De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Over de leer van Gall.(Kritisch en historisch.)J'écrirai ici mes pensées sans ordre, et non pas peut-être dans une confusion sans dessein: c'est le véritable ordre, et qui marquera toujours mon objet par le désordre même. Misschien ging het menig lezer gelijk 't mij ging, toen ik voor de eerste maal bovenstaande woorden las, als ik met de Aphorismen van Pascal, die hij ‘Pensées’ noemde, kennis maakte. Aanvankelijk dacht ik aan een Paradoxon. - zoo als men er bij ieder philosoof toch meest een staaltje van aantreft, - maar later, toen ik allengs wat dieper in den geest en de aaneenschakelling van 's mans verheven denkbeelden begon door te dringen, meende ik geheel wat anders door dat floers, door die nevelen, heen te zien. Wanneer een zoo bij uitnemendheid mathematisch hoofd (men denke aan het ‘Traité des sections coniques,’ dat zelfs een Descartes over het genie van den zestienjarigen jongeling deed verbaasd staan), een zoo logisch gevormde geest, als die van Pascal, voor dergelijke woorden niet schroomde, dan zal men 't mij niet euvel duiden, dat ik hem, na ruim twee honderd jaren, nog durf nastamelen, en dàt gezegde, als zelfverdediging voor het onderstaande, tot het mijne durf maken, al is niemand meer dan ik van het ‘quod licet Iovi, non licet bovi’ der ouden, volkomen overtuigd. 'k Zal trachten mij zoo veel doenlijk buiten 't gebied der studiën te houden, waarin mijne maatschappelijke betrekking mij omsluit, en 'k zal pogen zoo veel mogelijk steeds het | |
[pagina 146]
| |
oog op de Geschiedenis en Letterkunde gevestigd te houden, om die naar mijn onderwerp te plooijen, en - waar ik kan - daaraan dienstbaar te maken. Ziedaar dan eene korte voorafspraak, welke eigenlijk slechts eene ‘captatio benevolentiae’ van den lezer voor den medicus beoogt, die zeker, uit den aard der zaak, zich altijd in een Tijdschrift, hoofdzakelijk aan Geschiedenis en Letterkunde gewijd, minder goed te huis moet gevoelen. Vreest niet dat, wanneer ik de opmerkzaamheid voor een oogenblik op de Phrenologie wil vestigen, ik u vooraf al de geheimen of ‘would-be’ geheimen dier wetenschap tevens wil gaan openbaren: daarvoor reken ik hier de plaats volkomen ongeschikt. Ik neem de ruwe omtrekken, die de Gallsche schedelleerGa naar voetnoot1 omschrijven, de hoofdidee, die haar domineert, als bij ieder beschaafd lezer in onze dagen zeker niet onbekend, als punt van uitgang aan. Eene kritiek nu van eene leer, die misschien aan iedereen, wien ooit de beschouwing der natuur behaagde, maar zeker aan elk jeugdig adept in de natuur-studie even aanlokkelijk voorkwam als eenmaal aan mij zelf; een kritiek van eene leer die veelal veroordeeld, meestal met vooroordeel beschouwd wordt, maar zelden kalm, met bezadigdheid en met een onbevangen oordeel is nagegaan, met een niet afgunstig oog bespied ('k zonder Jos. Hyrtl, den grooten Weener Anatoom, daarvan uit, wiens fakkel mij hier en daar helder voorlichtteGa naar voetnoot2, zulke eene korte kritiek, zeg ik, te geven, dat zal zeker geen onnutte arbeid kunnen genoemd worden. Ziedaar dan mijn onderwerp nader omschreven. Veel te meedoogenloos, geloof ik, is de Gallsche leer, in haar geheelen omvang, door de geleerdste schrijvers, natuuronderzoekers, physiologen, psychologen, enz., door 't slijk gehaald. Eenigen, b.v. een Curt-Sprengel, eens de grootste Medicus-Historicus zijner eeuw, gaven zich niet | |
[pagina 147]
| |
eens de moeite om onbevooroordeeld den bolster te ontsluiten, om te zien of er ook een edeler en meer bruikbare vrucht als kern in bevat was; om te onderzoeken of de schelp ook eene heldere parel omsloot, waardig om naauwkeurig bezien te worden; want, na eene korte uiteenzetting der toen nieuwe leer, zegt hij daarvan kortweg: ‘quae omnia festiva magis et lepida puto quam attenta refutatione digna.’ Magendie, misschien de grootste proefnemer die ooit op 't gebied der physiologie gearbeid heeft, en wiens eenige gebrek was dat hij alle redenering geheel buiten de perken der wetenschap sloot, stelt de astrologie en de alchymie geheel en al onder dezelfde categorie als de phrenologie. Georg Christ. Lichtenberg (Verm. Schr. Bd. III, S. 508) zegt vrij aardig, op de toen nog nieuwe leer doelende: ‘von der äussern Form des Kopfs, in welchem ein freyes Wesen wohnt, muss man nicht reden sollen, wie von einem Kürbis.’ De man echter, die Gall het grondigst, en wel met tegen proeven, te gemoet kwam, was de Heidelbergsche Hoogleeraar J.F. AckermannGa naar voetnoot1, in een thans te veel vergeten, maar goed geschreven werkje, dat echter juist niet overal het kenmerk van onpartijdigheid draagt. 'k Wil natuurlijk geen resumé geven van de gevoelens der meest geachte autoriteiten aangaande de Gallsche leer. Daar er toch sedert Gall tot onze dagen van weerszijde moedig in de gelederen gestreden wordt, zou men, zonder veel moeite, hiermede reeds alleen een lijvig boekdeel kunnen vullen. Den Nestor der Duitsche physiologen onbegroet voorbij te gaan, zou mij, behalve den schijn van onwetende onbeleefdheid, ook nog dien van al te groote oppervlakkigheid kunnen geven; ter vermijding daarvan dienen wij hier even stil te staan. De helaas onlangs overleden Berlijnsche Hoogleeraar Joh. Müller bespreekt in zijn onschatbaar werk: ‘Physiologie des Menschen’ (Buch III, 5 Abschn.), de Gallsche leer, maar als ter loops, en zegt onder anderen: ‘Bedenkt man auf der andern Seite, die zum Theil ganz unpsychologischen, von | |
[pagina 148]
| |
Gall zusammengebrachten Urvermögen, so kann man diese, durch nichts zu beweisenden Willkürlichkeiten, ohne weiteres von dem Forum wissenschaftlicher Untersuchungen ausschliessen.’ Hiermede is echter, geloof ik, de staf niet over Gall gebroken: de idee, om de zielshoedanigheden aan een bepaald orgaan te willen binden, kan, dunkt me, aan een bepaald voorkomen: waarschijnlijk bestaat er in de hersenen een element, door welks prikkeling elke voorstelling in kracht winnen kan, en dat zelfs gedurende de droomen aan de verschillende droombeelden tinten en kleuren geeft, al laat zich dat alles ook niet streng bewijzen in 't algemeen, evenmin als plaatselijk aantoonen. Tegen 't algemeene grondbeginsel van Gall valt ‘a priori’ niets hoegenaamd te zeggen, en J. Müller en Hyrtl stemmen dat onverholen toe. Gall's geniaal streven was dus in zijn oorsprong een edel streven, tegen geen enkel psychologisch begrip strijdende. Na een rijp onderzoek, kan ik echter niet veel meer ter aanprijzing van die leer zeggen. Onder de meest gewigtige bedenkingen tegen 't localiseren der - oorspronkelijk - 22 hersenorganen, die Gall uit hun doolhof meende te ontwarren, zullen deze wel altijd op den voorgrond komen, en altoos moeilijk te wederleggen zijn: 1o. dat juist het grondvlak van den schedel, 'twelk de geheele hersenmassa draagt, en, meer als alle voor 't uitwendig onderzoek toegankelijke schedelbeenderen te zamen, door verschillende indruksels wordt gewijzigdGa naar voetnoot1 (omdat de beenplaat veel dun- | |
[pagina 149]
| |
ner en buigzamer is bij hare wording en verderen groei en ontwikkeling), volstrekt geen drager zou zijn van eenig hersenorgaan alleen daarom, omdat die streek voor een manuaal onderzoek volkomen ontoegankelijk is. Vooraf schijnt het reeds ondoordacht en veel te gewaagd, daarom alleen de hersenorganen als dragers en vertegenwoordigers van verschillende zielshoedanigheden enkel op het betastbare schedelvlak te willen zoeken, omdat dit alleen, gedurende het leven, voor den betastenden vinger bereikbaar is. 2o. Eene tweede bedenking is deze: eene groote hoeveelheid der door Gall aangegeven schedelbulten beantwoordt niet aan eenige verhevenheid of uitpuiling der hersenmassa zelveGa naar voetnoot1. Dit bezwaar is van niet minder gewigt dan het eerste; daar Gall evenwel nooit te hoog opgeeft van zijne anatomische kennis van den fijneren bouw der hersenen in 't algemeen, en de uitwendige vormen steeds 't meest bij hem gelden, is 't minder loijaal hem, op Soemmering's voetspoor, met wapenen, aan dàt gebied ontleend, al te na te komen. 3o. Een derde bezwaar kan men aań de geschiedenis der hoofdverwondingen ontleenen, die ons leert dat velen, bij wie verwijdering van verwonde of ontaarde gedeelten van de oppervlakte der hersenhalfronden had plaats gehad, toch naderhand geen verandering ondergingen in hunne morele en intellectuele eigenschappen, terwijl omgekeerd de intellectuele eigenschappen van den geest, als denken, voorstellen, phantaseren, herinneren, enz. te niet kunnen gaan, | |
[pagina 150]
| |
't zij geheel, 't zij gedeeltelijk, op welke plaats ook de hersenmassa aan eenigerhande stoornis heeft blootgestaan. Ziedaar drie groepen van hoofdbezwaren, die ik door meerdere andere zou kunnen doen volgen, ware het niet dat ik geen te groote ruimte door dit onderwerp wilde doen innemen. In den loop van deze verhandeling zullen er nog meerdere dienen aangegeven te worden, zoo vaak het geschrevene daar gelegenheid toe aanbiedt. Wie was Gall? Eene korte kennismaking met den held van mijn onderwerp zal vooraf aan velen welkom zijn. Historische feiten, in welk genre ook, schijnen ons menschen meer ‘piquant,’ meer belangwekkend toe, wanneer wij met de ontwikkeling en het leven hunner volvoerders wat meer gemeenzaam zijn. Op den 9 Maart 1758 aanschouwde Frans Joseph Gall, uit eene aanzienlijke handelsfamilie geboren, te Tiefenbrunn, bij Pforzheim, in het Wurtembergsche, het eerste levenslicht. Van jongs af onderscheidde zich het knaapje door een bijzonder talent van opmerking van alles wat het rondom zich in de natuur gewaar werd; met glans volbragt de opgewassen jongeling te Baden, Brücksal en Strassburg zijne medische studiën, en in 1785 begaf de jeugdige man zich naar Weenen ter verkrijging van den graad van Doctor in de geneeskunde, welk vak hij daar dan ook, niet zonder succes, tot 1805 uitoefende. Dààr was het dat hij in 1792 met zijn ‘Phil. Med. Unters. üb. Nat. u. Kunst im Kranken u. ges. Zust. d. Menschen,’ voor een talrijk te zamen gevloeid en hem bewonderend publiek optrad: dààr was het dat hij de eerste stralen van zijne gloriezon zag schitteren; dààr was het ook dat hij, als een meteoor voorbijgaande, die spoedig weêr zou verduisterd zien. Weenen, of liever het oude Oostenrijk, was toen niet, evenmin als nu, een land waar 't voortwoekerend materialisme en 't Gallsche fatalisme door de overheid met een onverschillig oog werd aangezien of oogluikend werd toegelaten. Al te groote sterkte van geest was nooit en is nog niet - een vrij lang verblijf te Weenen heeft mij dat geleerd - het hoofdgebrek van den goeden, vriendelijken, voorkomenden ‘gemüthlichen Wiener.’ Gall had aan een vriend, den Baron V. Retzer, geschreven: ‘Si l'Ange exterminateur était à mes côtés, gâre à Kaestner, à | |
[pagina 151]
| |
KantGa naar voetnoot1, à Wieland et autres de leurs pareils!... Pourquoi personne ne nous a-t-il conservé les crânes d'Homère, de Virgile, de Cicéron, d'Hippocrate, de Boerhave, d'Alexandre, de Frédéric, de Joseph, de Cathérine, de Voltaire, de Rousseau, de Locke, de Bacon, de Newton, etc.?’ Deze brief werd bekend gemaakt, en toen het bleek dat Gall voornamelijk op typen aasde, die ons den mensch in zijne verhevenste eigenschappen, van welke soort ook, voor oogen stellen, was 't een reden te meer, - wie waagt het de perken der eigenliefde te omschrijven? - dat ieder voor zijn eigen schedel bevreesd werd, daar allen zich zoo gaarne buitengewoon begaafd rekenden. Elk dacht dat de schedelminnende Gall eenmaal den schedel voor zijne verzameling zou opeischen; daarvoor vreesde ook de oude Denis, keizerlijk bibliothekaris, die, vijandig aan het ‘post funera prosunt,’ bij uitdrukkelijke testamentaire beschikking zijn schedel, nooit door Gall belaagd, voor diens gretig scalpel wilde vrijwaren. En toch had Gall, ondanks al die voorzorgen, reeds eene bonte rij van ‘pièces justificatives’, bijeenverzameld, waartoe dichters, gekken, moordenaars, dieven, enz. de bouwstoffen geleverd hadden, waaronder zelfs de dappere maarschalk Wurmser ook zijn plaatsje vond, wiens fraaije schedel nog onder Gall's nalatenschap door ieder kan bewonderd worden. Rustig en vreedzaam prijken daarnevens de schedels van den dichter Blumauer, van Alxinger, enz. enz.; dat de schedels van allerlei diersoorten hier niet vergeefs gezocht werden, zal wel niet vermeld behoeven te worden. Dan - genoeg hierover: ik wilde alleen aantoonen, dat de ‘wijze’ overheid zoo onwijs niet handelde in dit geval, met aan Gall zijne lezingen te verbieden, ten aanhoore van een publiek, nog zoo weinig verlicht als het door hem gekozene. Dus uit Weenen verdreven, vangt Gall zijn zwervend leven aan met eene reis door Noord-Duitschland, Zweden en Denemarken: brengt | |
