De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
Bibliographisch album.
H. Verwoert, Klapper op de staatsregterlijke en andere wetten, besluiten, aanschrijvingen en daarmede in verband staande regterlijke uitspraken, betreffende het administratief burgerlijk bestuur in Nederland. II deelen. (7 afleveringen.) xxiv en 546, xviii en 578 blzz. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1854 tot 1857.
| |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
gering benoemd, en de onzedelijke, zwakke en despotieke regeringen hebben dit met elkander gemeen, dat zij liever gedienstige, dan zelfstandige en kundige ambtenaren kiezen. En op dit euvel stuiten ook zelfs goede wetten en goede regelen van administratie af; door oogendienende en veile ambtenaren in praktijk gebragt, hebben zij geene waarde. ‘La science de la médécine peut être bonne,’ zegt met veel waarheid Rousseau, ‘mais qu'elle vienne done sans les médécins.’ Zijn daarentegen de politieke instellingen van een volk tot eenen trap van betrekkelijke volkomenheid gebragt, dat is te zeggen: komen zij overeen met een zoodanigen graad van beschaving, die eene redelijke vrijheid en zelfregering met goede orde en éénheid bestaanbaar maakt, dan staat ook niets aan eene goede inrigting der administratie en eene behoorlijke uitvoering harer voorschriften in den weg. Maar ook dan nog hangt én voor de keuze van ambtenaren én voor de voortstuwende kracht, die hun van boven af wordt medegedeeld, zeer veel af van de meerdere of mindere bekwaamheid en wilskracht bij de regering. Bestaat er tusschen de leden der regering eenswillendheid, en vat ieder hunner zijn aandeel in de zaken met volledige kennis en zelfbewustheid aan, dan loopt de administratieve machine geregeld als het bloed in het ligchaam van een gezond mensch en werkt (behoudens dwalingen van ondergeschikten aard) steeds tot één doel mede; vallen daarentegen een of meer takken van bestuur in onkundige, slappe handen, straks verlamt de drijfveer en vertraagt het werktuig, er worden verkeerde raderen ingezet, en botsingen, moeijelijkheden en stilstand doen zich niet lang wachten. Het zoude niet onaardig zijn, deze reeks van oorzaken en gevolgen na te gaan in de wijzigingen, verbeteringen en veranderingen, die het administratieve raderwerk in het koningrijk der Nederlanden heeft ondergaan, na elke belangrijke verandering in het staatsbestuur, vooral na ieder der gewigtige jaartallen 1815, 1830, 1848 en 1853. Dit is evenwel niet het doel van de voor ons liggende boekdeelen, van welke sommige reeds te lang op eene introductie bij de lezers van de Gids hebben gewacht. De Heeren Verwoert en de la Bassecour Caan hebben juist de administratie, geheel afgescheiden van de staatkunde, tot hun onderwerp gekozen. Zij hebben beide, op verschillende wijzen, willen voorzien in een gemis, sedert lang in Nederland gevoeld, dat namelijk aan een bruikbaar Handboek voor administratief regt. Bijna gelijktijdig hebben eenige tegelijk praktische en wetenschappelijke mannen de uitgave van het Rotterdamsche Tijdschrift ondernomen met de bedoeling om de beoefenaars van dezen tak van wetenschap periodiek op de hoogte te houden van wat daarin nieuws voorvalt. Wij kunnen niet anders dan elke dezer ondernemingen toejuichen. | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
Zonder iets terug te nemen van onze daareven geuite meening omtrent het naauwe verband tusschen de politieke en de administratieve inrigtingen van den Staat, zoo valt toch niet te ontkennen, dat de détails der administratieve verordeningen zóó veelvuldig en onderscheiden zijn, dat zij eene afzonderlijke studie vereischen; en dat, wil men den toestand van het vaderland en zijn bestuur naauwkeurig kennen, eene beschouwing van de staatkundige en organieke wetten uit de tegenwoordige staatsinstellingen voortgevloeid, geheel onvoldoende is. Schier elke der vroegere staatsvormen en groote veranderingen op staatkundig gebied heeft nog sporen achtergelaten in het vaderlandsche regt, zoowel in het burgerlijke, dat ons thans niet bezig houdt, als in de betrekkingen tusschen de hoogere en lagere overheid en den particulier en van de autoriteiten onderling, welke betrekkingen het administratieve regt uitmaken. Deze laatste volgen wel de staatkundige inrigtingen en vormen zich daarnaar, maar zij volgen niet met gelijken tred. De indrukken van het oude, hetwelk een oppervlakkig beschouwer lang verouderd en afgeschaft zoude wanen, blijven soms nog te lang in wezen. Voor hem, die, in eene of andere openbare betrekking werkzaam, daarop niet let, maar even zoo lang blindweg de routine volgt, totdat hij tegen eene oude of nieuwe wet of overeenkomst aanloopt, waarvan hij nooit had gedroomd, voor hem zijn onze wetten en verordeningen een doolhof zonder kluwen van Ariadne. Geene lijvige verzamelingen met alphabetische registers, zelfs geen zorgvuldig bewerkte Klapper zal hem baten, zoo hij niet eerst eenige algemeene begrippen van Nederlands administratief wezen heeft verkregen. Tot dat einde is de studie van het werk van den Heer Caan zeer aan te bevelen. De methodische orde, waarin deze de bijzondere onderwerpen beschouwt, is over het algemeen eenvoudig en gemakkelijk. Alle worden bij hem teruggebragt tot drie groote hoofdafdeelingen: den Staat, de provincie en de gemeente. - Ieder van deze gemeenschappen beschouwt hij in hare zamenstelling, in haar karakter als publiek ligchaam, als privaatpersoonGa naar voetnoot1, als policieregt uitoefenende, eindelijk in hare financiën. - Deze verdeeling heeft veel wat ons toelacht; schoon het bij de ontleding der onderdeelen blijkt, dat sommige, als twee- of drie-slachtige wezens, onder al de rubrieken eene plaats vinden, andere in één gedeelte zijn bij elkander gevoegd, schoon ze ook niet vreemd aan de andere zijn. Zoo vindt men het politieregt ten aanzien der wegen, der uitoefening van handel en bedrijf, der openbare gezondheid, | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
van het armwezen, driemaal behandeld, telkens een gedeelte; de brandpolitie en die over de begraafplaatsen komen tweemaal voor. Daarentegen wordt al wat den waterstaat betreft, bijeengevoegd in de eerste hoofdafdeeling, deel I, bl. 411 volgg., schoon de regeling van en het toezigt op de waterschappen niet dezelfde zaak is, als het bestuur van 's rijks waterstaat, en een van de voornaamste attributen van het provinciaal bestuur uitmaakt. Tot nog toe missen wij ook de geheele administratie der belastingen, welke het Tweede Gedeelte van het Eerste Deel moeten uitmaken, en aan welke, zonderling genoeg, het Tweede en Derde Deel (te zamen één volumen) zijn vóóruitgezonden, zoodat een oppervlakkig lezer kan denken dat het werk reeds compleet is. Zonder ons te verdiepen in een onderzoek naar de mogelijkheid eener betere methodische indeeling, mogen we den wensch niet verzwijgen, dat, als er eens weder een overzigt van Nederlands administratief regt het licht ziet, de historische beschouwing beproefd worde. Wij bedoelen niet zoo zeer eene volledige geschiedenis van het rijks- en plaatselijk bestuur onder de verschillende regeringsvormen, die Nederland sedert de Batavieren heeft beleefd; zulk eene geschiedenis, met uitvoerigheid bewerkt, zoude slechts voor weinigen toegankelijk zijn, en weder eene aanmerkelijke besnoeijing en literarische omwerking behoeven, om een bruikbaar boek op te leveren. Op dergelijk werk zal men nog wel eenigen tijd kunnen wachten, en het is misschien beter, dat het terrein, zoo als tot nog toe geschiedt, door geschied- en oudheidkundige monographiën wordt verkend en afgebakendGa naar voetnoot1. Maar de schrijver van een handboek voor administratief regt zoude de historische voorstelling kunnen volgen, zonder zich zulke bijzonder hooge eischen te stellen. Hij had zich alleen te bepalen tot de bestaande instellingen, met het doel om deze uit haren oorsprong in haar tegenwoordig wezen te doen kennen. Bij deze methode komt de eerste plaats toe aan de vele nog in onze oostelijke provinciën bestaande markgenootschappen en maalschappen, ontsproten uit het Germaansche volksleven, de oudste communiones, die in Europa kunnen worden aangewezen. Wel oefenen deze ligchamen geen openbaar gezag meer uit, maar haar regtsbestaan, wezenlijk in sommige punten onderscheiden van andere gemeenschappen, vooral van gewone maatschappen, duurt toch voort, | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
