staten het woord voor zijne stad; zijne talenten hadden nu gelegenheid om schitterend uit te komen. Eerlang kreeg hij in het collegie der Gecommitteerde Raden | |
[pagina 300]
| |
- een permanent collegie uit de Staten van Holland - zitting; daardoor kreeg hij invloed op het dagelijksch beheer der provincie en kwam hij in naauwe aanraking met den landsadvokaat, Johan van Oldenbarnevelt. Deze was zelf zijn politieke loopbaan als pensionaris van Rotterdam begonnen; thans was hij bedaagd, en spoedig zou hij een medehelper, een opvolger behoeven. Al meer en meer kwam de Groot voor die hooge eer in aanmerking. Zoo gewenscht in zich zelf, zoo veel beloevend voor de toekomst scheen voor de Groot het nieuwe ambt, dat hij loffelijk en tot genoegen zijner meesters waarnam. En toch had Maria van Reigersbergh later maar al te veel reden om uit te roepen: ‘ik wenschte dat wij Rotterdam nooit gezien hadden.’ Door zijne betrekking werd de Groot in de heillooze burgertwisten, die bij zijn aanvaarden reeds in vollen gang waren, betrokken; zijne bekwaamheid en talenten deden hem daarbij een voorname rol spelen; bij de ontknooping was hij een der weinigen die door den coup d'état getroffen werden. Toen hij ter Staten-vergadering werd ingeleid, was de gereformeerde kerk in remonstranten en contra-remonstranten verdeeld, en verdeeldheid in de kerk was tweedragt in den staat; want kerk en staat waren naauw verbonden, de predikanten oefenden invloed op de regering, de regering had het opperbestuur over de kerk. De gereformeerde kerk, tegelijk met den onafhankelijken staat geworden en opgegroeid, en tegen dezelfde vijanden te verdedigen, was staatskerk; het scheen onredelijk haar, met wie de staat stond of viel, aan de roomsche en andere gezindheden gelijk te stellen. Onzijdigheid van den staat boven de kerkgenootschappen was de vrome wensch van enkelen, maar de verwezenlijking daarvan werd door het vooroordeel en de hartstogt der menigte hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk gemaakt. Zoo nam de staat de belijdenis der gereformeerde kerk aan, ook het artikel waarbij hem ten pligt werd gesteld de zuivere Evangelieleer tegen de dwaalleer te beschermen. Dat noodlottige artikel maakte den staat tot theologant: bij leerstellige geschillen der predikanten had hij te onderzoeken wat waarheid, wat dwaling was, de regtzinnigen in hun regt te handhaven, de ketters te helpen censureren en uitwerpen. Ten ware hij verkoos, in plaats van zelf te onderzoeken en zelf te oor- | |
[pagina 301]
| |
deelen, de beslissing van het synodaal kerkbestuur blindelings aan te nemen, en diens vonnis uit te voeren; maar deed hij dat, waarin onderscheidde hij zich dan van koning Philips van Spanje, die ook de uitspraak der gevestigde geestelijkheid gehoorzaam had uitgevoerd? De eerste gereformeerden daarentegen hadden den koning opgevorderd zelf met eigen oogen te zien, of niet hunne belijdenis met Gods woord en de waarheid overeenkwam. Zoo werden de Staten des lands als scheidsregters geroepen in de godgeleerde twisten van Arminius en Gomarus, waaraan alle predikanten en de geheele gemeente deel namen. Bevoegde scheidsregters voorwaar! Velen hunner behoorden tot de zoogenoemde libertijnen, dat is tot de onverschilligen, die zelfs den strijd van roomsch en onroomsch niet belangrijk achtten, en die den vrede in de kerk tot elken prijs wilden koopen, die de inquisitie der roomschen en de bloedplakaten en den overmoedigen priesterstand haatten, maar eveneens van predikanten-regering en ketterjagt en afsnijding een afkeer hadden. Zulk een libertijn was de landsadvokaat zelf, wiens geliefkoosde spreuk luidde: niets te weten geeft het zekerste geloof. En daaruit volgde, dat niets te beslissen omtrent de geschilpunten het zekerst eenigheid in de kerk onderhield; naar dien stelregel was de politiek der Staten van Holland, wier leidsman hij was, gerigt. Rust in de kerk verlangde hij, hoe dan ook: of Arminius dan of Gomarus gelijk had en gelijk kreeg was hem tamelijk onverschillig. In den laatsten nacht van zijn leven bewees hem de eerwaarde Walaeus dat hij, zonder het zelf te weten, op het stuk der praedestinatie regtzinnig contra-remonstrantsch was. De praedestinatie was het waarover getwist werd, aan dat leerstuk hingen alle andere geschillen. Hoe weinigen waren in staat de beteekenis er van te doorgronden! Geen dieper verborgenheid voor den denkenden, zich zelf beproevenden Christen, dan hoe naast Gods alwetendheid en albestuur de zedelijke vrijheid van den mensch bestaan kan. En daarover werd door onkundigen op wagens en schuiten, in de kroegen gedisputeerd: het was meer dan Gods naam die daar ijdelijk gebruikt werd. Jaren lang had die twist al geduurd, en gedurig werd hij heviger. Door zich aanhoudend en bijna uitsluitend met dit eene vraagstuk bezig te houden, begonnen de ijveraars het voor het eene noodige | |
[pagina 302]
| |
aan te zien; een kerk, waarin het niet naar hun zin beslist was, waar hunne opvatting niet als de algemeene belijdenis was aangenomen, was hun geen kerk; liever dan het onbeslist te laten, wilden zij de halve gemeente afsnijden en aan Satan overleveren. Die zoo vurig overtuigd waren wisten de gemeente te ontvlammen; de menigte, die naauwelijks begreep wat eigenlijk het punt in geschil was, hield zich aan hare ijverende leeraars. En zulk een fellen brand dacht de regering met goede woorden te blusschen! Als regters van het geschil lieten de Staten voor zich de hoofden der partijen hunne meeningen bepleiten; maar zij velden geen vonnis; zij wilden den twist bijleggen, niet beslechten. In hunne plakaten vermaanden zij, ‘dat niemand zou gevoelen boven hetgeen hij behoort te gevoelen;’ zij gelastten den predikanten de geschillen niet op den kansel ter sprake te brengen; zij verklaarden de punten in geschil van ondergeschikt belang. De voorbeschikking van ondergeschikt belang! Zij betrof het wezen der gereformeerde belijdenis, oordeelden de regtzinnigen: het wezenlijke onderscheid tusschen roomsche en hervormde kerkleer was de leer der zaligheid, die volgens de roomsche kerk door goede werken, volgens de gereformeerde kerk door Gods genade alleen te verwerven was; in het stelsel der roomsche godgeleerdheid kwam dus de vrije wil van den mensch te pas, want zonder vrijen wil geen goede werken; maar in de protestantsche theologie mogt het geloof, waardoor de mensch Gods genade deelachtig wordt, niet aan 's menschen vrijen wil, maar alleen aan Gods genadige beschikking, voor alle eeuwigheid genomen, eerbiedig worden toegeschreven. Dus was de voorbeschikking de grondslag waarop het geheele gereformeerde kerkgeloof berustte; en dien grondslag zou men prijs geven, het ondermijnen er van zou men onverschillig aanzien, alleen omdat een libertijnsche overheid kon goedvinden het leerstuk onbelangrijk te achten! Neen, zoo als de ware geloovigen den koning van Spanje minder gehoorzaamd hadden dan God, zoo moesten zij ook nu God meer gehoorzamen dan de verdoolde regering. Dus werd de strijd tegen de remonstranten een verzet tegen de wereldlijke overheid; buitendien om andere redenen waren de predikanten sedert lang op de Staten verbolgen. De strenge calvinisten vorderden van de regering tweëerlei: vooreerst, zelfstandigheid der kerk, zelfregering, | |