[pagina 152]
| |
met zijne voorlezingen alles in rep en roer, gaat eindelijk zijnen vriend Spurzheim (waarover straks meer) in Schotland opzoeken, en aan dezen had hij het nog te danken dat hij, alhoewel door de anatomen en physiologen verstooten, door de poëten gehekeld, door de philosophen bespot, toch nog te Edinburgh een vrij grooten aanhang kreeg. Die gelukzon koesterde hem evenwel niet te lang met hare zielverheffende stralen, want spoedig daarop - ouden van dagen kunnen 't u nog verhalen - vertoont hij staaltjes van zijne kunst in de Garnalen-doelen te Amsterdam, te Leyden, enz., en reeds in 1807 vertoeft hij in 't ‘moderne Babylon,’ waar hij in 't volgende jaar een leerstoel bestijgt in 't ‘Athenée,’ na 't houden eener inaugurele rede, rijk aan schoonheid, ‘Introduction au cours de Physiologie du Cerveau, ou Discours prononcé à la séance d'ouverture de son cours public.’ Van dezen tijd af ziet eene lange reeks van schriften, alle van Gall's geniale en eigenaardige productiviteit getuigende, achtereenvolgens het licht; b.v. de ‘Codex’ van zijne leer, door hem met Spurzheim bewerkt, van 1810 tot 1818, in 4 lijvige deelen, onder den nog al langen titel van ‘Anatomie et Physiologie du système nerveux et du cerveau en particulier, avec des observations sur la possibilité de reconnaître plusieurs dispositions intellectuelles et morales de l'homme et des animaux, par la configuration de leur têteGa naar voetnoot1.’ Deze schat van litterarische arbeid, met een onafgebroken onderzoek van allerlei soort van hersenen en schedels gepaard, alleen door psychologische en transcendentale bespiegelingen, die den geest nog meer vermoeijen, afgewisseld, vorderde van hem eene inspanning, die allengs zijne zwakke | |
[pagina 153]
| |
gezondheid sloopte, en hem op 70jarigen leeftijd van zijn buitengoed te Mont-Rouge kalm en gelaten naar de sombere stranden heenzond, naar die onbekende streken, vanwaar, volgens Propertius en Hamlet, ‘geen reizende weêrkeert.’ Dat de beschuldiging van materialismeGa naar voetnoot1 hem ook te Parijs niet ontging, spreekt wel van zelf. Daartegen rigtte Gall dan ook het best gelukte zijner schriften, waarin de le- | |
[pagina 154]
| |
vendigheid en oorspronkelijkheid van zijn geest zonneklaar doorstraalt; ik bedoel zijn werk: ‘Des dispositions innées de l'âme et de l'esprit, ou du Matérialisme,’ Paris, 1828. Over 's mans intime overtuiging op een meer bespiegelend en theologisch gebied zal evenwel, ondanks dát schrijven, nog steeds twijfel blijven bestaan; de beslissing hiervan nu aan eene hoogere regtbank overlatende, zij 't hier genoeg gezegd te hebben, dat hij alles, wat de godsdienst in de laatste levensstonden troostends aanbiedt, hardnekkig versmaadde, en dat zijne beminde gade en treurende weduwe in een brief, geplaatst in ‘La Quotidienne’ van 14 September van dat jaar, hem in de volgende woorden van de beschuldiging van ongeloof trachtte vrij te pleiten: ‘Les sacrifices de l'église n'ont point, il est vrai, répandu leurs consolations sur les derniers moments du docteur Gall: plaignons le - et respectons par notre silence les mystérieux décrets d'une Providence, qui a râvi cinq jours avant sa mort l'usage de toutes les facultés intellectuelles à un homme qui, ayant consacré de si grands talents et une carrière de 70 ans, à prouver ses prodiges et ses bienfaits, a bien pû, pendant l'épreuve d'une longue agonie, trouver grâce aux yeux de sa miséricorde!’ Ziedaar dan Gall's leven in ruwe omtrekken geschetst; ziedaar zijn portret, voor zooverre het hier belangstelling kan inboezemen. 't Zou echter onregtvaardig zijn om, met Gall, Kaspar Spurzheim niet in éénen adem te noemen, zijn getrouwen deelgenoot in lief en leed. Indrukwekkend is 't verhaal, dat de oudheid aangaande Orestes en Pylades voor ons heeft bewaard; niet minder moet een onafgebroken, teêre vriendschap van later eeuwen erkend, gevierd en geprezen worden. Deze, den 31 December 1766 te Longwich, bij Trier, geboren, voltooide zijne studiën aldaar in 1795, doctoreerde daarop te Weenen, en legde daar den knoop der edelste vriendschap, waarmeê hij zich van nu af aan Gall verbond, en die niet dan door den dood zou ontbonden worden; wat trouwens volgens Gall's eigen waarneming onmogelijk was, daar het orgaan van wederzijdsche vriendschap, welwillendheid en dankbaarheid, bij beiden, bij uitnemendheid sterk ontwikkeld was. Dàt was eene fatalistische beschouwing, die uit een gelukkig-makend fatalisme voortsproot, ten voordeele van beiden! | |
[pagina 155]
| |
Van Weenen naar Engeland gevlugt, overtreft onze Kaspar, in ruimte en omvang van blik, alras den meester; voegt aan de Gallsche organen, van 22 tot 27 geklommen, en nu reeds tot het getal van 33 gestegen, nog 2 nieuwe toe, waardoor deze reeds tot 35 klimmen (nu kent men er al 36, en wie voorspelt het einde dier progressive reeks?) en steekt, met roem overladen, in 1817 naar Parijs over, waar hij zijn lievelingsvak voor een poos vaarwel zeide, praktisch arts werd en bleef tot 1821, van welken tijd af wij hem weer (tot 1828), al voorlezende en schrijvende, Albion op nieuw zien doorkruisen, waarna Parijs hem wederom voor 4 jaren eene rustplaats aanbood (tot 1832), totdat de groote volksstroom, die sedert overoude tijden het menschdom onophoudelijk van 't oosten naar 't westen, nu ongemerkt voortstuwt, dan weêr driftig voortsleept, ook hem in zijne branding aangrijpt en naar Boston overvoert, waar de dood reeds den 10den November van 1832 zijn veel bewogen en avontureus 66jarig leven eindigde. Vraagt ge naar zijn ‘pars melior superstes,’ 'k zou wijzen op zijne veelvuldige schriften, en daaronder op zijn werk: ‘The Physiognomical System of Doctor Gall and Spurzheim. Lond. 1815;’ op zijn: ‘Outlines of the Physiognomical System,’ van 't zelfde jaar; op zijn meesterstuk: ‘On Insanity.’ Lond. 1817; op zijn: ‘View of the Elementary principles of education,’ Edinb. 1821, nog in 1832 in Boston herdrukt; op eene verbeterde uitgave van zijn werk: ‘Sur la Folie,’ Paris, 1818; op zijn: ‘Essai philosophique sur la nature morale et intellectuelle de l'homme,’ Strasb. 1820, enz. enz. enz., welke opgave genoeg getuigen kan van Spurzheim's onvermoeide vlijt en van de veelzijdige ontwikkeling van zijn geest en zijn verstand. Na deze onvermijdelijke historische aanteekeningen aangaande de mannen, wier leer ons nu bezig houdt, en waarmede wij nu genoegzaam kennis hebben gemaakt, om het van tijd tot tijd te betreuren, dat hunne gaven niet aan eene betere zaak zijn besteed, ga ik tot eene korte beschouwing dier leer zelve over. Als overstelpt en overladen door al wat ik er over kan aanvoeren, voel ik mij genoodzaakt alleen dat ter neêr te schrijven, wat, na vrij uitvoerige en omslagtige studiën, mij als 't meest kenmerkende dier leer het eerst voor 't geheugen zweeft. | |
[pagina 156]
| |
Aanvankelijk kwam Gall met 22, kort daarop met 27 hersenorganen voor den dag, die hij bovendien vrij onbepaald en onnaauwkeurig localiseerde. Het is daarom niet zoo zeer te verwonderen, dat zijne apostelen en navolgers de phrenologische streken eenigermate verschillend moesten bepalen, hier construeren, daar wijzigen, ginds uitbreiden, dan weêr beperken, waardoor de zekerheid der ‘éénige tot de waarheid geleidende empirische methode,’ - zoo noemen de phrenologen (b.v. Dr. G. Scheve) de hunne, - niet bijzonder aan zekerheid en vastheid kan winnen, daar de zielsorganen ten gelieve der phrenologen dan toch zeker zoo maar niet onder ons schedeldak gaan verhuizen. Of Gall, of zijne apostelen hebben zich dus vergist; transactie is onmogelijk. De geestige Weener anatoom, Jos. Hyrtl, heeft eenige voorbeelden bijeengegaard, die juist niet van Gall's al te groote angstvalligheid in het ontdekken en de plaatsaanwijzing der hersenorganen kunnen getuigen; eenige uitbreiding daarvan zal misschien welkom zijn. Gall was arts van de beroemde ‘Schnellauferin der Liebe’ of ‘Schnelliebende’ of ‘peripathetische Philosophin der Liebe’ (woorden waarmeê H. Heine eene zelfde menschenspecies schildert), te Weenen weleer bekend onder den naam van ‘la belle Viennoise,’ waarbij hij somtijds ter hulp geroepen werd wanneer haar een aanval van nymphomanie overviel. Gall bevond dat haar achterhoofd sterk ontwikkeld en groot was: dààr woonde dus het orgaan der geslachtsdrift; iets hooger dat der kinderliefde, omdat de vrouwen- en apenschedel ('k heb een cercopithecus-kopje, een dito van een konijn en een duif voor mij staan) dààr bijzonder uitpuilende is. - Zoekt men dus eene goede minne, het waarnemend oog worde niet op de ‘zuivelwellen’ geslagen - zóó noemt onze sierlijke Bilderdijk die verhevenheden van 't schoone geslacht - maar de betastende vinger overtuige zich van de hoegrootheid der knobbels achter en bezijden het groote achterhoofdsgat, die men - aardig genoeg, - bij muilezels en kinderen, om van de eens manlijke bewakers der harems niet te spreken, genoegzaam niet aanwezig vindt. Hiertegen, - namelijk dat het ‘primum movens’ der natuurdriften enkel in de kleine hersenen te zoeken is, - heb ik alleen dit aan te merken, dat Burdach onder 449 gevallen van toomelooze geslachtsdrift de oorzaak daarvan | |
[pagina 157]
| |
slechts 17 malen in de kleine hersenen - 't zij dan uit uitwendige beleedigingen, 't zij uit organische stoornissen en ziekelijke veranderingen af te leiden - kon aan wijzen; dat de kikvorsch, die zich maar in het bezit van zeer rudimentair-ontwikkelde kleine hersenen mag verheugen, zich van de aangevangen geslachtsfunctiën zelfs niet laat afleiden door de amputatie van een achterpoot, waarvan hij dan niet eens eenig bewustzijn schijnt te dragen; en dat ik bij Cruveilhier een ziektegeval vermeld vond van een meisje met totale afwezigheid van kleine hersenen, die echter reeds op 11jarigen leeftijd eene onweerstaanbare neiging tot verkeerdheden toonde, die met deze zaak in betrekking staanGa naar voetnoot1. Ieder paardenkenner weet dat een hals nabij den kop bijzonder sterk gespierd, den krachtvollen hengst kenmerkt. Misschien was het een instinctmatig gevoel, dat eens de mannen van het ‘Directoire’, door allerlei uitspattingen zoo uitgemergeld, aanmaande, om door groote dimensiën van den das hun schraal en smal achterhoofd op een Herkules-hals te doen gelijken, door alle vrouwen zoo gaarne gezien; misschien spoort datzelfde instinct nog de schoonen onzer dagen aan om alles te verwijderen wat voor ons oog de demensiën van deze karakteristieke plaats zou kunnen verbergen, en misschien spreiden juist daarom de gelukkige bezitsters ons trotsch den goed gevulden albasten nek ten toon; want zeker is het dat die knobbels ons eigenlijk ter betasting, gedurende 't leven, ontoegankelijk zijn, en wij alleen door de uitwendige afmetingen der bedekkende spiergroepen over de dimensiën van het daarachter verborgene kunnen oordeelenGa naar voetnoot2. Een vechter, die het in Weenen tegen een stier durfde opnemen, leerde aan Gall het orgaan van moed en strijdlust kennen, en wel, een weinig boven den gehoorgang, | |
[pagina 158]
| |