en zij zijn krachtig in de vis inertiae, die zij stellen tegenover de werking des wetgevers, om hare ontbinding te bevorderen. Wat hieraan gedaan is sedert 1809, behoort tot het tegenwoordige administratief regt. Uit de middeleeuwen dagteekenen, wat de kerkelijke inrightingen betreft, de vicarijgoederen en eenige weinige kerkelijke tiendregten, die thans aan het domein of anderen toekomen; bij des nieuweren wetgevers opzettelijk stilzwijgen daaromtrent (art. 802 B.W.) geldt de jurisprudentie der laatste jaren hier voor rigtsnoer. Uit de wereldlijke instellingen dier tijden is wel het leenregt afgeschaft, maar over den omvang van die afschaffing en den al- of niet-leenroerigen aard van eenige lasten bestaan nog te dikwijls geschillen, even als over die onzekere fragmenten der heerlijke regten, die art. 4 der additioneele artikelen van de Grondwet in wezen heeft gelaten, b.v. het heerlijke jagtregt. Maar regtstreeks uit de middeleeuwen hebben wij het domaniale tiendregt van den landheer als decimator universalis, gedeeltelijk nog (krachtens eene wet van 1822) aan het domein der kroon, gedeeltelijk in andere handen overgegaan, ook gewijzigd en besnoeid door de wetten van 1807 en 1840 omtrent novalen-tiend. Meerdere domaniale praestatiën, die thans nog (bij dwangbevel) als publieke lasten worden geheven, dagteekenen van den grafelijken en hertogelijken tijd. Maar ook het geheele domeinwezen behoort, zoo men het regt daaromtrent grondig wil kennen, van de middeleeuwen te worden opgehaald. In den loop der eeuwen is wel het grootste gedeelte der domeinen vervreemd, maar er kan nog geruime tijd verloopen, vóórdat de wet van 29 Augustus 1848, die voor het eerst deze vervreemding tot een pligt der regering heeft gesteld, volkomen uitvoering heeft erlangd. Omtrent het beheer der nog voorhandene staats- en kroon-domeingoederen komt het op de nieuwere wetsbepalingen aan; alleen ter oplossing van vragen uit vroegere vervreemding van domeinen ontstaan, moet de publieke regtstoestand van vorige tijden worden gekend en vergeleken. Maar verreweg het gewigtigste deel der administratie, van de grafelijke tijden afkomstig, is de inrigting der groote waterschappen, dijkscollegiën en zijlvesterijen. Even verwonderlijk als de schepping zelve van een groot gedeelte van Nederland door indijking, afsluizing en watermaling (‘Tellurem fecêre diï, sua litora Belgae’), even merkwaardig is de inrigting van die regts- en regeer-magt, die in haar bont zamenstel ons dijkregt heeft gevormd. Nog zijn er onderscheidene reglementen van kracht, van de graven, hertogen en bisschoppen dagteekenende, en die meestal van hunne verlichte en billijke zorg voor de belangen van de landbewoners getuigen, terwijl ook de raadpleging met de ingelanden, al waren het dorpers, niet was uit- | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
gesloten, hoewel het gezag, de beslissing aan den dijkgraaf, schout of baljuw namens den Vorst verbleef. Langzamerhand zijn daarnevens de mindere polderbesturen uit gemeenschap of associatie ontstaan, en hebben zich deels bij contract, deels bij uitspraak van den souverein, in verband gesteld tot de hoogere water- en dijkbesturen. Tijdens de republiek ziet men tallooze nieuwe waterschappen stichten, en door vereenigingen van polders en dijken ook nieuwe heemraadschappen bij contract vormen. Wel bleven de dijkgraven en heemraden nog steeds de vertegenwoordigers des souvereins, maar de geest van centralisatie, die vooral onder de laatste graven sterk was geweest en naar eene hervorming en éénheid van den waterstaat had gestreefd, verslapte allengskens, en het plaatselijke gezag, dat de ingelanden heette te vertegenwoordigen, begon zich te isoleren; ja meer en meer vond de schadelijke en onhistorische leer ingang, dat, om in het publiek belang de inrigting van waterschappen te bevorderen, de toestemming van alle belanghebbenden, als waren het privaatregtelijke vereenigingen, noodzakelijk was. De behoefte aan meerder centralisatie werd in de Bataafsche republiek gekend, en voor een gedeelte vervuld door de stichting van den rijkswaterstaat (thans eene afdeeling van Binnenlandsche Zaken); wat bovendien wenschelijk voorkwam, moest gezocht worden in eene nieuwe inrigting der bijzondere waterschappen bij wet. Onder den Raadpensionaris kwam men tot eene wet op de rivieren (24 Febr. 1806), die nog van kracht is; onder Koning Lodewijk tot eene wet op het beheer der dijken (1810), die tot 1835 een kwijnend leven heeft geleid en toen is afgeschaft. Ter loops doen wij hier opmerken, dat de Heer Caan op bl. 420 van zijn eerste deel wel deze wet (onder een verkeerden datum) vermeldt (15 Junij in plaats van 31 Januarij), maar niet hare intrekking bij wet van 28 April 1835, Staatsblad no. 9. De provincie Zeeland dankt aan 't Fransche bestuur eenige nog geldige waterschapsverordeningen. Eindelijk komen de hoofd bestanddeelen van het tegenwoordige dijk- en waterregt te voorschijn in het koningrijk der Nederlanden; de koninklijke besluiten van 1822 wijzen de grenzen aan der regeringsmagt bij verkiezingen en benoemingen; de wet van 1841 heft de met andere instellingen onbestaanbare regtsmagt der dijksbesturen op; de Grondwet van 1848 (art. 191) draagt aan den gewonen wetgever eene moeijelijke taak op, waarvan deze zich in 1855 door eene partiële voorziening voor een klein aandeel kwijt. Inmiddels begint, na de invoering der provinciale wet van 1850, een rusteloos en met hindernissen afgewisseld streven bij de provinciale besturen, door de regering ondersteund, om van onder op de waterschappen te hervormen en in overeenstemming met andere openbare instellingen te brengen. Nog vele leemten blijven echter aan te vullen; ook | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
de bevoegdheid van de ambtenaren van 's rijks waterstaat is kwalijk omschreven en wankelend. - Deze tak van administratief regt, alsnog in zijne wording, is nog nimmer geschiedkundig behandeld, en de man, wiens studie en gaven hem bijzonder geschikt maakten om dergelijken arbeid te ondernemen, de referendaris Mr. J. Quarles van Ufford, is te vroeg aan de wetenschap ontvallen. - Zijne handleiding voor het maken van reglementen mag eerder een goed boek van adversaria heeten, dan een volledig Traité. De meeste andere onderwerpen, zoo van politie, in den ruimeren zin, als van openbaar bestuur en beheer, behoeven in eene, door ons bedoelde, historisch-praktische handleiding, niet hooger dan sedert de vestiging der staatséénheid in 1798 te worden opgehaald. Zoo is het b.v. met de verhouding van de regering en overheid tot de kerkgenoótschappen en het kerkelijk regt. Wel zijn de kerkgenootschappen, meest alle, van veel ouderen oorsprong; maar de antecedenten van vroegere tijdvakken zijn in deze onbruikbaar en ontoepasselijk, omdat alle thans nog geldige regelen uitvloeisels zijn van het beginsel der afscheiding van kerk en staat, in 1798 onherroepelijk vastgesteld, maar dat zich nu pas even onherroepelijk begint te vestigen in de praktijk en algemeene denkwijze. Wat wij van het thans nog bestaande administratieve regt aan Frankrijk dank weten, mag niet worden over het hoofd gezien, schoon reeds zeer vele Fransche verordeningen door Nederlandsche in gelijken of gewijzigden geest zijn vervangen. Onderscheidene kunstig bewerkte en uitmuntend geredigeerde wetten, vooral uit de jaren VII en VIII der Fransche republiek, hebben onzen ambtenaren lang ten rigtsnoer gestrekt, en men behoeft slechts de registratiewet te noemen, om een onderwerp van studie voor den geest te roepen, dat bijna een geheelen mensch, althans welks toepassing geheel bijzondere bekwame ambtenaren vordert. Trouwens de belastingen hangen te zeer met elkander zamen om niet steeds in één hoofdstuk te worden behandeld, hoezeer de verordeningen daaromtrent geldende, uit verschillende tijdperken afkomstig, eene zonderlinge bontheid en weinig stelselmatigen zamenhang vertoonen. Ongaarne zien wij ook de rijksbelastingen afgescheiden van de provinciale en gemeentelijke. Wel valt het onderscheid in het oog, maar de punten van aanraking en overeenkomst zijn vele, en zoowel die overeenkomst als het verschil der onderscheidene administratiën tegenover de belastingschuldigen komen beter uit, wanneer ze nevens elkander worden behandeld. Ook in de regeling der wegen loopen wij nog aan den leiband onzer voormalige Fransche meesters, die we echter bijna ontwassen zijn. Hoe lang zal men ook nog de grondwet der Nederlandsche staatsloterij in het beruchte decreet van Moscou moeten zoeken? Meer en meer worden overigens de wetten en verordeningen van | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