[pagina 303]
| |
vrij beroep van leeraars en kerkeraad, vrijheid van vergadering, vrije oefening der censuur. Die eisch was billijk; zonder vrijheid kon de kerk zich niet ontwikkelen. Maar nevens de vrijheid voor zich zelven vorderden zij nog van den staat belemmering der andere kerkgenootschappen en medewerking tot het uitvoeren hunner censuur. Die tweede eisch - behoeven wij het te zeggen? - was onredelijk. En beiden tevens in te willigen kon de regering onmogelijk. Moest zij de censuur der predikanten helpen uitvoeren, de afgesnedene lidmaten helpen uitstooten, dan moest zij invloed hebben op het benoemen der predikanten die censureren zouden, op den gang der procedure, op de behandeling der veroordeelden. Wilde zij, in het belang des lands, de vrijheid van godsdienst zoo min mogelijk belemmeren, dan moest zij waken dat geen eigenmagtige synode haar tot strengheid dwingen kon. Een van beide: of de kerk moest ophouden staatskerk te zijn, of zij moest onder den invloed van den staat blijven; een zelfstandige kerk mogt bestaan, maar geen zelfstandige staatskerk. Hoe gelukkig zouden èn kerk èn staat geweest zijn, als zij het betere deel gekozen hadden, maar zij kozen het kwade. De onredelijke eisch der kerkelijken werd door de regering gedeeltelijk toegestaan; onwillig en schoorvoetend leende zij hare magt tot het weren der afwijkende kerkgenootschappen en tot het afsnijden der ongezonde leden. Maar wat de kerk met regt vorderen kon, dat de regering haar vrijheid en zelfregering toestond, dat werd geweigerd. De kerk achtte zich dubbel verongelijkt, om hetgeen haar onthouden werd, en om hetgeen haar slechts gedeeltelijk werd verleend. Zoo stonden de zaken, toen de Groot als pensionaris van Rotterdam onder de Staten van Holland zitting kreeg. Dat hij die betrekking aanvaard had, bewees reeds hoe hij over de aanhangige verschillen, en de middelen om ze bij te leggen, dacht. Want Rotterdam had tot nog toe, onder het pensionarisschap van Elias van Oldenbarnevelt, den broeder van den advokaat, de staatkunde van dezen krachtig ondersteund. En onder al de steden van Holland was Rotterdam misschien de eenige, waar de meerderheid der bevolking de remonstrantsche gevoelens was toegedaan. De Groot was dan ook uit volle overtuiging een voorstander van de staatkunde, tot nog toe door de Staten ten | |
[pagina 304]
| |
opzigte der kerk gevolgd. Hij was het twisten van het gemeen, over hetgeen het niet verstond, zoo moede als iemand. Even als Oldenbarnevelt, achtte hij het geraden den twist te smoren en aan de partijen het zwijgen op te leggen. Maar om geheel andere redenen dan die Oldenbarnevelt bewogen. Het was er ver van af dat de Groot, als deze, de godgeleerdheid en godgeleerde onderzoekingen geminacht zou hebben; integendeel, hij was een theologant in zijn hart. De heilige schriften, de kerkvaders, de middeneeuwsche doctoren, de kerkhervormers, de roomsche apologeten kende hij zoo goed als de geleerdste professor-theologiae. Maar die uitgebreide wetenschap had hem voor de eenzijdigheid en den bekrompen geloofsijver der kerkelijken gevrijwaard. Overtuigd dat zijn geloof het digtst bij de waarheid kwam, wist hij toch uit eigen ervaring, dat ook voor het gevoelen der tegenpartij veel te zeggen was. Hij erkende dat de leer der voorbeschikking en van den vrijen wil tot de twijfelachtige leerstukken behoorde, waaromtrent de kerk vrijheid van meening kon toestaan; de roomsche kerk had zulke vrijheid altijd gelaten. Hij zelf was remonstrant, maar hij wenschte in de staatskerk beide meeningen veroorloofd te hebben; hij wenschte om zulk een verschil van opvatting de eenigheid der kerk en de broederschap der gereformeerde Christenen niet verbroken te zien. In het algemeen was de Groot aan de uiterlijke eenheid der kerk meer gehecht dan zij mij voorkomt te verdienen. Immers, wat beteekent uitwendige eenheid bij innerlijke tweespalt? Wat baat het of wij zamen komen tot denzelfden eerdienst, maar met verschillend geloof in het hart? En zal het niet altijd gaan als het in den tijd van de Groot gegaan is; zal de eene meening in de kerk de andere niet trachten te verdringen? Zoo brengt men den strijd van buiten naar binnen over; in plaats van strijd tusschen twee gezindheden krijgt men in één genootschap burgeroorlog. Naar eenstemmigheid, naar eensgezindheid te streven is goed; die te veinzen is nutteloos. Beter de tweespalt der meeningen door verscheidenheid van kerkgenootschappen aan den dag gelegd, dan ze vermomd achter een geveinsden vrede. De Groot, als ik mijn oordeel zeggen zal, had den aard der gezegende reformatie niet begrepen; hij was niet protestant in den waren zin des woords. Zijn ideaal was de eerste | |
[pagina 305]
| |
Christenkerk; hij haakte naar eene, daaraan beantwoordende, algemeene, apostolische kerk, die, door eenheid alleen in het hoog noodige te vorderen en in al het twijfelachtige vrijheid te laten, alle Christenen, roomsche en onroomsche, zou kunnen omvatten. Daarom verkoos hij boven alle andere de bisschoppelijke kerk van Engeland, die, het midden tusschen katholieken en protestanten houdende, de geschiktste scheen om ze beiden op te nemen. En zoo oordeelde hij in den tijd, toen juist de steeds toenemende puriteinen bewezen, hoe ongenoegzaam zulk een tweeslachtige kerk bevonden werd! Hij kon het den kerkhervormers niet vergeven, dat zij aan hun afkeer van de middeneeuwsche misbruiken de eenheid der kerk hadden opgeofferd. Hij begreep niet dat zij iets anders hadden beoogd, dan het herstellen van de apostolische kerk der eerste Christenen; dat zij, onbewust, naar de eischen van hun eigen tijd, niet naar het voorbeeld van een lang vervolgen eeuw, het ontaarde Christendom hadden hervormd. Hij hield niet van Luther, nog veel minder van Calvin; Erasmus was de man naar zijn hart: Erasmus, geleerd als hij zelf, humanist, vrijzinnig, afkeerig van de middeneeuwsche misbruiken der kerk, maar nog afkeeriger van de uitspattingen eener eenzijdige overtuiging en van een vervolgzieken geloofsijver; Erasmus, die, liever dan de eenheid der kerk te verbreken, de gewenschte hervorming had opgegeven. Met zulke inzigten moest de Groot natuurlijk hetzelfde bedoelen, dat de Staten steeds op het oog hadden gehad, het bijeenhouden der gereformeerde kerk, het beschermen der remonstranten in de kerk, het uitdooven van den ijver en het getwist. Niets scheen billijker, niets verdraagzamer, maar inderdaad was de handelwijs der Staten partijdig en onregtvaardig. De remonstranten verlangden niet meer dan dat hun gevoelen als Christelijk en gereformeerd geduld werd; zij waren dus met de uitspraak der Staten voldaan. Maar de regtzinnige ijveraars - ten onregte, ik stem het volgaarne toe - achtten het punt van verschil zoo gewigtig, dat zij met de remonstranten geen broederschap konden houden. Was het dan niet hard hen te dwingen vereenigd te blijven met menschen, van welke zij zich ten duurste verpligt rekenden te scheiden? Werd het hun niet ondragelijk daarenboven te moeten zwijgen, als zij zijdelings den grondslag van hun | |