daar waar wand-, achterhoofds- en slaapbeen elkaar ontmoeten. De schedel van Wurmser heeft dáár een knobbel van vuistgrootte, en dan Napoleon I! Bezie eens aandachtig een leeuw, een wolf, een hond, een kemphaan, en stap van daar eens even op konijnen en vreesachtige hazen over, met hun kort bijeenstaande ooren. De beste paarden, ieder kenner weet het, hebben de ooren ver van elkaar, door een breed schedeldak gescheiden. Hoe Gall het echter met die dieren zou maken, die maar op bepaalde tijden, b.v. in den bronstijd, dapper zijn en strijdlustig, maar bij welke vreesachtigheid den grondtoon van het karakter uitmaakt, verklaar ik niet te begrijpen. En dan de vreesachtige, soms zwakke minnaar, die door liefde eensklaps tot den rang van een held kan opgevoerd worden? Vanwaar haalt deze zijn moed, bij gemis van de bewuste knobbels? De jonge Scheidler - een medescholier van Gall - was zoo vaardig in het vinden en weêr opzoeken van eens ontdekte vogelnesten, dat Gall later aan hem de aanleiding ontleende, om het plaatsgeheugen en de kunst van zich te oriënteren, - eigenschappen die Gall bekende geheel en al te missen, - in twee knobbels te localiseren, ter plaatse waar de wenkbraauwknobbels nevens den neuswortel aanvangen. Misschien komen wij later hierop nog wel eens terug; 'k moet nu alleen hiertegen aanvoeren, dat die knobbels tevens de uitdrukking zijn van den aanvang der met lucht gevulde voorhoofdsboezems. Daar waar wandbeenderen en voorhoofdsbeen elkaar ontmoeten, wijst Gall ons het orgaan der godsvrucht aan. Een zijner broeders, die tegen zijns vaders wil in den geestelijken stand trad, had dit orgaan bijzonder sterk ontwikkeld en Gall's opmerkzaamheid daardoor gaande gemaakt. Dit laatste orgaan schijnt van oudsher èn dichters, èn beeldhouwers, èn schilders bekend te zijn geweest, al gaf Gall aan die ‘Ahnung’ dan ook een meer bestemden vorm. Beschouw eens de hoofden van den Christus, van de Heiligen, de Apostelen, enz., zoo als het dichterlijk genie van een Raphael of een Leonardo da Vinci ons die voorstellen. Door de sterke welving van voren worden de haren genoopt zich in 't midden te scheiden en langs de beide zijden van het aangezigt zich golvend te verdeelen; alleen het hoofd van Judas is plat, en regtstandig verheffen zich de roode haren op den van boven als ingedrukten schedel: en wil | |
[pagina 159]
| |
een dichter of schilder ons een eerbiedwaardig grijsaard doen zien, de ‘zilvren lokken,’ ter weerszijde van den gewelfden schedel afhangende, worden nooit vergeten. Gall loste het raadsel op en formuleerde alleen wat velen vòòr hem, onbewust van het ‘waarom’, reeds gevoeld hadden. Sedert bevestigde Hagedorn, eerst een dapper tegenstander, later een moedig voorvechter der Gall'sche leer, deze meening door een schat van voorbeelden aan krankzinngen ontleend, die zich den ganschen dag met geestelijke oefeningen bezig hielden. In Gall en Lavater werd dit orgaan bijzonder ontwikkeld aangetroffen; iets belagchelijks is er echter in Gall's woorden verborgen als hij zegt: ‘de uitdrukking: “God is de hoogste Idée van den mensch,” verkrijgt hierdoor beteekenis.’ 't Orgaan der voorzigtigheid, of ‘bedachtzaamheid,’ men zou haast kunnen zeggen ‘besluiteloosheid,’ werd op de volgende wijze ontdekt. Gall had een oud vriend, die in denkbeelden edel, in verstandelijke ontwikkeling uitstekend was. Uit angst voor het uitspreken van een onvoegzaam woord, voltooide deze brave man nooit een volzin. Een ambtenaar had diezelfde eigenschap, maar in nog hoogere mate, waarom zijne collegae hem ‘cacadubio’ noemden (a dubitando an cacaret). Beiden waren schoolopzieners, en op een openbaar examen zat Gall toevallig achter hen in de meest gunstige cranioskopische positie. Beide heeren hadden de streek even achter de wandbeenknobbels, zoo uitpuilend, dat Gall sedert nooit meer twijfelde, waar wel het orgaan der voorzigtigheid en van den rijpen raad zetelde. Opmerkelijk is het dat dààr, waar deze knobbels gemist worden (die aan het hoofd, van boven bezien, een vierkanten vorm geven), b.v. bij de meeste fransche schedels (têtes à l'évent), behalve de dikke das waarvan boven sprake was, ook de eerste paruiken gefabriceerd werden, om goedwillig de in gebreke blijvende natuur te gemoet te komen. Een parlements-lid, een medicus van vroeger dagen, was vrij wat zwaarwigtiger man (vir ponderosior) dan tegenwoordig, dank hebbe de allonge-pruik: dat zagen onze verstandige ‘broeders van overzee’ te regt in en zorgden dat geen gril van de natuur voortaan in staat zou zijn het zigtbare teeken der voor bepaalde betrekkingen vereischte bedachtzaamheid aan den schedel te doen ontbreken, en daarom werd de paruik voor bepaalde hooge staatsambtenaren, in | |
[pagina 160]
| |
hun parlement, als kenmerk hunner waardigheid, misschien vereeuwigd. De schuwe, angstvallige ree, de voorzigtige gems, in tegenstelling met het doldriftige zwijn, dat alle gevaren trotseert (‘niets keert den ever in zijn vaart,’ zeide onze v. Lennep), ja alle nachtvogels, b.v. de uil, wiens schedel voor mij staat en, zijn betrekkelijk groote hersenmassa in aanmerking genomen, geen Minerva ontsieren kan, schijnen voor Gall's bewering te pleiten. 't Orgaan van Hoogmoed en Hoogtezin (des Hochsinns, des Ehrgeizes, des Triebes sich zu erheben), kortom van de zucht naar Hoogten, 't zij dan in 't physische, 't zij in 't meer psychische, ligt midden op den pijlnaad, zoo wat onder de plaats van den kleinen fontanel der zuigelingen. Hoogmoedige dieren (paard, paauw, enz.) hebben dezen knobbel. Pinel geeft er vele voorbeelden van op, ontleend aan verwaande krankzinnigen. De adelaar, de gems, de steenbok, hebben dien knobbel ook, en daarom zoeken zij steeds de hoogste bergtoppen, zegt Gall, want dikke bosschen zouden hen, veel beter dan deze, voor ‘'s jagers pijl en boog’ beschutten. Ik vind dat het nog al vreemd klinkt, wanneer men dat alles uit één grondbeginsel ‘zucht naar hoogte’ wil afleiden, en toch vind ik het ook nog al opmerkelijk, dat de kindermeid het stoute wicht sust met uitdrukkingen als deze: ‘doe als een groot mensch,’ ‘hoe groot is N.N. of zal N.N. worden?’ (het kind verheft de handjes), enz. enz.; dat iemand, die een grooten dunk van zich heeft, altijd regt overeind gaat, met hoog opgeheven hoofd (zonen van Mars! op u doel ik niet: een verpligtend commando, - en een stropdas, - doen u misschien, tegen uw gemoed in, zoo handelen); dat kleine menschen gaarne groot willen schijnen en door verhoogde hielstukken zoeken aan te vullen wat de natuur hun weigerde; dat eerst de mannen zich hakken lieten vervaardigen, om de vrouwen nog meer in ligchaamsbouw te overtreffen, en dat deze daarop zich van gelijk verheffingsmiddel gaan bedienen, om de eersten weêr te evenaren (ware het nu van achter beschouwd niet beter, dat wij allen die dingen maar weêr afschaften en door een schoeisel vervingen meer overeenkomstig met onze natuur?); dat in vlakke landen de torens gaarne beklommen worden, in hooge landen de bergtoppen, en dat eene dagreize in een dal ons voortdurend naar 't betreden der ons omringende bergspitsen doet | |
[pagina 161]
| |
verlangenGa naar voetnoot1; dat wij ‘du haut de notre grandeur’ verachtelijk neerzien, - hoe eigenaardig is het taalgebruik, - op den ‘kleinen aardappel,’ enz. enz. 'k Zou haast nog vergeten te zeggen, hoe Gall dat orgaan ontdekte. Hij dineerde bij twee broeders te Weenen, van wie men zeide dat de een krankzinnig was. Gall merkte er niets van, maar zoodra had hij niet over zijne lievelingsstudie gesproken, of de waanzinnige wilde als drager en eigenaar voorkomen van al de bulten die edele hoedanigheden aangeven. Gall vond er geen enkelen van, maar wel den knobbel van welken wij spraken; de dwaas deed allerlei groote speculatiën, en verhaalde overal dat hij de grootste koopman van Weenen was. Die knobbel schijnt in onze dagen ook veelvuldig te zijn; zou 't niet staats- en handels-oeconomisch goed kunnen zijn, hiernaar voortaan de mate van het te geven crediet te bepalen? Een gewaagde vraag, maar zeker niet zoo gewaagd als Gall's positive stelling. Hoe kwam Gall aan het orgaan van Moordlust? Een anonymus leerde het hem kennen, en van dezen nam Gall het over (zie Darstellungen der neuen auf Unters. d. Verr. d. Geh. gegründeten Theorie d. Physiogn., 3te Ausg. Weim. 1802, S. 71). Aan 't achter-bovenste uiteinde van 't schubachtig deel van 't slaapbeen zetelt die noodlottige knobbel, die den beklagenswaardigen eigenaar tot galg of guillotine voert! Gall zelf gruwde van dat Fatalisme. ‘Zou God gewild hebben?’ - hier breekt de gevoelige man zijne vraag af en vervolgt aldus: - ‘maar het is mijne zaak niet, als natuuronderzoeker, te beoordeelen wat God moest willen of | |
[pagina 162]
| |
getoond heeft te willen: te onderzoeken en aan te toonen wat de Schepper geschapen heeft, ziedaar mijne taak!’ Het gemis van den schedel des eersten broedermoorders werd steeds door Gall betreurd; een Kannibalenschedel stond hem ten dienste, maar sprak niet zoo duidelijk als twee schedels uit de beruchte bende van den gevreesden Schinder-Hannes, die Loder hem toonde, en die oorzaak waren dat Gall dit orgaan wat meer benedenwaarts deed afdalen. Tot zoover ging het er nog eenigzins door, maar nu gaat Gall nog verder: scherpregters, slagters, visschers (hengelaars, treurt!), enz. enz. komen ter sprake, maar ook kindermoordenaressen; en dan wil ik gevraagd hebben, of het niet altijd eene geheel andere oorzaak is, waardoor eene ongelukkige moeder zich tot die vreeselijke daad laat vervoeren; of de kindermoord wel zou plaats hebben, waar geen burgerlijke stand het geschokte schaamtegevoel tot openbaarmaking van de schande dwingt, of waar de vondelingshuizen een veilig toevlugtsoord voor de onwettig geboren zuigelingen openstellen. Neem de bepalingen die nu eenmaal in het belang der maatschappij noodzakelijk bevonden werden weg, en gij zult den kindermoord tevens bijna geheel weggenomen hebben. Geen ander denkbeeld kan den gevoeligen Schiller bezield hebben, toen hij het treurig einde der arme Louise als ‘Kindesmörderin’ bezong. Gall zondigt hier tevens tegen al de wetten der vergelijkende ontleedkunde. De vleesch-etende dieren hebben zulke knobbels: maar waarom? Omdat al hunne kaauwspieren ook zoo reusachtig ontwikkeld zijn en zulke stevige aanhechtingspunten vorderen. Kunt ge uw lagchen weêrhouden, als Gall u een ganzen- en eendenschedel ter onderlinge vergelijking voorstelt, omdat de een zich enkel met planten, maar de ander ook met kleine amphibiën voedt, of den marter en een fret, die moorden alleen uit lust tot moorden? ‘O quantum est in rebus inane!’ zou een moderne Persius met grond kunnen uitroepen. Gelukkig voor het menschdom, dat moorden, enkel om te moorden, vrij zeldzaam wordt aangetroffen; vrouwen worden er maar zelden gevonden zoo als die Milanesche, waarvan Bugati (Hist. Univers. di Ab. Gasp. B., L. VI, p. 754) verhaalt, dat zij jonge kinderen in haar verblijf lokte, doodmartelde en daarna tot voedsel gebruikte; hier bestond nog een doel, maar niet bij dat 12jarig Schotsche meisje, van wie Hect. Boethius in | |
[pagina 163]
| |
zijn ‘Historia Scotorum’ aanhaalt, volgens Marc. Donatus (Hist. med. mirab., L. IV, c. 1), dat zij koelbloedig kleine kinderen vermoordde, en wier vader ter dood gebragt was, omdat hij 't zelfde gebrek had; van dezen had zij 't niet geleerd, want toen was zij een éénjarig wicht: wetten der erfelijkheid, gij zijt het onverbiddelijk Fatum dat het arme menschengeslacht ten val voert! Ook zonder die knobbels was en is en zal de mensch altijd van nature wreed blijven. De arena der ouden, de zwaard- en vuistvechters, de hanengevechten van Albion, de stierengevechten van Spanje, de Derby-renbanen, de valkenjagten, het jagersgenoegen, des visschers hartelust, 't zijn niet anders dan variatiën op 't zelfde thema, schilderijen, met dezelfde grondverw gepenseeld, die door alle verscheidenheid van kleuren heenschemert. Wreed, bloeddorstig is de menschGa naar voetnoot1; gelijk zijne tanden gemengd zijn, moet zijn voedsel het ook wezen; vleesch is voor een krachtig bestaan levensvoorwaarde, en zelfs 't gemis daarvan verdringt die natuurlijke aandrift niet, zoo als ons, helaas! in onze dagen nog de Hindous leeren, van wier zachtaardigheid een Jean-Jacques zoo hoog, al fabelend, opgaf, en waarvan hij de oorzaak alleen in hun plantenvoedsel waande te vinden! Beschaving en maatschappelijke wijzigingen mogen een waas over 's menschen inborst uitspreiden, en dat donkere tooneel met een schoonschijnend, maar toch altijd half doorzigtig floers bedekken, bij de minste oorzaak, verandering van bestuur, enz. enz., ontgloeit de sluimerende vonk tot helle vlam, en Schillers woorden bevestigen slechts de uitspraak van de geschiedenis der menschheid door alle eeuwen heen, wanneer hij zingt: - Würgerbanden ziehn umher.
Da werden Weiber zu Hyaenen
Und treiben mit Entsetzen Scherz;
| |
[pagina 164]
| |
Noch zuckend, mit des Panthers Zaehnen,
Zerreissen sie des Feindes Herz......
Gefährlich ist's, den Leu zu wecken,
Verderblich ist des Tigers Zahn;
Jedoch der schrecklichste der Schrecken,
Das ist der Mensch in seinem Wahn.