het koningrijk der Nederlanden de hoofdbron van ons administratiel regt. Deze splitsen zich als van zelf in twee hoofddeelen, namelijk die takken van bestuur en beheer, welke zich nog regelen naar bepalingen en inrigtingen van vóór November 1848, en die, welke het uitvloeisel zijn van de Grondwet. Gaandeweg, naarmate de moeijelijke taak der zamenstelling van organieke wetten vordert, wordt de omvang van het eerste gedeelte kleiner; tot heden behooren daartoe eenige allerbelangrijkste zaken nog in haar geheel, als militie, schutterijen, hooger onderwijs, toezigt op de nijverheid, de benoeming, het ontslag, de bezoldiging van de meeste ambtenaren, de meeste belastingwetten, de geneeskundige politie, en nog vele zaken, die het provinciaal- en gemeentewezen van zeer nabij raken, en evenwel, ook na de invoering der provinciale- en gemeente-wetten, op oudere verordeningen zijn blijven steunen; men denke aan het organieke besluit van 1819, tot verdeeling van het onderhoud en toezigt van openbare werken tusschen den Staat en de provinciën, aan de besluiten omtrent beurt- en markt-veren, omtrent overzet-veren, omtrent corporatiën van werklieden, enz. Eindelijk volge de behandeling in historische orde der organieke wetten van Nederlands staatsbestuur, voor zoover zij zijn vastgesteld, en, zoo men wil, ten slotte een min of meer uitgebreid hoofdstuk met desiderata, die voor een groot gedeelte kunnen worden opgespoord in het uitmuntende verslag der Staatscommissie van 1852 omtrent eene politiewet. Als onderwerpen, waaromtrent nadere regeling als een eisch der toekomst mag worden beschouwd (behalve de bij de Grondwet voorgeschrevene, maar nog niet gemaakte organieke wetten), noemt de Heer Caan, dl. I, bl. 171, het toezigt op ontslagene gevangenen; bl. 282, de afschaffing of afkoopbaarstelling van tienden; bl. 318, den arbeid van kinderen en de luchtverversching in fabrijken, het afbreken van ongezonde woningen, en de verpligting om hulp aan drenkelingen te verleenen. Met verwondering vonden wij niet opgemerkt het gemis aan eene wet op de spoorwegen en aan eene regeling van het onderwerp der concessiën van werken tot openbaar nut aan particulieren, hetwelk tot nog toe niet alleen geheel naar antecedenten moet worden behandeld, maar waaromtrent men niet beschreven vindt, voor welke werken concessie behoort te worden aangevraagd, voor welke dit onnoodig is. - De desiderata van het administratief regt in bijzondere provinciën en gemeenten na te gaan, zoude in een werk van algemeene strekking geen nut hebben. Er moet ook altijd iets voor de toekomst overblijven. Maar het grootste en meest algemeen hinderlijke desideratum van alle is de administratieve regtspraak in het hoogste ressort. In zaken van militie, schutterij, grondbelasting, personeel, patenten en vele andere zijn Gedeputeerde Staten de bij de wet aangewe- | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
zen, en, wij zouden bijna zeggen, de natuurlijke regters tusschen de overheid en den pligtigen bijzonderen persoon, maar niet in alle zaken is van hunne uitspraken appel toegelaten; de onderscheidingen daaromtrent bestaande zijn geheel stelselloos. Waar dat appel bestaat, beroept de belanghebbende zich op den Koning; maar ten eenenmale ongeregeld is het gebleven, op welke wijze de koninklijke uitspraak in de wereld komt. In België wordt het bestaan van een Raad van State geschuwd als eene verzwakking der ministeriële verantwoordelijkheid; ook heeft men aldaar het gebrek aan eene hoogste administratieve regtspraak vele jaren gevoeld, en daaraan (in 1849) immers gedeeltelijk verholpen door aan het Hof van Cassatie de beoordeeling op te dragen van voorzieningen tegen uitspraken van Gedeputeerde Staten in zaken van militie en schutterij. In Nederland, waár de Raad van State tot de grondwettige instellingen behoort, is het onbegrijpelijk, dat van dit hooge Collegie niet wordt gebruik gemaakt om in administratieve zaken de hoogste uitspraak te doen, zoowel wanneer het geldt eene vraag over het regt of den pligt van bijzondere personen (buiten art. 148 der Grondwet), als wanneer handelingen van lagere autoriteiten door hoogere worden afgekeurd, b.v. bij de zoo gewigtige beslissingen des Konings tot schorsing of vernietiging van plaatselijke verordeningen, of eindelijk bij geschil tusschen twee autoriteiten, b.v. over armlastigheid. Geïsoleerd staat tot nog toe in ons staatsregt de bepaling, dat de Raad van State moet gehoord worden over koninklijke besluiten, houdende regeling van waterstaatsbelangen, waaromtrent twee of meer provinciën zich niet of niet behoorlijk hebben kunnen verstaan (art. 23, wet 12 Julij 1855, Staatsblad no. 102). Maar deze werkzaamheid, die zelden voorkomt, is toch ongenoegzaam om eene section du contentieux voortdurend bezig te houden, en het is aan deze dat behoefte bestaat. Mag men zich vleijen, dat bij de aanstaande behandeling van het ontwerp van wet omtrent den Raad van State, deze behoefte worde ingezien en vervuld? Zoo we eenigzins stil stonden bij de methode en indeeling van het werk van den Heer Caan, 't is omdat in een boek van dezen aard de kritiek weinig andere stof vindt dan die, immers zoo zij niet in eene uitpluizing van errata wil vervallen. De verdienste van eigen vinding is zeker wel de laatste, die men in een Handboek van administratief regt zal zoeken; en het komt ons daarom ook ongerijmd voor, dat enkelen aan den schrijver een verwijt maken van hetgeen hij zelf gulhartig in zijne Voorrede verklaart: ‘Weinig geheel nieuwe denkbeelden zal men in deze studiën aantreffen. Veelvuldig is daarbij gebruik gemaakt van de opgeschreven aanteekeningen der mondelinge lessen van den Heer Thorbecke over het administratief regt.’ Integendeel, dat gebruik van | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
