| |
| |
| |
Losse reisschetsen.
II.
‘In mijn jongen tijd kraaiden de hanen altijd zoo helder en vrolijk, dat het een lust was om aan te hooren; maar in dezen fraaijen nieuwerwetschen tijd doen ze alleen den bek open en staan te gapen, zonder een enkel geluid van zich te geven.’ Zoo bromde die goede doove juffer altoos, als zij begon dien nieuwerwetschen tijd eens ferm door te halen en dien goeden ouden tijd hoog te roemen. En onwillekeurig dacht ik dan aan mijne goede oude tante zaliger, die altijd knorde, dat men tegenwoordig de beschuitjes bijna oneetbaar hard bakte; want evenmin als de hardhoorige begreep, dat de jaren niet de hanen, maar wel hare trommelvliezen veranderd hadden, dacht de goede tandelooze er aan, om haar twintigjarig gebit van vroeger met dat van eene halve eeuw later te vergelijken.
Dwaze klagten van menschen, die eigenlijk te oud zijn om nog regt te hebben meê te praten! roept menig piepjong wijsneusje alligt uit; op zulke gekkenpraat is immers niets te antwoorden. Och, goede vriend! wie weet, over hoe weinige jaren gij door even zulke dwaze gezegden bewijzen zult, dat ook gij alles wat u omringt niet van een algemeen en onpartijdig standpunt beschouwt, maar alles afmeet naar uwe eigene behoeften, hoe onredelijk en dwaas die ook zijn, en door hoe weinigen, gelukkig waarlijk, met u gevoeld. Voorzeker, de verouderden onder onze luidjes, want ook onder de oudjes vindt men ouder- en nieuwerwetschen, klagen dikwijls maar al te veel over 't geen hen omringt, en wijten veel wat hun lastig is aan de zucht, die
| |
| |
volgens hen iederen jongere van jaren bezielt, om gedurig wat nieuws en wat anders tot stand te brengen; maar daarom voegt ons nog geen hard oordeel over hen. Wat zullen wij, bluffers op dezen grootschen tijd, wij, stoom- en electriciteitsluí, later wel zeggen van het jonger geslacht, als dat ons misschien in een dag of wat met zijne vliegmachines naar Java overbrengen wil? Klagen over het nieuwe, waaraan wij nog eerst moeten wennen, 't is zoo natuurlijk, vooral als wij oud zijn en niet meer rap en flink meê kunnen doen, even als we dat vroeger zoo gaarne deden. Verbetering dwingt toch altijd tot verandering, en och! hoe ongaarne wisselen wij dien ouden, warmen en gemakkelijken huisjas, die nu eens zoo heerlijk naar ons ligchaam uitgerekt is, hoe kaal en versleten hij zijn moge, en hoe vele sporen hij ook drage van des eerzamen lappers vingeren, voor een nieuw kleed, dat zijn proeftijd nog afleggen moet, eer het ons dierbaar is. Er moge al veel vadsigheid schuilen in dien afkeer van het nieuwe; maar verkeerd als alle luiheid, zoo als elke ondeugd zijn moge: verleidelijk is ze toch ook. Trouwens, ze heeft dat met elke ondeugd gemeen. Was er niets aanlokkelijks in het kwaad doen: niemand die het deed, en de brave luî zouden alras in zulk een kwistigen overvloed gevonden worden, om al onze nieuwerwetsche Savonarolas wanhopend te maken. En er is toch ook iets goeds in, dat een gedeelte der menschen al dat nieuwe afkeurt - zij 't dan ook alleen uit gehechtheid aan het oude - wat het andere gedeelte krachtdadig en gedurig tracht in te voeren. In alles wat wij menschen tot stand brengen, blijft veel onvolmaakts, en vooral in den beginne. Zij echter die dat nieuwe invoeren, zijn dikwijls huiverig om de gebreken daarin, waarvoor ook zij niet
blind zijn, aan te wijzen, uit vrees van daardoor impopulair te maken wat zij juist zoo gaarne populair zouden zien. Die rol van eeuwigdurende vitters nemen nu de oudeluî bij ons op zich, zoodra het eene nieuwigheid geldt, die diep indringt in de nu eens door vele jaren schijnbaar als goed geijkte gewoonte. Zijn hunne aanmerkingen juist, dan laat ons gekrenkt eergevoel ons geene rust, tot dat wij dat gebrekkige hebben verbeterd, en zoo zijn juist de bestrijders zeer dikwijls de onwaardeerbaarste helpers, om dat nieuwe nog beter en hechter wortelen bij ons te doen schieten, dan het zonder hunne hulp ooit zou gedaan hebben. Zoo'n Eerste
| |
| |
Kamer, die de Tweede nu en dan eens op de vingeren tikt, als zij wat al te ver gaat, en die het wat te kras en te vlugtig gemaakt opstel weêr terugstuurt, om het meer gezet en naauwkeuriger over te werken, kan geen kwaad.
Maar zelfs al zijn onze oude luidjes wat eenzijdig in hunne berispingen, dan nog moeten wij eerst onderzoeken, of zij toch ook niet wát gelijk ten minste hebben, eer wij hen zoo maar als onbevoegde en lastige vitters op zij zetten. Zoo blijven de oudjes bijv. over 't algemeen bitter ingenomen tegen het reizen met spoorwegen, en wanneer zij die vliegmanie veroordeelen, dan doen zij verkeerd, omdat zij zoowel bedenken moesten, dat tijd geld is, als omdat zij dan vergeten, dat hunne oudjes in der tijd evenzeer hunne stuivende straatwegen en hollende diligences, natuurlijk even onregtvaardig, veroordeelden. Maar hebben zij, om bij dit voorbeeld te blijven, wel zoo geheel en al ongelijk om, ten onzent vooral, over dat reizen met spoorwagens te klagen? Zijn die wagens werkelijk goed ingerigt voor hun doel? Kan men het billijken, dat de minvermogende nog dikwijls op enkele lijnen gedwongen wordt in wagens te zitten, waarin hij naauw voor regen en koû beschut is, of de meervermogende nog dikwijls in kasten vervoerd wordt, te laag om er regtop in te staan, met zitplaatsen te kort en te smal en te glad bijna om er op te zitten, terwijl de meestvermogende alleen waarlijk goed geherbergd wordt? Is dat kleingeestig weren van de stations, van een ieder die niet bepaald tot de medereizenden behoort, niet meer dan lastig, vooral omdat men nog niet eens, zoo als in Engeland, beleefd en kosteloos met zijne pakkage geholpen wordt, maar overgelaten is aan een troep vaak maar al te veel eischende en al te ruwe gasten? Moet men niet met regt klagen over die smalle open stations, zoodat men niet eens beschut is als men zijne vigilante zoekt, en waarin de spoorrijtuigen 's zomers den geheelen dag in de blakende zon staan te braden, zoodat men waant in een broeikast te zijn,
als men er in zit? Hebben de oude luî geen regt te klagen over die hooge, lastige, smalle treden der wagens, die het ingaan en uitstappen bijna gevaarlijk voor hem maken die niet flink ter been is? Is het niet waarlijk al te erg, dat wij nog maar hier en daar eene enkele restauratie op den geheelen weg hebben, die ook toegankelijk is voor hem die in den wagen zit, en dan nog
| |
| |
wel maar zeer schamel voorzien? Ziet, als die goede oudjes over al die ongemakken klagen, om nu maar eens bij het reizen met den spoorweg te blijven, moeten wij, jongeren, dan hun klagen niet billijken, en de noodige verbeteringen daarin aanbrengen? Want al kunnen wij de hanen niet zooveel harder laten kraaijen, dat die arme hardhoorige hen toch kan hooren: wij kunnen voor die goede tante toch wel zulke zachte beschuitjes laten bakken, dat ook zij die kan bijten!
Rampzalig Bodenbacher station! aan de grenzen van Bohemen, tusschen Dresden en Praag, met zóóveel ongerief, dat wij wel dadelijk aan onze shabby Nederlandsche stations moesten denken; al die klagten, al dat verzoenend gekeuvel over onze ouderen van dagen, bragt ge dadelijk voor onzen geest. En dan een vol uur daar te moeten wachten, een vol uur, alleen om weêr die paspoortenkomedie te spelen! Voor éénig tijdverdrijf het schouwspel te hebben van een gebaarden krijger, gewapend van top tot teen, die geen ander middel heeft om zijn moed te toonen, dan door zich in toorn op te winden tegen een ieder, die hem niet bij uitstek vriendelijk bejegent, waarlijk, dat behoort niet tot de zoo hoog geroemde genoegens van het reizen. Eerst moesten wij, nadat onze catalogus afgeleverd was, zorgen dat Oostenrijk er toch geene schade door leed, dat wij aan onze eigene sigaren de voorkeur boven die juweelen zijner Regie gaven, maar toen wij daarna ook voor ons zelven wilden zorgen, was goede raad duur. Eene overvolle restauratie, waar een ieder uitmuntend zitten kon, die zelf zijn stoel meêbragt, en heerlijk eten, die zijn diner zoo maar uit zijn rokzak kon halen, en dat paradijs bestuurd door een kastelein, die blijkbaar maar op de helft der reizigers die hongerig en dorstig waren, gerekend had, ziedaar ons voorland. Toen maar van den nood eene deugd gemaakt, en vermeesterd wat daar goeds werd opgedischt. Dat ging nog veel makkelijker door harde woorden dan door harde daalders; waarlijk, eene zeldzaamheid voor ons Nederlanders, die daarenboven nog dit curieuse ondervonden, dat baas noch knecht noch wij zelve wisten wat wij eigenlijk georberd hadden, zij door de heerschende wanorde, wij door onbekendheid met de namen van hun poespas,
zoodat ik tot op den huidigen oogenblik blijf gelooven, dat die edele Bohemer ons op de
| |
| |
grenzen van zijn arm maar eerlijk vaderland gedeeltelijk kosteloos heeft getracteerd. 't Zou mij spijten als de man dat niet bedoeld had, maar dan leere hem dat meer orde op zijne zaken te hebben. Overal is het toch hetzelfde: door schade wordt men wijs.
Dáár klepte de klok, als het sein van vertrek, en juist op datzelfde oogenblik werd de enge deur der kamer geopend, waardoor wij allen ons persen moesten om onze passen terug te krijgen. Welk een gedrang en gestoot en geschreeuw, en ook, welk een wanorde! En aardig, welk eene persiflage in dat strenge Oostenrijk op zijne paspoortengezetheid! Hoe ligt had ik mij hier, door 't eenvoudig verwisselen van mijn nommer, een plegtig gezegeld en onwraakbaar getuigenis, bekrachtigd door den hoogen dienaar van een nog hoogeren Heer, kunnen verschaffen, dat wij, eerzame Amsterdammers, Turken, Chinezen, Kozakken, Slawakken of wat niet al waren, en dat bewijsbaar voor alle policiebureaux! Onze bescheidenheid, en ons, vooral in de ure des gevaars krachtig sprekend nationaliteitsgevoel, weêrhield ons van die aanmatiging, en als vreedzame Hollanders, geijkt door al wat in Oostenrijk meest gevreesd wordt, stapten wij eindelijk doodaf den sinds lang snuivenden en blakenden spoortrein in. Maar welk eene hitte, welk eene benaauwdheid, welk eene inrigting! Het goede gezelschap moest ons vergoeding voor ons lijden schenken, en waarlijk, dat deed het ten volle. Een snaaksche Franschman zat tegen ons over, en na allerlei aardigheden gedebiteerd te hebben, begon hij in eens onzen buurman aan te spreken in eene taal, die wij nog nooit gehoord hadden. Onze alias Franschman was een Wallachijer en meende een landsman in hem gevonden te hebben. Hij was schilder van beroep en woonde te Parijs. Gedurende den oorlog in de Krim was hij gedurig op het terrein geweest, om zijne schetsen van veldslagen te maken; de Sultan had hem daarvoor met de nieuwe Meschidj-orde vereerd, waarvan hij ons het diploma liet zien, wit satijn met gouden letteren. Alleraardigst waren zijne verhalen van
't geen hij had bijgewoond, en de vrij lange en nog al eentoonige weg naar Praag werd ons daardoor niet weinig verkort. Wij vlogen de bedrijvige steden Tetschen, met zijn groot kasteel van Graaf Thun, Aussig, Lobositz, Leitmeritz, Raudnitz, Melnik, vele met kolossale fabrieken en boekerijen, en allerlei
| |
| |
kleinere stations voorbij, dikwijls evenwel ook met halfstoom, om de vele en gevaarlijke krommingen van de Moldau in dit enge rotsdal, tot dat eindelijk de reusachtige viaduct ons waarschuwde, dat wij aan het doel onzer reis waren. En na veel tijd verbeuzeld te hebben op het ruime, maar slecht ingerigte station, waar onze koffers eerst moesten gevisiteerd worden, betraden wij eindelijk de oude eerwaardige Boheemsche koningsstad.