[pagina 306]
| |
geloof zagen ondermijnen? Als zij van den kansel de gemeente voor de heillooze dwaalleer waarschuwden, dan werden zij als overtreders van de plakaten door de wereldlijke regering bestraft en, bij herhaling, afgezet, soms de stad uitgebannen. Hier en daar liet men oogluikend toe dat zij in bijzondere gebouwen de welaangename leer der voorbeschikking, die in de kerken verzwegen moest worden, heimelijk verkondigden. Maar elders werd hun ook dat verboden. De beruchte keur van Schieland verbood zulke afzonderlijke prediking op een boete van drie honderd guldens voor den hoorder zoowel als den prediker en op verbeurte van het gebouw. Zulke plakaten waren zeker gematigder dan de bloedplakaten, maar van gelijke strekking. Geen wonder dat zij het volk verbitterden. De regering had een gevaarlijken weg ingeslagen, waarop zij niet kon blijven stilstaan, en die tot volslagen overheersching leiden moest. En toch, het lag voor de hand hoe op vreedzame wijs de steeds hooger klimmende twisten te eindigen waren. Een van beide: de regering moest zelf, of zoo zij zich onbevoegd rekende, door een synode langs den wettigen weg het godgeleerd geschil laten uitwijzen, en dan aan de veroordeelden vergunnen de kerk te verlaten en een eigen genootschap, zoo als de lutherschen en doopsgezinden, te vormen. Of verkoos zij aan beide partijen in de kerk gelijke regten te verzekeren, dan moest zij toch toelaten, bewerken zelfs, dat zij zich van elkander tot twee gemeenten afzonderden, en het aan de verzoenende werking van den tijd overlaten ze naderhand te hereenigen. Van zulk eene vrijwillige splitsing is meermalen sprake geweest, maar ernstig is zij wel nooit bedoeld; zij streed te zeer met de staatkunde tot nog toe jegens de kerk gevolgd: steeds hadden de Staten getracht de protestanten van alle gezindheden binnen ééne staatskerk te vereenigen; zouden zij nu hun eigen werk gaan sloopen en van de ééne kerk er twee maken, beiden zwak en tegen de roomsche kerk niet opgewassen? Uit vrees voor zulk een scheuring hielden de Staten sedert twintig jaar elke synode tegen, die niet door het herzien der geloofsbelijdenis den toegang der kerk voor gematigde lutherschen en wederdoopers wilde openstellen. De godsdiensttwisten bepaalden zich tot Holland en Utrecht; in Overijssel en Gelderland waren maar weinige | |
[pagina 307]
| |
remonstranten, in de andere provinciën zoo goed als geene. Daarom wilden de Staten van Holland en Utrecht de twisten, als hun alleen betreffende, alleen, buiten medeweten van de Staten der overige gewesten, afdoen. Maar dezen oordeelden dat de Nederlandsche gereformeerde kerk een geheel was, en dat de vrede dier kerk een aangelegenheid was van het geheele land. Zij wenschten dat het geschil op een nationale synode onderzocht en beslecht zou worden. Juist hetgeen de Staten van Holland vast besloten waren nooit te gedoogen. Een provinciale synode, onder hun matigend toezigt, konden zij des noods nog toestaan, maar een nationale synode, die ongetwijfeld de partij, waartoe de meeste regenten behoorden, en die als de zwakste op de regering steunde, de partij der remonstranten, veroordeelen zou, - tot zulk een synode zouden zij nimmer hunne toestemming geven. Buitendien het kwetste hun zelfgevoel dat met een aangelegenheid, die hun alleen aanging, de Staten van andere provinciën zich durfden bemoeijen. Sedert Leicester de regering verlaten had, had Holland zich steeds eigenmagtig zelf geregeerd, en op den algemeenen gang der zaken een invloed geoefend, geëvenredigd aan zijn welvaren, zijn magt, zijn bijdrage tot de algemeene uitgaven. Dat had den naijver der kleinere gewesten gaande gemaakt, doch er had zich nog geen goede gelegenheid voorgedaan om Holland te vernederen en te dwingen. Maar in deze kerkelijke twisten was de bevolking van Holland blijkbaar tegen de regering ingenomen; en van de Staten zelven werkte een minderheid, waartoe het groote Amsterdam behoorde, de bedoelingen en besluiten der meerderheid tegen. Zoo ooit, dan was het thans de tijd om Holland te doen gevoelen, dat het maar een lid der Unie was, niet hooger beregtigd dan de andere leden. Vier provinciën besloten, als Holland zich niet vrijwillig naar hun verlangen schikte, het te overstemmen en bij meerderheid van stemmen tot het bijeenroepen van een nationale synode, ter herstelling van den vrede der kerk, te besluiten. De regtsvraag was: is de godsdienst aan de beschikking van de Staten-Generaal onderworpen of aan de Staten der afzonderlijke gewesten voorbehouden? Holland beweerde het laatste, en, mij dunkt, het had afdoende gronden voor zijn beweren. De Unie van Utrecht liet uitdrukkelijk de ver- | |
[pagina 308]
| |
eenigde provinciën vrij omtrent de religie te handelen zoo als elk van haar goed dacht, onder voorbehoud alleen der gewetensvrijheid. En zoo lang men nog hoop had binnen de Unie eenige roomsche gewesten van het Zuiden te trekken, kon men wel geen andere bepaling maken. Toen in 1595 Maurits, met medeweten der Staten, in onderhandeling met afgevaardigden der zuidelijke gewesten over deelname aan de Unie getreden was, had hij hun dan ook vrije beschikking in de kerkelijke zaken toegezegd. En eveneens had elk der noordelijke provinciën zich eigene kerkwetten gegeven, zonder daarin de Staten-Generaal te kennen. Hoe wenschelijk het dus ook wezen mogt, dat de godsdienst als een nationale zaak op eenparigen voet door de geheele Unie werd geregeld, tot nog toe waren tot zulk een regeling de Staten-Generaal niet bevoegd; elke provincie kon daarin met volle regt handelen zoo als zij oordeelde te behooren. Dus als Holland weigerde zijn toestemming tot een nationale synode te geven, dan was daardoor de mogelijkheid om er een te houden vervallen. Maar zoo oordeelden de vier provinciën niet; zij hoopten Overijssel nog tot inwilliging te bewegen, en dan dachten zij, zonder zich om den tegenstand van Holland en Utrecht te bekommeren, de synode bijeen te roepen. Zoo ontaardde de kerktwist van remonstranten en contraremonstranten in een verzet der kleinere provinciën tegen het overmagtige Holland. Holland werd vertegenwoordigd door Oldenbarnevelt. Tegenover dezen stelde zich prins Maurits als vertegenwoordiger en handhaver der generaliteit. Sints lang waren Maurits en Oldenbarnevelt van elkander vervreemd, en de hoofden geworden waarom zich de twee partijen in de republiek schaarden. Er was een tijd geweest toen beiden aan het hoofd van een en dezelfde partij gestaan hadden, tegenover Leicester; toen Oldenbarnevelt zijn invloed gebruikte om Maurits van vijf provinciën stadhouder te maken, en Maurits, zich uitsluitend met het voeren van den krijg bemoeijende, aan Oldenbarnevelt de leiding der politiek overliet. Maar die tijd was lang vervlogen. De togt tegen Duinkerken, door Oldenbarnevelt en de Staten aan den onwilligen Maurits opgedrongen, en door dezen niet naar hun zin volvoerd, had de eendragt verstoord, en sedert was de tweespalt gestadig grooter ge- | |