die lessen kan den lezer niet dan tot voordeel strekken; het zoude alleen dan nadeelig kunnen zijn, indien de voormalige toehoorder der lessen het bij zijne aanteekeningen had laten berusten en niet had bijgehouden en toegevoegd, wat de wetgeving en jurisprudentie nieuws hebben aangebragt, sedert hij het uitmuntende collegie over administratief regt heeft bijgewoond. Maar daarover valt niet te klagen; tot en met 1857 is alles volkomen bijgehouden. Als het werk voltooid zal zijn, mag eene Nalezing op de twee nu uitgegevene deelen, tot op het tijdstip der uitgave van het laatste deel, niet worden gemist. De behagelijke vorm van het werk is bij den Heer Caan geene kleine verdienste; het heeft daardoor als leesboek groote nuttigheid; wanneer men het als zoodanig gebruikt, kan het niet missen, of men zal met genoegen opmerken het vele goede, dat, ondanks alle tegenkanting en wrijving van andere elementen, in ons Vaderland is gewrocht sedert de constitutionele beginselen in het praktische leven zijn getreden. Te meer duurzaam en overtuigend is die indruk, omdat de schrijver zich buiten alle geschilpunten van het oogenblik houdt, en steeds blijft bij de officiële en geijkte zijde der zaken, terwijl hij ook allezins getrouw is gebleven aan de door hem aangehaalde woorden van Viennet: ‘On chercherait en vain dans ce résumé une oeuvre de parti. Dans la confusion générale des opinions et des esprits, le seul parti que j'admette, le seul auquel je me fasse gloire d'appartenir, c'est celui de la liberté, alliée à l'ordre et contenue par la règle.’ Niet minder onpartijdig en hartstogteloos, maar min geschikt voor een leesboek is de Klapper van den Heer Verwoert. Die klapper is een boek om na te slaan, en behoeft naauwelijks onze aanbeveling, daar hij reeds zijne plaats op de schrijftafel van menig ambtenaar en lid van besturende collegiën heeft gevonden. De volgorde der hoofdstukken is hier van minder belang; veel meer komt het op goede registers aan, en deze zijn, voor zoover wij konden nagaan, naauwkeurig bewerkt. Dat in een boek van zoovele détails ook onnaauwkeurigheden voorkomen, zal wel onvermijdelijk zijn. Zijne waarde laat zich overigens alleen door een eenigzins langdurig gebruik volkomen beoordeelen, even als van een woordenboek. Intusschen zal het altijd voorzigtig zijn bij voorkomende moeijelijkheden de wetten, besluiten, vonnissen en decisiën in de Staatsbladen en andere verzamelingen, in welke zij textueel worden opgenomen, te raadplegen. Te meer is dit noodzakelijk, omdat de schrijver geen jurist is, en dit enkele malen verraadt bij het opvatten van de strekking eener regterlijke beslissing. Maar al is ook dergelijke arbeid met de grootste zorg bewerkt, en | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
zoo vrij mogelijk van onnaauwkeurigheden, het gebrek van onvolledigheid kleeft steeds daaraan, zoo lang er bij voortduring wordt gereglementeerd en vraagpunten worden opgeworpen en beslist. Ten einde op de hoogte te blijven, is een periodiek wetenschappelijk werk eene behoefte. In hoeverre de Gemeentestem en het Weekblad van Burgerlijke Administratie aan die behoefte tot nog toe hebben voldaan, laten wij in het midden. Wat men aan de redenerende artikelen van Mr. D. Léon, den redacteur der Gemeentestem, pleegt te verwijten, is hunne al te groote eenvoudigheid en gemis aan diepte. Maar misschien is dit voor een groot deel van zijn publiek een vereischte. Te regt hebben intusschen de Heeren Betz, Fruin en Hubrecht begrepen, dat er bij beoefenaars der staatswetenschappen in Nederland nog plaats was voor een speciaal maandschrift, gewijd aan het administratieve regt; het vroeger door hen ondernomen Tijdblad, bijzonder aan de belangen der gemeente Rotterdam gewijd, heeft dien ten gevolge opgehouden te bestaan en hunne Bijdragen zijn aangevangen het licht te zien, prijkende op het schutblad met eene breede lijst van medewerkers. Zoo als zich laat verwachten, bevatten de Bijdragen redenerende stukken en recensiën. Eene derde rubriek bestaat uit een overzigt van het merkwaardigste uit de Handelingen der Staten-Generaal, Provinciale Staten en Gemeenteraden, en dit is tot nog toe met veel zorg bewerkt. Voorzeker zal dit het moeijelijkste gedeelte der redactie uitmaken; want hoezeer de beraadslagingen der beide Kamers van de Staten-Generaal voor ieder toegankelijk zijn en voor de hand liggen, geheel onvolkomen en traag is de publiciteit van de handelingen der meeste Provinciale Staten en Gemeenteraden. Rotterdam munt in dit opzigt, nevens 's Gravenhage, uit; maar van de meeste andere belangrijke gemeenten mag het verslag der dagbladen wel worden getoetst aan correspondentie van raadsleden of secretarissen, hetwelk een omslagtig werk wordt. Welligt zoude het nog beter zijn, dat de redactie de openbare beraadslagingen van gemeenteraden slechts liet rusten, maar een kritisch oog liet gaan over de gewigtigste plaatselijke verordeningen die tot stand komen. Een bijzonder belangrijk vertoog daaromtrent gaf Mr. H.P. van Karnebeek, betreffende de uitvoering van art. 291 der Gemeentewet, in de N. Bijdragen uoor Regtsgel. en Wetg., deel VII, bl. 30 volgg. Onder de hoofdartikelen der Bijdragen van de Heeren Betz c.s. verdient bijzondere melding het fraai bewerkte stuk van den eersten redacteur, over de betrekking der Maatschappij van Weldadigheid tot de Regering, alsmede de Beschouwingen over eenige punten van Gemeenteregt van den Heer Fruin. Het allereerste stuk in dit Tijdschrift (door den Heer Hubrecht) behandelt eene teedere vraag van Gemeenteregt, namelijk: hoever | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
zich de verantwoordelijkheid van Burgemeester en Wethouders aan den Raad uitstrekt, vermeld in art. 183 der Gemeentewet? Volgens de uitlegging van den schrijver, zoude de wetgever in dit artikel eigenlijk tweemaal hetzelfde hebben gezegd; immers zoude met de woorden: ‘De burgemeester en wethouders zijn wegens het dagelijksch bestuur aan den Raad verantwoording schuldig,’ niets anders worden bedoeld dan dat Burgemeester en Wethouders niet mogen weigeren inlichtingen omtrent hun dagelijksch beheer te geven. Als. dan schijnen de volgende woorden van het artikel: ‘en geven te dien aanzien alle door den Raad verlangde inlichtingen,’ overbodig. Deze oplossing komt ons niet geheel bevredigend voor. De schrijver schijnt daartoe geleid te worden door eene groote bezorgdheid, dat de Raad zal worden aangemerkt als een hof van appel van de beslissingen en beschikkingen van Burgemeester en Wethouders. Maar, hoezeer wij geheel met hem instemmen, dat eene veelvuldige inmenging van den Raad in de zaken van het dagelijksch bestuur niet wenschelijk is, en dat dit collegie in den regel beter zal doen met zich daarbuiten te houden, zoo dunkt ons toch, dat de letter en geest der wet eene ruimere beteekenis aan art. 183 toekennen. Volgens de beide organieke wetten der provinciën en gemeenten is de werkkring der Gedeputeerde Staten onderscheiden van dien der Provinciale Staten, en de werkkring van Burgemeester en Wethouders onderscheiden van dien van den Gemeenteraad. Maar desniettemin hebben de Provinciale Staten onbetwistbaar het regt zich te bemoeijen met alle zaken die de wet aan Gedeputeerde Staten heeft opgedragen, en de Raad met al hetgeen tot den werkkring van Burgemeester en Wethouders behoort. De vraag is maar: op welke wijze? en tot hoever die bemoeijing zich uitstrekt? Volgens de provinciale wet, art. 163, zijn de Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten 1o. verantwoording schuldig van de onderwerpen binnen hunne eigene bevoegdheid gelegen; 2o. zij moeten hun de verlangde inlichtingen geven omtrent dezelfde zaken. Op het weigeren van inlichtingen is eene straf bedreigd, namelijk dat Provinciale Staten hen van hunne betrekking kunnen vervallen verklaren. Volmaakt hetzelfde, met weinig andere bewoordingen, leest men omtrent de verhouding van Burgemeester en Wethouders tot den Raad, in art 183 coll. 89, der Gemeentewet, met dit verschil, dat de straf van vervallenverklaring niet tegen den Burgemeester (als niet door den Raad benoemd), maar alleen tegen de Wethouders wordt bedreigd, ofschoon toch de verpligting tot het geven van inlichtingen voor het collegie in zijn geheel bestaat. Deze bepaling omtrent het vragen en geven van inlichtingen levert praktisch geene groote moeijelijkheid op, ook al behelst het Reglement van Orde daaromtrent niets bijzonders. Zoo als de Heer H. | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