In Praag betreedt men eene geheel andere wereld. Menschen en huizen hebben er een zoo geheel verschillend aanzien van 't geen men in de gewone Duitsche steden ontmoet. De vreemde kleederdragt die men ziet, en de vreemde taal die men hoort, dragen daartoe voorzeker het hunne bij. Dan die Oostenrijksche soldaten, gekleed als oude sansculottes, persiflage op de politiek die zij verdedigen, en met gezigten waarop scherpzinnigheid juist niet de dominerende trek is, en wier aantal zoo groot is, dat men bijna waant in eene groote kaserne te zijn. En die ruwe physionomiën der Slawakken, en die overal door den vreemdeling zoo sterk gevoelde behoefte aan een weinigje meer zindelijkheid, dat alles bij elkâar geeft aan deze aloude veste een eigenaardig karakter. Maar meer nog dan aan dat alles, ontleent Praag zijn karakter en zijne schoonheid aan zijne prachtige gebouwen. Wie langs het kolossale Jesuiten Collegicum Clementinum met zijne twee kerken en twee kapellen, de breede Carlsbrücke betreedt, met de 28 meer dan levensgroote beelden en groepen van Heiligen, en wie het koninklijk paleis majestueus troonen ziet op het Hradschin, waar het eene prachtgebouw het andere als verdringt, hij zal aan Praag voorzeker eene eereplaats toekennen onder de schoonste steden van Europa. Hoe prachtig is niet de oude Teynkirche met de beide heerlijke torens, die oude Hussietenkerk door duitsche kooplieden in de 13de eeuw gesticht, alleen te veel verscholen achter de huizen van den Grossen Ring, waarop het eerst in 1840 nieuw in fraaijen Gothischen stijl opgebouwde Raadhuis prijkt, terwijl de Mariazuil, gedenkpaal aan Praags bevrijding van de Zweden, des avonds vele aandachtigen lokt. Met eene naauwgezetheid, alleen den Nederlander eigen, maar tevens met eene
uitdrukking en warmte, alleen het deel van den waren kunstenaar, heeft onze verdienstelijke stadgenoot van Bommel die groote markt van Praag op
| |
| |
het doek gebragt en ons waarlijk verrast, toen wij dit fraaije stuk in zijn atelier mogten bewonderen. Mogten onze jeugdige schilders maar meer trekken naar plaatsen als dat wel verafgelegene, maar aan schoonheden zoo overrijke Praag, zij zouden dan bouwstoffen te over opdoen om naar onze tentoonstellingen ook eens andere tafereelen te zenden dan die eeuwigdurende vrouwen met kinderen en met groenten, 't geen vele onzer artistes wel als de attributen eener hollandsche vrouw schijnen te beschouwen, even als de lier en de mirtenkrans van de Italiaansche!
Maar wij schrijven niet in concurrentie met een Murray of een Baedeker, en al noemen wij ook met name de overrijke Jesuitenkerk St. Nicolaas, den reusachtigen Dom, met dien van Keulen bijna wedijverende, vol van kostbare, maar niet alle even schoone monumenten, den prachtigen Burg, in den stijl van de Louvre aangelegd, het stift Strahow, ongewoon groot en rijk, Wallensteins paleis, al de bezienswaardige punten kunnen wij niet opgeven. Eene uitzondering maken wij echter met de Damen Stiftung, een prachtig gebouw, met een allerverrukkelijkst gezigt over de geheele stad. De Kroon verzorgt hierin dertig arme adellijke dames, totdat zij trouwen of sterven, en geeft haar, behalve huisvesting, vrije apotheek, eene loge in de komedie en het gebruik van drie equipages en vijf knechts, jaarlijks nog ƒ 850, ƒ 1000 of ƒ 1600, naarmate van den rang. De abdissen moeten van keizerlijken bloede zijn en genieten ieder jaarlijks ƒ 20,000. De fraaije portretten van de stichtsteres Maria Theresia, van de ongelukkige Maria Antoinette en van de beide laatste abdissen, de koningin van Napels en de onderkoningin van Lombardije, prijken in de groote zaal. Hoe heerlijk is de weg van hier over de lange kettingbrug over de Moldau, in het midden rustende op het Schutterseiland, en langs de Franzenskaai met het monument van Frans I; maar weinig loont de gang door het Jodenkwartier, waar vooral de Amsterdammer weinig nieuws bespeurt. Praag is eene stad waar men dagen achtereen met genoegen rond kan doolen, om telkens weer nieuwe schoonheden, vooral van architectonischen aard te ontdekken.
't Was nog vroeg in den morgen, toen wij reeds weder achter den snuivenden locomotief zaten, om den 12 uur langen weg naar Weenen af te leggen, al spoedig voorbij het
| |
| |
tooneel van den grooten Hussitenslag in 1434, tusschen Böhmischbrod en Podiebrad, stoomende en slingerende met den langen trein door het heerlijke dal des stillen Adlerflusses, langs het welbekende Zwittau, en dan weêr door het liefelijke Adamsdal, waarvan de natuurschoonheden die men reeds uit den spoorweg ziet, zoo overrijk zijn, dat men waarlijk watertanden zou om aldaar eenigen tijd te kunnen rondzwerven. Daar steken de lange schoorsteenen van het bedrijvige Brünn hoog boven de vlakte uit, maar nog boven alle steekt eene van Oostenrijks vloekgevangenissen, de wijdberuchte Spielberg, hare transen omhoog en vervult den gelukkig in vrijer land geboren en in vrijer lucht ademenden reiziger met walging en afschuw, wanneer hij gedenkt aan het lijden van een Silvio Pellico, een Maroncelli en zoo vele anderen, binnen die muren doorgestaan; 't schijnt dat nu gewone misdadigers de plaats van de vroegere staatsgevangenen ingenomen hebben; mogt maar spoedig de tijd aanbreken dat Oostenrijk geene der laatste meer in zijne kluisters smeedt, en dat ook daar eindelijk eens door vrijheid een krachtige stoot gegeven worde aan verlichting en ontwikkeling van het volk! Dwang wekt verbittering, maar vrijheid vrede. Veel nieuws levert de weg verder niet op, dan het gezigt op de kleine Karpathen, terwijl men eindelijk het urenlange slagveld van Wagram midden doorsnijdende en over de groote en kleinen Donaubrug stoomende, de prachtige hoofdstad van het magtige Oostenrijksche gebied nadert.
Welk eene aangename drukte, welk een vrolijk gewemel, dat den vreemdeling dadelijk in Weenen als te gemoet komt! Die breede straat van de Leopoldstadt, waardoor men de stad binnentreedt, hoe ze dadelijk het karakter aangeeft van eene wereldstad, zoo als Weenen met regt mag genoemd worden. 't Is alsof men te Parijs of Londen is, wanneer men in die drukke straten en die prachtige winkels langs wandelt, en die opgeruimde menigte zich als ziet verdringen in de tallooze café's, enkele zeer aardig op het midden van eene markt of plein, in de nabijheid van de groote fonteinen, onder eene groote veelkleurige tent opgeslagen. Fiacre aan fiacre, omnibus aan omnibus, om niet eens van de tallooze fraaije equipages te gewagen, toonen den vreemdeling al aanstonds, dat hij zich in eene stad bevindt met afstanden te groot om ze te voet af te leggen, en te
| |
| |
midden van eene bevolking te rijk of te over bezig, dan dat de gelden voor omnibus of fiacre niet eene onvermijdelijke uitgaaf zouden genoemd worden. Der Wiener ist lustig, zeî ons een gulle stedeling, en hij mogt dat zeggen, want de menigte op straat en in komedie en in koffijhuis getuigt dat voldoende. Hoe vele restauratiën telt het Prater niet wel, dat Hydepark van Weenen, hoewel in schoonheid niet op één dag met Londens fashionable drive te noemen. Zoo iets in Weenen beneden onze verwachting bleef, 't waren die eindelooze Prateralleën; maar het wilde Prater, digt bosch met tal van herten en reëen, vermogten wij niet te bereiken; trouwens de pracht van Oostenrijks adel, ziedaar wat aan het Prater luister bijzet, wanneer de eene schitterende equipage op de andere volgt, en het eene toilet nog meer de algemeene bewondering tot zich trekt, dan het andere. Maar overigens, wat wij ook te Weenen zagen, alles overtrof onze verwachting zeer ver. Wie geeft den indruk weêr, die eene St. Stephanskerk met den alle beschrijving te boven gaanden fraaijen toren op den aanschouwer maakt, die toren zoo fijn en slank en rank en spits als eene naald, en met een ongemeenen rijkdom van snijwerk versierd, zonder overladen te zijn, maar dat aan het geheel eene elegantie en keurigheid bijzet, zoo groot, dat men naauw aan het voeten-cijfer der hoogte geloof verleenen wil. De Augustinerkerk, met het prachtige graf van Maria Christina door Canova, de Schottenkerk, de Carlskerk, waarvoor de beide marmeren zuilen, waarom reliefs als gewonden zijn, met verschillende tafereelen uit het leven van den kardinaal Carlo Borromeo, de Drieëenheidszuil en der Brunnen, ze zijn allen der bezigtiging overwaard. En waar is eene bibliotheek
te zien in pracht van gebouw die van Weenen evenarende, die majestueuse koepel, waar marmer en goud en frescos het oog als verblinden. Jammer dat van deze 320,000 deelen, 16,000 handschriften en 12,000 incunabelen, in 92 kasten en 16 kabinetten verdeeld, nog niet anders dan de geschreven catalogus van 63 folio banden bestaat. De Hofburg, kolossaal van omvang, en prijkende met de fraaije standbeelden van de keizers Josef II en Frans, en van den Aartshertog Karel, de Schatkamer, het reusachtige Arsenaal, de vele kostbare verzamelingen van alles wat de kunsten schoons en edels vermogen aan te bieden, ze zijn
| |
| |
alle zoo vele sprekende bewijzen van Weenens rijkdom en grootheid. En toch troont nog boven dat alles Prins Eugenius van Savoyes lustslot, het Belvedère, met eene galerij van schilderijen, die zelfs voor die van Dresden niet behoeft onder te doen, en boven Dresden uitmunt door de kostbaarheid van het gebouw. Wie die zich niet met moeite verwijdert uit die prachtige Rubens-, Rembrandt- en Van Dijck-zalen en wie, die ooit een gelijke gezien heeft van die twee wereldberoemde portretten van een oud man en eene oude vrouw door Balth. Denner. Zoo ooit, hier zou men wanen vleesch en bloed voor zich te zien. Maar hoe onvoorzigtig reeds, een enkel stuk met name te noemen, waar honderden ons als in verrukking bragten! En dan het benedengedeelte van het paleis, met de geweldige karyatiden, waarop de geheele voorhal rust, en die fraaije marmerbeelden en groepen, waaronder Fraccaroli's kindermoord van Bethlehem - een krijger met den opgeheven arm een kind aangrijpende, en eene radeloos weenende vrouw aan zijne voeten, waarnaar het wichtje half angstig de mollige armpjes uitsteekt, - uren en uren wandelt men even onverzadigd door zoo veel schoons. De Antiken- en Ambraser Sammlung in het Unten-Belvedère, waarheen men door den in Franschen stijl aangelegden tuin komt, die de beide Belvedères aan elkander verbindt, zijn tevens zeer der bezigtiging waard, vooral de Ruiter-galerij, met de oude rustingen op houten paarden, even als in den Tower te Londen. En wie een kolossaal gasthuis zien wil, hij verdwale, als wij, door die eindelooze reeks van gebouwen, waarlijk eene stad op zich zelve uitmakende. Doch waar zouden wij beginnen en waar eindigen wanneer wij alle merkwaardigheden van Weenen willen opnoemen, te meer daar ons later dezelfde taak van
München, dat Duitsch Athene, wacht. Het glacis en de Hofgarten kunnen wij dan ook alleen maar vermelden, en roemen liever in de schoonheid van dat prachtige Schönbrunn, waar Napoleon eens het verdrag met Oostenrijk teekende in dezelfde vertrekken, waar vier en twintig jaren later zijn eenige zoon den geest zou geven. Het massaal paleis ligt majestueus in het ruime park, ook in Franschen stijl aangelegd, met 32 groote marmerbeelden, die scherp tusschen de groene hagen afsteken, terwijl de 3000 voet lange en 60 voet hooge zuilengalerij, de Gloriette genaamd, die vlak over het pa- | |
| |
leis op den top van een heuvel ligt, een allerheerlijkst uitzigt over geheel Weenen aanbiedt. En wie roemt niet den zoölogischen tuin van Schönbrunn, zoo om zijne bevalligheid en grootschheid van aanleg, als om den rijkdom der diersoorten, eene waarlijk keizerlijke inrigting! Zelden zagen wij zijne wedergade! Hoe jammer, dat de tijd ons verbood Laxenburg, Baden en andere omstreken van Weenen te bezigtigen, waarvoor wij onze vrije uren zooveel liever zouden gebruikt hebben dan voor een gang naar het theater, hoe fraai de zaal ook wezen moge. Maar wij hadden dagen lang in Weenen rondgereden en rondgewandeld, wij waren dagen lang slagtoffers geweest van de onbegrijpelijke anarchie die hier, te midden van het brandpunt van monarchie, in alles heerscht wat fiakerwezen betreft, waarlijk geen gering bezwaar voor den reiziger, die door gebrek aan tijd en eene brandende nieuwsgierigheid naar al het bezienswaardige bijna als opgevreten wordt; maar ook, wij hadden dagen lang het lustige Weenerleven zooveel mogelijk doorleefd en bespied en ons daarin vermeid, terwijl de luchtigheid der inwoners voor ons zoo vreemd een contrast vormde met die sombere kolossale paleizen,
waarin voor een gansch geslacht ruimte te over aanwezig scheen en met dien ernstigen tint, die over bijna alle gebouwen, groot en klein, van geheel Weenen verspreid ligt, met uitzondering van 't geen de nieuwste tijd heeft opgeleverd.