[pagina 309]
| |
worden; bij de onderhandeling over vrede en bestand met Spanje had de een den oorlog, de ander den vrede, als onmisbaar voor het land, met alle middelen voorgestaan; elk verdacht den ander dat hij zijne eigene belangen boven die van het land bevorderde. Maurits gaf gehoor aan den laster, die den advokaat van verstandhouding met den vijand betichtte; Oldenbarnevelt was beducht dat de stadhouder zich met revolutionair geweld tot souverein van het land zou opwerpen. Met zulke verdenking in het gemoed konden zij zich niet ter goeder trouw verzoenen; schijnbaar naderden zij weêr tot elkander, inderdaad bleven zij vervreemd; er was maar een ligte aanleiding noodig om den twist op nieuw te doen uitbreken. Thans bij de kerkelijke geschillen stonden zij weêr tegenover elkander. Oldenbarnevelt begunstigde de zwakke, afhankelijke remonstranten; Maurits gevoelde zich door zijn godsdienstige overtuiging zoowel als door staatkundige beweegredenen tot de contra-remonstranten aangetrokken, die hij de ware religionsverwanten noemde, de vrienden die zijn vader op het kussen hadden geholpen. Toch duurde het lang eer hij, die zich met het staatsbestuur van Holland weinig bemoeide, aan de twisten deelnam; hij hield zich onzijdig, al verborg hij zijn sympathie niet; hij maande tot bevrediging, tot eendragt. Eerst toen de contra-remonstranten verdrukking begonnen te lijden, toen men hunnen predikanten, noch in noch buiten de kerk, de leer, die zij voor de zaligmakende hielden, toeliet te verkondigen, kwam Maurits voor hen op; als stadhouder had hij gezworen de gereformeerde kerk te beschermen, hij achtte zich verpligt voor de ware gereformeerden tegen de Staten partij te kiezen. En toen dezen, hardnekkig en heerschzuchtig, van hem vorderden, dat hij zelf hunne besluiten met zijn gezag en zijne wapenen ondersteunen zou, weigerde hij dit volstrekt; hij was geen afhankelijk dienaar der Staten, tot onvoorwaardelijk gehoorzamen verpligt; aan zijn ambt waren de regten der grafelijkheid voor een goed deel verbonden. Zoo werd Maurits het hoofd der contra-remonstranten, die op hem steunende zich oprigtten, en zelfs tegen de Staten van Holland opstonden; hij werd de vertegenwoordiger der generaliteit tegenover Holland, de leider van de minderheid der Hollandsche Staten; om hem schaarden zich allen die den advokaat vijandig waren; het land werd in | |
[pagina 310]
| |
twee groote partijen vaneengescheurd onder aanvoering van Maurits en van Oldenbarnevelt. De Haagsche contra-remonstranten hadden, door toedoen van den stadhouder, een kleine kerk verkregen om daar afzonderlijk hunne godsdienst te oefenen. Spoedig werd die te bekrompen voor den toeloop. De ruime kloosterkerk, die juist vertimmerd werd, bemagtigden zij op zekeren zondag, tegen den wil der regering, die zich echter niet sterk genoeg rekende het geweld te straffen of zelfs maar de kerk te hernemen. Veertien dagen na die overweldiging, den drieentwintigsten Julij 1617, begaf Maurits zich openlijk naar de scheurkerk, zoo als zij tot nog toe genoemd was, de prinsenkerk, zoo als haar de contra-remonstranten voortaan betitelden. Dat was de oorlogsverklaring van Maurits aan den advokaat. Van nu af monsterden beide partijen elken zondag hare krachten bij den kerkgang: Maurits werd door een drom van hovelingen en invloedrijke personen gevolgd; met den advokaat gingen de weduwe van prins Willem en haar zoon Frederik Hendrik, de Gecommitteerde Raden en andere staatslieden naar de groote of naar de hofkerk. Gedurig werd het uitzigt op bevrediging flaauwer. Maurits verklaarde ronduit dat de wapenen zouden beslissen. En de wapenen van den Staat waren in zijne hand: hij had als kapitein-generaal van vijf provinciën het bevel over de krijgsmagt, grootendeels uit vreemdelingen bestaande, die hem alleen gehoorzamen zou. En hij gaf duidelijk te kennen dat hij de garnizoenen niet tegen de contra-remonstranten gebruikt wilde hebben. Bij oproer waren dus de meeste stadsregeringen magteloos; want op de schutterijen, die even als de bevolking grootendeels contra-remonstrant waren, viel niet te rekenen. En maakte een stadsregering van haar absoluut regt gebruik, en wees zij verdachte ingezetenen uit de stad, dan trokken zich de hooge geregtshoven de zaak aan en verleenden aan de ballingen tegen hunne regering regtsingang. Wilden dus de Staten van Holland zich niet onderwerpen, dan moesten zij, door een forschen maatregel, zich meester maken van het leger en meester van de regtsmagt. Daartoe diende de beruchte scherpe resolutie van 4 Augustus 1617, een der meest roekelooze besluiten die ooit genomen zijn. De resolutie gelastte den soldaten, die door Holland bezoldigd werden, bij opschud- | |
[pagina 311]
| |
ding hunne hulp aan de regering hunner garnizoensplaats te leenen, ‘ook niettegenstaande eenige andere bevelen,’ - bevelen van Maurits namelijk - op straffe van oogenblikkelijk te worden afgedankt. Zij magtigde verder elke stad, waar voor oproer te vreezen was, waardgelders aan te nemen en in haar bijzonderen eed te stellen. Eindelijk verbood zij den Hoogen Raad en het Hof van Holland regtsingang te verleenen aan burgers die, door hunne regering buitengewoon gestraft, daarover bij hen in beklag kwamen. Roekeloos en gevaarvol was deze resolutie in de hoogste mate; onwettig was zij, geloof ik, slechts in zoo ver, als zij de soldaten der Unie, die hun kapitein-generaal gehoorzaamden, met afdanking bedreigde; noch het ligten van waardgelders, noch het verbod aan de geregtshoven ging de bevoegdheid der Staten te buiten; voor beide maatregelen bestonden goede antecedenten. En de nood wettigde het besluit bovendien; als de Staten niet wilden wijken, konden zij niet anders handelen. Maar die noodzakelijkheid had hun moeten leeren dat zij op een dwaalweg waren: een regering, die noch op haar leger, noch op hare gewapende burgerij vertrouwen kan; die, om zich staande te houden, eigene trawanten behoeft, is op den weg van overheersching en omwenteling; haar hoogste regt ontaardt in onregt. De Staten, ik twijfel er niet aan, waren heilig overtuigd dat zij in het welbegrepen belang des volks regeerden; maar zij konden het zich wel niet ontveinzen dat zij tegen den vasten en uitgedrukten wil van de meerderheid des volks handelden. En een vrijheidlievend volk verstaat niet dat men het gelukkig maakt tegen zijn wil. Wat moest er van het land worden, als, gelijk te voorzien was, de soldaten hun bevelhebber meer dan hunnen betaalheeren gehoorzaamden; als de geregtshoven weigerden het hun opgelegde verbod te ontzien? Zouden dan die hooge collegiën afgezet, zouden de geregelde regimenten door de waardgelders ontwapend moeten worden? Een burgeroorlog lag in de resolutie opgesloten. Maar Oldenbarnevelt had berekend dat het zoo ver niet komen zou. Zijn plan met de waardgelders, zoo veel wij er van bemerken, was wel overlegd. De kern van het leger, de Fransche regimenten, die volgens verdrag door Frankrijk bezoldigd moesten worden, waren wegens de uitputting der | |