te regt aanmerkt, niet ieder Raadslid, maar alleen de Raad is bevoegd tot het vragen van de inlichtingen, die hij wenscht te ontvangen. Begeert dus een lid, dat eene dergelijke vraag geschiede, dan moet hij óf voorstellen, dat de Raad inlichtingen omtrent deze of gene handeling van Burgemeester en Wethouders vrage, óf verlof vragen aan den Raad, om dergelijke vraag te doen, welke beide vormen ongeveer op hetzelfde nederkomen. Vóór het toestemmend votum van den Raad op dergelijk voorstel of aanvrage, zijn Burgemeester en Wethouders ongehouden te antwoorden; ná dat votum zijn zij daartoe verpligt. Weigeren zij inlichtingen, dan kan door een Raadslid worden voorgesteld en door den Raad worden uitgesproken de afzetting van een of meer of zelfs van alle Wethouders. Zelfs met dit remedium heroïcum is de bevoegdheid van den Raad niet uitgeput; want hij kan aan het nieuw benoemde of aangevulde collegie van dagelijksch bestuur andermaal dezelfde inlichtingen vragen, en bij herhaling van weigering, nog eens Wethouders afzetten en nieuwe verkiezen. Het min of meer waarschijnlijke van zoodanig geval doet hier niets ter zake; de vraag is, hoever men regtens gaan kan. Wij merken hierbij op, dat, daar al deze handelingen tot de wettelijke bevoegdheid van den Raad behooren, het volgens art. 9 der Grondwet aan ieder ingezeten vrijstaat, aan den Raad een verzoekschrift in te dienen, strekkende tot het vragen van inlichtingen omtrent iedere bij Burgemeester en Wethouders voorgekomene zaak, niet tot den bijzonderen werkkring van den Raad zelf behoorende. Even als van het regt van petitie in het algemeen, kan daarvan ook inzonderheid in dit geval misbruik worden gemaakt; dit misbruik wordt getemperd door het vermogen van den Raad om de petitie van de hand te wijzen; maar eene onbevoegd- of niet-ontvankelijk-verklaring door den Raad zoude niet grondwettig zijn. Intusschen kan het gebeuren, dat de inlichtingen gevraagd en gegeven zijn, en de zaak, welke aanleiding tot beklag had gegeven, blijft zoo als zij was, om de eenvoudige reden, dat Burgemeester en Wethouders geene reden vinden om van hunne handeling terug te komen. Het geval kan ook voorkomen, dat het vragen en geven van inlichtingen ten eenenmale overbodig is, maar dat uit eene ongevraagde mededeeling van Burgemeester en Wethouders eene handeling of een verzuim in hunnen werkkring blijkt, waarover de Raad meent zich te kunnen beklagen. In deze twee gevallen komt o.i. de verantwoording te pas, welke Burgemeester en Wethouders aan den Raad schuldig zijn. Hieromtrent nu kan geheel met den Heer H. worden ingestemd, dat aan geene strafregtelijke verantwoordelijkheid meet worden gedacht, alsmede dat niet bedoeld is de rekening en verantwoording van de gemeentelijke financiën, omschreven in art. 218 der Wet; zonder dat daaruit nog | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
volgt, dat de bij art. 183 bedoelde verantwoording niets anders is dan de verpligting tot het geven van inlichtingen. O.i. lost zich die verantwoording van art. 183 op in het werkdadig toezigt dat de Raad uitoefent op de handelingen van dagelijksch bestuur, in 's Raads bevoegdheid omtrent de financiële belangen en in zijne magt om verordeningen betreffende de gemeentelijke huishouding te maken. Wel is waar verklaart de wet den Raad niet geregtigd om zelf datgene te doen, wat bij art. 179 tot 182 aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen. Ook heeft hij geene magt om de Wethouders af te zetten buiten de gevallen, voorzien bij art. 89. Men kan hieruit de gevolgtrekking maken, dat hem het jus cogendi tegenover het collegie van dagelijksch bestuur ontbreekt, ingeval van handelingen, die hem onverantwoordelijk of slecht verantwoord voorkomen: maar daargelaten, of in lege condendâ meer waarborgen zouden worden gewenscht, geheel ontwapend is de Raad in zoodanig geval toch niet. Zeer zeker heeft de Raad het regt om de handeling of nalatigheid van Burgemeester en Wethouders af te keuren, en hen uit te noodigen om op de zaak nadere order te stellen. Zonder dit zoude de pligt van 't geven van inlichtingen en verantwoording een ijdel woord zijn. Maar wanneer nu Burgemeester en Wethouders hunne eigene zienswijze blijven volgen en de afkeurende uitspraak in den wind slaan? Is dan de Raad even magteloos als de Tweede Kamer zich heeft beschouwd, nadat zij éénstemmig de aanspraak op schadevergoeding van zekeren adressant tegenover de Regering had erkend, en de Minister van Koloniën evenwel niets deed om daaraan gevolg te geven? Wij meenen dat de Raad meer kan doen. Indien de afgekeurde handeling eene uitgave ten laste der gemeente ten gevolge heeft, kan hij, volgens art. 220, de rekening, waarin die uitgave voorkomt, afkeuren of wijzigen en van de reden dezer afkeuring of wijziging aan Gedeputeerde Staten kennis geven (art. 221). Dit regt immers bestaat, onafhankelijk van de vordering der gemeente tot geldelijke vergoeding tegen Burgemeester en Wethouders in de gevallen voorzien bij art. 226. Indien het geene geldelijke questie geldt, maar b.v. de uitvoering van verordeningen, de beslissing van geschillen daaromtrent, het beheer van gemeente-eigendommen, de handhaving der brandpolitie, de marktpolitie, het aanstellen van ambtenaren, enz., dan heeft de Raad de bevoegdheid om verordeningen te maken in den ruimen zin, dien art. 150 daaraan geeft, en stelt hij daardoor den Burgemeester (art. 70) en de Wethouders (art. 179 a) in de verpligting om daaraan uitvoering te geven. Hebben b.v. Burgemeester en Wethouders eene verordening van politie anders toegepast, dan de Raad bij de vaststelling daarvan had bedoeld, of hebben zij onbehoorlijke vrijstellingen verleend, wat belet den Raad, na eerst inlichtingen te hebben gevraagd, en ver- | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
volgens verantwoording, om eindelijk eene nieuwe verordening te maken tot uitlegging van de vorige, in strijd met de beslissingen van Burgemeester en Wethouders, en zelfs bij die nieuwe verordening alle bevoegdheid tot vrijstellingen aan Burgemeester en Wethouders te ontzeggen? Ja, het geven van eene terugwerkende kracht aan zoodanige bepaling is nergens uitgesloten, hoezeer het zeker niet ligt zal voorkomen en ook meestal niet zoude zijn goed te keuren. Andere punten laten zich op andere wijze verhelpen. B.v. het vaststellen van bestekken voor werken en leveranciën ten behoeve der gemeente, welker goedkeuring de Raad zich niet heeft voorbehouden (art. 179 i). Als de Raad van oordeel is, dat zulk een bestek afkeuring verdient, zal hij, zoo lang de aanbesteding nog niet voltooid is, bij verordening kunnen bepalen, dat hij zich de vaststelling van het bestek wel voorbehoudt. Onze opvatting van de wettelijke verpligting tot verantwoording aan Burgemeester en Wethouders, bij art. 183 opgelegd, komt dus hierop neder, dat de Raad kan afkeuren, bevelen en verbieden omtrent de onderwerpen tot de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders behoorende, maar dat de uitvoering, de handeling zelf (alleen met uitzondering van de gevallen van art. 89 en 226) aan Burgemeester en Wethouders blijft opgedragen. In geval van voortdurend gebrek aan uitvoering van 's Raads verordeningen kan daarenboven uit art. 9 en 144 der Grondwet en art. 60 der Gemeentewet de Raad het regt ontleenen om bij verzoekschrift aan den Koning het ontslag van den Burgemeester te vragen. Eindelijk volgt uit hetzelfde art. 9 der Grondwet, dat ingezetenen, die zich bezwaard achten met eene handeling of een verzuim van Burgemeester en Wethouders, of die meenen, dat die handeling of dat verzuim in het nadeel der gemeente is, den Raad daarvan kunnen saisisseren en bij den Raad herstel van hunne grieven zoeken, voor zoover deze die geven kan, hetgeen dan van de omstandigheden afhangt. Noemt men dit nu, den Raad tot een hof van appel maken, dan gelooven wij inderdaad, dat de wet dit heeft bedoeld, maar niet in dien zin, dat de Raad aan Burgemeester en Wethouders het werk uit de handen neme en zelf doe, wat hij meent dat zij hadden moeten doen. Ook spreekt het van zelf, dat de Raad nooit mag treden in de bevoegdheid, bij art. 127 aan den Commissaris des Konings toegekend, om te voorzien in nalatigheid van Burgemeester en Wethouders omtrent de uitvoering van wetten en maatregelen van algemeen bestuur. Zoo wij hiermede van de Heeren Betz c.s. afscheid nemen, voegen wij er van harte ‘tot wederziens’ bij.
H. | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
Nieuwe statistieke (lees: statistische) mededeelingen betreffende de landbouw, handel en nijverheid in Nederland, verzameld door D. Buddingh, leeraar aan de Koninklijke Akademie, ter opleiding van Burgerlijke Ingenieurs te Delft, 1851-1856. Haarlem, A.C. Kruseman, 1857.Er bestaat niet de minste overeenstemming tusschen inhoud en titel. Het eerste gedeelte der eerste aflevering behelst eene weinig zamenhangende algemeene statistiek van Nederland, beginnende met de grondgesteldheid, waarbij kortheidshalve naar de werken van de Heeren W.C.H. Staring, ‘De Bodem van Nederland’ en Mr. L.G.W. Sloet, ‘Bijdragen tot de kennis van Gelderland’ wordt verwezen. De beide overigen zijn eene bloemlezing van algemeene statistiek van andere landen, zoo in als buiten Europa. Wij moeten dus bekennen niet op de hoogte te zijn van den titel. Wat den inhoud zelven betreft, valt het niet moeijelijk aan te toonen, dat de schrijver volstrekt niet op de hoogte is van zijn onderwerp, en dat de voornaamste werken over Nederlandsche statistiek, het statistisch Jaarboek van Regeringswege uitgegeven en het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje niet eens door hem zijn geraadpleegd. Om slechts een paar voorbeelden te noemen: In 1857 uitgegeven bepaalt dit werk zich tot eene beschouwing van den loop der bevolking over 1850, getrokken uit de Provinciale Verslagen, terwijl dan per saltum het algemeen bevolkingcijfer op 31 December 1854 wordt medegedeeld. De verslagen over armwezen en onderwijs loopen over 1850, met eene kleine uitweiding over de algemeene kollekte in 1855, terwijl aan de Delftsche Akademie de eer te beurt valt eener opgave van het bedrag der uitgaven en van het getal studenten van 1842 tot 1854. Het statistisch overzigt van het schoolwezen op Java bepaalt zich tot eene dorre opgave der kosten van het onderwijs, volgens de Indische boekenvan 1834 tot 1853. Geregtelijke statistiek, vreemdelingen en sterke drank worden achtereenvolgens over 1854 en vroegere jaren beschouwd. - Van den sterken drank springt de schrijver over op de kiezers, en geeft ons den uitslag eener eerste stemming voor de verkiezing der gemeenteraden in 1851 en van de leden der provinciale staten in 1850. De geneeskundige statistiek bepaalt zich tot eene opgave van het getal geneeskunstoefenaren in 1850 en van de baden in Scheveningen. Is het soms beter gesteld met de opgaven van handel of nijverheid? De opgaven van den Frieschen boter- en kaashandel bepalen zich tot 1851. Tot betoog van het groote belang der weverijen in | |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
ons vaderland wordt enkel aangevoerd dat de stad Delden 272, het ambt Delden 512 wevers telt. Voegt men hierbij nog eene opgave der dagloonen te Amsterdam, dan zoekt men in het werk te vergeefs iets meer over de nijverheidstatistiek in Nederland, met uitzondering nogtans van eene opgave der sterke-drankverkoopers, in 1853/54 in het patent aangeslagen. - Met Neêrlands buitenlandschen handel is het beter gesteld; hiervan vindt men ten minste de opgaven over 1855, vergeleken met de gemiddelde cijfers over de laatste vijf en tien jaren, 1851/55 en 1846/55. De beschouwingen over België, grootendeels ontleend aan de bulletins der statistische commissie, loopen deels over het tijdvak 1840 tot 1850, deels over de jaren 1851 en 1852, en met enkele uitzonderingen, aan dagbladartikelen ontleend, over 1853 en 1854; die over Engeland zijn meer volledig, daar hier melding wordt gemaakt van verslagen over 1855 en zelfs over 1856. Overigens mist men ook hier eene aaneenschakeling, daar men opgaven over 1839 en 1842 naast die over 1850 en 1854 vermeld vindt. Zoodat men ook hier de statistiek per saltum, welke bij den schrijver de voorkeur schijnt te verdienen, bij de meeste opgaven terugvindt. Vreemd klinkt de vermelding, onder de consumtie in 1853 van vleesch, gevogelte en eijeren te Parijs, van het sedert de invoering van het tientallig stelsel in Frankrijk gemunt goud en zilver. Voor Frankrijk wordt onder anderen als nieuw opgedischt een verslag over de statistiek der strafregtspleging over 1849, terwijl het belangrijk vijfentwintigjarig verslag, 1826-1850, reeds voorkomt in den Annuaire de l'économie politique et de la statistique over 1853, en die over de vier volgende jaren in de vier volgende deelen van dat jaarboek. Trouwens de schrijver is geheel onbekend met de hoofdbronnen voor de fransche statistiek, daar zijne opgaven meest uit den Moniteur geput zijn. - Het verslag over Frankrijks finantiën bepaalt zich tot 1 Januarij 1851, dat over den handel en scheepvaart tot eene opgave van den Moniteur van 6 Junij 1854. Ook hier mist men dus de opgaven over 1854, 1855 en 1856, reeds door den druk bekend gemaakt. Daar de wijze van bewerking der overige landen, de Duitsche Staten, Denemarken, Zweden, Noorwegen en Rusland, geen verschil met de reeds genoemde oplevert, acht ik het onnoodig die verder na te gaan. Wij vermeenen genoegzaam te hebben aangetoond, dat dit werk niet in het minst op den titel van wetenschappelijk werk kan bogen. Lettervruchten van dien stempel hebben slechts de strekking om de wetenschap en hare beoefenaars bij eene onervaren menigte in discrediet te brengen. Het is dan ook uit dien hoofde, dat ik vermeend heb over het mij ter beoordeeling toegezonden werk, zonder aan de onpartijdigheid te kort te doen, een streng vonnis te kunnen en te moeten vellen. M.M.v.B. | |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
De natuurkundige grondslagen van den Landbouw. Openbare voordragten voor landbouwers, van wege Z.M. den Koning, in den winter van 1853-1854, gehouden door Rauwenhoff, van Geuns, Oudemans en Mulder. Haarlem, A.C. Kruseman. 1856.Artikel één van de nieuwe wet op het lager onderwijs gebiedt, dat onder het meer uitgebreid lager-onderwijs ook opgenomen zal moeten worden: ‘de Landbouwkunde.’ Er is alzoo geen gehoor gegeven aan de herhaaldelijk uitgedrukte meening van congressen en desbevoegden, dat het lager-onderwijs zich nimmer moest uitstrekken tot de toepassing der natuurkundige wetenschappen, maar dat dit beperkt diende te blijven tot de allereerste beginselen dier wetenschappen; men diende evenmin landbouw te onderwijzen voor de toekomende landbouwers, als bouwkunde voor de menigte timmerluî en metselaars, die de scholen bezoeken; werktuigkunde voor smeden, wagenmakers en dergelijke handwerkslieden; technologie voor de werklieden in fabrieken en trafieken. Het is ‘de kennis van de natuur,’ die het gewoon lager-onderwijs bevat, volgens dat zelfde artikel van de wet, welke, meer uitgebreid, een deel van het meer uitgebreide lager-onderwijs moet uitmaken. Het zijn de grondbeginselen van natuur- en scheikunde en van natuurlijke historie, die allen leerlingen baten zullen, wat ook hunne latere bestemming wezen zal, of ze tot het middelbaar onderwijs zullen overgaan, dan wel van de lagere scholen als landbouwers, handwerkslieden, fabriekwerkers of neringdoenden regtstreeks de maatschappij zullen intreden. Het is de kennis der natuur, zooals die in het voortreffelijke schoolboek, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1851 uitgegeven, behandeld is. Wordt er in de stadsscholen landbouwkunde onderwezen, het is te vreezen, dat de naam van die wetenschap alleen reeds de ooren van vele leerlingen zal doen sluiten, als voor eene zaak, die hun niet aangaat en nimmer te pas zal komen, terwijl daarentegen eene verklaring van de natuurverschijnselen, met vertooning van proeven, en vooral ook van prenten, den lust tot leeren reeds aanstonds op zal wekken. Intusschen de Landbouwkunde staat nu in de wet, de onderwijzers moeten er aan gelooven om die te onderwijzen, en aldus zal er in de eerste plaats gezorgd dienen te worden, om den onderwijzers zelven de noodige kennis te verschaffen. Hoe meer men zich nu bij de beginselen van den landbouw blijft bepalen, bij de natuurkundige kennis, waarop die berusten, des te meer kans zal men hebben om nut te stichten bij de leerlingen. Men dient uit den landbouw zelven weinig meer bij te brengen dan de voorbeelden ter aanwijzing | |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