Wat het verblijf te Weenen mede zoo aangenaam maakt, is de ongemeene welwillendheid waarmede de vreemdeling allerwege bejegend wordt. Tot al het bezienswaardige wordt hem vrijelijk de toegang verleend; 't is eene ware uitzondering wanneer men hier of daar een klein drinkgeld van hem verwacht. Het fraaije park te Schönbrunn, de Gloriette, de Dierentuin aldaar, ze zijn als vrije wandeling voor het publiek, en rustig en vrijelijk doolt men overal rond. En het publiek schat die vrijheid hoog; het beste bewijs daarvan vindt men in de orde die overal heerscht, in de ongeschonden bloemperken en onbevuilde muren, die men overal ziet. Wat zou het zijn, wanneer aan ons minder publiek eens tot zulke plaatsen de vrije toegang verleend werd! De schandalen, geschreven aan deur en post en muur in onze groote steden; de baldadigheid, waarmede nieuw geschilderde huizen en namen beklad en uitgewischt worden; de dronkenschap, waaraan de mindere burger zich
| |
| |
ten onzent dadelijk overgeeft, zoodra hem een feest bereid wordt; de walgelijke obscène liederen, die men zelfs vrouwen en kinderen op onze straten hoort uitstooten, ze zijn zoo vele bewijzen van gebrek aan beschaving bij ons vrij republikeinsch volk, treurig afstekende bij het ordelijker gedrag der zoo veel meer slaafsche Duitsche volken. Zou 't de dwang zijn, die den Duitscher zooveel ordelijker doet zijn, meer nog dan de uiting van zijn vrijen wil? 't Is wel mogelijk, maar dan zegen ik dien dwang over hen, die door hun gedrag toonen nog onmondig te zijn. In onze hoofdstad mag geene eerzame dienstmaagd haar werk buiten 's huis verrigten dan op een bepaald uur, maar tot op den dag des Heeren toe mag wel de dronkaard den voorbijganger den weg als versperren en ergeren door zijn godslasterlijk gevloek! Wat gaat de Policie de zedelijkheid aan! Waag 't in onze groote steden een hoofddeksel of kleed te gebruiken, ook maar een weinig afwijkende van 't geen een ieder draagt, en vreemdeling of burger, onverschillig wie ook, hij moet geduldig den scheldnaam verwachten, die de eerste de beste straatjongen goedvindt hem naar het hoofd te werpen. Noch in Duitschland, noch in Frankrijk, noch in Engeland ziet men iets van dien aard. En is die baldadigheid ten onzent niet te keeren? Wanneer die stoet van heiden-bekeerders, die brave luî, vol van heiligen ijver om iederen zwarte, bruine of gele, mits hij maar duizende uren ver van hem afwoont, tot het Christendom, en dus tot meer zedelijkheid te brengen, wanneer zij maar eens in plaats van fraaiklinkende maar zinledige speeches te houden, en vergaderingen zonder eigenlijke zaken bij te wonen, in den eigen kring hun bekeeringswerk met dezelfde financiële krachten als nu daar buiten wilden sterken, dan
zou al spoedig een andere geest in ons wel goed gezind, maar slecht geleid lager publiek doordringen. De apostel van den heiden, Sint zoo en zoo, zou voor dat werk niet deugen, 't is zeker; maar de duizenden en tienduizenden, die nu daarvoor naar den vreemde gaan, zouden hier in luttel tijds over krachten genoeg te beschikken hebben, om met ijver die taak te kunnen doorzetten. Maar eerst de speeches en de dameskransjes voor de heiden-wereld aan een zîj, en dan in den naasten kring zelf de handen uitgestoken, en die velen tot een beter leven hervormd, die nu dagelijks in ons midden als onmatigen en ontuchtigen daarheen gaan, niet
| |
| |
omdat zij het goede haten, maar omdat zij het goede naauw zelfs kennen. Niet bloohartig de oogen gesloten voor 't geen onder onze oogen geschiedt; het eigen geweten veroordeelt die verwaarloozing van den naasten ten behoeve van den vreemde, maar dan ook door daden dien bekeeringsijver getoond, waarvan de nu vaak uitgesproken woorden, hoe fraai ook, nog volstrekt geen bewijs zijn. Intusschen de tijd zal die mode wel doen voorbijgaan, en reeds zijn er vele lichtpunten aan den horizont, die een blijderen dag beloven. Waarlijk, de comic singer John Parry had wel gelijk, toen wij hem voor eenige jaren hoorden zingen, in een liedje over de armere klassen:
O you people of wealth and condition,
Whose charities over the earth roam;
Why subscribe for slave abolition,
And keep such poor niggards at home!
Sprekende van die zorgvuldigheid, waarmede het publiek datgene behandelt wat hun tot uitspanning verstrekt wordt, komt ons eene kernachtige waarschuwing aan het publiek, om voor het hem omringende goede zorg te dragen, in de gedachten, die ons in de tuinen van Hampton-Court, telkenmale als wij er kwamen, weêr op nieuw genoegen deed. Ze luidt: ‘It is expected that the public will protect what is intended for public enjoyment.’ Aardig en juist uitgedrukt, niet waar?
Maar de boot wacht ons te Nussdorf, aan de hier meer dan een kwartier uurs breede Donau, om ons naar Linz te brengen. Prachtige vaart, vooral stroomopwaarts, zoodat men meer tijd heeft om de oevers te zien. Langs den Kahlenberg en Klosterneuburg, het oude Tulln, de beroemde Benedictijner abdij Göttweih, Stein, Spitz en andere welvarende steden en dorpen, vaart men eindelijk het reusachtige Melk voorbij, dat kolossale en schatrijke Benedictijner klooster, op een 180 voet hoogen berg aan de Donau gelegen, en dat den reiziger uren lang in het gezigt blijft. Hoe stout en pittoresk is het landschap aan beide oevers, hier rotsachtig en ruw, daar vlak en liefelijk, ginds met tal van prachtige kasteelen, elders weder met aloude ruïnes prijkende, totdat men het grootsche rotsenpanorama bij het liefelijke Grein nadert, de plaats waar vroeger draai- | |
| |
kolken alle vaart op de Donau óf onmogelijk óf zeer gevaarlijk maakten, maar waarvan men nu nog alleen eene ontzaggelijke snelheid en drift in den stroom bespeurt. Wie de schoonheden roemt van den Rijn, en wie de heerlijke vaart langs de Clyde naar Glasgow prijst, hij zal met ons moeten erkennen, dat de Donau voor geen van beiden in natuurschoon behoeft onder te doen. En wie de legenden kent van al die ruïnes en kasteelen, en wie de geschiedkundige bijzonderheden weet, aan die beide oevers verbonden, hij zal de bijna 24 uren die hij op den forschen en romantischen stroom doorbrengt, eer te kort dan te lang noemen.
Wat de reis niet weinig veraangenaamt, zijn de goed ingerigte stoombooten, die waarlijk aan gemak niets te wenschen overlaten. Jammer dat ons reisgezelschap niet van het aangenaamste was. Velen die als wij naar Ischl reizen, nemen hun weg over den Semmering, waardoor de nachttour vermeden en het gezigt op dien reuzenarbeid verkregen wordt. Wij hadden de keus te doen tusschen natuur en kunst, en kozen het eerste. En toch, hoe gaarne hadden wij dien Semmering-weg gezien, bijna 2800 voet hoog, te midden van de heerlijkste romantische berggroepen. Nog herinneren wij ons levendig den indruk, dien de tubulaire brug over de Menaï-straat, tusschen Wales en Anglesey, op ons maakte. Wanneer een vroeger ongeloofelijk en onmogelijk geacht werk daar voor ons staat, voltooid en in volle gebruik, dan ontwaart men in 't eerst naauwelijks de bijna bovenmenschelijke hinderpalen die het genie van den bouwmeester heeft moeten overwinnen, want wat men vroeger onmogelijk achtte, staat daar verwezenlijkt voor ons. Een arbeid als de Semmering mag met regt de roem van Oostenrijk zijn!
Toch was de aankomst te Linz, eene mooije stad, eene aangename verkwikking; weldra echter heette het al weder voorwaarts, en 't duurde niet lang, of wij zaten in den misschien slechtsten spoorweg van geheel Europa, die ons naar Gmunden brengen moest. Hoe vele reizigers klagen over dien weg en over het gebrek aan spoorwegcommunicatie tusschen twee plaatsen als Weenen en Linz en vandaar tusschen Salzburg en Munchen, 't geen Oostenrijk als afsluit van geheel Duitschland. Maar wij Nederlanders mogen met dien klaagtoon niet instemmen, wij die nog niet
| |
| |
eens eene spoorwegcommunicatie hebben met onze noordelijke provinciën, noch met het rijke Zeeland, en die nog maar voortdurend geduldig luisteren naar die eindelooze ‘speeches’ daarover, vol van het woord belangstelling, in onze Kamers, als ware een spoorweg eene nog maar aan hoogst enkelen even bekende nieuwigheid. In plaats van de baten der schatkist te besteden aan het maken van spoorwegen, die geleiders van welvaart door geheel het land, die aderen waardoor het krachtig bloed door het geheele ligchaam moet geleid worden, betalen wij daarmede de schulden onzer voorvaderen af, om jaarlijks wat rente te besparen. Maar dat geld hebben wij, de natie, van de fondsenhouders ter leen, tot iets meer dan 4 pCt., en daartoe wil ieder man van bedrijf ongetwijfeld wel kapitaal leenen; anders toch is zijn werken nutteloos en rentenieren nog voordeeliger. Waarom hem dan in den vorm van belastingen geld afgenomen, dat hem veel meer dan 4 pCt. waard is, en daarmede eene schuld van 4 pCt. afbetaald? Immers zoo lang de man van bedrijf belast, ja gedrukt gaat onder heffingen, zoo onredelijk en onzedelijk als b.v. die op de patenten, betalende alzoo voor het privilegie om door zwaren arbeid welvaart te verspreiden, terwijl de rentenier voor het privilegie van zijne zalige rust geen cent opbrengt, zoo lang moet de wetgever meer in het belang van den eersten, dan in dat van den laatsten handelen. Hij ontneme hem dan niet langer, tot delging van eene weinig meer dan 4 pCt's schuld, geld dat hem meer dan 4 pCt. waard is, maar hij bestede dat kapitaal liever aan de zoo noodzakelijke middelen om onze welvaart te vergrooten, aan den aanleg van spoorwegen, zoodat eindelijk onze handel niet langer achtersta bij dien van naburige rijken door gebrek aan de
geschikte middelen van vervoer, of wel hij ontheffe hem van drukkende lasten op zijn bedrijf, opdat in den ongelijken druk der belastingen ten slotte toch wat meer billijkheid heersche, vooral wat de belasting van den rentenier en die van den man van bedrijf betreft. Kan men den eersten niet treffen, waarom dan alleen den man van bedrijf gedrukt?
Maar wel is 't duidelijk dat wij niet op de plek zelve ons reisverhaal schrijven, maar weêr rustig t'huis op den welbekenden leuningstoel voor de schrijftafel gezeten, en weêr doorweekt en doordrongen van al het prozaïsche dat Amsterdam zijne bewoners in het midden van den zomer in
| |
| |
zoo kwistigen overvloed aanbiedt. Hoe anders zelfs op de gedachte gekomen van een onderwerp, zoo bij uitnemendheid prozaïsch als eene belastingkwestie, en dat wel sprekende over die heerlijke streek bij Gmunden, waar het woord Traun wel de talisman schijnt te zijn van al wat liefelijk en bevallig en schoon is. De smaragdgroene wateren van de snelvlietende rivier de Traun, die de liefelijke reeks van watervallen vormen, Traunfall genoemd, de heldere Traunsee die Gmunden bespoelt, met den 5248 voet hoogen Traunstein in het midden, en weder de Traun, die het prachtige dal tusschen Langbath tot Ischl in wilde vaart doorstuift, tallooze boomstammen met zich naar de Donau voerende, 't was het fraaiste wat wij nog gezien hadden. Wie op reis het gebruik zijner voeten niet schuwt, hij legge den vier uur langen weg van het einde der Traunsee naar Ischl wandelende af, want hoe beter dat vaak in de grilligste vormen zich kronkelende enge dal te genieten, met den schuimenden en kokenden Traun aan zijne zijde, en ingesloten door hoogten, die het karakter van heuvelen al lang verloren hebben, en met volle regt bergen mogen genoemd worden, digt begroeid door de meest verschillende soorten van naaldhout? En dan dat prachtige Ischl, eerst door de natuur als vertroeteld, en nu daarenboven door de kunst tot een waar paradijs gevormd, sedert de Keizer en de hooge Oostenrijksche adel hier, waarlijk niet ten onregte, hunne prachtige villas hebben gebouwd. Een keurig maal versterkte ons niet weinig, na zulk eene onafgebrokene reize van Weenen af, maar toch waren wij den avond nog in het coquette theater te vinden, waar middelmatige acteurs ons op het lafste stuk vergastten, dat wij nog ooit hadden gezien.