Maar vlugten wij dit moordorgaan, waarvan ik hoop dat ieder lezer het vergeefs op zijn hoofd zal gezocht hebben, en zoeken wij ter verzachting een ander orgaan op, waarvan ik hoop dat het door ieder lezer gevoeld kan worden. Minnende harten, liefhebbende zielen, die zich in weerkeerige trouwe vriendschap en liefde willen verheugen, tot u spreek ik! De angstvallige Schiller was geen phrenoloog; vergeven wij hem daarom zijn welgemeenden raad: Drum prüfe, wer sich ewig bindet,
Ob sich das Herz zum Herzen findet!
maar overtuigen wij ons liever of wij en het beminde voorwerp (Masc. of Fem.) wel de knobbels hebben even onder de plaats waar zich de naden van achterhoofds- en wandbeenderen in een vrij scherpen hoek vereenigen. Froriep was zoo met dit orgaan ingenomen, dat hij het algemeen vooraf onderzocht wilde zien, en wel bij beide partijen, eer men tot het aangaan van een huwelijks- of vriendschapsverbond overging. Leune raadt, in vollen ernst, den medicus aan, dit orgaan, waar het ontbreekt, door galvanische prikkels tot ontwikkeling te brengen, en Kotzebue moet er aan gegedacht hebben, toen hij zeide: ‘Der Kluge Bräutigam sucht das Organ der Treue bey Zeiten an der schönen Braut!’ Roofdieren, die nooit gaarne onder menschen leven, missen het orgaan geheel; alle dieren, die in vereeniging leven en die onder ons wonen, hebben het meer of min; bij den trouwen poedel is het krachtig ontwikkeld, maar niet alzoo bij den windhond. Jammer dat Gall nog altijd aan de juiste plaatsing van dit orgaan der edelste vriendschap, - die gave, door alle dichters geprezen en bezongen, en waarop de drooge baron van Montesquieu, die stijve Secondat, nog verliefd kon zijn (‘je suis amoureux de l'amitié,’ zegt hij in zijn ‘Arsace et | |
[pagina 165]
| |
Isménie’), en die de koude Montaigne aan zijn philosophisch scalpel durfde onderwerpen, - dat Gall daaraan moest twijfelen. Zijne navolgers bragten dien twijfel tot zekerheid, en vonden dat de brave Gall er ruim meê bedeeld was, zoo als wij boven zagen. Van dieren met een zeer smal achterhoofd en kort bij elkaâr geplaatste, regtstandige ooren, verwachte men geen trouw, geen toegenegenheid, geen vriendschap! Een knobbel even boven en vóór de slaapstreek, - ‘regio temporalis’ der Ouden, omdat de eerste grijze haren ons dààr het eerst aan de ‘fuga temporis’ zouden herinneren, dus minder juist ‘les Tempes’ der Franschen - is het kenmerk van snoepachtige kinderen, van dieven en van den ekster, wiens schedel voor mij ligt, van den vos en van de kat; op dit orgaan zullen wij nog later moeten terugkomen, na nog aangemerkt te hebben, dat menschen, die daar een ingevallen schedel hebben, opgeld zouden doen, waar het op de beheerders van 's lands financiën aankomt, of wel waar men eerlijke dienstboden verlangt. Villers heeft opgemerkt, dat juist zulke soort van menschen bij duizendtallen in de Fransche revolutie onthoofd waren; de eerlijke domooren gingen, de steelzieke schurken triompheerden toen! Vlak daarnaast, meer naar voren, dus bijna boven de oogkassen en buitenwaarts daarvan, ligt het orgaan van Toonzin (beter dan Toonkunst), waarmeê de mannelijke zangvogels, en de nachtegaal, bij uitnemendheid zijn toegerust, met en benevens de groote toonzetters, als Mozart, Haydn, Bach, Cherubini, Glück, Boieldieu, enz., die allen phrenologisch gedetermineerd zijn, en waarbij ik uit eigen aanschouwing Rossini en Mijer-Beer zou kunnen voegen, om niet van de Hongaren, Bohemers, Italianen, maar vooral van de Zigeuners te gewagen, bij wie die organen mij wel eens aan Gall's leerstuk deden denken. Gall vergelijkt gaarne de geslachten met elkaâr. Doorgaans zijn de vrouwen minder gezegend met dit orgaan dan wij mannen. De vrouw moge fijn hooren en 't gehoorde goed bewaren, de gave van componeren is zelden haar deel ('k heb een papegaaijen schedel voor mij, wiens eigenaar eenmaal goed praatte, maar evenmin als bij de daarnaast geplaatste vrouwenschedel vind ik dit orgaan bijzonder ontwikkeld: absit invidia dicto!). 't Is te bejammeren, maar waar is het, dat | |
[pagina 166]
| |
de gave van den componerenden toonzetter die te gelijk het geheele veld der muziek, de betrekking der verschillende instrumenten tot elkaâr, van den generalen bas, enz. enz. kent en overziet, en bij wien de reproduktiviteit zich tot geniale produktiviteit (wij hebben geen woorden daarvoor, geloof ik) verheft, juist niet het sieraad is van de schoone helft des menschdoms, getuige b.v. de dochter van Prof. Stein, die met al haar kunst en oefening op 37jarigen leeftijd nog ver achterstond bij den 14jarigen Mozart. Dat gevoel voor muziek van de ooren onafhankelijk is, bewijst de doofstomme van wien Dumortier gewaagt, die een goed zanger was, en de vele doofstommen die Gall op de maat hoorde trommelen. Ik voor mij vind gemis van fijngehoorigheid (dit schaadt den muziekant weinig) nog heel wat anders als stokdoofheid, en zou niet onvoorwaardelijk aan Gall's leer geloof kunnen hechten. Vlak onder dit orgaan zetelt dat van schilder- en kleurenkunst (door sommigen nog weêr van elkaar gescheiden, die b.v. zeggen, dat Raphaël wel door zijne groepering, maar juist niet door zijn koloriet uitmunt!). Een afgietsel van den schedel van Raphaël werd aan Gall door een vriend uit Rome geschonken. Terstond erkende hij er veel kunst- en schilderzin, uitstekende kracht van voorstelling, maar ook sterke geslachtsdrift in; behalve dezen zijn Rubens, Correggio, Titiaan, Michel-Angelo, Paul Veronese, Rembrandt, de typen omtrent dit orgaan door Gall geraadpleegd. Aan hen sluiten zich de zwaluw, de veldmuis, de bever, die kundige bouwmeesters. 't Kwam mij altijd vreemd voor dat onder de knobbels hier opgegeven geen spoor van hersenzelfstandigheid meer te ontdekken is, maar wel de harde jukbeenderen en jukbeensuitsteeksels, terwijl ik het aan den anderen kant nog al verrassend vond dat Gall de organen van de kunst en die van den diefstal evenmin ver van elkaar plaatste als die eigenschappen in het dagelijksche leven ver van elkaâr af zijn; kunst en diefstal toch zijn soms zoo na verwant. 't Orgaan van ‘Witz,’ geestigheid, ‘esprit’ der Franschen (volgens Helvetius daarin bestaande, dat men met een oogopslag de betrekkingen die verschillende voorwerpen onderling met elkaâr hebben, weet op te merken) ligt ... maar neen! Genoeg is er reeds over deze leer gesproken voor zooverre ik slechts eenige staaltjes er van wilde op- | |
[pagina 167]
| |
geven, om de kern te toonen waaruit zij zich ontwikkelde; 'k vergat haast dat ik geene phrenologische handleiding schrijf. Eene meer bepaalde kritiek is noodzakelijk vóór wij tot eene algemeener beschouwing overgaan. 't Is of Jean-Jacques mij, even als weleer aan Voltaire, in de ooren fluistert: ‘rire n'est pas raisonner’Ga naar voetnoot1. Wanneer men over Gall spreekt, kost het moeite zich buiten 't oneindig rijker en meer aanlokkend gebied van den veelbegaafden, maar vooral scherpzienden en vromen Lavater te houden. Gall zelf kon zich niet bij het schedeldak en zijn welvingen bepalen: ziehier de opheldering van 't gezegde. Wat verstaat men onder aangezigt (facies)? Dát gedeelte van 't hoofd, dat omschreven wordt door eene lijn, getrokken door de wenkbraauwen naar het tepelvormig uitsteeksel van 't slaapbeen, en vandaar tot den onderrand der kin, alhoewel velen 't voorhoofd nog tot het aangezigt rekenen, b.v. Aristoteles, als hij zegt: ‘aangezigt moeten wij noemen, al wat onder 't behaarde hoofd gelegen is.’ Galenus beschrijft echter het aangezigt als ‘van de wenkbraauwen tot aan de kin zich uitstrekkende.’ Hoe men het dus ook neme, allen rekenen de oogen, en wat deze omgeeft, tot het aangezigt: ‘quod erat demonstrandum.’ Reeds in zijne eerste schooljaren had Gall, die zeer diep liggende oogen had, het feit opgemerkt, dat zijne makkers die de gave bezaten welke hem ontbrak, om snel van buiten te leeren, woorden, namen en jaren te onthouden, 't zij als jongens, 't zij als Akademieburgers, allen sterk uitpui- | |
[pagina 168]
| |
lende oogen hadden. ‘Door opmerken en nadenken,’ zegt hij, ‘kwam ik toen reeds tot het besluit, dat ook andere talenten zich door uitwendige teekenen moesten verraden.’ Wij zien hieruit dat het punt, vanwaar hij uitging, op Lavater's gebied te zoeken is. Gall nu en zijne volgelingen namen voor 't geheugen-or-gaan 5 knobbels aan, voor een manuaal onderzoek niet alle even goed toegankelijk. Midden op 't voorhoofd, even boven den neuswortel, zetelt het orgaan voor zakelijk geheugen (des Sachsinns). Leibnitz fraaije schedel, waarin eenmaal zoo ontzettend veel bevat was, strekke ten voorbeeld, maar ook een goed tooneelspeler, een predikant, een olifant (die echter niets anders daarachter heeft dan reusachtige neuskokers), een hond, die verloren zaken, mijlen ver, terugbrengt, enz. enz. Hoe Gall het echter met den bekenden schedel van Pascal, van Humboldt, van Kant, enz. enz., allen door een diepen voorhoofdsnaad gekenmerkt (zoodat de bedoelde knobbel natuurlijk verdwijnt), zou gemaakt hebben, verklaar ik niet te begrijpen, daar al wie met deze herkulische geniën maar eenigzins bekend is, hun zakelijk geheugen op elke bladzijde hunner onsterfelijke schriften moet bewonderd hebben; uit een schat of van theoriën of van feiten of van overdenkingen maken zij allen kolossale slotsommen op, ieder op zijn gebied. Ter weerszijde van dit orgaan, daar waar de wenkbraauwboog begint, woont dat van plaatselijk geheugen (‘memoria localis’ der ouden). Beroemde reizigers en geografen missen die knobbels niet; maar ook een goed staf-officier, ingenieur, generaal, bouwmeester en astronoom, komen ze goed van pas. Gall bezat reeds in zijne jeugd de gave om al wat er in een vogelnest geschiedt goed te observeren: het eenmaal geobserveerde weêr te vinden was en bleef hem altijd onmogelijk: daartoe bediende hij zich als gids van een dommen student, die ondanks al zijn werken in geen 14 jaar kon promoveren, met half gesloten oogen rondliep, en niets scheen op te merken. Stein, Meijer (de reiziger), Cook (de ontdekker), Newton, ziedaar de schedels die voor Gall getuigden, benevens de zwaluw, de postduif, de hond, en alle trekdieren en trekvogels. Gall was opgetogen toen een portretschilder, op zijne aanmerking dat hij beter landschapschilder zou zijn, hem verklaarde: ‘ik maak portretten voor mijn brood,’ of toen hij in 't gesticht te Torgau een blindgeborene zag, die nooit anders dan van | |
[pagina 169]
| |
vreemde landen droomde, of toen hij een Weener keukenmeid zag, die hem verklaarde dat zij nooit langer dan zes weken in dezelfde dienst bleef, omdat zij dan weêr geld genoeg bijeen had om wat te reizen. Hebt ge Ida Pfeiffer ooit gadegeslagen? Ik niet, maar behalve 't orgaan van moed en dat waarvan wij spraken, geloof ik niet dat men veel meer zou aantreffen. Van de tegenwerping, dat achter dit orgaan niets anders dan de met lucht en slijm gevulde voorhoofdsboezem te vinden is, maakte Gall zich kortweg af door te zeggen, dat de binnenste beenplaat evenwijdig loopt met de buitenste, en dat het er dus niets toe deed (‘credat Judaeus apella, non ego’). Maar ik moest lagchen, toen ik bij hem las, na een vrij geleerd betoog dat de gave van 't geheugen in den ruimsten zin in de bastlaag der hersenen, boven de oogkassen gelegen, zetelt: ‘onwillekeurig brengt de mensch, die zich iets wil herinneren, de hand aan 't voorhoofd, even als de vreesachtige, om moed te scheppen, zich telkens achter de ooren wrijft, waar 't orgaan van moed zetelt.’ 't Orgaan van spraak en taalgeheugen is boven den binnenhoek des oogkuils geplaatst en dringt het oog naar beneden en naar buiten (Schlapp- of Schwappaugen bij de Duitschers). Bij groote litteratoren en spraakkenners nam Gall die fraaije oogen altijd waar. Op het achter-bovenste deel der oogkuilen dus, even als 't vorige orgaan, voor een manuaal onderzoek geheel ontoegankelijk, zetelt de knobbel der naam- en woordenherinnering, die de oogen naar beneden en naar binnen dringt (Glotzaugen). Voorstanders van klassifikatie, liefhebbers van kabinetten aan te leggen, kronijkschrijvers, enz. (volgens Gall maar zelden groote geesten) hebben oogen van die soort. Aan den buitenhoek van den oogkuil plaatst Gall het herinneringsorgaan van getallen; zoo geloof ik, want hij beschrijft het zeer onduidelijk; menschen die vlug uit het hoofd rekenen hebben het bijzonder sterk, en in Villers (Lettre à Georges Cuvier, p. 60) las ik onlangs, dat hij het nooit vergeefs gezocht had bij de zonen van Israël, die, van geslacht tot geslacht, al geld berekenende voortleven. Rekenen de Mongolen en Tartaren zoo bijzonder vlug? Hunne oogen zijn, dunkt mij, typen. In niets verschillen de phrenologen zoo zeer als juist in deze laatste bepalingen. Boianus, een Duitscher, die de | |