[pagina 312]
| |
Fransche financiën onbetaald gebleven, en Holland had hun de soldij voorgeschoten. Nu dacht Oldenbarnevelt, op grond dat Holland niet meer voorschieten wilde, die vreemde troepen af te danken, en met het dus bespaarde geld de waardgelders te onderhouden en te vermeerderen, en, zoo doende, in plaats der regimenten in den eed van de generaliteit, een nieuw leger in bijzonderen eed der Hollandsche steden aan te werven. Aan het hoofd van dat nieuwe leger dacht hij Frederik Hendrik te plaatsen, den broeder tegenover den broeder. Maar tot het volvoeren van een zoo verreikend plan was meer tijd noodig dan aan de Staten van Holland gelaten werd. De verwarring in het land werd grenzeloos. De minderheid der Hollandsche Staten protesteerde tegen de scherpe resolutie der meerderheid. De Hoven en de stadhouder weigerden zich daarnaar te gedragen. De Staten-Generaal, zonder zich langer om Hollands tegenstand op te houden, besloten te Dordrecht een nationale synode bijeen te roepen. Daarentegen zocht in de Staten van Gelderland en Overijssel een Hollandschgezinde minderheid de meerderheid te belemmeren. Overal was de bevolking onrustig. Een vreedzame ontknooping langs wettigen weg was niet langer te hopen. Maurits begon den knoop door te hakken. De stad Nijmegen had onder de Staten van Gelderland zich het ijverigst Hollandschgezind betoond. Maar sedert de verovering der stad op de Spanjaarden was de keus der regering gedurende den oorlog grootendeels aan den stadhouder overgelaten. Maurits maakte van dit regt, dat hij gedurende het bestand had laten rusten, thans gebruik, en veranderde de regering, in dier voege dat hij geen tegenwerking meer van haar te vreezen had. Die eerste nederlaag verschrikte de Hollandsche regenten zeer; zij zagen daarin het voorspel van de tragedie die bij hen vertoond zou worden. Het bolwerk hunner partij was Utrecht, dat op het voorbeeld van Holland met waardgelders voorzien, maar tevens als vesting door troepen der generaliteit bezet was. Die stad was het, waar de Staten-Generaal beginnen wilden hun gezag te doen gelden; de talrijke bezetting maakte het daar gemakkelijker dan in de groote steden van Holland. Zij magtigden den stadhouder en een commissie uit hun midden de Staten van Utrecht te overreden om de waardgelders af te danken. Zoo als te begrijpen was, | |
[pagina 313]
| |
de Staten lieten zich niet overhalen; om hen tot volharden te bemoedigen, waren de Groot en eenige anderen door de Staten van Holland opzettelijk naar Utrecht afgevaardigd. Toen de overreding faalde, ging Maurits tot geweld over. Zijn last en zijn bevoegdheid overtredende, dankte hij zelf de waardgelders af, die geen moed hadden om zich met de troepen der bezetting te meten, en hij veranderde buiten tijds de regering der stad. Die ééne forsche slag wierp het geheele gebouw van Hollands heerschzucht omver. De Staten stenden magteloos tegenover het leger der generaliteit. Er viel niet aan te denken tegen dezen met de ongeoefende, onkrijgshaftige waardgelders den strijd te wagen. Zij begrepen dat zij moesten toegeven. Zoodra de Staten-Generaal - alweêr hunne bevoegdheid te buiten gaande - gelastten de waardgelders overal af te danken, gehoorzaamden zij. Zij toonden zich zelfs bereid in het houden der nationale synode toe te stemmen. Het scheen dat alles nog in der minne geschikt zou worden, dat met de verwijdering van Oldenbarnevelt en enkele zijner vertrouwdste vrienden uit het staatsbestuur, de omwenteling haar beslag zou krijgen. Een beuzeling verijdelde die hoop, en bragt het land in beroering en ongeluk. Tot gematigdheid gezind, was Maurits, naar het mij voorkomt, tevreden met zijne overwinning, en niet voornemens zijn tegenpartij geheel te verderven. Als de ontwapende Staten van Holland en Utrecht zich thans gezeggelijk en inschikkelijk betoonden, en onvoorwaardelijk het houden eener synode tot beslechting der godsdiensttwisten inwilligden, was hij genegen het daarbij te laten. Zijne aanhangers, de persoonlijke vijanden van den advokaat, dreven hem tot harder maatregelen; maar niets bewijst dat hij hun gehoor gaf. Doch de Staten, van den eersten schrik bekomen, begonnen den ouden tegenstand op nieuw, en toonden dat zij zich nog niet overwonnen gevoelden. Zij stemden toe in de synode, mits deze niet beslissen, maar schikken zou. Dat beteekende, zij wilden een synode, zoo als zij er altijd een gewild hadden, geen zoo als de Staten-Generaal besloten hadden er een te houden. De discussie in de Staten-vergadering over dit onderwerp was heftig; men kwam in de eerste zitting tot geen besluit. Maar nu besloot Maurits er een eind aan te maken, en den coup d'état, waartoe hij reeds lang was aangezocht, te volvoeren. Hij liet zich en de commissie nevens | |
[pagina 314]
| |
hem in groot geheim door de weinige heeren, die in den verwarden toestand der regering de Staten-Generaal vertegenwoordigden, volmagt geven te doen wat zij ten dienste van de landen bevinden zouden noodig te wezen, en den volgenden dag nam hij Oldenbarnevelt en Hogerbeets en de Groot in hechtenis, vervolgens ook Ledenberg en Moersbergen, de drijvers der Utrechtsche Staten. Zoo als hij het uitdrukte: nu hij de waardgelders had afgedankt, zette hij ook de oversten af. Niet genoeg te bejammeren is het dat Maurits tot dit uiterste gekomen is. Want, al gaf hij voor dat hij slechts uitvoerde hetgeen hem door de Staten-Generaal gelast was, hij is het, die den slag geslagen heeft. Hij, die den Staten van Holland zoo lang weêrstaan had, zou zich niet tegen zijn zin door de veel minder magtige Staten-Generaal als werktuig hebben laten gebruiken. Maar tot zijne verontschuldiging moeten wij opmerken dat hij zich innig van de schuld van den advokaat overtuigd hield, dat hij ter goeder trouw geloofde, hetgeen de laster verbreid had, dat de advokaat in verstandhouding met Spanje stond. Hoevelen geloofden aan den anderen kant de lasteringen, die tegen Maurits in omloop