Evenwel, wie durft nog klagen, zij 't al over eene slechte komedie, wanneer hij zich in dat heerlijke lustoord bevindt, waar de prachtigste natuur hem als dwingt om daar buiten zijn genot te zoeken, en niet in de muffe zalen van welk huis dan ook. Liever den Calvariënberg beklommen of de verre tour naar Aussee gemaakt, of wel het heerlijke Hallstadt bezocht, langs de Gosaumühl en de 420 voet lange en 138 voet hooge waterleiding voor de zoutziederijen, de Gosauzwang genaamd. Onbeschrijfelijk schoon is de 600 voet diepe en donkere Hallstädter See, rondom ingesloten door 6000 voet hooge bergen. Ter naauwer- | |
| |
nood is er een smal pad langs het meer, en als zwaluwennesten zijn de pittoreske huisjes aan de bergwanden als vastgenageld. Ongelukkig plaste de regen in stroomen neder, toen wij ons in de allerheerlijkste, als óp het meer gelegen herberg de forellen goed lieten smaken, zoodat de Rudolpsthurm onbezigtigd moest blijven, maar te schooner was daarentegen de ruim 300 voet hooge waterval, de Waldbachstrub, die alleen bij zwaren regen bezienswaard, maar dan ook prachtig is. De weg leidde tusschen naakte, duizende voeten hooge en steile rotswanden, die nu eens aan den top, dan eens aan den voet, straks weer in het midden geheel onzigtbaar waren door den digten regen, en die daar als zwijgende en sombere spooksels den voetganger gedurig den kronkelenden weg schenen te versperren. Na een half uur gaans verkondigde in de verte een sterk gebulder ons reeds, dat de val in zijn volle kracht was, en langs een schuimenden en kokenden bergstroom beklommen wij den hoogen berg, vanwaar de wateren met eene onstuimigheid in de diepte als nedergeslingerd werden, waarvan men aanschouwer moet geweest zijn om er zich eene voorstelling van te kunnen
maken. Aan den voet van den val, die loodregt naar de diepte daalt, is een smal bruggetje over de beide oevers geworpen, en zoo heeft men dat prachtig gezigt vlak voor zich. Bruisend en stoomend en kokend en schuimend storten die wateren zich met eene kracht in de diepte, als werden ze door booze geesten her- en derwaarts gezweept, terwijl als met eene ontembare woede alles in den afgrond geslingerd wordt wat zich maar even vermeet om zich onder het bereik van die dwarrelende watermassa te wagen. Rondom niets dan kale sombere rotswanden, waarlijk huiveringwekkend door het doodskleed waarin ze als gehuld zijn, en naauw een enkel sprietje groen in de tallooze spleten vertoonende, en te midden van die spookgestalten, welke zoo zwijgend hare fantastisch gevormde en grillig uitgekartelde toppen in het donker zwerk steken, die ontembare en woeste watermassa, niet het beeld van het leven, maar dat van bezetenen en woedenden, terwijl het doffe geklater gedurig losbarst in een donderend gedruisch en gebrul, duizende en duizende malen weerkaatst door de echos der omstaande rotsen. Prachtig was die aanblik, treffend en grootsch tevens. 't Was alsof te midden van die doode
| |
| |
natuur een booze geest was losgebarsten en ontstoken in woede, en met dood en verderf bedreigde wat hem omgaf. En datzelfde tooneel bij droogte en zonneschijn? Eenvoudig naakte rotsen, en de welig begroeide berg, waarover een flaauwe straal water zachtkens heenvliet; dan alles rust en kalmte, wat nu zoo stout een schouwspel vormde.
Ischl is wel de plaats om den bewonderaar van natuurschoon en den duizelingvrijen en knievasten wandelaar, die den Alpenstok en de Alpenschoenen gaarne aanvaardt en die tegen geen sober Alpenmaal opziet, weken lang te boeijen. De eene bergketen volgt op de andere, en het prachtige Salzkammergut wordt niet ten onregte het Eden van den Oostenrijkschen Staat genoemd. Wie zijn intrek neemt in het prachtige Keizerin-Elisabeth-hotel, vlak aan de Traun, heeft het verrukkelijkste bergpanorama altijd voor zich, en rijtuig, paard of draagzetel zijn steeds ter zijner beschikking om hem naar de heerlijkste en hoogste punten met het uiterste gemak zelfs te vervoeren. Maar ons wachtte de open calèche om ons naar Salzburg te brengen, die schoonst gelegene aller Duitsche steden. Prachtig is de weg die derwaarts leidt. Eerst bij Strobl, het fraaije blaauwe meer van St. Wolfgang, in een flinken aak naar het dorp van dien naam overgestoken, den Schaafsberg, de Rigi van het Salzkammergut, voorbij, dien wij, helaas! wegens gebrek aan tijd niet konden bestijgen, terwijl men ons als tantaliseerde met de gedurig herhaalde verzekering, dat het uitzigt van den top het schoonste van geheel Duitschland geacht wordt, en van daar weer met een anderen aak naar St. Gilgen, aan het ander einde van dit ver van rustige water gelegen. Helblaauw als de wateren van het meer waren, en aan beide zijden door hooge bergen omzoomd, was deze vaart, hoewel bij de drie uren lang, als in een omzien afgelegd. Maar het schoonste panorama wachtte ons nog. Na te St. Gilgen een allerwonderlijkst maal genuttigd te hebben, bestegen wij den hoogen berg daarachter gelegen, en alleen met voorspan te berijden, naar het dorp Fuschl. Het gezigt op die hoogte was inderdaad betooverend. Het weder droeg daartoe het zijne
bij. De lucht was gedurig met donkere wolken bedekt, als dreigde de regen ieder oogenblik bij stroomen los te breken, maar dan weder schoot de zon met krachtige stralen eensklaps door de zwarte wolken heen en verlichtte het geheel met een schel
| |
| |
en tooverachtig schijnsel. Daar lag nu het geheele meer in zijne volle uitgestrektheid voor onze voeten. Zwijgend stond de magtige Schaafsberg met zijne mede-bergtrawanten, als zoo vele trouwe wachters, aan de oevers van het azuurblaauwe water, door de digte wolkenmassas als in donkere mantels gehuld, die ze echter ijlings afwierpen zoodra de zon hare breede stralen op hen uitschoot, als wilden zij zich aan dien lichtgod niet anders dan in de volle pracht van hun natuurdos vertoonen. Maar naauw ook dook de zon weêr achter de nevelen terug, of ze wikkelden zich dadelijk weder te dieper in hun somber kleed, als erkenden ze, dat somberheid voegt aan de natuur, wanneer het hemellicht zijne koesterende warmte terughoudt. Vriendelijk stak het spitse kerktorentje van St. Gilgen zijn top uit het digte geboomte, waarin het als verscholen was; maar onbeschrijfelijk schoon was het gezigt, wanneer de zon weer eensklaps door het donker zwerk heenbrak en met felle stralen eene enkele breede slagschaduw dwars over het meer wierp en het azuurblaauw water door haar helder licht met de heerlijkste smaragdgroene tinte teekende, als ware het een kostbare gordel die het om de wateren wilde strengelen. Met moeite scheurden wij ons los van dit prachtig natuurtooneel, waartoe alles medewerkte om het betooverend te maken; en niet alleen wij, maar zelfs onze postiljon, hoewel gewoon dezen weg gedurig te berijden, was diep getroffen door de pracht van dit schouwspel, en erkende volmondig en met warmte, het meer nooit zoo schoon als op dit oogenblik gezien te hebben.
Té veel schoons op eens gezien, maakt minder gevoelig bijna voor het minder fraaije; wij ondervonden dit reeds dadelijk toen wij het meer van Fuschl voorbijreden, schoon en liefelijk voorzeker, maar niet zoo prachtig een panorama aanbiedende, als waarvan wij nog geheel vervuld waren. Maar het landschap veranderde geheel van karakter; water zagen wij bijna niet meer, en al mogt de weg gedurig zóó steil bergop en bergaf gaan, dat men soms met angst in de diepte zag waarin men afdalen moest, toch was het land nu meer heuvel- dan wel bergachtig. Evenwel, bevallig en liefelijk is de weg naar Salzburg in hooge mate. Die rijk bebouwde velden, waarop het graan zoo welig tierde, golvende zeeën van goud; dat krachtig houtgewas, hier een weldadig lommer aanbiedende, ginds het bouwland afbre- | |
| |
kende, als ware 't om beider frissche kleuren nog helderder te doen uitkomen, of wel den achtergrond stofférende met dat donker groen, door de ondergaande zon met gulden verwen bemaald; dan de breede rug van den Schaafsberg nog voortdurend achter zich, en de Gaisberg en de Capuzinerberg, die beide seinpalen van het heerlijke Salzburg, voor zich, dit alles boeide ons te meer door het contrast met het landschap, waarin wij ons des morgens vermeid hadden. Geheele scharen van wandelaars en de vele, in Duitschland wel nergens ontbrekende en overal druk bezochte bierhuizen, waar een ieder met zijn kannetje voor zich het heerlijk uitzigt en de vrije natuur geniet, toonden ons de nabijheid van de stad Salzburg genoegzaam aan, en niet lang duurde 't ook, of wij zaten op eene ruime en keurig gemeubelde kamer het geboortehuis van Mozart, vlak over ons hotel, met eerbied aan te staren.
‘Is de schaafsberg het puik der Duitsche bergen, wat het panorama betreft, dan is Salzburg het puik der Duitsche steden, wat schoonheid van ligging aangaat;’ zoo hadden wij in onzen trouwen, hulpvaardigen en niet genoeg te roemen Baedeker gelezen. Was 't dus wonder dat onze verwachting hoog gespannen was, toen wij des morgens al in de vroegte onze ontdekkingsreis begonnen? En waarlijk, Baedeker had waarheid gesproken, Salzburg bood ons nog meer zelfs aan, dan wij verwacht hadden. De stad ligt ingesloten tusschen twee hooge bergen, de Mönch- en de Capuzinerberg, vanwaar het uitzigt verrukkelijk is zoo over de stad zelve, die door de rivier de Salzach geheel doorsneden wordt, als over de heerlijke bergstreek waaraan Salzburg zijn natuurschoon te danken heeft. Het fraaije residentieslot, de Neubau, de trotsche marmeren Dom, de Stiftskirche St. Peter en het Franciscaner klooster, zijn, met de grootsche kerkhoven bij de beide laatste, een bezoek overwaard. Schwanthalers standbeeld van Mozart behoeft geene vermelding van onze zijde, maar misschien wel de prachtige Hofbron, uit één kolossaal stuk marmer gebeiteld. Het rijke aartsbisschoppelijke paleis doet wel zien wat de Geestelijkheid al pracht en luister hier ten toon gespreid heeft, en zoo ook ééne stad aanlokkelijk genoemd mag worden door de schoonheid der gebouwen van binnen, en door de schoonheid der natuur van buiten, dan mag Salzburg dien naam wel dragen. Wat hebben wij ons niet verlustigd in
| |
| |
het flaneren over de brug, waaronder de Salzach met een sterken stroom heensnelt met zijn graauw gletscherwater en over een kiezelgrond, die op vele plaatsen geheel droog ligt. Aan beide zijden die heldere, vrolijke, vriendelijke stad als steunende tegen hare beide bergwachters. En wie die vooral den Capuzinerberg niet met het onverdeeldste genot beklimt en zich vermeidt in het prachtige jagtpark op den top, terwijl rondom de heerlijkste vergezigten hem boeijen! Wie kent het gelijke van de kolossale tournooiplaats bij de kavaleriekaserne! Verbeeldt u een groot, rond en open perk, waarvan de achtergrond gedekt is door den steilen rotswand van den Mönchsberg. In dien rotswand zijn langs de geheele breedte van den muur driehoog rijen van opene galerijen gehouwen, steunende op pilaren en voorzien van zitbanken en alles, pilaren, balustraden, tot zelfs zitplaatsen toe uit één stuk, alles nog één geheel uitmakende met denzelfden rotswand. Digt hierbij heeft de aartsbisschop Sigismund een breeden weg of tunnel door den Mönchberg laten houwen, ten einde den toegang tot de stad voor de boeren uit den omtrek, die de burgers dagelijks met versche levensmiddelen voorzien, gemakkelijker te maken.