[pagina 170]
| |
Phrenologie het eerst op Franschen bodem overplantte, in het ‘Magasin encyclopédique, red. p. Millin, Messidor, an X, no. 4, p. 445-472,’ plaatst dit orgaan op den buitenhoek van 't voorhoofdsbeen, ter plaatse waar een ongenoemde het orgaan van Toonkunst had aangewezen. Leune stemde Gall bij; Boianus vond later nog weêr een zesde orgaan, dat der herinnering van personen (onmisbaar voor een goed policieagent, zoo als de laatste Parijsche aanslag nog leerde), aan den buiten-ooghoek, terwijl men het door anderen, b.v. W-r (Walther), ‘Critische Darstellung d. Gal. Anat.-Physiol. Unters.’ (Zurich, 1802, S. 105), aan den binnen-ooghoek geplaatst ziet. Bezien wij dit alles even met de loupe, die de Psychologie ons zou kunnen voorhouden. Bij eene voordragt over de Phrenologie had ik vroeger de volgende denkbeelden reeds breedvoerig ontwikkeld; 't strekte mij tot niet geringe voldoening, als ik ze onlangs, bijna geheel, schoon met andere woorden geformuleerd, bij den grootsten medischen philosoof onzer dagen begroette, als waren 't oude kennissen. Gall, niet gewoon de zenuwdraden met het gewapend oog tot hun oorsprong te vervolgen, plaatst 't geheugenorgaan in al zijne vormen, zeer naïf, vlak nabij de plaats waar de oogzenuw zich als een afzonderlijken bundel voordoet, en waarop dus de gezigtsindrukken het eerst worden weêrspiegeld. Ik zou hem aanstonds op de atrophische en meestal zeer ingevallen oogen der blindgeborenen kunnen wijzen, van wie toch het uitmuntend geheugen (de memoria localis en personalis natuurlijk uitgezonderd) te algemeen bekend is, om er hier voorbeelden van bij te brengen. Onze herinnering, ons geheugen, schijnt mij toe niet te bestaan in het in ons opnemen van indrukken op het oogenblik dat wij ze ontvangen, maar veelmeer in het bewaren der vervlogene indrukken en het weêr opwekken daarvan voor ons bewustzijn. Dat ligt, dunkt me, in den aard van onze voorstellingen als de schakels van een keten met elkaâr verbonden, en in welker zamenhang ons leven het streven naar eenheid, onze handelingen het zoeken naar een bepaald doel openbaren. Naar gelang het geheugen meer of min getrouw en vast wat wij uit het vroeger leven opgedaan hebben bewaarde; hoe gemakkelijker de zenuwprikkels, waardoor de beelden van vroegere indrukken in de | |
[pagina 171]
| |
hersenen elkaar weerkeerig doen herleven opgewekt worden, des te klaarder en rijker, of ook zoo veel meer duister en bekrompen zal op elk oogenblik het bewustzijn van den zamenhang van ons leven, van onze pligten en van onze verwachtingen zijn. Een bijzonder geheugen-orgaan aan te nemen, zegt Rud. Lotze (Mikrokosmos), ook wanneer men het alleen als ondersteunend hulporgaan voor 't eigen herinneringsvermogen der ziel woû laten gelden, heeft grooter zwarigheden in dan menig psycholoog vermoedt. Veelal is men gewoon hem, die beweert dat de hersenmassa, als toch zeker aan eene langzame vernieuwing onderworpen, niet zonder verwarring de bewaarde beelden van ontelbare indrukken tot later gebruik zou kunnen bewaren, te wijzen op de tallooze golvingen van toonen, op gekleurde lichtstralen en op electro-galvanische stroomen, die zonder weerkeerige stoornis gelijktijdig een zelfden atmospheer kunnen doorsnellen. Men wijst hem op beelden, die in de hersenen zouden terugblijven, als de afspiegelingen van eens geziene voorwerpen op het netvlies van 't oog; en zóó verwart en vergelijkt menig psycholoog twee zaken met elkaar, die wel voor verwarring, niet voor vergelijking vatbaar zijn; want fixeren wij de zon of een schitterend ligchaam één oogenblik, dan blijft er een scherpomschreven, rond beeld in het gesloten oog terug, omdat er op het oogenblik van 't fixeren een bepaalde groep van zenuwdraden geprikkeld werd. Het is dus niet vreemd dat die zelfde fibrillen, wegens hun onveranderde ligging nevens elkaar, in ons gesloten oog hetzelfde beeld reproduceren. Zien we evenwel eenig voorwerp, b.v. een mensch, op ons aankomen, dan wordt het beeld daarvan bij elken stap, dien hij ons nader treedt, vergroot; niet één beeld, maar een oneindig aantal, van elkaar onderscheiden, zou bij ons terugblijven, indien onze zenuwen inderdaad elken indruk van 't oogenblik in blijvende omtrekken in onze hersenen afschetsten. De indrukken van die vele beelden, schoon in omtrekken gelijk, maar in grootte zoo verscheiden, dat elk beeld met zijne randen het vorige zou bedekken, zouden niet dan een zeer onduidelijk totaal beeld kunnen voortbrengen. En stellen wij eens dat diezelfde naar ons komende figuur allerlei bewegingen volbrengt (want tot nog toe namen wij haar als onveranderlijk in omtrekken aan), welke van die verschillende beelden moet dan het geheugenorgaan bewaren? Of moet men | |
[pagina 172]
| |
aannemen, dat al die beelden, zonder weerkeerige storing, daarin afgedrukt blijven? Of dat het ontwaken van een enkelen dezer indrukken in het ééne hersenatoom steeds in een ander atoom den bepaalden anderen indruk opwekte, die met het vorige één vereenigd beeld completeert? - dat laatste is ondenkbaar. Bijaldien echter elk afzonderlijk hersenatoom, zoo vraagt Lotze verder, in staat is om ontelbare indrukken zonder verwarring te bewaren, waarom zou dan de ziel, een even enkelvoudig wezen, dat niet kunnen? Waarom zou zij alleen, zonder de ondersteuning van een ligchamelijk hersenorgaan, het vermogen van herinnering en geheugen niet bezitten kunnen? Neen, de beelden der zinnelijke waarneming, door onze herinneringen bewaard, zijn geene beelden in eigenlijken zin, geene teekeningen van onveranderlijke grootte, getal en schikking hunner zamenstellende deelen. De ziel bewaart alleen het algemeene schema daarvan, en niet in zulk eene verhouding, stand en beweging reproduceert ons geheugen steeds dat beeld in ons, als wij het ééns waarnamen, maar met behulp der ervaring combineert de ziel, en het geheugen tevens, bekende figuren en vormen in nooit door ons oog waargenomen bewegingen en gedaanten. Ik wijs niet eens op die meer onmiddellijke voorstellingen van ons denkvermogen, die geene beelden van het waargenomene, maar uitdrukkingen onzer fantasie, onzer verbeelding zijn. 'k Bedoel b.v. eene Medicesche VenusGa naar voetnoot1, een Apollo van Belvedère, een Farnesischen Herkules, een Olympischen Jupiter, eene Madonna, door Raphaëls onovertroffen penceel aanschouwelijk gemaakt, een Mephistopheles, wiens beeld aan een Göthe voor den geest moet gezweefd hebben, enz. enz.; want, bij gebrek aan eene vriendelijke Ariadne, die mij, als een tweeden Theseus, uit den psychologischen doolhof redt, keer ik mij haastig om, uit vrees van te verdwalen. Het zou gemakkelijk zijn over de overige hersenorganen van Gall op dezelfde wijze te redeneren, en ze misschien weg te redeneren. In casu wilde ik aangetoond hebben, dat het vrij on-psychologisch en vrij on-anatomisch is te noemen, als | |
[pagina 173]
| |
Gall het herinneringsorgaan nabij de oogen plaatst, of waar ook, omdat het onmogelijk is het herinneringsvermogen aan eenig bepaald orgaan toe te schrijven. Ik hoop aangetoond te hebben, dat onze hersenmassa die myriaden van daartoe noodzakelijke atomen onmogelijk zou kunnen bevatten, en veel minder dus een naauwelijks te herkennen beenknobbeltje, dat meestal slechts een louter beenpuntje is. Wilde ik voor mij een herinneringsorgaan erkennen, ik zocht het met even veel grond als Gall bij de ooren; hoe vaak toch verwarren wij gehoorsindrukken met gezigts-indrukken in onze herinnering, en meenen wij gehoord te hebben wat wij slechts hebben gelezen en omgekeerd! Hoe vaak herkennen wij personen of zaken alleen uit eene eens gehoorde beschrijving, die in onze voorstelling een subjectief wezen doet ontstaan, geheel overeenkomende met de later objectief waar te nemen persoon of zaak? Het motto, door mij gekozen, geeft mij regt om tot eene meer algemeene beschouwing over te gaan. Het is vreemd dat juist die volken, wier rigting meer praktisch is, steeds eene bepaalde ingenomenheid betoond hebben met alles wat naar charlatanisme zweemt (men denke aan de Italiaansche afleiding ciarlare, veel praten, ons kletsen, enz.). In Duitschland, het land der transcendentale bespiegelingen, hebben en mesmerisme en tafeldans en geestverschijningen maar weinig opgang onder de hoogere standen gemaakt. FrankrijkGa naar voetnoot1, Engeland, Amerika, ziedaar de landen, waar de voorvechters dier nieuwigheden hunne schoonste lauweren behaalden. De heerschende, meer spiritualistische rigting van Duitschland bood nooit een geschikten bodem aan voor de ontwikkeling van zulke zaken. De Duitsche psycholoog stond verbaasd te zien, dat Gall reeds met de plaats der enkelvoudige grondvermogens gereed was, toen de psychologie, na al haar zoeken, nog niet eens durfde uitspreken, wat men | |
[pagina 174]
| |
onder enkelvoudige, wat onder zamengestelde te verstaan hebbe. Voorstelling, gedachte, oordeel en fantasie, evenmin als 't vermogen van verlangen naar iets, zijn, volgens Gall, aan eenige plaats gebonden, daar zij geen enkelvoudig grondvermogen uitmaken, en zoo verscheiden kunnen zijn als de voorwerpen, waarmeê zij zich bezighouden. Hyrtl vindt dat het wel aardig klinkt, als men zegt: de toonzin zal zich verschillend ontwikkelen, naar gelang de voorstelling alleen, of de herinnering, of het oordeel en de fantasie zich daarmeê verbindt. In het eerste geval worden de toonen alleen maar gehoord, d.i. onderscheiden, - waartoe bijna ook het dier in staat is; de herinnering zal de volgorde van de klanken gemakkelijk kunnen reproduceren; het oordeel zal de stift van den musikalen criticus kunnen leiden, en de fantasie zal aan dien eenvoudigen toonzin of muzikalen aanleg eene nieuwe opera inspireren. Met kleurenzin, grootheidszin, getal- en plaatsbepalingszin is het niet anders gesteld. Dat echter de zwakke zijde der Galliaansche logica juist hierin het best aan den dag komt, zal iedereen aan Hyrtl moeten toegeven. Maken dan klanken, kleuren, vormen, enz. op zich zelf alleen een kunsttalent? vraagt hij. Waar blijft de zoogenaamde goede smaak, de ideale opvatting van het schoone, de gave om het te begrijpen en de vaardigheid om het met den gepasten tooi te sieren? Eene analyse der talenten voert waarlijk tot meer talrijke elementen, die op de meest volkomen wijze met elkander harmoniëren, dan de Gallsche formule, zin + fantasie. Ik merkte vroeger op dat de hoofd-idee van Gall, eene localisering van de zielshoedanigheden a priori, voor geene gegronde tegenwerping vatbaar is, althans niet theoretisch. De praktijk stemt er echter al aanstonds niet mede in, want 1o. Met zware verwondingen gaat niet altijd eene morele of intellectuele zielshoedanigheid tevens verloren, zoo als vele chirurgische gevallen, waar een verwijdering van verwoeste deelen der hersenoppervlakte noodzakelijk was, overtuigend leeren. Van den anderen kant kunnen de functiën, door Gall de hoogere genoemd (denken, voorstellen, fantasie, enz.), door elke hersenverwonding, waar ook, schade lijden. Gall's volgelingen wijzen ons echter op voorbeelden, die voor hen spreken, b.v. op een predikant, wiens knobbel van naamgeheugen, door een vallenden foliant getroffen, de letter r vergeten had, zoodat hij die op nieuw moest gaan | |
[pagina 175]