en verklaring der verschijnselen. Een boek, dat tot handleiding bij dat onderwijs aan de onderwijzers-leerlingen kan verstrekken, hebben wij gelukkig in datgene, waarvan de titel hierboven vermeld is. Het werk is volkomen voor dit doel geschikt, en wanneer 't niet eenige jaren voor dat men het woord ‘landbouwkunde’ in de wet op het lager onderwijs plaatste, vervaardigd was, zou men meenen dat het alleen met dit doel was opgesteld. Men kent de oorzaken die aanleiding gegeven hebben tot het houden der voordragten, welke in dit werk tot een geheel te zamen gevoegd zijn. Op last van Z.M. den Koning zijn die door de Heeren Rauwenhoff in Gelderland, van Geuns in Zeeland, Oudemans in Zuid-Holland en Mulder in Utrecht, gedurende de winters van 1853 en 1854, voor landbouwers gehouden geworden. Wat nu de uitslag dier voortreffelijke bedoeling geweest is en of er veel goed, wetenschappelijk zaad is uitgestrooid onder het niet bijzonder talrijke gehoor, dat van deze gunstige gelegenheid om iets te leeren gebruikt heeft gemaakt, durf ik niet beslissen. Een ieder is het niet gegeven om als de scheikundige veldprediker Stöckhardt honderde toehoorders aan zijne lippen te doen hangen en te overtuigen, dat de wetenschappelijke grondslag de eenige zekere en vaste is voor de oprigting van een verbeterd gebouw. Maar wij hebben aan die voordragten een voortreffelijk boek te danken, dat juist thans te pas zal komen tot het verwezenlijken van het onderwijs in de landbouwkunde op de scholen; en al is alleen het boek het goede resultaat geweest, dan moeten wij evenwel onzen Koning, op wiens verlangen en kosten de voordragten gehouden zijn, hartelijk danken voor zijne poging om wetenschappelijke kennis te verspreiden. Het boek is reeds te algemeen bekend en te lang geleden in het licht verschenen, dan dat thans aankondiging of beoordeeling van pas zoude komen. Wij willen hopen, dat welhaast eene nieuwe uitgave toonen zal, dat men dit werk naar waarde op prijs stelt. Mogt die noodig zijn, dan hopen wij tevens, dat er nog eene menigte houtsneê-figuren, zoo mogelijk naar goede, oorspronkelijke teekeningen vervaardigd, in den tekst gevoegd zullen worden, want één prentje leert meer dan vier bladzijden schrifts, en tevens, dat toch alle voorbeelden, aan den werkdadigen landbouw ontleend, uitsluitend Nederlandsche zullen zijn. Hoe geheel anders zal het den landbouwer in de ooren klinken, wanneer hij niet van praktische in Frankrijk genomen proeven van grondvermenging hoort gewagen (blz. 232 van het werk), maar van Groningsche, Westlandsche, Neder-Betuwsche grondvermengingen. Hoe geheel anders zal hij vruchtwisselingen beoordeelen, wanneer hem, in plaats van de Bechelbronnsche en Hohenheimsche (blz. 323), Zeeuwsche of Groningsche tot voorbeelden gegeven worden; wanneer aardperen en lucerne planten, | |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
die 999 der 1000 landbouwers niet dan bij name kennen, geheel uit dat werk geschrapt zijn en niet anders geduld worden dan als aan te prijzen nieuwe gewassen. Hier en daar kleven er ook nog andere onnederlandsche smetjes aan het werk, minder aangenaam klinkende in de ooren van eenen landbouwer, die, gelijk een ieder in zijn eigen vak, er zeer op gesteld is dat men tot hem spreekt in de taal, die bij hem sedert eeuwen in gebruik is. Bevloeijen b.v., klinkt vreemd in een land, waar sedert meer dan honderd jaren welligt gevloeid is. Mesthoopen wordt hier en daar gebruikt, waar men klaarblijkelijk vaalten bedoeld; op blz. 297 wordt leem met mergel verward, terwijl in het Nederlandsch onder leem de thon der Duitschers bedoeld wordt, even als klei hier hun Lehm is. Kleine ketterijen zijn bij de te hopen nieuwe editie van het werk ook te vermijden, als: de niet diepgaande wortels van de jonge dennen (blz. 267), terwijl de éénjarige den reeds een wortel heeft van drie vingerbreed lengte, de tweejarige van twee palmen; de knipklei, opgegeven als de vruchtbare Groningsche klei, en dergelijke meer. Nu wij deze ‘Natuurkundige grondslagen van den Landbouw’ hebben aangeprezen als handleiding voor het onderwijs, dat aan toekomstige onderwijzers gegeven zal dienen te worden, kunnen wij niet nalaten nog op een paar werken te wijzen, die als handboeken voor de onderwijzers goede diensten kunnen bewijzen: het ‘Handboek voor den beoefenaar van den Landbouw,’ door Enklaar, in 1855 uitgegeven door de afdeeling Nijmegen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw; het ‘Leesboek over de Mestmakerij’ van Dr. L. Mulder, in 1854 uitgegeven door de Overijsselsche Vereeniging; de Landbouwboekjes van Kruseman, waaronder vooral de tweede uitgaaf, van 1858, van Enklaar's ‘Handboek voor den houder van rundvee.’ Als goede leesboeken op de lagere scholen mogen wij niet onvermeld laten de ‘Landhuishoudkundige onderwerpen’ van Veenendaal (Arnhem, bij Nijhoff, 1854); den vierden druk, 1853, van Enklaar's ‘Proeve van een leesboek over den beredeneerden Landbouw,’ en vooral het uitmuntende, veel te weinig verspreide ‘Landhuishoudelijk Rekenboek voor de lagere scholen,’ door van Otterloo en Veenendaal, met de ‘Vragen en Voorstellen ter bevordering van het rekenen uit het hoofd,’ van die zelfde schrijvers, waarvan wij de uitgaaf verschuldigd zijn aan dezelfde, zoo evengenoemde afdeeling Nijmegen der Geldersche Maatschappij: uitstekend goede werkjes, die onze jeugd verlossen van het onnoemelijk aantal ellen lint, knikkers, babbelaars, en ponden koffij, waarin zij dagelijks moesten rondzoeken.
S. | |||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||
Hedendaagsche en hoogere beoefening van de Fransche, de Engelsche en de Hoogduitsche taal. Driemaandelijksch tijdschrift. Vierde jaargang, No. I, 1857. Te Tiel, bij de Wed. D.R. van Wermeskerken.Welligt denkt menigeen onzer lezers, dat wij ons verslag zullen beginnen met een drietal aanmerkingen op den titel alleen en wel 1o. omdat, naar de meening van eenige vitters, de tegenstelling van hedendaagsche en hoogere al heel ongelukkig is; want zeggen deze, tegenover hedendaagsche staat oude, terwijl lagere tegenover hoogere staat; 2o. omdat de vroegere titel luidde: beoefening der Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, welke verandering, door diezelfde vitters niet als eene verbetering wordt aangezien en 3o. over dat te Tiel, bij..... hetgeen zij als eene misselijke pedanterie beschouwen, welke, teregt, bij de meeste Europesche volken in onbruik is geraakt, en ook uit het oogpunt van typographische symmetrie geene aanbeveling verdient, terwijl die eindelijk, consequent toegepast (gelijk in het werk bij alle opgenoemde titels dat te en bij afkeurenderwijze tusschen () is bijgevoegd, waar het niet stond), ook b.v. een brief niet moest doen beginnen: Tiel, zoo en zooveel April; maar; ‘Deze brief is geschreven te Tiel, den zoo en zooveelsten dag der maand April van het jaar.......’ Ons voornemen is echter niet van dien aard, 1o. omdat wij de misschien opzettelijk onjuist gekozen tegenstelling als eene geestige satire beschouwen, welke de redactie op den tijdgeest heeft gemaakt, door ingewikkeld te zeggen, dat heden ten dage de taalstudie, gelijk alles, oppervlakkig is en men zich tevreden houdt, als men de romannetjes, zoowat bij benadering, verstaat. De tweede aanmerking zouden wij ongepast vinden, omdat de tegenwoordige lezing bewijst, dat de redacteuren niet karig zijn op het gebruiken van een paar lidwoorden min of meer; en wat de derde aanmerking betreft, kan dat gebruik, streng vastgehouden, ons weêr tot de oude duidelijkheid der titels terugvoeren en ons nog eens te lezen geven het oude: gheprent tot Tiel, bij....., in den vergulden Pruikebol, of welken anderen puisteen dit huis moge vertoonen. Toen wij de pen opnamen, hadden wij een geheel ander doel. Gelijk het sommige menschen, boven anderen, gegeven is, spoedig bij velen in gunst te komen, zijn er ook boeken - ware predéstinés - die algemeen zooveel ingang vinden, dat men deze om strijd nadrukt. Dit nu is het geval met het hier genoemde tijdschrift, en dat teekent reeds van de eerste nommers: zoo is, b.v., de opgave van de benamingen, welke de verschillende geluiden van dieren in het Fransch | |||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