Evenwel, schoon als Salzburg zijn moge, hij die in de stad ronddoolt, kan toch naauwelijks zijn verlangen betoomen om Berchtesgaden, dat Eden van het geheele Salzkammergut, te bezoeken. De fraaije weg, langs den voet van den hoogen Untersberg, in welks ingewanden Keizer Karel nog steeds slaapt, om er uit te voorschijn te treden zoodra Duitschland weder in vroegere heerlijkheid prijkt; met het gezigt op den bijna 8600 voet hoogen Watzmann en de helblinkende gletschers, bragt ons weldra, bergop, bergaf en te midden van het heerlijkste en weligste lommer, even welkom in deze streken, als men er gedurig maar te vergeefs aan de oevers van den Rijn naar verlangt, naar de prachtige Königssee. Wie schetst echter met juiste woorden de velerlei schoonheden van dit liefelijkste aller Duitsche meeren! Ingesloten tusschen meer dan 8000 voet hooge bergen, wier nu eens naakte, dan weer digt bewassen rotswanden loodregt uit het water opstijgen, levert dat zacht groene, en hoewel 600 voet diep, toch zoo kristallijn heldere meer, dat men bijna ieder steentje zou kunnen tellen wat op den bodem ligt, een waarlijk prachtig schouwspel op. Geroeid door drie flinke
| |
| |
Alpendeernen, die hoed en borst met groote ruikers versierd hadden, gleden wij langzaam over het meer en konden ons niet genoeg vermeiden in dien heerlijken waterspiegel, zoo kalm en zoo effen, en in zoo sterk sprekend contrast met het besneeuwde Stuhlgebergte en die forsche bergen voor en naast ons. Er is iets sombers en iets plegtigs in dat stille water, zoo geheel afgescheiden en afgesloten van de overige wereld door die reusachtige bergklompen. 't Is alles zoo stil en zoo eenzaam en zoo zwijgend, en toch verneemt men gedurig allerlei halve, maar ook niet meer dan fluisterende geluiden, hier van een' kleinen waterval die in de nabijheid stroomt, daar van eene beek die snel naar het meer ijlt, elders weer van een vogel die over den waterspiegel heenvliegt en wiens beeld zich daarin terugkaatst. Hoe kwamen ons hier die liefelijke Duitsche mährchen van Grimm in de gedachten, met al hunne nixen en waternimfen, goede en trouwe geesten, die zachtkens uit het water opkomen en die den voorbijganger allerlei zoets toefluisteren; ware kinderen der fantasie in eene natuur als deze. Zoek dat liefelijke, dat geheimzinnige, dat vertrouwelijke wat u in de Duitsche meeren zoo zeer aandoet, wat tot het hart en tot het gemoed spreekt, zoek dat noch in de Schotsche, noch in de Iersche meeren. Dáár is de plantengroei weliger, het landschap liefelijker, de heuvelen groener, de boorden bevalliger, maar de meeren zelve zijn er stouter, woester, ontembaarder. En juist in Duitschland is de omringende natuur stouter en forscher en krachtiger, met de bergen hoog en steil, en de rotsen naakt en somber, terwijl daarentegen het water stil en zacht daarheen glijdt en juist door dat contrast een geheimzinnig waas over het geheel spreidt, dat u bijna doet droomen
van eene geestenwereld. Loch Lomond, met hoe veel regt ge ook uw eerenaam van smaragdenmeer draagt, liefelijk, ja betooverend schoon als ge zijt, vooral zoo als wij u de laatste maal zagen, toen de zon, na een malschen zomerregen, op de blaadjes en takjes van de duizende en tienduizende boomen en heesters, die zoo welig aan uwe boorden tieren, de nog daaraan hangende regendroppen met de heerlijkste kleuren en tinten verwde, ge hebt toch geheel dat schoon, 'twelk meer tot het oog dan tot het hart spreekt, en niet dat trouwe, dat zachte, dat geheimzinnige van de Königssee, wat dadelijk tot het gemoed gaat. 't Is als ware het een
| |
| |
beeld van ‘the practical moneymaking Scotchman’ en ‘der treue, gemüthliche Deutsche.’
Maar wij moeten aanleggen aan de Wallnerinsel en de aardige heremitage en den fraaijen waterval, nog liever echter het prachtige uitzigt over het meer bewonderen. En wel mogen wij nog den echo roemen, die een gewoon pistoolschot hier tot een rollenden donder maakt, van den eenen bergtop op den anderen voortgaande. Prachtiger is de St. Bartholmä, met dat flinke koninklijk jagtslot en die fiere sneeuwbekruinde Watzmann, zoo steil uit den achtergrond oprijzende, terwijl niets rondom te zien is dan hooge bergen en steile rotsen, alleen bewoond door arenden en gemsen. Welkom, roept de gulle dikbuikige kastelein u op zijn afgelegen erf toe, en de overheerlijke zalmforel, die hij u in weinige oogenblikken opdischt, maakt dezen togt waarlijk even bevredigend voor het ligchaam als hij voor het gemoed was. Wat al vreemden waren hier op die kleine afgelegen landtong vereenigd! Hier een lange stijve gedaante, reeds in de verte als een Engelschman kenbaar aan zijne hooge stijve boorden, die hem zelfs in het snikheete van den zomer niet verlaten, eene soort van nationale vlag, waardoor hij dadelijk overal eerbied (?) inboezemt; daar een vlugge Franschman, charmé natuurlijk óver alles en mèt alles, maar toch vol van allerlei piquanteriën over die goede gemoedelijke Duitschers, die, zoo gansch onbewust van de aardigheden waartoe zij aanleiding gaven, uit volle hals en borst een sentimenteel lied zaten te zingen, al die poësie uit een eenvoudig glaasje bier halende, mits er maar het klassieke deksel niet aan ontbrak. Dan wij Hollanders! - naauw aangeland of reeds stond de nationale schotel voor ons te dampen, terwijl de lekkere flesch wijn zich niet lang liet wachten; trouwens, wie heeft ooit een Hollander een kapelletje op reis onbezocht
voorbij zien gaan? Maar vooral trokken die twee Tyrolsche dames de algemeene aandacht, waarlijk keurig en coquet in haar nationaal costuum gekleed, met de teekenportefeuille voor zich en ijverig met het stift in de hand; waar ook meer stof te vinden voor schetsen dan hier? Intusschen 't werd tijd den terugtogt aan te vangen, en al was het dezelfde weg, met vernieuwd genot werd hij weer door ons afgelegd, en de indruk werd zoo mogelijk nog verhoogd, toen wij nu de heerlijke bergen van Berchtergaden
| |
| |
voor ons hadden, digt begroeid en weer een geheel ander gezigt opleverende dan de rotsen aan het meer.
Een prozaïscher genot wachtte ons nu, zeker nog al verschillend met hetgeen wij in de vrije natuur hadden mogen smaken. Is de streek, waarin wij ons bevonden, rijk aan natuurschoon, ze is rijk ook aan onuitputtelijke schatten van dat zoo onontbeerlijk element van alle menschelijk voedsel - trouwens de naam van Salzkammergut duidt het reeds aan - aan zout in de mijnen. Het water der meeren wordt in de bergen, zoo als de Salzberg bij Berchtesgaden, van heinde en verre geleid; het blijft daar ettelijke weken in groote, inwendig gehouwene kamers staan, en dan naar de verschillende zoogenaamde zouthuizen geleid om de verdere bewerking te ondergaan. In dezen berg nam het water in den tijd van vier tot zes weken gemiddeld 50 pCt. zoutdeelen aan. Niet dan hoogst zelden worden er blokken of stukken zout uitgehouwen die dan voor veevoeder dienen, maar men vindt er meer profijt bij om het zoete water de zoutdeelen van den berg inwendig te laten opnemen. Eenvoudig als dit proces mag genoemd worden, levert toch het bezoek van zulk een zoutberg veel eigenaardigs en interessants op. Onze toegangskaart was weldra genomen, en de masquerade, waaraan onze dames zich zoowel moesten onderwerpen als wij heeren, leverde aanvankelijk veel stof tot gelach op, hoewel de spijtige blik van deze of gene bekoorlijke juffer om afstand te moeten doen van die duizende riens, maar zoo onmisbaar voor wie haar toilet ter harte gaat - en foei! de Eva's dochter die daarin niet met hare zusteren zondigt - zich niet geheel en al kon verloochenen. Daar stapten wij dan heen, dames en heeren, alle gekleed in het wambuis met de lederen schort, verkeerd omgedaan, om er op te glijden, met de wijde linnen broek - prudes, passez moi le mot! - de muts of pet op en de lantaarn in de hand,
vooruitgegaan door een waarlijk allerhupschten geleider. Aan de overzijde van den weg gingen wij de poort van een groot gebouw in, en ziet, daar was het de eene gang voor en de andere gang na door en altijd voort, gangen niet breeder noch hooger dan voor den doorgang van een volwassen mensch, alle gehouwen in den zoutberg. Vervolgens eene reeks trappen op, totdat wij eindelijk eensklaps eene der vier onderaardsch gewelfde zoutkamers aan onze voeten zagen, eene groote vierkante oppervlakte binnen den berg uitge- | |
| |
houwen, waarin het water geleid wordt en waarin het staan blijft totdat het zoutdeelen genoeg opgenomen heeft om weer uit den berg getapt te worden. Maar hoe naar beneden te komen? Dat was aanvankelijk de moeijelijkste, weldra echter ook de potsierlijkste toer nog van den geheelen dag. Eenige breede gladde dennenstammen lagen schuins in de diepte; wij moesten daarop gaan zitten, de beide beenen regt voor ons uitgestrekt en met de linkerhand, gewapend met een dikken handschoen, ons vasthouden aan het daarnaast hangend touw, om onze vaart te kunnen verhaasten of stremmen. Voor de heeren was dat geene moeijelijke taak, maar de dames!... Onze gids evenwel was met dat werkje gewoon; hij ging zitten en cavalier en alle dames achter hem, half op zijn rug, zoodat hij de vaart geheel bestuurde. 't Was een waar klompje menschen dat naar beneden kwam, en zeker weinig in getal zullen de Lovelaces zijn, die zich kunnen beroemen met zulk een stoet Evas achter zich, een ware komeet met zijn staart, ooit een reisje gemaakt te hebben. Hoe gelukkig toch ons heerencostuum, waartegen menig ondankbare zoo dikwerf te velde trekt, en hoe oneindig praktischer dan dat der dames, vooral in moeijelijke oogenblikken als deze! 't Is een vreemd gevoel, wanneer men
daar eensklaps aan het glijden raakt en 350 voet diepte in 1½ minuut aflegt. In den beginne gaat men van zelf langzaam, maar weldra komt de wedrenlust er in en met de snelheid van een spoorwagen is men beneden. Daar staat men nu in dat groote gewelf, alleen in het midden wat gevuld met die eigenaardige lantaarns met hun flikkerend licht. Als de zaak niet zoo doodeenvoudig was, en zoo praktisch juist, dan zou men zich waarlijk allerlei fantasiën in dit alias-rijk van den Hades voor den geest halen, en zich in dat kleine bootje, dat in die halve zoutzee drijft, den onden Charon voorstellen. Maar wee den poëet, die zich vergaapt aan beelden en mijmeringen van het inderdaad platste proza; daarom ons liever betoomd en gezwegen van al wat er bijna bij ons was opgerezen, en, na met een enkel woord de verlichte kapèl van zoutsteen, alles gekleurd, zoodat altaar en heilige beelden waarlijk aardig uitkwamen, vermeld te hebben, ons geplaatst, dames en heeren beide en cavalier en allen achter elkaâr, op de lange bank op wielen, eigenlijk gezegd een worstwagen, waarmede wij pijlsnel langs de
| |
| |
rails, die in alle gangen liggen, de verschillende gangen doorvlogen en eindelijk dwars over den grooten rijweg, de hoofdpoort uit, weer in het gebouw aanlandden, waar wij ons toegangsbillet genomen hadden. En die reis in ons fraaije kostuum, en dan zoo mooi achter elkaâr op een worstwagen gezeten, op klaarlichten dag, op den publieken weg! Gelukkig dat in deze streek ieder reiziger op zijne beurt dat hansworstenspel drijft, zoodat wie heden lacht, morgen zelf uitgelagchen wordt.
Wilden wij zoo lang bij ieder bezoek van het een of ander merkwaardigs stilstaan als bij het bezoek van dezen zoutberg, wij zouden dit gansche nommer wel vullen. IJlings dus de reis naar Salzburg weer aangenomen en met frissche paarden den weg naar München opgereden, twee volle dagen lang, - de Nederlander alléén van alle beschaafde natiën, wachte zich wel over het gemis van een spoorweg te klagen - door een land, ja rijk aan fraaije boerderijen, langs het weinig fraaije Chiemsermeer, maar weinig natuurschoon opleverende, vooral niet wanneer men het Duitsch Athene nadert, dat waarlijk wel met Berlijn schijnt te wedijveren om de inwoners en vreemdelingen toch vooral binnen de stad zelve te houden, en hun zelfs allen lust tot toeren naar buiten door het dorre der omstreken te doen vergaan.