| |
leeren; op eene Frankforter dame, die na hare bevalling vergat dat zij bevallen was, en alleen op goed geloof later haren man en haar kind als de haren beschouwde (‘Villers,’ o.l. p. 30). Hoe de phrenologen die voorbeelden verklaren, dat soms menschen, na eenig ongeval, op eens eene geheele taal vergeten, en andere talen even goed onthouden als vroeger, verklaar ik niet te begrijpen, tenzij men aanneme, dat elke taal haar loket in den taalknobbel heeft. 2o. Een schedelvorm die, 't zij dan door de natuur, 't zij door de kunst verkeerd ontwikkeld is, brengt niet altijd zielsstoornissen teweeg. Eene aanhoudende drukking op eene bepaalde schedelstreek zou, volgens Gall, de ontwikkeling van eene bepaalde zielshoedadigheid, door een bepaald orgaan vertegenwoordigd, kunnen te keer gaan. In de fraaije reisbeschrijving van den Belgischen missionaris, Pr. de Smet, die sedert jaren de Rocky-mountains bewoont, en in andere reis- en zendelingsberigten zien wij, dat de Têtes-plattes of Flatheads en Creeks indianen, even als de Chenoux aan de Columbiarivier, die, volgens hunne eigenaardige schoonheidsbegrippen, door stelselmatige drukking de hoofden hunner kinderen vervormen, trots hunne wanstaltige schedels, toch nog zeer vatbaar zijn voor verstandelijke ontwikkeling en onderwijs, hoe ook de organen, waar de edelste hoedanigheden zetelen, kunstmatig verdrongen zijn. Ik zelf heb te Parijs een Peruaanschen schedel onderzocht, door Alcide d'Orbigny, dien koenen reiziger, op de Tafellanden der Andes, in eene voorvaderlijke begraafplaats der oorspronkelijke bewoners gevonden. Op dezen, even als op dien, welken Hyrtl beschouwde, waren de sporen van vroegere gewelddadige drukking niet te miskennen; maar wie, die ooit v. Humboldt's en Aimé Bonpland's reizen in de Aequinoctiaalstreken van Amerika inzag, zou nog aan den hoogen trap van beschaving durven twijfelen, waarop de oude Peruanen en Mexicanen, hunne bewonderenswaardige reuzenwerken getuigen het, eenmaal gestaan hebben. 'k Weet wel dat ik eens in Haller gelezen heb van een dommen jongen, die zoo lang slim bleef als hij onder den invloed was van eene hersenschudding die hij doorstond; 'k weet wel dat men van den bekenden mouchard van Mazarin bij de Duitsche hoven, den Franciscaner monnik Mabillon, verhaalt dat zijne zeldzame geleerdheid dagteekent van een hevigen val op 't hoofd; | |
[pagina 176]
| |
'k weet wel, dat onze Josephus della Scala (naar de ladder van zijn familiewapen Scaliger genoemd) van de Genuezen, die zijn geslacht vijandig waren, verhaalt, dat zij de hoofden hunner slapende kinderen plat drukten, en dat die hoofdvorm daardoor allengs erfelijk bij hen geworden was, en even afschuwelijk als hunne daardoor misvormde ziel (Comment. in Theophr. de causis plant. L. V, p. 287)Ga naar voetnoot1; 'k weet wel, dat men nagenoeg hetzelfde van de Caraïben verhaalt, ja, dat Cicero zelfs in zijn Tusc. Quaest. zegt: ‘veel is er voor de ziel aan gelegen in hoedanig een ligchaam zij geplaatst zij, want veel bestaat er in 't ligchaam, dat den geest kan afstompen, veel dat dien kan scherpen;’ maar de zoo even genoemde voorbeelden verzwakken, geloof ik, die soort van tegenwerpingen nog al eenigzins. 3o. Al zijn Logica en Psychologie nog maar half met de bepaling van de enkelvoudige grondvermogens gereed, toch leeren zij ons reeds op overtuigende wijze dat eene indeeling, zoo willekeurig als die van Gall, de ware niet kan zijn. Napoleon, die niet veel met de leer van Gall ophad, - kwade tongen zeggen dat zijn fraaije schedel de organen der meeste deugden in eene even kolossale ontwikkeling vertoont als die der meeste ondeugdenGa naar voetnoot2, - zeide eens tot zijnen vriend Las Casas: ‘Gall schrijft aan verschillende verhevenheden, neigingen en misdaden toe, die niet in de natuur bestaan, maar die slechts aan het maatschappelijk leven, uit conventie, hun oorsprong ontleenen. Wat zou van 't orgaan van diefstal worden als er geen eigendom bestond; het orgaan van drinklust als er geen geestrijke dranken bereid werden; dat der eerzucht als er geen maatschappelijk zamenleven bestond?’ Een der geduchtste bestrijders van Gall in vroeger dagen was J.A. Bergk, in zijn ‘Bemerk. u. Zweifel ueb. d. | |
[pagina 177]
| |
Geh. u. Schaedeltheorie, des Dr. G., Leipz. 1803.’ Deze vraagt reeds, p. 60: ‘Wanneer er een orgaan der geslachtsdriften en der levenskracht is, waarom is er dan ook geen van eet- en drinklust?’ De phrenologen noemen den vrager onbeschaamd, enz., enz., maar geven hem eigenlijk geen antwoord; 't is geen onaardige methode om er zich af te maken, en nog wel met glorie. Gall had wel het orgaan van drinklust niet aangegeven, waarop Napoleon doelde; voor de beide overige organen zou echter Napoleon's aanmerking van pas kunnen zijn, wanneer het er op aankwam den slechten psychologischen grondslag dier leer aan te wijzen. Opmerking verdient het echter, dat Napoleons oordeel niet het principe, maar alleen de wijze van uitvoering en de gevolgtrekkingen dier leer aantast. Nog eene andere tegenwerping van Pr. v.d. Hoeven schijnt mij niet ongegrond. Napoleon toch was nooit bestand geweest tegen het verleidelijke schoon van de dogmen van Jean-Jacques; onbewust had hij er zich meê doordrongen, en 't is geen wonder, dat zij door geheel zijn leven heenschemeren, hoezeer hij ze ook later trachtte te verbloemen en te bedekken. De brave, huiselijke Gall daarentegen beschouwde de zamenleving als 's menschen natuurstaat. Een grooter bezwaar, dan het door Napoleon opgegevene, zal wel altijd zijn dat bijeenplaatsen van zoo geheel verschillende neigingen, als bijv. de eigendomszin, de verzamelingszin en de steelzin. In het leven maken wij kennis met menschen, die wel hebzuchtig, maar toch geen dieven zijn, en met dieven, die niet stelen uit verzamellust, maar wel uit lust om het gestolene aanstonds te verbrassen; zelfs de ekster steelt enkel al wat glimt uit lust tot stelen. Victor I, koning van Sardinië, deed niet anders, en de baron Stahl bragt uit Rusland den schedel mede van een Kalmuk, die verklaard had dat hij aan heimwee leed omdat het hem onmogelijk was te stelen. Hij kreeg tot herstel van zijne gezondheid eenige dagen verlof, en daarvan maakte onze Kalmuk gebruik, om zijn meester alles wat hij aan waarde bezat te ontstelen. Een hofsecretaris had twee kamers altijd opgevuld met gestolen goed, dat hij na eenigen tijd zorgvuldig aan den regtmatigen bezitter terugzond; en Moritz verhaalt van een koopman - de god der dieven en handelaren was oudtijds dezelfde, - die, ten laatste om zijn dieverijen ter dood veroordeeld, bij 't be- | |
[pagina 178]
| |
klimmen van het schavot den geestelijke, die hem ter dood voorbereidde, nog zijn gouden snuifdoos ontfutselde. Waar wij met de dieverijen der zwangere vrouwen blijven moeten, weet ik niet, al werd er ook te Potsdam eene op Gall's voorlichting vrijgesproken; vele van haar toch hebben een afschuw van stelen als de graviditeit voorbij isGa naar voetnoot1. De motiven der Gallianen - boven gaf ik er eenige aan - leerden ons, dat wij met geen positive wetenschap te doen hadden, en hunne diagnosen in bijzondere gevallen leeren ook, dat al hunne wetenschap zeer weinig onfeilbaar is. 'k Heb zelf vrij aandachtig de lezingen van den tegenwoordig meest bekenden Galliaan gevolgd. Menig schedel zag ik hem betasten. Nog voel ik zijne koude vingeren mij langs slaap-, wand- en achterhoofdsbeen heenglijden; de resultaten waren echter meest allerbespottelijkst. Met Gall ging 't vaak niet anders. Hyrtl geeft er voorbeelden van. Eens bezocht Gall de beroemde Blumenbachsche schedelverzameling, en, met de woorden: ‘dát moet een groot godgeleerde geweest zijn,’ wees hij op den schedel van een Petscherah, een volk, dat in Zuid-Amerika zoo verwilderd in zijn dierlijken natuurstaat voortleeft, dat het van godsdienst niet het minste begrip heeft. Een Engelsch phrenoloog, wanende dat hij Jeanne d'Arc's bekkeneel in handen kreeg, betaalde eenige guinjes voor een ouden dragonderschedel. Weêr een ander vond het orgaan der welwillendheid sterk ontwikkeld; men gaf hem te verstaan, dat hij den schedel van John Türtell, den bekenden, koelbloedigen moordenaar, hanteerde; onze man, vol vertrouwen op zijne kunst, ging het leven van den misdadiger als met een loupe na, en waarlijk, het bleek dat de ellendeling eens aan een vriend een halve guinje geschonken had. Spurzheim ging nog verder: bij eene veertienjarige, die wegens diefstal gedeporteerd werd, vond hij het orgaan der godsvrucht sterk ontwikkeld: ‘Geen wonder,’ zeî hij, toen hij hoorde dat de kapellaan van de kapel der gevangenis haar, tot loon van haar uitnemend gedrag dáár ter plaatse, een gebedenboek geschonken had! ‘Decipimur specie recti!’ | |
[pagina 179]
| |
Met het oog op ons onderwerp, heb ik in vroeger dagen de zoogenaamde galgetypen belangstellend gadegeslagen. Het rijke Museum van Prof. Vrolik, waar de meeste schedels bewaard worden, van welke de dragers te Amsterdam en elders in ons land werden ter dood gebragt, levert, zoo zou men denken, ruime stof tot leering. Het tegendeel is echter waar. Hier en daar vertoont wel een enkele schedel een scherpen Camperschen hoekGa naar voetnoot1, een dier- | |
[pagina 180]
| |
lijk aanzien, dat ons aan Marker schedels doet denken, of liever, aan die der Anthropomorphen; maar ik wil gevraagd hebben, hoevele hoofden men niet aantreft, vooral onder de mingegoede klassen, door voortdurend gebrek allengs tot een lageren trap afgedaald, die, al zijn ze maar zeer slechte vertegenwoordigers van den schoonen Kaukasischen typus, toch daarom nog volstrekt geen schedel van dieven of moordenaars zijn. Door schoonheid van lijnen en hoeken, aan 't Italiaansch sierlijk gevormde mannengeslacht eigen, munt de schedel uit van den jeugdigen schoorsteenveger, die voor eenige jaren te Amsterdam een befaamd moordenaar was. De verzameling in den Parijschen ‘Jardin des plantes’ gaf mij gelegenheid, onder meer andere, den schedel van den beruchten Fieschi aan een naauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Behalve sporen van beenulceraties - naar 't mij voorkwam van zeer verdachten aard - was er geen enkele bijzondere knobbel aan te ontwaren. In 't Heidelbergsche Museum zag ik den schedel van den befaamden Schinder-Hannes, uit het kabinet van den beroemden Loder (deze laatste had, volgens Gall, het orgaan van vergelijkende scherpzinnigheid reusachtig ontwikkeld) afkomstig. Onder de bekende schedels van Joden, is er geen die dezen in fraaiheid van vormen overtreft, en vergeefs zoekt men er eenig spoor van moord- en steelzin op. Wilde men meerdere voorbeelden aanhalen, niemand zou breedvoeriger dan ik zelf van den schoonen schedel van Joh. Heinr. Kemper kunnen gewagen, bedrijver van een nagenoeg viervoudigen moord, en die, alleen omdat hij zijne slagen niet forsch genoeg had aangewend, geen moordenaar van zes slagtoffers kan genoemd worden. Gedurende twee lange dagen heb ik geheel zijn inwendigen mensch doorwoeld; al de schuilhoeken van zijn ligchaam met het scalpel, vele met het gewapend oog doorzocht, en dat alles met en benevens | |
[pagina 181]
| |
de afmetingen van zijn fraaijen schedel, elders breedvoerig beschrevenGa naar voetnoot1. Wil men, door een edel gevoel van medelijden gedreven, eene materiële ligchaamsoorzaak ter verontschuldiging van zijne gruweldaad bijbrengen, zijn schedel geeft die zeker niet aan de hand, maar wel zijn darmkanaal. Ja, lezer, tusschen hypochondrie, melancholie, moordlust en opgehoopte stoffen in het darmkanaal, valt eenig verband niet te miskennen. Het rectum of de endeldarm, die vergaderplaats van de minst edele producten van den ligchamelijken mensch, kan zich maar zoo niet ongestraft verplaatsen, zonder op den zedelijken mensch en zijne handelingen te reageren. ‘Le bas-ventre régit le monde,’ zeî Voltaire. Zegt niet reeds Horatius, al is het dan ook in een anderen zin, aan Piso's zonen: Sunt certi denique fines,
Quos ultra citraque nequit consistere rectum!