waren, als bedoelde hij zich zelven souverein te maken. Noch het een noch het ander was gegrond. Een die Maurits van nabij kende, heeft teregt geschreven dat deze met zijn coup d'état bedoelde af te breken, niet op te bouwen, Oldenbarnevelt van den zetel af te stooten, niet zelf een troon te beklimmen. En even onschuldig was de advokaat aan de hem toegedichte landverraderij. Hij en zijne partijgenooten hadden het land beroerd en benadeeld uit heerschzucht en hardnekkigheid, maar niet met verraderlijke oogmerken. Zij hadden hunne magt misbruikt tot overheersching, maar zij hadden hunne bevoegdheid niet of weinig overschreden. Hunne tegenpartij daarentegen heeft zich èn bij de omwenteling èn bij het proces der gevangenen een reeks van onwettigheden veroorloofd. Het ongeluk was dat de gevangenneming reeds tot veroordeeling dwong. Zoo als de Fransche revolutionair de doodstraf des konings eischte, omdat anders het uitroepen der republiek een misdaad was, zoo zou de coup d'état een misdaad en een gevaar voor de daders geweest zijn, als de gevangenen onschuldig bevonden en vrijgesproken, of zelfs | |
[pagina 315]
| |
ligt gestraft waren. Dat voorzag Ledenberg en hij bragt zich in den kerker om het leven. ‘Mij wachtte’ - zoo schreef hij tot verontschuldiging van zijn zelfmoord - ‘een verraderlijk proces, de pijnbank misschien, een valsch onteerend vonnis; want zoo moeten zij doen om mijne gevangenneming te verantwoorden.’ Het was juist niet noodig de gevangenen ter dood te brengen; niemand dacht in den beginne aan de mogelijkheid van een doodvonnis; maar zij moesten schuldig verklaard, onteerd worden. In hen, in de hoofden, moest de geheele partij worden vernederd en geschandvlekt en voor het vervolg onschadelijk gemaakt. Dat de Groot mede in hechtenis werd genomen, verwonderde niemand dan hem zelf. Aan al de regeringsdaden, die thans tot misdaden werden gerekend, had hij een voornaam deel gehad. Hij had met mond en pen de staatkunde van Holland verdedigd. Hij had ter Staten-vergadering en in verschillende bezendingen naar Zeeland, naar Amsterdam, het woord gevoerd. Hij was naar Utrecht afgevaardigd om tot tegenstand tegen de Staten-Generaal en prins Maurits aan te sporen. Hij was de kandidaat zijner partij voor het advokaatschap, als Oldenbarnevelt mogt aftreden. De stad, op wier houding hij als haar pensionaris grooten invloed oefende, had zich door strenge handhaving der plakaten onderscheiden; haar keur voor Schieland, aan de Groot geweten, was een der scherpste bedreigingen die tegen de contra-remonstraten waren uitgevaardigd. Een hoofdpersoon der gevallen regering, was hij natuurlijk een der aangewezen slagtoffers. Maar het martelaarschap stond hem niet aan; hij had, toen het gevaar naakte, zijn best gedaan het te ontwijken. Toen hij te Utrecht de omwenteling had zien gelukken, de waardgelders afdanken, de regering veranderen, begreep hij dat verder verzet niet baten kon en slechts dieper val zou veroorzaken. Hij verlangde dat zijne partij van den nood een deugd zou maken, en, voor zij gedwongen werd, zou toegeven. In alle geval wilde hij zich zelf terugtrekken, en met prins Maurits, dien hij steeds had ontzien en dien hij in vroeger dagen van dienst geweest was, vrede sluiten. Nog eer de Staten-Generaal het gelast hadden, had hij reeds de regering van Rotterdam bewogen de waardgelders af te danken en voorwaardelijk in het houden der synode toe te stemmen. En na deze besluiten te hebben | |
[pagina 316]
| |
uitgewerkt, kwam hij zijn opwachting maken aan den prins, zijn gedrag verontschuldigen en zich dekken met den last zijner regering, dien hij als pensionaris had moeten uitvoeren. Hij gaf al de schuld aan een burgemeester van Rotterdam, die kort te voren, zeer bij tijds, gestorven was, en aan wien alle harde besluiten, sommige tegen den raad van de Groot genomen, te wijten waren. Zijne verontschuldiging werd niet onvriendelijk aangehoord; hij geloofde den prins verzoend en voor zich ingenomen te hebben. En de prins, naar het schijnt, dacht dat de Groot, zoo al niet van partij veranderen, toch zijn gedrag wijzigen wilde; hij rekende op hem voor de verdere onderwerping van Holland. In den Haag verspreidde zich het gerucht dat de Groot berouw getoond en Zijne Excellentie om vergiffenis gebeden had. Ongelukkig had de Groot in last slechts voorwaardelijk tot het houden der synode te helpen besluiten; in de Staten-vergadering, wier weêrbarstigheid tot den coup d'état aanleiding gaf, sprak hij voor het stellen van verschillende voorwaarden. Maurits zag daarin terugkeer tot het zoo even verontschuldigde gedrag; hij achtte de Groot een draaijer, op wien geen staat te maken viel. De goede indruk der gehouden zamenspraak was uitgewischt. Met de anderen werd de Groot gevangen genomen. Hij toonde zich zeer ontsteld toen hem de harde boodschap werd aangezegd. Zijn houding stak ongunstig af bij de kalmte van den ouden advokaat. Hij begreep niet hoe Maurits, dien hij zoo welgestemd verlaten had, zich zijner thans niet aantrok. Hij had niet gedacht dat zijn tegenspraak in de vergadering van den vorigen dag weêr alles bedorven zou hebben. Nog hoopte hij dat de prins hem helpen zou. Hij verzocht audientie bij Maurits of anders bij graaf Willem Lodewijk van Friesland. Maar zij werd hem geweigerd. Toen schreef hij een langen, demoedigen brief aan Maurits, en daarin gaf hij niet onduidelijk te kennen dat hij zijn lot niet aan dat van den advokaat verbonden achtte, dat hij dezen gaarne wilde verlaten als het hem helpen kon. Hij zeide onder anderen: ‘'t Is waar, genadige Heer, ik en vele anderen nevens mij hebben de wijsheid van een persoon veel toevertrouwd; maar van een persoon, die buiten twijfel | |
[pagina 317]
| |
lang wel geregeerd en van Uwe Excellentie en anderen veel eer had ontvangen. Mijne jaren laten mij niet veel ervarenheid toe. Ik heb altijd eenvoudig gegaan volgens de meerdere stemmen van Holland; waren die anders geweest, gelijk apparent was te gebeuren, ik zou, zooveel mogelijk was, mij in alle gehoorzaamheid daarnaar gebogen hebben. Profijten heb ik van den Heer Advokaat nooit genoten. Voordeelige commissiën zijn op anderen gevallen, de hatelijkste op mij...... Mij dunkt, die brief doet den schrijver in onze achting niet rijzen. Al erkennen wij den invloed, dien de benaauwing, waarin hij geschreven is, noodzakelijk op den toon moest uitoefenen, het is meer dan de toon, die onbetamelijk is. Algemeen maakte de brief op die hem lazen den indruk, dat de Groot, om zich vrij te pleiten, den advokaat bezwaren wilde. En hij baatte niets. Wij weten hoe Maurits over de Groot oordeelde: den vrienden, die bij hem voor dezen een goed woord deden, wees hij op den weêrhaan boven het hofdak: ‘daar,’ zeide hij, ‘ziet gij het hoofd van de Groot.’ En inderdaad de Groot scheen in zijn gevaar met den wind te draaijen. Hij zelf verhaalt ons dat de commissarissen, die hem het eerst kwamen ondervragen, even als de prins over hem dachten: ‘Zoo gij weder in de regering kwaamt,’ zeide hem de Amsterdamsche burgemeester Paauw, ‘meen ik vastelijk dat gij een anderen koers zoudt houden.’ Geen wonder dat de vijanden van Oldenbarnevelt gebruik zochten te maken van de zelfzucht van de Groot, en hem tegen dezen wilden uithooren. En in den beginne, het smart ons het te moeten zeggen, gaf de Groot hun hoop dat hij zich daartoe wel zou laten vinden. Wat hem eigenlijk ontvallen mag zijn weten wij niet; maar hij zelf erkent dat hij een oogenblik aan de schuld van Oldenbarnevelt begon te gelooven en zich in dien geest tegen de commissarissen uitliet. | |