En München! ja, wat daarvan te zeggen?... Liefst zou ik een kolossaal en ongekend groot uitroepingsteeken zetten, als teeken van onuitsprekelijke verbazing. Een boekdeel ware te vullen alleen nog maar met eene niet meer dan hoogst oppervlakkige vermelding van 't geen waarover men dáár verwonderd of verrukt staat. Zoo gaarne plakte ik al de blaadjes over München van mijn Murray of Baedeker hierin, die alles zoo naauwkeurig vertellen, maar, helaas! in weinige regels moet ik alles noemen, waarvoor hun bladzîj aan bladzîj gegund wordt. En toch moet ik iets over die stad der wonderen zeggen. Ware ik kunstenaar, ik had mogelijk mijn ongeduld al zoo lang niet beteugeld, maar wat zal ik, eenvoudige toerist, sightseeër als de groote hoop, half onwaardige in dit paradijs, wat zal ik over kunstschatten spreken, wanneer ik ligt de juweelen van het edelste water bot voorbijloop of ze zelfs niet eens zoo bewonder, als men er mij opmerkzaam op maakt, terwijl ik misschien sprakeloos van verrukking sta te gapen voor iets
| |
| |
wat de hooge jury half over den schouder aanziet. Toch wil ik er voor uitkomen wat ik gezien, wat ik bewonderd heb, uit bloote dankbaarheid voor eene stad, die mij zoo veel genot en genoegen heeft geschonken, om zoo mogelijk dezen of genen lezer over te halen, op zijn nog niet geheel ingevuld reisplan ook den naam van München te plaatsen. Want München is een bezoek overwaard. De stad zelve moge al niet uitmunten door fraaiheid van ligging of van omstreken: zij munt wel uit door breede en lange straten, prijkende met gebouwen, die alles in zich vereenigen wat men aan architectonische schoonheid ergens kan aanwijzen. Die Max-Josephsplatz, die Ludwigsstrasse, waarlijk in kwistigen overvloed eene gansche rij van prachtgebouwen vertoonende, gelijk misschien nergens elders gezien wordt, en die nu nog zal overtroffen worden door de breede Maximilianstrasse, nog maar gedeeltelijk gereed. Hoe fraai is die Feldherrnhalle, eene groote opene kapel met kolommen, waarin de levensgroote standbeelden van die beide dapperen, Tilly en Wrede, staan; het monument ter eere van Max I, van Prof. Rauch; de standbeelden van Glück, van Orlando di Lasso en van Roland de Lattre, vóór het Odeon; de fontein voor de Bibliotheek; Graaf Deroy's standbeeld; het ruiterbeeld van Max I; en dan das Siegesthor, met die kolossale Bavaria op een wagen met vier reusachtige leeuwen bespannen. Maar de gebouwen, de kerken, de paleizen, de galerijen van alles wat maar schoons bijeen te verzamelen is, dagen, ja weken heeft men noodig, om van dat alles een zelfs nog maar vlugtigen blik te nemen. Zullen wij beginnen met de gebouwen van het Koninklijk Paleis, waarin de Schatkamer, het Antiquarium, de rijke Kapel, maar vooral de neue Königsbau, met de heerlijke
frescos van Prof. Schnorr van het Nibelungenlied, in vier ruime zalen die echter nog niet geheel volbouwd zijn; de Festbausaal, al weder vol met frescos, de danszaal, rijk en smaakvol tevens, de beide Spielcabinette, bekend door de 36 portretten van schoonheden die aan het Beijersche hof in de laatste jaren furore gemaakt hebben, waaronder Lola Montes beeldtenis op eene eereplaats hangt; dan die reeks van zalen met historische schilderijen, totdat men eindelijk in de prachtige troonzaal komt, waarin aan beide zijden twaalf meer dan levensgroote beelden prijken van de doorluchtigste mannen uit het Wittelsbacher ge- | |
| |
slacht. En wanneer men al die pracht en al dien luister en al die kunst en al die verfijnde weelde aanschouwd en zich daarover verbaasd heeft, dan is 't eene ware verkwikking om in den bevalligen Hofgarten te wandelen, die aan twee zijden omheind wordt door eene opene galerij met winkels, de Arcaden en de Bazar, waar tusschen ieder boog frescos, van Rottmann, geschilderd zijn, bijna alle geschiedkundige voorstellingen, waaronder eenige dichtregelen staan, meest van de hand van Koning Ludwig. Onze vriendelijke geleider, Prof. Cornelius, maakte de zeer juiste opmerking, dat zoo één volk eene dergelijke openbare historische galerij met een schat van heldendaden van zijne voorvaderen - waarom die clausule er bij? - kon versieren, het ons volk was, terwijl wij naar dichtregelen van oude meesterhand, om ze er onder te plaatsen, niet lang noch te vergeefs behoefden te zoeken. Zou ons klimaat echter zoodanige schildergalerij wel ongedeerd laten, blootgesteld als ze zou zijn aan de open lucht? De proef ware voorzeker te nemen. Een werk toch van dien aard kon ligt een zeer gunstigen invloed uitoefenen op eene geheele bevolking, die voorzeker op
zoodanige wijze de meest aanschouwelijke voorstelling zou erlangen van de wel op school geleerde, maar later in het bedrijvig leven zoo ligt vergeten reeks van historische feiten van zijn eigen land en eigen volk. Zou daarin geene opwekking tot krachtsontwikkeling liggen?
Maar de Vereinigte Sammlungen wachten ons, en waarlijk, om in die zeven zalen ook maar alleen een vlugtigen blik op het meest belangrijke te slaan, dat is reeds een ware reuzenarbeid. Wij laten al die Indische, Chinesche en opgegraven voorwerpen gaarne, met de wapens, ter zij, en wijzen liever op het prachtig snijwerk voornamelijk in ivoor en hout, alsmede op de keurige nabootsingen van allerlei Romeinsche oudheden, terwijl wij de schrijftafel van Schiller met de twee door hem gebruikte schrijfpennen en met een vlok van zijn haar, met al den eerbied begroetten, die voegt bij het slaan van het ongewijd oog op datgene, wat eenmaal de dagelijksche getuige was van al het lief en leed van zoo groot een genie.
Intusschen, wij zouden eerst regt in verrukking komen bij het zien van dien ongekenden schat in de oude en de nieuwe Pinakothek en in de Glyptothek, waarin weder
| |
| |
even als te Weenen en te Dresden, het eene meesterstuk het andere als verdrong, zoodat men waarlijk ten slotte naauwelijks meer wist wat men gezien had en wat wij nog zien moesten. Die breede marmeren trappen en rijzige kolommen, die kwistig rijk versierde zalen, waarin het eene schilderstuk nog meer het oog lokt dan het andere, en waarvan de naam van den eenen meester nog meer eerbied inboezemt dan die van den ander, waarlijk, men ziet te veel, en naauwelijks weet men alles meer te schiften en te scheiden. Of ik al den bedelaar van Murillo noem, waarom dan andere niet genoemd? Dan die heerlijke voortbrengselen der beeldhouwkunst in de 12 zalen der Glyptothek, waarin den niet-kenner voorzeker de heerlijke Venus en Paris van Canova, en Thorwaldsen's Adonis meest zullen boeijen, even als de fraaije frescos van Cornelius in de Godenzaal. En nog spraken wij niet van de beroemde fresco-loges, die opene galerij langs de oude Pinakothek, waarvan de zoldering in fraaije frescos de geschiedenis van de schilderkunst in de middeleeuwen voorstelt, noch van de luisterrijke Rubenszaal of van die rijke verzamelingen van 9000 handteekeningen en van 300,000 der prachtigste staalgravures, of van die collectie kopijen op porselein der meest beroemde schilderstukken die de zalen sieren.
Zijn de Pinakotheken en de Glyptothek de hoofdverzamelingen van kunst in dit Beijersch Florence, toch verdient ook de Glassmalerei-Anstalt over en over een bezoek. Waarlijk verrassend is het effect van vele der schilderijen door hare ongemeene frischheid en helderheid van kleur, hoewel de wijze waarop ze ten toon gesteld worden, wel wat veel van effect-makerij heeft. Wat men echter in den Dom van Keulen van deze inrigting ziet, geeft waarlijk wel een gunstig getuigenis voor de vijftig kunstenaars die hier dagelijks op hunne geslotene ateliers arbeiden, al blijven zij ook ver ten achter bij onze gebroeders Dirk en Wouter Crabeth! Met levendige belangstelling bezochten wij echter vooral het museum en het atelier van den, helaas! in 1848 overleden Schwanthaler, waarin de modellen van die menigte beeldhouwwerken, die van dezen te regt beroemden en in zijn tijd gevierden kunstenaar geheel Duitschland versieren, aanwezig zijn. Is het bezoek waarlijk aardig bij een schilder, die aan zijn atelier met die bevallige losheid, artistes veelal eigen, dat coquette aanzien weet te geven, 't geen dikwijls juist om het vreemde
| |
| |
en baroque behaagt, meer interesseert nog het bezoek bij een beeldhouwer op zijn atelier. Die grove blokken marmer, hier nog in geheel ongeëffende klompen liggende, daar half bewerkt, zoodat men uit de ruwe omtrekken, hoewel flaauwelijk, toch reeds eenigzins kan opmaken, welken vorm de kunstenaar daaraan geven wil, ze hebben eene eigenaardige charme voor den bezoeker. Dan die half voltooide koppen en beelden en gestalten, die u omringen, ze geven aan het geheel iets waarlijk fantastisch, juist door het onzekere en onvoltooide, dat de verbeelding moet aanvullen. En wanneer men dan hier en in de Glyptothek die heerlijke marmeren beelden ziet, zoo volmaakt en volkomen, dat het koude marmer als leeft en bezield is, waarlijk, men zou bijna Pygmalion's bede aan Venus wettigen en wenschen den bezielenden adem in de neusgaten van die heerlijke gestalten geblazen te zien.
Zoo veel schoons reeds te München gezien en opgesomd - en nog wachtten ons die nergens overtroffene kerken, hier waarlijk in meer dan rijken overvloed te aanschouwen. Wel moet het kunstgenie groot zijn van een Vorst als Ludwig I, die als de schepper van al dat schoon moet genoemd worden. Of wie beschrijft den indruk dien het binnentreden der prachtige marmeren zuilengalerij in de Basilica van den H. Bonifacius op den bezoeker maakt, die vier en zestig marmeren kolommen, met dat prachtige rijk vergulde dak en die heerlijke frescos; dan die Allerheiligen of Hofkapel, waar marmer en goud als wedijveren om het oog te trekken, terwijl het geheimzinnig licht, waarvan de toegang onzigtbaar is, aan het geheel iets tooverachtigs bijzet; de Frauenkirche, rijk bezet met prachtige monumenten en standbeelden, of de St. Michaelis Hofkerk, met het heerlijke graf van Eugène Beauharnais door Thorwaldsen, die halfnaakte marmeren figuur met den lauwerkrans, en de Theatinerkirche, door meesterstukken van Italiaansche schilders versierd. Dan noemden wij nog niet eens die zoo vrij en open gelegene Pfarrkirche in de voorstad de Au, weder met heerlijk geschilderde glazen en prachtig gesneden houtwerk prijkende, noch de onovertreffelijke Ludwigskerk, met die beide piramidale torens en het fresco meesterstuk van Cornelius boven het Hoog-altaar, het jongste gerigt voorstellende. Er is eene eigenaardigheid aan deze voorstelling verbonden, die, zoo ze meer anecdote dan waarheid
| |
| |
is, goed gevonden mag genoemd worden. Men zegt namelijk, dat Cornelius in deze voorstelling de geheele hofcoterie geportretteerd heeft en aan een ieder hier reeds in het jongste oordeel de straf doet ondergaan, die hij volgens zijne meening, hiernamaals, verdient. Als persifflage op het Protestantismus, heeft hij aan een monnik, die in de verdoemenis zucht, Luther's beeldtenis gegeven, kleingeestige godsdienstige wraak, die waarlijk beneden een genie als een Cornelius moest staan. Koning Ludwig had hem echter over dat eigenmagtig beoordeelen van zijnen naaste zijne ontevredenheid betuigd, en ziet, zóó euvel werd dit door Cornelius opgenomen, dat hij dadelijk zijn ontslag aan den Koning zond en naar Berlijn vertrok. Was dit zijne eigene straf, de kunststad bij uitnemendheid te moeten verlaten?
Wie München noemt, kent ook de Ruhmeshalle, eene groote opene hal, met de bustes van 75 beroemde Beijersche mannen, en vooral de kolossale Bavaria, bij de 60 voeten hoog, dat krachtige vrouwenbeeld met den lauwerkrans in de uitgestrekte hand. Wij klommen door het beeld naar het hoofd, en gezeten op de tong, waarop voor zes personen plaats is, hadden wij een heerlijk gezigt op de omstreken, terwijl in de verte de bergen van Tirol opdoemden. En toen wij ook de beide kerkhoven bezocht hadden, prijkende met de meest artistieke grafsteenen en naalden en zuilen die men zeker ergens aantreft, en in Duitschlands grootste theater - scherp contrast, een kerkhof en eene komedie, waarover de sightseeër zich echter niet eens verwonderen mag - het Hoftheater, waarin 2500 personen zitplaatsen kunnen vinden, de Robert hadden gehoord, toen ging ons ook ‘ein Mühlrad im Kopf herum’ van alles wat al aan onze verbaasde oogen in die dagen voorbij was gegaan. Maar hij die kunst wil zien, hij moet naar München, en vermoeid en afgesloofd, ja duizelig en verward in het hoofd als hij 's avonds ook zijn moge, toch zal hij later, als wij, zijn goed gestarnte zegenen, dat hem zoo veel heerlijks te aanschouwen gaf.