'k Zal maar een paar woorden zeggen van de verschillende invloeden, die den schedel (en dus ook de zielsorganen) kunnen wijzigen. 't Zou er treurig met ons menschen uitzien, indien de zielsontwikkeling het uitwerksel was van zulke nietige oorzaken als de volgende. Vele bakers zijn gewoon om de onregelmatige hoofden der zuigelingen terstond tot een bal te verkneden; van de zoogenaamde valhoeden wil ik niet eens spreken, evenmin van de veranderingen die 't nog buigzame achterhoofd van kleine kinderen door een te lang gerekt liggen op den rug ten slotte moet ondergaan. In letterlijken zin zou daardoor de aanleg tot geslachtsdrift, enz., reeds best in de wieg kunnen worden gesmoord; maar ik wil wijzen op den invloed, dien de vroegtijdig ophoudende of gestoorde haargroei alleen reeds op het geheele schedeldak kan uitoefenen. Met het glad worden van den schedel gaan tevens vele Gallsche zielsorganen te loor. Het voortdurend afscheren van de hoofdharen alleen veroorzaakt volgens sommigen reeds eene aanmerkelijke schedelbeensverdikking. Aan de half verweerde en gebleekte hersenpannen op de Perzische slagvelden (beter slagtvelden) vonden de Grieken, die hun hoofdhaar nimmer schoren, nog na jaren gelegenheid om vriend van vijand te onderscheiden en eervol te begraven; | |
[pagina 182]
| |
zoo leert ons Herodotus, de vader der geschiedenis; en Petrus Paauw, die vaardige Hollandsche anatomist en botanicus, verhaalt ons in zijn ‘Succenturiatus Anatomicus’ (de Vuln. Cap.), in 1616 te Leyden uitgegeven, dat de Spaansche soldaten bij 't beleg van Angola last hadden, om niet op de geschoren schedels der Negers in te houwen, uit vrees dat hun sabel zou springen. Niet aan zijne vooruitspringende hersenorganen, maar wel aan zijne gladheid, ontleent de schedel zijn Latijnschen naam. Daarom noemde Plinius hem reeds calva, welken naam Celsus in calvaria omzette, welk woord ook in de gewijde oorkonden als mons calvariae of schedelberg begroet wordt. Dikwijls beweert men, dat het effen worden van den schedel aan verdunning van de beenderen is toe te schrijven; dit is, geloof ik, even onwaar als dat men zegt dat in den ouderdom de schedel algemeen dunner wordt; ik heb dat altijd maar bij uitzondering gevonden. Lucae wees het eerst aan, dat het afnemen in gewigt bij den grijsaardsschedel alleen aan het wegsmelten - ik weet geen beter woord - van de aangezigtsbeenderen is toe te schrijven. ‘Le nez et le menton se disputent d'entrer la bouche’ gaf eene daemonische ironie aan den philosoof van Ferney in. Het schedeldak wordt steeds dikker en dus ook minder geschikt voor Gall's studie, hetgeen hij daaraan toeschreef, dat de meeste passies allengs met den fakkel des levens beginnen te tanen. ‘Se non è vero, è ben trovato,’ zeggen de Italianen. De hersenmassa zelve ondergaat met het klimmen der jaren wijzigingen, die niets hoegenaamd gemeen hebben met het uitwendig schedeldak. Iedereen (bijv. de kalfskop-liefhebber) weet wat men onder grijze, wat men onder witte hersenzelfstandigheid te verstaan hebbe, en begrijpt waarom men van een bastlaag, waarom men van een merglaag der hersenen spreekt. De oude Thom. Willis nu zocht de snaren, waarop de ziel als 't ware speelt, alleen in de hersenschors (Conf. Cerebri Anatome, Amstel. Ao. 1666, p. 94-103); dáár liet hij de beelden en voorstellingen in de verscheidene vouwen en kronkelingen, ‘tamquam in diversis cellulis et apothecis,’ ten dienste van de fantasie en 't geheugen bewaard blijven. Marcello Malphigi, die beroemde naam, Steno en onze Jak. v.d. Haar lachten daarover, en Gall hield de grijze stof slechts voor de voedende zelfstandigheid der witte, waarin, | |
[pagina 183]
| |
volgens Serres (nog in 1824), ‘siègent les propriétés du système nerveux.’ Zóó redeneerde ook nog Spiess, de polygraaf, in 1844, ofschoon de fransche school, bijv. Foville, door ieder hersenanatoom hoog geschat, den aanstoot tot bewegen reeds in de witte stof, dien tot verstandsuitingen in de grijze stof gelocaliseerd had; maar onze Schroeder v.d. Kolk, de beide Wenzels, Volkmann, Griesinger, enz. stelden het feit bijna onomstootbaar vast, dat de grijze laag het orgaan is voor de ideeënassociatie, zoo als onze Ramaer het zoo juist noemt, die door voorbeelden, aan zijne rijke ervaring ontleend, de waarheid daarvan overal proclameerde in den hem kenmerkenden, grondigen betoogtrant, verrijkt met al wat de litteratuur, zoo van vroeger als later dagen, over dat onderwerp heeft aangegeven (z.o.a. Nederl. Tijdschr. v. Ger. Gen. en Psych., Jaarg. No. 2, p. 230-255). Ieder kan dus hieruit afleiden, dat, wanneer verminderde voeding bijv. voornamelijk de hersenschors aantast, wij een ander ziektebeeld zullen waarnemen dan wanneer het hersenmerg wordt aangedaan. Gebrek aan zamenhang in de opeenvolgende gedachten, onvermogen om de aanwezige voorstellingen vast te houden en nieuwe te vormen kenmerkt het afnemen van de hersenschors; onvermogen om te handelen, het voorgenomene ten uitvoer te brengen, daarentegen, dat van de merg- of witte zelfstandigheid. Het is hier de plaats niet, om met de anatomie der hersenen en met de zamenstelling der constituerende deelen ons nader in te laten. De gegeven schets zij voldoende voor mijn onderwerp. In de vorige eeuw had Ludwig bij verschillende dieren reeds het verschil van dikte der hersenschors gemeten: 't was natuurlijk dat hij van daar ook op verschillende menschenindividuën zijn oog vestigde, en Ramaer haalt Longet's woorden aan, waarin dit mij vooral belangwekkend voorkomt als hij zegt: ‘qu'il peut être permis de croire, que toutes ces variétés d'organisation individuelle’ (der witte en grijze stof), ‘ne sont pas sans influence sur la puissance et l'étendue de l'intelligence, quand on considère que les circonvolutions d'ailleurs petites et atrophiées de beaucoup de cerveaux d'idiots ne sont revêtues relativement à l'état normal, que d'une quantité peu considérable de substance corticale, partiellement décolorée ou atrophiée, ou quelquefois même détruite sur une assez grande surface.’ | |
[pagina 184]
| |
Zien wij, met een blik op de verhouding van hersenschors en hersenmerg tot elkaâr, wat 's menschen aard in zijne verschillende leeftijden oplevert, en leeren wij er uit hoe Gall's theoriën dat onderscheid, die wenken, door de natuur zelve gegeven, geheel buiten aanmerking lieten! ‘Levendigheid en bewegelijkheid zijn eigene trekken van het kind; het handelt in alles snel, zoowel in zijne bewegingen als gedachten en voorstellingen,’ zegt Schroeder v.d. Kolk (Album d. Nat., 1852, p. 143). In den leeftijd, - door alle dichters misschien ten onregte wat hoog geprezen, alleen omdat hunne wieg, hun kindertranen lang vergeten, lang opgedroogd zijn, - waarin het gemoedsleven onbeperkt domineert, is de bastlaag zoo dun, dat men die lang geheel en al over 't hoofd zag. Met minder levendigheid geschiedt de stofwisseling in de jongelingsjaren. De hersenschors bereikt reeds de dikte van 1 lijn. Nog staat, - 'k volg nog altijd Ramaer o.l. - de rede niet op den voorgrond, maar vormt reeds, althans theoretisch, een tegenwigt tegen de heerschappij van 't gevoel. ‘Hij is ligt als was te kneden’ (zoo als de dichter aan Piso's zonen zegt) ‘tot allerhande kwaad.’ Cereus in vitium flecti, monitoribus asper,
Utilium tardus provisor, prodigus aeris
Sublimis, cupidusque, et amata relinquere pernix.
Allengs komt er een bepaald evenwigt tusschen aanvoer en afvoer: dàn beheerschen verstand en rede het gevoel geheel, en de handelingen dragen den stempel van het overwigt van het denken, en eerst wanneer dat denkvermogen de grootste kracht van den mannelijken leeftijd uitmaakt, meet ook de grijze schors 1½ lijn in dikte. ‘Geld, vriendschapsbetrekkingen, eereposten worden nagejaagd; vermeden wordt alles wat dra berouwen zou.’ Animusque virilis
Quaerit opes, et amicitias, inservit honori,
Commisisse cavet, quod mox mutare laboret.
Dat is de leeftijd, waarin men de gebreken van vroeger voleinde jaren te laat, maar des te klaarder doorziet. Dat is de leeftijd, waarin de aangenaamste herinneringen der vreugdevol doorleefde jongelingsjaren een Goethe, door den mond van den denkbeeldigen tooneeldichter, zoo onna- | |
[pagina 185]
| |
volgbaar schoon deden uiten wat iedereen in zijn binnenste dàn reeds vaak moet gevoeld en gehoord hebben: So gieb mir auch die Zeiten wieder,
Da ich noch selbst im Werden war,
Da sich ein Quell gedrängter Lieder
Ununterbrochen neu gebar,
Da Nebel mir die Welt verhüllten,
Die knospe Wunder noch versprach,
Da ich die tausend Blumen brach,
Die alle Thäler reichlich füllten.
Ich hatte nichts und doch genug!
Den Drang nach Wahrheit und die Lust am Trug
Gieb ungebändigt jene Triebe,
Das tiefe Schmerzenfulle Glück,
Des Hasses Kraft, die Macht der Liebe,
Gieb meine Jugend mir zurück!
(Faust, Th. I, ‘Vorspiel.’)
Allengs, met het vertragen der tot nu toe levendige stofwisseling, de fakkel van oog en van geest tevens uitgebluscht: 't is gedaan met de gevoelens, die den ongelukkigen Faust deden klagen: ‘Ich bin zu alt um nur zu spielen,
Zu jung um ohne Wunsch zu sein!’
Langzaam volgt de daad op het overleg. Maar ook de grijze stof, als het laatst tot volmaakte ontwikkeling gekomen, houdt het laatst ongedeerd, terwijl zij ook de witte beheerscht, stand. Bepaald en klaar is de gezonde grijsaard in zijn denken, helder in zijne opvatting, juist in zijn oordeel, bedaard en kalm in zijn handelen, vasthoudend aan zijne vroegere ondervinding, vertrouwend op het eens geleerde. Res omnes timide gelideque ministrat;
Difficilis, querulus, laudator temporis acti,
Se puero.
of, zoo als Cicero hem schildert (de Senect. C, VI): ‘Hij handelt niet als de jongeling, maar hij arbeidt op breeder en grooter schaal. Niet door kracht of vlugheid of beweeglijkheid van ligchaam komen groote zaken tot stand, maar wel door beleid, invloed, gezag en rijp beraad, wat | |
[pagina 186]
| |
alles in den grijsaard pleegt vermeerderd te worden, in plaats dat het hem ontnomen wordt’Ga naar voetnoot1. Dit zoo even geschilderde onderscheid van zielshoedanigheden, uit den geheelen hersenbouw, en niet uit een enkel knobbeltje opgemaakt, doet zich niet alleen kennen wanneer wij de geslachten in hunne hersenorganisatie nagaan, bijvoorb. de vrouwelijke hersenen, waarin de grijze stof, in verhouding tot de witte, minder ontwikkeld wordt aangetroffen, maar ook wanneer wij de hersenen van het Aethiopische, het Mongoolsche en het Kaukasische ras, met het oog op een onderzoek als dat wat ons nu bezig houdt, onderling vergelijken. De man, die zich krachtig genoeg voelde om den leerstoel te bekleeden, eenmaal ter zelfder plaatste door den Herkules der transcendentale philosophie bekleed, stelt ons in de volgende woorden in zijn ‘Psychologie oder d. Wissens. vom subject. Geist.’ (Köningsb. 1837, S. 26), den Neger voor oogen. ‘Deze’ - zoo zegt Rosenkranz - ‘vertegenwoordigt de onmiddellijke subjectiviteit. Zonder in de herinnering van 't voorledene of in de voorbereiding | |
[pagina 187]
| |
op het toekomende belang te stellen, weet hij niets dan het tegenwoordige. Het oogenblik is zijn God, en zelfs in zijne godsdienst is het Fetichisme kenmerkend voor dezen grondtrek. Gemoedelijk is de Neger; zijne neiging tot muziek en dans bewijzen het. Maar het is eene natuurlijke gemoedelijkheid, geene beschaafde, zoodat zij zeer gemakkelijk in boosheid overslaat en zich niet zelden op de wreedaardigste wijze openbaart.’ - Het gevoel overheerscht dus het denken. De aanleg van het Mongoolsche ras evenaart dien van het Kaukasische, maar doet aan den grijsaard denken, die zich geen idealen meer kan scheppen, in staat om hem tot hoogere ontwikkeling op te voeren. Veel te gering van omvang echter zijn de onderzoekingen vooral nog op dit gebied, maar niet zóó, dat wij niet met den pas ontslapen Huschke (Schädel, Hirn und Seele d. Mens. u.d.Th. nach Alter, Gesl. u. Race, Jena, 1854, p. 157) zouden kunnen instemmen, die, na 't onderzoek van eene menigte Negerhersenen, tot het resultaat komt, dat deze den typus van Kaukasische vrouwelijke hersenen voorstellen. ‘Sine ira et odio sit dictum!’ Vertrouwen wij dat een Ramaer, - hij heeft in het boven geprezen schrijven zoo klaar getoond, dat de taak hem met gegronde hoop op succès kan worden toevertrouwd, - daaraan eerlang zijne krachten zal wagen en dit belangwekkend punt met zijn talent, en op de hem eigene grondige wijze, zal vervolgen, het nog duistere en onbekende steeds meer toelichtende. Gaan wij nu tot een ander onderwerp over. In ruwe omtrekken wil ik de kern aangeven, de historische fundamenten beschrijven, waarop het phrenologisch gebouw - of kaartenhuis - later werd opgetrokken. Wij zullen het reeds beschilderde doek opzoeken, waarop Gall later de grenzen zijner ‘mappa phrenologica’ naauwkeuriger afbakende. 'k Zal niet gewagen van Plutarchus, van Livius, van den ligtgeloovigen Suetonius of den bondigen maar zwartgalligen Tacitus, enz., enz., die ons, op verschillende plaatsen, het uitwendig voorkomen hunner helden zoo naauwkeurig omschrijven, om ons te beter van de natuurgetrouwheid te overtuigen, waarmede zij hunne zielshoedanigheden afschilderen. 'k Zou onzen Constantijn Huijgens, la Bruyère, die moderne Theophrasten, maar vooral Ampère's ‘Histoire romaine à Rome’ (achtereenvolgens in de ‘Revue d. deux Mondes,’ 1855, 56, meêgedeeld), niet mogen vergeten. Daar | |