[pagina 318]
| |
‘Ik beken dat ik, zulks verstaande, vele daden van den advokaat, in dewelke ik van hem notoirlijk had verschild, heb gehouden voor suspect.’ En in die gedachte beloofde hij: ‘dat ik gaarne zeggen zou van de daden van den advokaat wat ik er van wist, zonder iets daaruit te besluiten, maar het besluit te willen laten aan de Heeren, om uit de bewijzen, die zij zeiden in handen te hebben, te oordeelen, zoo als zij zouden meenen te behooren.’ Misschien heeft hij niets meer gezegd dan hij hier erkent; maar buitenaf sprak men van veel erger, als had hij beloofd geheimen te zullen openbaren, die den advokaat in een kwaad daglicht stellen zouden. Gelukkig had hij niets te zeggen, dat den ouden man bezwaren kon. En een valsche getuigenis af te leggen kwam natuurlijk geen oogenblik bij hem op. Toch betreuren wij het dat hij aan de schuld van zijn vriend, alleen op grond der lasteringen van hunne gemeene vijanden, gelooven kon, hem verdenken zelfs van verstandhouding met den Spanjaard! Hij stelde ten slotte de verwachting der commissie te leur, die gehoopt had iets belangrijks te hooren, en die hem natuurlijk des te sterker van onopregtheid betichtte. En hoe hield zich intusschen de gade van de Groot? Zij was niet veel minder dan hij bij zijn ongeluk betrokken. De trouwe echtgenoot deelde met hart en ziel in het lot dat hem overkomen zou; hare maatschappelijke positie, waaraan zij zeer gehecht was, stond evenzeer als de zijne op het spel. Hoe verschoonlijk zou het geweest zijn als zij haren man had aangezet om zich tot elken prijs, al moest een ander er ook voor boeten, vrij te pleiten. Maar zulk een onedele gedachte vond bij haar geen plaats. Zij had haar man lief, en zij stelde hoogen prijs op den aanzienlijken stand, waarin zij verkeerd had. Maar hooger dan haar fortuin, hooger dan de vrijheid van haar echtgenoot, achtte zij de eer; voor schande wilde zij zelfs zijn leven niet koopen. Reeds deelde ik een der brieven mede, dien zij in hare beproeving aan de Groot schreef. Zie hier een gedeelte van een anderen, die haar tot eeuwige eer verstrekt: | |
[pagina 319]
| |
.....‘Een ding verwondert mij, dat sommigen willen zeggen dat gij aan een van de Heeren alleen zoudt gezeid hebben iets groots te willen ontdekken, daar den lande veel aan gelegen zou zijn, maar dat gij eerst begeerdet te zijn onder protectie van Zijne Excellentie. Ik heb dit niet willen gelooven, gelijk ik nog niet doe; want ik zeker houde, hetgeen gij mij dikmaals hebt gezeid, dat gij geen geheimen wist; en ik zie ook geen reden waarom gij iemands protectie van doen zoudt hebben. Daarom is er ook niemand die het gelooven wil.’ Wij leeren hieruit welke geruchten er omtrent de Groot's verhooren in omloop waren, en wij zagen reeds dat die, hoe overdreven ook, niet allen grond misten. Doch hoe fier verwerpt zijne echtgenoote het vermoeden dat hij zich ten koste van den advokaat, die hem lief had, zou willen redden. Menige vrouw zou haren man tot buigen, tot toegeven raden; weinige, die, zoo als zij, hem zouden schragen in de houding die een eerlijk man betaamt, maar die hem in gevaar brengt. Zich zelf uit edelmoedigheid te wagen is een deugd waartoe, gelukkig, niet weinigen in staat zijn, maar uit eergevoel de vrijheid, het leven zelfs, op het spel te zetten van die wij liefhebben, is een heldenmoed, die slechts aan de edelste karakters eigen is. Ook aan Oldenbarnevelt strekt het tot eer dat hij een gemoed als dat van Maria van Reigersbergh zoo volkomen had ingenomen. Jaren na zijne teregtstelling komt zij zijne nagedachtenis, als die belasterd wordt, nog ridderlijk te hulp; zij wil niet dat men haren man onschuldig zal houden en den advokaat schuldig noemen: ‘Was de Groot dood,’ zeide zij, ‘als de advokaat, en had hij geen gelegenheid gehad zijn onschuld aan den dag te brengen, zij zouden van hem gelooven wat zij thans van den advokaat doen.’ Terwijl het proces der gevangene staatslieden werd opgezet en langzaam voortging, had Maurits de regeringen der Hollandsche steden, zooveel noodig scheen, verzet, en de ridderschap van de bloedverwanten en vrienden van Oldenbarnevelt gezuiverd, met al de zachtheid die een zoo harde maatregel toeliet. De synode, te Dordrecht vergaderd, had de zuivere leer vastgesteld, de remonstranten gehoord en veroordeeld. De vervolging, waarmeê de regtzinnigen bedreigd en zelfs eenigermate bezocht waren, waarover zij | |
[pagina 320]
| |
met regt gejammerd hadden, werd nu door hen op hunne beurt veel heviger tegen de overwonnenen aangerigt. Een tijdvak ving aan - gelukkig heeft het niet lang geduurd - zoo als er zelden in het vrije Nederland beleefd is, een tijd van onderdrukking en onbeschoft geweld. Wat nooit tegen wederdoopers of lutheranen, nooit tegen geestdrijvers of papisten, tegen Joden zelfs misdreven was, werd thans tegen de remonstranten misdaan: de leeraars, die, zoo als vroeger de ijverige contra-remonstranten, heimelijk de verboden leer verkondigden, werden als dieven gekneveld naar het tuchthuis gebragt, en bij wettelijk vonnis tot levenslange opsluiting ‘ten minste koste van den lande,’ dat wil zeggen, op het grofste en soberste voedsel, veroordeeld. Het was alsof de kerkelijke partij het er op gezet had de strengheid te regtvaardigen, waarmeê haar het gevallen bewind in toom had gehouden. Nooit had zelfs Oldenbarnevelt kunnen vermoeden, dat de geestelijke hoogmoed en heerschzucht tot zulke schandalen zouden uitspatten. Wij kunnen het Maurits niet vergeven, dat hij, die voor de vrijheid en de regten der contra-remonstranten zoo moedig was opgetreden, de vrijheid en regten der tegenpartij zoo schaamteloos liet vertrappen. Vóór de synode nog gescheiden was, was Oldenbarnevelt omgebragt. Zijne misdrijven, zoo als zij in zijn vonnis staan uitgedrukt, zoo als wij ze in zijne, zorgvuldig geheim gehouden, verhooren zien toegelicht, waren zeker niet zwaar genoeg om een doodvonnis te regtvaardigen. Zijne vijanden erkennen dat men hem met evenveel reden tot levenslange gevangenschap had kunnen veroordeelen. Zij spiegelen ook iets voor van nog andere misdrijven, niet in zijn vonnis vermeld, van verstandhouding met den vijand en soortgelijke, die het best was maar in het duister te laten. Alsof de haat iets verzwegen zou hebben als hij iets had geweten! De eigenlijke misdaad, die de grijsaard met zijn leven boette, was zijne voortdurende betuiging van onschuld, en daarbij de onverschronkkenheid zijner partij. Uit de verslagenheid van het eerste oogenblik had de neêrgeworpen partij zich weêr fier opgerigt. Zij erkende zich overwonnen, maar niet schuldig. Zij tartte, door woord en houding, de overwinnaars. Zij daagde hen, als het ware, uit, de gevangenen van schuld te overtuigen en te dooden, zoo zij durfden. Wat schoot dezen over dan de uitdaging aan te nemen? Zij | |