En dan te midden van al die pracht en weelde, te midden van al dat verfijnde genot en van die zoo overrijke beschaving, in eene stad, waar eene wereldberoemde Akademie is en eene bibliotheek, na die van Parijs de grootste, en prijkende met zeldzaamheden zoo veel in aantal en van zoo verschil- | |
| |
lenden aard, dat men in dat prachtgebouw alleen, met die kolossale beelden van Homerus, Thucydides, Aristoteles en Hippokrates, wel uren zou willen verwijlen en ronddolen om zich op al dat nooit geziene moede te turen, in die zelfde stad, door kunst en wetenschap en beschaving als ten zetel verkozen, in die zelfde stad moet men ook den zetel roemen van Duitschlands edelst - bier! Beijersch bier! alleen op het hooren van dien naam, juicht inlander en vreemdeling van vreugde. Wat heeft dat krachtige vocht al sympathiën opgewekt in den laatsten tijd, en wat al antipathiën overwonnen, getuige de menigte uit de deftige klasse ook ten onzent, die gelukkig meer en meer het heillooze glas bitter onaangeroerd laat staan en die daarentegen met zeker welgevallen het fraaije glas met het blinkend deksel opvat en met langzame maar grage teugen kracht en gezondheid met het heldere vocht meê opslurpt, in plaats van gemelijkheid en ontevredenheid, die onvermijdelijke medgezellen van den jeneverdrinker. Foei, dat ook nog maar één enkel man ten onzent, die zich beschaafd en fatsoenlijk noemt en die misschien nog wel aanspraak maakt op hoogst beleefde vormen, foei, dat ook nog maar één gentleman slaaf is van dien heilloozen hartstogt, om zich op het midden van den dag zelfs op te winden door jenever! Die opgezette aangezigten, die drijvende oogen, die voortdurende gemelijkheid en eeuwige lust om twist te zoeken, hoe ze den
jeneverdrinker nu door het kleine aantal nog meer kenmerken dan vroeger, ja hoe ze hem zelfs stilzwijgend door een ieder doen vermijden, sedert de beschaafde het zich eindelijk tot eene schande heeft gerekend om langer zijn gestel en niet minder zijn humeur te laten ondermijnen door dat vocht! Wij roepen schande over den eenvoudigen werkman, dien wij soms op feestdagen langs onze straten zien zwieren, het slagtoffer van den jenever, en het verachtelijk woord dronkaard of erger nog is ons dadelijk op de lippen; en de zoogenaamd fatsoenlijke man, die zelf mede gedurig de lippen aan het jeneverglas heeft, hij roept ach en wee, en bedenkt niet, hoe oneindig natuurlijker die drang naar eene teug opwekkend vocht bij den slecht gevoeden en altijd slovenden en werkenden is, dan bij hem, den goed gevoeden. Al hebben wij met de matigheidsgenootschappen niet zoo veel op, dat wij ooit zelfs aan eene toetreding gedacht hebben, vooral omdat het stevig glas wijn in de
| |
| |
hand van lid en bestuurder zelfs, ons tegen de borst stuit, zoo moeten wij toch erkennen dat ze veel nut gedaan hebben, zij 't dan nog meer in de beschaafde klassen - waarlijk ook daar niet onnoodig - dan in die, waarvoor ze eigenlijk meer opgerigt zijn. Maar eerst weg met onze accijnswetten op bier - die nog meer den prijs verhoogen door belemmering in de fabriekage dan door het cijfer der belasting, maar nog meer door de bescherming die ze op onze markt geven aan den inlandschen fabriekant, door het daaraan geëvenredigd geheven inkomend regt op het uitmuntende vreemde bier - en dan den minderen man eene krachtige teug bier gereikt, in de luchtige, opene herbergen buiten voor de poorten der stad. Men hoort zoovelen klagen over de weinige genoegens die onze mindere klassen genieten en men noemt hun leven dikwijls een leven van werken en sloven, een bloot pligtsleven alleen; en dan willen anderen hun nog dàt ontnemen, waarin zij zich nu nog vermeiden, zoo als de pleiziertreinen op den Zondag, getuige eene allercurieuste discussie daarover in den Gemeenteraad van de hoofdstad. Maar moet men aan de eersten niet toevoegen, dat onze mindere man zich maar al te veel aan misbruik overgeeft, zoodra hem de gelegenheid tot uitspanning nu en dan wordt aangeboden, zoodat wat genoegen zou kunnen zijn, maar al te veel in onmatigheid en losbandigheid ontaardt? En mag men hen niet wijzen op de waarlijk zeer groote verbeteringen, die in den laatsten tijd in de openbare wandelplaatsen van bijna al onze groote steden gebragt zijn. Zie de hoofdstad! Al moge men betreuren, dat de Raad door een tuinman eene beurs heeft laten bouwen, die dan ook ongeloofelijk slecht en ongeschikt is voor het doel, in plaats van hem den aanleg der wandelingen toe te vertrouwen, die
dan zeker minder stijf zouden geworden zijn: toch moet men erkennen, dat daardoor de gelegenheid tot uitspanning en wandelen voor den arbeider aanzienlijk vermeerderd en verbeterd is. Wat heeft Rotterdam in dat opzigt niet ontzaggelijk veel in den laatsten tijd gedaan, daarbij den regten man kiezende voor het regte werk. 't Is toch een bewijs, dat men de behoefte aan uitspanning voor den minderen erkent en daarin voorzien wil. Den Zondag ook een dag van uitspanning te noemen, mogen zij afkeuren die in gemak en weelde leven, en die zich zesmaal meer dan de anderen aan het Bijbelsch gebod vergrijpen, omdat zij de zes andere dagen niet werken: de rustdag zal
| |
| |
wel altijd en overal een uitspanningsdag blijven, omdat ieder mensch eene verkwikking noodig heeft van den drokken zesdaagschen arbeid. Rijk en arm, men ziet beide 's Zondags in de vrije natuur, en gelukkig dat geen Bestuur den arbeider dat genot ontnemen kan; maar het zorge liever dat orde en wet streng gehandhaafd worden ook op dien dag, zoodat de matigen niet met de onmatigen gerekend of zelfs door hen in hun genoegen belemmerd worden. In hoe weinig tijds zou die klagt over verkeerdheden in de uitspanning van de arbeidende klasse verminderen, als maar iedere uitspatting met kracht te keer gegaan werd en streng gestraft. Neen, laat een ieder vrij zijn genoegen zoeken waar hij wil, maar beteugel de springers uit den band. Wie door zijn gedrag toont nog onmondig te zijn, leer hem door strengheid en straf wat zijn pligt is; maar sluit geen minderen vooral den pas af om een genoegen te smaken, dat wij meerderen wel degelijk zorgen te genieten.
Ja, bij al dat eeuwigdurend klagen over allerlei menschelijke verkeerdheden, mogt toch ook wel wat meer begeerte bij onze meer gegoede klasse opkomen, om juist voor onzen arbeidersstand gepaste uitspanningen te vinden. Volksspelen, volksvermaken, wie die daarvoor een waarlijk goed plan weet? Wie zich daartoe sterk gevoelt, o! hij zou een ware weldoener, vooral voor de bevolking onzer groote steden, zijn. Wanneer daar met onverbiddelijke gestrengheid de orde gehandhaafd en alle onmatigheid geweerd werd, dan zou men in weinig tijds aanzienlijke vorderingen ontdekken in den geheelen physieken en morelen toestand van hen, die nu al vaak te veel verzonken zijn in den dagelijkschen sleur van hun niet altijd even prijzenswaardig leven, vooral ook, omdat geen krachtige hand hen nu en dan wakker schudt uit hun' dommel. Wat zitten die Duitschers daar vrolijk vóór hunne bierhuizen te zingen of dansen naar hartelust, en hoe trekken ze gedurig naar het open veld, zoodra de werkplaats gesloten is, om frissche lucht en nieuwe krachten op te doen. Dàt moeten wij voor onzen arbeider ook trachten te verkrijgen, maar eerst een onbelast krachtig glas bier hem voor weinig geld toegereikt, en het jeneverglas hem uit de hand geslagen, dan zou reeds de bron van veel kwaads gestopt zijn.
En tot die bierfantasie geeft ons eene kunststad als München aanleiding?... Waarlijk, 't wordt tijd dat wij een oord verlaten,
| |
| |
blijkbaar zoo gevaarlijk voor een beeldsprakig en welligt nog al barocq keuvelaar als de schrijver, want hij mogt langwijlig worden, en daarom maar ijlings in den wagen gestapt naar het oude Ulm, voorbij de aloude Zwabenstad Augsburg, waar de tijd ons, helaas! het ophouden verbood. En toen wij den Dom te Ulm bezigtigd of liever bewonderd hadden, dat eerwaardige gebouw, 't geen ons dadelijk den Minster te York in de gedachten riep, strompelden wij over het slechtste plaveisel, dat nog ooit onze voetzolen beleedigd had - o vleeschpotten van Amsterdam! hoe wij zelfs u hier moesten terugwenschen! - weder naar ons waarlijk curieus oudvaderlijk hotèl terug, om weldra in den spoorwagen het heerlijke en pittoreske landschap te bewonderen, waardoor wij naar dat liefelijke Stuttgart stoomden. Ons spoorrijtuig was in de lengte gebouwd, even als een omnibus, de doorgang in het midden, maar de fauteuils twee aan twee tegen elkander over, even als bij ons. De deur aan het einde stond open en liet dus het gezigt vrij over den afgelegden weg. En die weg was allerliefelijkst door het rijkbebouwde en rijkbegroeide heuvelachtig landschap, dat zoo vriendelijk en vrolijk een aanzien had, door het bekoorlijke dal van den Neckar. Trouwens, hij leidde ook naar Stuttgart, en toonde ons reeds in de verte die bevallige Villa van den Kroonprins op Rosenstein, op welks balcon wij ons later zoo zeer vermeiden in het heerlijk uitzigt op de bergen en het geheele rijkgeschakeerde landschap vóór ons, en waar kunst en smaak inwendig als gewedijverd hebben, om het tot een waar lustpaleis te maken. Hoe liefelijk ligt Stuttgart tusschen de wijnbergen, die het als insluiten, en vanwaar het gezegde, dat Stuttgart zich in den wijn zou verdrinken, als men er de druiven niet
plukte. Wat is die breede Königstrasse schoon; hoe heerlijk ligt het Koninklijk paleis in dat prachtige park, waardoor een ieder vrijelijk mag wandelen en dat versierd is met de fraaiste marmeren groepen, fraaije wandeling naar dat bevallige Cannstatt en Berg, die twee badplaatsen zoo vlak bij de stad, waar wij een ganschen middag omdoolden. De Leibstall van den Koning is beroemd, en waarlijk vorstelijk. De Stiftskerk is mooi, maar niet te vergelijken bij 't geen men in andere Duitsche steden ziet, maar fraai is Thorwaldsen's standbeeld van Schiller, waarlijk allergelukkigst van opvatting. Tot de bibliotheek werden wij niet toegelaten, hoewel wij op den juis- | |
| |
ten dag en op het juiste uur kwamen. Wij hadden daar weêr een' staaltje van die Duitsche onbeleefdheid, zoo dikwijls reeds ondervonden wanneer men met officiële lui te doen heeft, en die ons eigenlijk altijd in eene vrolijke stemming bragten om het pompeuse en gewigtige dat zij ten toon kunnen spreiden. Op onze vraag aan den beambte of dit de bibliotheek was, volgde het gewone Duitsche ja! waarbij ieder verder woord altijd onnoodig schijnt geacht te worden; en toen wij om den toegang verzochten, werd ons eenvoudig nein! toegebeten ofschoon dadelijk weêr ja! volgde, toen wij vroegen of wij toch niet op den juisten dag en op het goede uur kwamen. De opzigter was al weggegaan, zeide men ons; dus te vroeg? ja! Kunnen wij hem opzoeken? nein! De bibliotheek dus niet zien? nein! Gaat die man dikwijls te vroeg weg, zoodat vreemdelingen vergeefs komen? ja! en daarmede moesten wij, half verstoord en toch schaterende van lagchen, afscheid nemen van de bibliotheek, die van buiten zeer fraai is en van binnen zeer fraai
sein soll.