dragen, en voorkomende in No. 2 van den 1sten jaargang, verschenen in 1854, reeds nagedrukt in A. van Lee, de Fransche Chrestomatie van A. Vinet, met noten, en wel in den 1sten druk (Amsterdam 1845) zonder naam van den bearbeider), blz. 352 en in den 2den druk (Amsterd. 1852,) blz. 363, terwijl wij ook nog andere voorbeelden kunnen aanvoeren. Zoo lang deze voorbeelden, van minderen omvang, zich bij het binnenland bepaalden, hebben wij niet willen spreken; maar nu de zucht tot het naschrijven van genoemd maandwerk ook tot het buitenland is overgeslagen, kunnen wij het stilzwijgen niet langer bewaren. Thans, nu het eerste stuk des loopenden jaargangs van dat veelgelezen maandwerk ons bij toeval in handen is gekomen, en wij daardoor zijn gebragt op de letterschuimerij eens Franschmans, achten wij het te meer gepast, zoowel redactie als inzender, opmerkzaam daarop te maken, omdat er bij het nog jonge tractaat tusschen Nederland en Frankrijk over den eigendom van letterproducten, voor den Nederlandschen schrijver (den heer L.A. Hissink, te Zutphen) kans bestaat, er verhaal van te hebben, nademaal dat tractaat zelfs de vertalingen verbiedt. Om den lezer op de hoogte te plaatsen, zullen wij eerst het stuk mededeelen en daarna den naam opgeven van den Franschman, die den heer Hissink heeft nageschrevenGa naar voetnoot1. Op bl. 1 van genoemd tijdschrift, heeft de heer Hissink een uitgebreid stuk geplaatst, onder den titel: Acceptions multiples du verbe tenir, voorafgegaan door eene inleiding in zùlk Fransch, als b.v. Lamartine, in al zijne werken, geene enkele bladzijde heeft op te wijzen. Na het vermelden van een verhaal van Dr. Wither, waarin het Engelsche woord to get 29 malen, in zoo vele verschillende beteekenissen, voorkomt, vervolgt de heer H.: ‘Tout en admirant cette faculté magique de métamorphosation ce mot est de notre crû: qu'on nous le passe!Ga naar voetnoot2, nous nous sommes demandé si en plus belle langue de notre tempsGa naar voetnoot3 ne possederait pas par bonheurGa naar voetnoot4 un mot aussi multiple en ses acceptions, et voilà que le verbe tenir s'est présenté à nous. Cependant en le considérant attentivement nous nous sommes aperçu que nous avions decouvert la veine d'une mine inépuisable, et à mesure que nous en poursuivions | |||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||
l'exploitation avec cette tenacité que donne l'habitude des études ardues (!) de la philologie, nous eûmes maintes fois l'occasion de reconnaître, qu'en fait de richesseGa naar voetnoot1 et de delicatesse d'expression, le français l'emporte indubitablement sur la langue des habitants de la superbe Albion. Or, il ne suffit pas d'énoncer une opinion quelconque; la chose essentielle c'est de prouver ce qu'on avance, et c'est à quoi nous allons tacher de satisfaire par ce qui suit. Au fait donc!’ Om nu ter zake te komen, maken wij èn schrijver èn publiek opmerkzaam, dat de bedoelde vreemdeling, die den heer Hissink heeft nageschreven, zekere Arouet de Voltaire is, en wel in zijnen ‘Dictionnaire philosophique,’ vol. 13 (of T. 75 van het geheele werk), Ed. de Bruxelles, 1829, pag. 55, art. tenir, Ed. Stereot. de Didot, Tome XIV, pag. 35; en dit naschrijven is blijkbaar, ofschoon die zekere Voltaire er hier en daar nog aanmerkingen en verklaringen tusschen heeft gevlochten, waarvan wij bij den heer H. niets vinden, waartegen die zekere Voltaire de onbegrijpelijke zorgeloosheid heeft gehad, de voorbeelden van den heer Hissink over te nemen, zonder zich de moeite te geven schier een eenig wezenlijk te veranderen, behalve waar zijn nationale trots als Franschman hem eenige flaauwe vervangingen van persoon- of plaats-namen heeft in de pen gegeven: Ten bewijze van hetgeen wij hebben gezegd, laten wij, èn 't oorspronkelijke van den heer Hissink èn des Franschmans naschrijverij, tegenover elkaêr geplaatst, hieronder volgen. Plaatsgebrek dwingt ons, eenige gedeelten achterwege te laten, maar bij vergelijking zal men vinden, dat het met al het overige hetzelfde geval is. - Het volgende moge dus volstaan:
| |||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
Om niet te uitgebreid te worden, geeft de heer H. van de andere | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
beteekenissen van tenir slechts één voorbeeld, en laat het aanvullen van het ontbrekende aan des lezers scherpzinnigheid over.
Na deze woorden verzoekt de heer Hissink den liefhebber der Fransche taal, dit als eene kleine inleiding aan te zien van een groot werk, waaraan hij zal beginnen en hetgeen hij over tien jaren zal overleveren aan allen, die belang stellen in de vorderingen der Philologie! Andere artikels, in de laatste aflevering van genoemd tijdschrift, zoo als over het verschil van tendresse en tendreté, en meer stukken van hedendaagsche taalstudie (in den geest van des tijdschrifts titel) gaan wij thans voorbij, maar komen er later welligt op terug. Inmiddels zal deze aankondiging het hare kunnen bijdragen om de uitvoering van het schoone voornemen van den heer Hissink krachtig te bevorderen. | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
Handboek voor jeugdige zeelieden ter koopvaardij, door A.F. Giesse, Koopvaardijkapitein: Dordrecht, P.K. Braat, 1857.Sinds de Gemeenteraden van onderscheidene onzer koopsteden, hun particulier belang beter verstaande dan de Regering dat van het algemeen, commissiën instelden tot het examineren van varenslieden, was een werkje als het onderhavige de voorziening in eene wezenlijke behoefte. In een kort bestek is datgene zamengevat wat den jeugdigen zeeman voor zijn examen kan te pas komen, terwijl de beknopte, misschien somtijds wat al te beknopte, behandeling hem tot eigen onderzoek en gedurig vragen moet aansporen. Al te boknopt zeiden wij, daar men voor eerstbeginnenden schreef. Zoo had er ook op blz. 13 wel eene kleine tusschenruimte mogen worden gelaten, of eene andere afscheiding worden gemaakt, bij het overgaan tot de berekening van het tweede span want, in plaats van de twee dunne lijntjes, waardoor dit nu wordt aangetoond, enz. Blz. 19 vindt men, dat vele blokken met ijzerbeslag zijn om de mindere kostbaarheid van touwwerk op den duur; dit zal wel de meerdere kostbaarheid moeten wezen. Somtijds had de invoeging van een paar woorden de waarde van het werkje zeer verhoogd, b.v. blz. 20 bovenaan, waar de schrijver, over het touwwerk zullende spreken, gevoegelijk had kunnen beginnen met: ‘het touwwerk der onderraas bestaat alleen uit vallen en brassen, daar’ enz.; want eigenlijk is het nu alsof de schrijver van de raas gaat handelen. Zoo wordt blz. 30 van paarden gesproken, maar de eerstbeginnende weet nog niet wat ‘een paard zonder pooten’ is, en het touw dat onder de ra hangt, dienende om in te staan er bijgevoegd, zou, dunkt ons, de duidelijkheid vermeerderd hebben, even als de woorden: het takel om het anker te hijschen, gemakkelijker te verstaan waren geweest dan blz. 51 ‘de kat.’ Door de straat van Malacca, blz. 166 vermeld, zal wel de straat van Macassar moeten worden verstaan. Evenwel komt kapt. Giesse alle eer toe, wegens het zamenpersen van zoo veel wetenswaardigs in nog niet eens 250 bladzijden. Het is maar jammer dat hij niet bedacht heeft, dat ook niet-zeevarenden zijn boekje weleens in handen zouden nemen, al is het voor jeugdige zeelieden geschreven. Jonge menschen, die eerlang naar zee zullen gaan, kunnen thans zijn werkje, als voorbereidende studie, moeijelijk ter hand nemen, hetgeen toch wenschelijk zou geweest zijn. Doch het is niet gemakkelijk alles in een kort bestek te vermel- | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
den, waarbij misschien drukke bezigheden of een spoedig vertrek gekomen zijn. Één ding echter hebben wij er ongaarne in gemist. Hoewel het misschien niet tot het onderwerp behoorde, ware volgens ons inzien, achter het hoofdstuk: verpligtingen van den opperstuurman, een klein hoofdstukje: over de verpligtingen van het overige scheepsvolk, niet misplaatst geweest. Een kort begrip van ieders rang aan boord, met eenige opmerkingen over de zoo noodige gehoorzaamheid, gevatheid en vlugheid in het uitvoeren der gegeven bevelen; het juiste begrip van meerderen in rang, zoodat de derde of vierde stuurman even goed moet gehoorzaamd worden als de gezagvoerder; het belangrijke regtsbeginsel, dat het schip verantwoordelijk is voor de daden van het scheepsvolk, en b.v. in geval van smokkelen of bij het slecht behandelen of ontvreemden der lading, in moeijelijkheden kan komen, dat alles ware in een werkje als dit, dat uit den aard der zaak, en om het vele goede daarin vervat, volgens onzen wensch, in menige kist in het logies zal gevonden worden, niet te onpas gekomen; en geschreven door een zeeman, die getoond heeft zijn vak zoo in den grond te verstaan, had zulks naar onze meening groot nut kunnen doen. Wij gelooven dat het werkje van kapt. Giesse gerust aan ieder jeugdig zeeman kan worden aanbevolen, al vaart hij ook niet voor Rotterdam of Dordrecht, want de artikelen vooropgezet over het examineren van varens-lieden, zullen wel uit het reglement van eene dezer beide steden zijn. Misschien is het voor alle plaatsen juist hetzelfde; dit is ons niet bekend. Mogt van het handboek voor jeugdige zeelieden volgens onzen opregten wensch een tweede druk het licht zien, zoo hopen wij dat de schrijver onze aanmerkingen wel zal willen ter harte nemen. Vijftig paginas meer maken zijn werkje noch te zwaar, noch te duur. |
|