[pagina 321]
| |
hoopten, tot het laatste toe, dat de gevangenen schuld bekennen en genade vragen zouden, of dat althans hunne betrekkingen het voor hen zouden doen. Dan was de gracie, er valt niet aan te twijfelen, op onteerende wijs verleend; de partijhoofden waren blijven leven, maar geschandvlekt; de geheele partij was in hen vernederd. Moersbergen liet zich vrees aanjagen en bedelde om vergiffenis; hij kreeg verzachting van straf, doch hij verloor zijn goeden naam; in ballingschap, vergeten is hij gestorven. Maar geen der overigen, zelfs de Groot niet, op wien de toespraak zijner edele vrouw en zijner vrienden heilrijk gewerkt had, heeft zich zoo verlaagd. Zij begrepen wat zij aan hunne partij verpligt waren, en zij hielden hunne onschuld vol. - En dertig jaren later was hunne partij, die zij voor onteering hadden bewaard, op nieuw aan het bestuur. Het bloed van Oldenbarnevelt had gewerkt als het bloed der martelaars. Er behoort moed toe om op die wijs te sterven. Oldenbarnevelt wist het: hij had slechts genade te vragen om ze te verwerven; hij had het woord maar te spreken en zijn leven was behouden. Maar hij sprak dat beslissende woord niet. Door den predikant, die hem bijstond, liet hij prins Maurits vergiffenis vragen indien hij jegens hem in iets misdaan had; maar toen Maurits vroeg: ‘heeft hij niet van pardon gesproken?’ moest Walaeus ‘neen’ zeggen. Te vergeefs had Maurits, begeerig zijn ouden vriend, aan wien hij zoo grootelijks verpligt was, te redden, door de derde hand de vrouw en kinderen van den veroordeelde tot pardon vragen voor hun vader laten opwekken. Dezen wisten wat de oude man verkoos, en zij lieten hem liever ter dood brengen dan te schande maken. Een zijner laatste woorden was: ‘zal mijn Grotius ook sterven, en Hogerbeets ook? Zij zijn nog jong, het zou mij van hen jammeren.’ - Zijn Grotius! De Groot had niet zoo liefderijk over den grijsaard gedacht. Maar die onedele stemming was voorbijgegaan, en voortaan betoonde hij zich moedig en zijner waardig. Het vonnis was over hem en Hogerbeets nog niet uitgesproken. Wat zou hun beschoren zijn? Het schavot bleef staan; de scherpregters werden in den Haag gehouden. Aan de betrekkingen der bedreigden werd te kennen | |
[pagina 322]
| |
gegeven dat het geraden was pardon te vragen. Dat waren bange dagen, die in onderling overleg, wat te doen, werden doorgebragt. Maria van Reigersbergh, wier vader zich steeds een trouwe vriend van het huis van Nassau betoond had, wendde zich, ten derde male sedert de gevangenneming, tot prins Maurits. Maar ook deze had haar niets te zeggen dan dat zij gracie vragen moest, of afwachten wat het vonnis over haar man zou brengen. Toch liet zij zich niet ter neêrslaan; in de hoop dat althans het leven van de Groot geen gevaar liep, verkoos zij straf boven schuldbekentenis. Zij gevoelde zich sterk genoeg om zelfs haar echtgenoot nog op te beuren; zij wist hem een briefje in handen te spelen, waarin zij hem bemoedigde ‘zich nergens in te verstaan, maar op God en zijn geweten te vertrouwen.’ Wij bezitten uit die dagen van doodsangst een brief van haren broeder Nicolaas aan haren broeder Johan, den rentmeester-generaal van Zeeland; wij nemen hem hier gedeeltelijk over; hij toont ons Maria in hare beproeving, zoo als wij ze ons gaarne voorstellen, moedig in het vertrouwen op God, die de onschuld niet verlaten zal. .....‘Mijne zuster en ik houden onze oude couragie, en kunnen geen reden vinden waarom wij iets zwaars behoeven te vreezen. Ons werd bij verscheidenen geraden eenige submissie te verzoeken, om alle onteering voor te komen. Dan ons dunkt dat het beter is, zoo het immers geschieden moet, iets van anderen te lijden dan zich zelven aan te doen...... Zoo wij pardon verzoeken zijn wij zeker dat de naam gekwetst wordt... Blijf gerust, beveel Gode de uitkomst, troost en bemoedig onze moeder. Onze zuster behoudt haar ouden moed. Ik en al de wereld bewonderen haar kloekheid en standvastigheid. God verleent den menschen sterkte naar zij behoeven......’ Ook de Groot, als de strijd gestreden is, terugziende op die bange dagen, dankt God die hem en de zijnen heeft gesterkt, zonder wiens krachtige hulp, hij erkent het eerbiedig, het niet mogelijk zou geweest zijn zoo vele en zoo zware tentatiën te wederstaan. | |
[pagina 323]
| |
Eindelijk werd het vonnis uitgesproken; het was hard genoeg al was het geen doodvonnis: eeuwigdurende gevangenschap, en de Groot was nog zoo jong; verbeurte van al zijne goederen, en zijn gezin had, als de kostwinner gevangen zat, geen ander middel van bestaan. Het slot Loevestein werd hem en zijn lotgenoot Hogerbeets tot kerker aangewezen, en vier en twintig stuivers daags zou daar voor hun onderhoud worden besteed. Wij moeten erkennen dat de overwinnaars van hunne overmagt gebruik wisten te maken. Wat bevreemden kan, zij vergunden de echtgenooten de gevangenschap van hare mannen te deelen. De Groot zou zich gelukkig gerekend hebben indien zijn straf in ballingschap veranderd was. Hij hoopte nog altijd op de goedgunstigheid van Maurits, maar Maurits deed niets voor hem. De weduwe van prins Willem bemoeide zich zeer om zijn wenschen voldaan te krijgen, maar zij was zelve verdacht en zonder invloed op de nieuwe regering. Er was een reden, ten hoogste vereerend voor de Groot, die de overwinnaars bewoog hem achter slot en grendels te houden: zij vreesden voor zijn pen. Een zijner vijanden getuigt het rondborstig dat de bovendrijvende partij voor den mond en de pen van de Groot beducht was, die hij vrij zou kunnen gebruiken als hij buiten 's lands in veiligheid zat, maar die hij wel stil zou houden, uit vrees voor den dood, zoo lang hij, binnen haar bereik, gevangen bleef. Van daar de ontsteltenis en de gramschap toen er van de Groot's hand een consultatie over leenzaken - zonder staatkundige beteekenis - in de wereld kwam; immers, eens aan het uitgeven, kon de Groot wel een verdediging van zijn gedrag, een verhaal zijner procedure uitgeven, en tot geheimhouding daarvan hadden zich de regters - zij wisten best waarom - bij eede verbondenGa naar voetnoot1.
Dr. r. fruin. | |
[pagina 324]
| |
(Het vervolg in het volgend Nommer). |
|