Veel tijd hadden wij echter niet meer over, en Auerbach's klassiek terrein, het Schwarzwald, zag ons den volgenden dag te midden van zijne digte bosschen, op zijne hooge bergen, en onder die goedhartige vreemd gekleede luî. Freudenstadt herbergde ons dien nacht, maar reeds vroegtijdig reden wij den volgenden morgen over den hoogen Knielis, langs een waarlijk allerfraaisten weg naar de badplaats Rippoldsau, om aldaar eenigen tijd uit te rusten van ons vermoeijend reizen en trekken en wel bij trouwe vrienden, die in dat heerlijk oord reeds geene vreemdelingen meer waren. Allerliefst ligt het kleine nette badhuis tusschen hooge bergen ingesloten en bespoeld door den snelvlietenden Wolfach, in het enge eenzame dal, en verrukkelijk zijn de wandeltoeren, die den bezoeker hier bijna naar alle rigtingen uitlokken, vooral naar het liefelijk oude ambts-stadje Wolfach, voorbij Schafsbach, met zijne vreemd gekleede inwoners en zonderling gebouwde huizen. Overal eene rijke natuur, krachtig geboomte, snelvlietende beken, hooge, digt begroeide bergen. Waarlijk, in een landschap als hier, zoo rijk geschakeerd en gedurig zulke nieuwe en verrassende vergezigten opleverende, en dan in eene zoo frissche veerkrachtige lucht, daar is reeds het verblijf voldoende om den zoo altijd tusschen hooge huizen en scherpe keijen opge- | |
| |
sloten stedebewoner weêr op te fleuren en weêr wat lust en moed en nieuwe levenskracht in te blazen. Gelukkig hij die 's zomers niet in de muffe stad behoeft opgesloten te blijven, maar die zich daar buiten in de vrije natuur kan vermeiden; waarlijk, de weinige dagen daardoor aan het dagelijksch bedrijf onttrokken, ze zijn niet verloren, want men heeft werkelijk nieuwe krachten voor den arbeid opgedaan.
Toch is het verblijf in een badhuis als hier, waar alles op kleine schaal is ingerigt, minder aangenaam voor hem, die geene verlorene gezondheid behoeft na te jagen in het gebruik van genezend water, maar die alleen frissche lucht en schoone natuur en voor een wijl een stil rustig leven nazoekt. De weg toch die door het dal loopt, is eng en de ruimte voor het badhuis dus klein. Wanneer men er van den berg op neêrziet, heeft het wel iets van een aquarium, zoo als al die badgasten, in de meest verschillende en grillige en fantastische kleedij daar door en onder elkander loopen en wandelen en woelen en dringen. Dan die tucht waaronder men staat, de volmaakt gezonden zoowel als de half dooden! Een klein staaltje: in den snikheeten zomer van 1857 werd ons op het warmste van den dag zelfs een dronk bier geweigerd; niet voor des middags vijf uur werd den gasten het gebruik van dat zoo geliefd kind van den Duitschen bodem toegestaan. Men zou dus hier ook al klagend kunnen uitoepen:
Wo ist des Deutschen Vaterland?
want dáár toch zou den dorstige dadelijk eene verkwikkende teug bier toegereikt worden. Maar schoon en aangenaam is en blijft het in Rippoldsau, ten spijt van onze grieven, zonder welke een goed reiziger immers nooit reizen kan, en wie een krachtige en versterkende lucht wil inademen en in eene overrijke natuur zich vermeiden wil, terwijl hij niet dat tal van koffers en kisten en dozen en trommels behoeft meê te nemen voor allerlei toilet behoeften, zonder welke geene enkele dochter Eva's naar eene van de groote bekende badplaatsen reizen kan, hij trekke naar Rippoldsau, waar hij daarenboven de beurs niet zoo dikwijls behoeft te trekken als elders, ook al een voordeel, den meesten voorzeker, even als ons, geene onverschillige zaak.
Baden-Baden zou ons dat onderscheid weldra doen ge- | |
| |
voelen, want derwaarts ging nu de reis. Eerst echter weêr over den Kniebis en door Freudenstadt en toen door dat heerlijke Murgdal getrokken, den snelvlietenden Forbach langs, tot aan dat amphiteaterswijze gelegen Baiersbron en verder de Murg langs naar Schönmünzach, regt bedrijvig met zijne vele glaswerken. Nu echter werd de weg prachtig. Over de hooge bergen, rijk, ja digt begroeid met zwaar naaldhout, en langs de rivier die schuimend en snel haren loop vervolgt, rijdt men door een allerschilderachtigst landschap, woest en indrukwekkend, eenzaam en stil, naar Forbach en ziet van den rand van den hoogen berg in het diepe, maar rijk bebouwde en digt bewoonde dal, waarin het kerkje waarlijk allerbevalligst op eenen heuvel ligt. 't Is een prachtig gezigt, dat men van hier geniet, vooral door het tal van welvarende woningen, die aan het landschap, zoo woest door de natuur, weder een zoo aangenamen en vrolijken toon geven. En moge al verder het dal niet zoo diep en de natuur niet zoo stout zijn, toch is de weg allerbekoorlijkst tot Gernsbach toe, met dat heldere water en die frissche velden en dat rijke woud en die heerlijke vergezigten, die nimmer vermoeijen, omdat ze gedurig van karakter veranderen.
Zullen wij van Baden-Baden nog veel vermelden, van dat Eldorado voor een ieder die zich èn in de natuur èn in de prachtige toiletten gaarne verlustigt? Van die plaats, waar de dwaas uitgedosten elkaâr letterlijk verdringen en waar geen armoedig gekleede zich zelfs ook maar durft vertoonen? Van die plaats, waar ieder steen van dat kolossale Kurhaus, en iedere zuil van die groote portico, en ieder van die duizende en tienduizende fraaijigheden waarmede men en speelen dans- en lees- en muziek- en receptie- en welke zaal niet al, tot overladens en wansmaak toe opluisterde en opschikte, waar al die sieradiën de kinderen zijn van dat heillooze en teregt overal gevloekte hazardspel, 't geen reeds zoo menigeen ongelukkig gemaakt heeft en nog zoo menigeen ongelukkig maken zal? Eere Pruissens Vorst die, ten spijt van alle beden en smekingen, dat hazardspel aan iedere badplaats in zijn rijk verdreven heeft; moge menig vroeger bezoeker daardoor naar elders trekken: beter minder voordeel voor eene bevolking, dan gekocht voor dien bloedprijs. Niet van hen die hier als uit aardigheid enkele guldens aan de grillen van de fortuin overgeven, en waarvan de winnende hand
| |
| |
maar zóó lang blijft voortspelen totdat alles weder verloren is, terwijl de verliezende hand zich al zeer spoedig terugtrekt, niet van hen wacht de bankhouder die overmatige winsten, waardoor hij al die pracht en dien luister aan de badplaats bijzet en zelf nog eene aanzienlijke winst voor zich en de zijnen overhoudt, maar van die spelers van professie bijna, - helaas! dat er zoo velen onder zijn, wier namen van een' geslachtsadel, dikwijls zeer hoog en edel zelfs, getuigen, terwijl de adel der ziel er dan in gelijke mate wel aan schijnt te ontbreken, - van hen, bij wie, op het bloote gezigt der groene tafel, dadelijk winzucht en alle vuile hartstogten beginnen te werken, en, gelukkig waarlijk, ook hun stempel op die aangezigten zetten en achterlaten, hen als tot waarschuwende bakens voor velen stellende. Neen, voor Nederlanders is Baden-Baden geen onbekend terrein meer, getuige de tables d'hôte in de prachtige hôtels, waar men, zoo als in het uitmuntende en fraai gemeubelde hôtel de Hollande, dikwijls bijna alleen met Nederlanders aanzit. Zoo ook is de toer huiswaarts over Mannheim, Mentz, Bingen, Coblenz, Bonn en Keulen eene ten onzent te over bekende en te zeer in ieders geheugen liggende, dan dat die weg zelfs eene vermelding onzerzijds zou behoeven. Toch voegt ons een woord van erkentenis, een woord van dank, een woord van hulde aan Vader Rijn, voor het toch waarlijk betooverende schoon dat hij vooral in zijne stoute rotsstreken den reiziger zoo gedurig en in zoo kwistigen rijkdom aanbiedt. Wat ook liefelijke en grootsche herinneringen in ons leefden van al wat wij liefelijks en stouts, van al wat wij bevalligs en indrukwekkends aanschouwd hadden: toch was het de oude heilgroete, waarmede wij Vater Rhein van ganscher harte als een oud en beproefd vriend weder begroetten.
En weinig tijds later, daar stonden wij weer op Neerlands bodem, dankbaar voor 't geen wij elders hadden mogen genieten en bewonderen, maar dankbaar ook, dat onze wieg dáár gestaan had, waar God die had geplaatst. Somden wij ruimschoots het goede op, dat wij in den vreemde vonden, en wenschten wij veel van dat goede op eigen bodem overgebragt te zien, zoodat het woord van berisping over het ontbrekende dat der weeklagt weleens, te snel misschien, verdrong, schrijft het toe aan den innigen wensch des harten, dat Nederland bij geen volk achterlijk moge blijven in de bevordering van al wat goed en edel is, in
| |
| |
al wat aangenaam is en wèl luidt. ‘Wie mij lief heeft kastijdt mij;’ ach! dat men aan die spreuk ten onzent vooral dàn meer mogt gedenken, wanneer het de openlijke berisping geldt van 't geen velen, ja allen als kwaad erkennen, maar waarvoor zoo weinigen den lust en den moed hebben om het als zoodanig te noemen en te veroordeelen, veel minder om het te helpen uitroeijen. Klagten over dàt als verkeerd erkende, o, ze worden in onze woningen en in onze gezellige bijeenkomsten meer dan genoeg gehoord; maar hoe weinig steken wij de handen uit om dat verkeerde in zijne volle naaktheid ten toon te stellen, nu eens teruggehouden door die ziekelijke en, helaas! door eene verkeerde opvatting van dat iets geheel anders bedoelend woord fatsoen nog versterkte menschenvrees, dan weêr door eene zekere loomheid en traagheid, terwijl wij ons troosten met de ontmoedigende gedachte, dat wij toch nooit het volmaakte zullen bereiken, en dat, ten spijt van dat verkeerde, alles toch goed en geregeld gaat ten onzent. Juist die onverschilligheid van velen scherpt de veroordeeling van anderen; juist dat sterke contrast doet beide partijen vaak te ver gaan. Zoo velen als wij goede vaderlanders zijn, - en wie die zich dien eerenaam straffeloos zal laten ontnemen? - moeten wij zonder aanzien des persoons hetgeen wij verkeerd achten, bij zijn waren naam noemen, omdat erkenning van het verkeerde de eerste voorwaarde is van verbetering. Op hoeveel goeds hebben wij Nederlanders niet te roemen; hoe vele deugden blijven wij niet eeren en aankweeken als kostelijke erfstukken van onze vaderen! waarom dan niet met vlijtige en milde hand dat goede overal rijkelijk gezaaid, maar tevens met even vlijtige en vaste hand het onkruid uitgeroeid?
Handhaven wat wij goeds hebben, 't is Oud-Neêrlands leus; overbrengen en op eigen bodem aanplanten wat elders beter is, dàt zij onze leus evenzeer. In den vreemde dan getrokken wie dat vermag, en dáár van den akker gelezen wat bij ons goede vruchten belooft. Reizen, is dat niet een waar genot voor hem, die weet dat hij oogen heeft om te zien en ooren om te hooren? In weinig tijds doorvliegt men tegenwoordig bijna de geheele wereld; wat vroeger maanden vorderde om te bereiken, daar is men nu in weinige uren. Wilt ge onder cijfers gebragt zien wat die sneller middelen van vervoer ons daardoor voordeel
| |
| |
verschaffen? Een ijverig rekenaar bij onze Engelsche naburen heeft die rekening gemaakt. ‘Honderd elf millioen personen reizen jaarlijks vier uren afstands, waarvoor zij met de vroegere vervoermiddelen anderhalf uur noodig hadden, en tegenwoordig maar één enkel half uur. Zoo sparen al die reizigers te zamen acht en dertig duizend jaren, 't geen eene geldelijke winst van vier en twintig millioen guldens jaarlijks geeft, aangenomen dat een ieder gemiddeld acht uren daags arbeidt en ƒ 1.80 per dag verdient.’ Waarom zouden wij dan niet mede spaarzaam zijn met onzen tijd en met ons geld, wij die immers juist op onze spaarzaamheid als op een' hoofdtrek van ons volkskarakter roemen, en waarom zouden wij niet medereizen met al de kracht die de stoom aan onze vaart maar vermag te geven? En wanneer wij dan weer huiswaarts keeren, waarom zouden wij dan niet ook meêdeelen wat wij daarbuiten goeds en kwaads gezien hebben, en dat goede aanbevelende, het kwade aanwijzen om het daarvoor plaats te laten maken? Dan toch zullen wij met nog grooter genot kunnen uitroepen wat wij, hoe tuk ook op eene reistoer, toch zoo volmondig uitriepen en wat wij een ieder bij zijne t' huiskomst evenzeer wenschen te kunnen uitroepen: Oost West, t' huis best!
p.n. muller. |
|