[pagina 188]
| |
deze allen zich echter meer met de physiognomonie bezig houden, bij 't hooren van welken naam elk alligt een bewonderenden blik naar de grootste ijsbrekers in dàt vak opslaat, naar den onsterfelijken uitvinder der camera obscura, naar Giov. Bapt. PortaGa naar voetnoot1, en den veel te veel miskenden Lavater, zal ik nu niet verder hierbij stilstaan, die wetenschap voor eene latere bespreking in dit Tijdschrift bewarende. Homerus, de zanger die over alles schijnt gedacht, alles schijnt opgemerkt te hebben, - alles toch schijnt met hem te beginnen, - is stellig een der oudste phrenologen geweest. Hij tracht ons een beeld te geven van 't uitvaagsel van 't menschdom (αἲσχιστος ἀνὴρ, Il. II, 216 en ook 248), van 't zamenraapsel van allerlei ondeugden, in één persoon vereenigd, dien hij Thersites noemt, en als punthoofdig (ϕοξὸς κεϕαλὴν Ib. 219) beschrijft. Juno heeft bij hem oogen, groot en dik als die van 't rund (men denke aan 't geen dit, volgens het boven gezegde, beteekent), enz. enz., want ik wil alle homerische epitheta niet gaan beschouwen; maar ik wil vragen of het eerste epitheton, door den nooit geëvenaarden epischen zanger gegeven, niet op den Franschen Mephisto der vorige eeuw, en dus na bijna 3000 jaren volkomen zou passen, en door den spitsen schedel van Ferney's genius niet zou kunnen bewaarheid worden? Hoezeer munt boven die van 't zoo even geschilderd Thersitisch hoofd de beschrijving uit, 't signalement zou ik 't haast noemen, dat van den Redder der wereld door Publius Lentulus, landvoogd van Judaea, aan den Romeinschen Senaat werd toegezonden. 'k Bedoel het bekende stuk, voor welks echtheid velen streden, dat nog in de Parijsche bibliotheek, in de zaal Mazarin, te zien is en dus aanvangt: ‘Men ziet tegenwoordig in Judaea een man, uitstekend in alle deugden, | |
[pagina 189]
| |
die Jezus Christus genoemd wordt. De Joden houden hem voor een profeet, maar zijne volgelingen aanbidden hem, als uit de onsterfelijke goden voortgesproten.’ Hierop volgt eene beschrijving der uitwendige vormen. 't Voorhoofd wordt als glad en breed opgegeven. De zeldzame schoonheid en symmetrie van mond en neus worden geroemd; de helderheid en de gloed der oogen geprezen, en met de volgende opmerkenswaardige woorden eindigt dit belangrijk stuk: ‘nooit zag men hem lagchen, dikwijls weenen; hij is uiterst matig, zedig en verstandig; kortom, 't is een man, die door zijne uitnemende schoonheid en goddelijke volmaaktheden al de kinderen der menschen overtreft.’ 'k Doelde zoo even op Voltaire. Hebt ge wel ooit eene getrouwe afbeelding gezien van den ‘self-torturing sophist,’ van den ‘apostle of affliction’, zoo als Byron hem noemt, van den man, die, om hem ‘à la Michelet’ te schilderen, uit haat tegen 't philosophisme en de kaste der letteroefenaars van die dagen, èn wetenschap èn beschaving vervloekte; die, uit haat tegen een toen ontaarden adelstand, de ongelijkheid verwenschte, en 't naturalisme in zijn ‘Emile,’ het deïsme in zijn ‘Professions de foi du vicaire Savoyard’ huldigde; die in zijne alles nivellerende koorts de ‘Nouvelle Héloïse’ aan de bewogen en diep geschokte wereld prijs gaf, totdat hij eindelijk in zijn ‘Contract Social’ met vurige letteren de drie bloedademende woorden der grootste omwenteling in de geschiedenis der volken neêrschreef? - van den man, wiens geest ik nog overal rondom mij meende te ontwaren, toen ik, vol van zijne herinneringen, de landen doorreisde waar hij leefde, ademde, dacht en schreef; van den man, bij wiens laatste rustplaats, na al zijn rusteloos zwerven, ik zoo menig uur in stille overdenking heb doorgebragt, als bij dat van een éénmaal geliefkoosd en gekoesterd ideaal, van de door zijne tooverschriften bedwelmde, eerste jongelingsjaren, en waarop nog de woorden prijken: ‘l'homme de la nature et de la vérité,’ die, ondanks 's mans dwalingen, - wie is er zonder? - geen profane hand tot nog toe waagde uit te wisschen, misschien omdat de fakkel, die uit zijn graf te voorschijn komt, er te heller om zou schitteren, en wien niemand, wat ook een Chateaubriand van zijn uitwendig aanzien verhalen moge (Mem. d'Outre-Tom.), voor zoo slecht van aard kan houden, | |
[pagina 190]
| |
als zijne onsterfelijke schriften het hier en daar doen vermoeden, of als zijn misvormde metalen standbeeld op 't ‘île Jean-Jacques,’ bij 't lagchende Genêve, al werd het door een Pradier ontworpen, mij zelf, voor een oogenblik, deed denken. Hebt ge zijn effen en open gelaat, zijn vurig oog, zijn ruim gewelfd en hoog voorhoofd, dat nog aan een Bernardin de St. Pierre, toen hij den zestigjarigen Rousseau beschreef, bewondering afdwong (in zijne ‘Confessions’ schildert R. zich zelf af, hoe hij er op 16jarigen leeftijd in 't bekoorlijke Annecy uitzag) en alleen door het meesterstift van Chateaubourg getrouw is weêrgegeven, wel ooit met de schrale en afschuwelijke trekken van den ‘heer en meester der Ironie’ (‘Lord of Irony,’ zegt Byron) vergeleken, wiens daemonisch voorhoofd, door Houdon's meesterhand bewaard, ons nog doet huiveren als wij 't vestibulum van het ‘Théâtre Français’, of de zaal No. 1 der Parysche bibliotheek binnentreden, en wiens duivelsche lach den geleerden Bungener soms angstvallig deed omzien, bij 't schrijven van het onvergankelijke werk ‘Voltaire et son temps,’ wanneer hij zich verbeeldde dat Voltaire's schim van tijd tot tijd, over zijn schouder heen, het geschrevene kwam inzien met die ironische plooi, die dat nooit evenaarde genie alleen aan zijn aangezigt wist te geven? Maar ik dwaal af van mijn onderwerp; 't is mij of 't eene der beelden, die mijn vertrek sieren, toestemmend knikt en 't andere met den Doctor lacht, die 't waagt over hem te spreken. Keeren wij tot de geschiedenis der Phrenologie terug. Behalve bij Jos. Hyrtl, o.l., vond ik daar nergens wat van aangegeven, en daarom heb ik getracht het bij hem ontbrekende hier en daar aan te vullen. 'k Sprak boven van Homerus als oudsten phrenoloog. 'k Zou nog kunnen gewagen over de oude Zigeuners - hun oorsprong, niet hunne oudheid, wordt bestreden - die eeuwen vóór onze jaartelling reeds de schedelleer als basis hunner voorspellingen hadden aangenomen; dat volk, nog een onopgelost raadsel in de wereldgeschiedenis, wat ook een Hugo von Rottkirch of onlangs een Esquiros daarover mogen bijgebragt hebben, en waarop zeker Juvenalis doelt (Satyr, VI, 583), als hij zegt: .... et sortes ducet; frontemque, manumque
Praebebit vati, crebrum poppysma roganti!
| |
[pagina 191]
| |
maar 'k zou te ver buiten mijn grenzen treden, en daarom noem ik slechts den man, die de oudste phrenologische buste teekende, den beroemden Dominikaan Albertus de Groot of Magnus, ook Teutonicus, Coloniensis, Regensburgensis genoemd, maar meest bekend onder den naam van Alb. Magnus, bisschop van Regensburg, in 1205 te Lawigen aan den Donau geboren, en die op 87jarigen leeftijd te Keulen stierf. Hij was de groote leermeester van den nog grooter leerling Thomas van Aquino. Deze Albertus nu, volgens Matteo de Luna uitvinder van kanon en mikroskoop, vervaardiger van een beroemden automaat, weleer onder den naam bekend van ‘androides Alb. M.’, die door een heilloos vandalisme, uit godvruchtige bedoelingen ontsproten, helaas! verloren ging, handelt in het vierde boek van zijn ‘Mirabilia secreta,’ waarvan echter de echtheid, niet de tijd van het ontstaan, misschien op goeden grond betwijfeld wordt, breedvoerig over de Physiognomonie, en voegt daaraan een phrenologischen buste toe. Deze kop maakte furore en werd later door Brunetto Latini bezongen. Deze, een groot grammaticus, in 't begin der 15de eeuw te Florence geboren, waar hij in hoogen ouderdom in 1494 stierf, éénmaal een moedig voorvechter in Guelfische en Gibellinische twisten, leermeester van den nooit overtroffen Dante Alighieri, bezong dát hoofd in een allerliefst gedicht, in zijn ‘Tesoretto’ tot ons gekomen, een werkje dat daarom alleen van onschatbare waarde moet genoemd worden, omdat het aan den grootsten zanger - door een Galilaei, een Michel-Angelo, een Machiavelli eerbiedig met den naam van ‘il padre Alighieri’ begroet, die, omdat de wereld voor zijn ideaal te klein was, volgens zijn eigen woorden: ‘mendicando sua vita a frusto a frusto,’ voortleefde - het onderwerp zijner ‘Divina Com̃edia,’ aan de hand gaf. In het ‘Tesoretto’ nu, vindt men over de Phrenologie het volgendeGa naar voetnoot1: | |
[pagina 192]
| |
‘In 't hoofd zijn drie kamers en over deze zal ik spreken: Van voren zetelt het verstand en de magt om te leeren al wat ge begrijpen kunt; midden in woont de rede en het onderscheid, dat het goede van het kwade zift en het onregt van het regt; eervol staat daarachter het gezonde geheugen, dat zich herinnert en onthoudt al wat er in komt.’ 'k Zal van Dante zelf zwijgen: epitheta, die voor mij zouden spreken, gebruikt hij weinig, maar de schilderingen der hoofden, die hij in zijn ‘Inferno’ en ‘Purgatorio’ beschrijft, zouden in eene breedvoerige geschiedenis der Phrenologie niet gemist mogen worden. Een ander geleerde, een Italiaansch edelman, de tweede van een beroemd geslacht, dat jaren lang den medischen leerstoel aan de Paduasche Akademie bekleedde, Pietro Montagnana, als Uroskoop bekend door zijn tractaat: ‘De Urinarum iudiciis,’ dat in 1487 verscheen, teekende in 1491 een anderen phrenologischen buste, dien ik nog in Padato la Dotta, op 't Museum van den grooten Fabricius ab Acquapendente gezien heb. Een derde buste werd in 1562 geteekend door een Venetiaan, Ludovico Dolce, ons in zijn werk: ‘Dialogo della Pittura’ bewaard. Het was een man van een veelomvattend genie, die als historicus, grammaticus, rhetor, philosoof, tragicus, comicus, epicus, satyricus, vertolker van de klassieke overblijfselen der Romeinsche, maar vooral ook der Grieksche oudheid, als drukker en uitgever beroemd, nog tijd voor natuurbeoefening overhad. Lezer! zoo gij ooit het trotsche Dogenpaleis van ‘Venezia la bella e la rica’ bezoekt, vergeet dan niet in de fraaije bibliotheek naar Dolce's werken te vragen. De schier eenige Spaansche philosoof, wiens naam buiten de grenzen van zijn vaderland kwam, en die daarom misschien alleen reeds beroemd genoeg is, ik bedoel den polyhistor Juan Huarte, volgens zijn eigen verhaal te St. Jean de pied de | |
[pagina 193]
| |
Port (‘natural de sant Juan del pie del Puerto’), in Beneden-Navarre geboren (omtrent het jaar 1520; men weet alleen dat hij in 1590 niet meer leefde), schreef omtrent 1578 zijn beroemd werk: ‘Examen de ingenios para las ciencias,’ d.i. Onderzoek naar den aanleg tot de wetenschappen; een geschrift, dat, al werd het door een Jordan Guibelet gehekeld, ondanks eene menigte paradoxen, alleen te wijten aan de omstandigheden en de tijden, waarin de Madridsche medicus het schreef, toch steeds de bewondering der nakomelingen heeft gaande gemaaktGa naar voetnoot1; en zeker niet onverdiend, dacht ik, toen ik met den geestigen Spanjaard kennis maakte, die bijv. zegt: ‘alleen groote geniën mogen boeken schrijven’ (hij taxeerde zich zelf dus); ‘alleen wanneer het verstand zijne grootste kracht heeft, d.i. tusschen de 31 en 51 jaren, mag men boeken schrijven,’ enz., enz. Hij leerde dat de ziel, zoo lang zij in 't ligchaam woont, organen behoeft om zich kenbaar te maken; weêrlegt de gevoelens der ouden, die de ziel alleen in het hart plaatsten; wijst haar de hersenen en zenuwen als eenig mogelijken zetel aan; leerde het eerst de zoogenaamde specifieke werking der zintuigszenu wen kennen, bijv., dat het oog alleen ziet (niet de maagzenuwen, deze doen het alleen bij de clair-voyantes), het oor niet ziet maar alleen hoort, enz., enz., en deelde eindelijk de vermogens der ziel in drieën: verstand, verbeelding en geheugen, aan drie verschillende hersenholten gebonden, die, naar gelang van hunne zamenstelling, ook deze drie zielshoedanigheden wijzigen. Dit laatste dus | |
[pagina 194]
| |
is wel met regt de kiem der Gallsche leer te noemen: uit de vertalingen is Huarte's rijkdom niet te erkennen, omdat deze de wel oorspronkelijke, maar hier en daar toch zeer vreemde denkbeelden van den geleerden schrijver achterwege lieten. Lezer, verstaat ge 's mans taal, vergeet dan niet eenige oogenblikken aan Huarte te schenken; geloof me, ze kunnen minder nuttig besteed worden. Hyrtl noemt nog J. Elliotson, die in zijn ‘Human Physiology’ (London, 1840, p. 370) verhaalt, ‘dat er in 't Britsch Museum een tableau bestaat van 't Universum en van de elementen der wetenschappen, dat in 1632 te Rome in 't licht kwam, en door zekeren Th. Gall (nomen, omen) te Antwerpen gegraveerd werd;’ ook daarin komt een phrenologische buste voor. Omtrent dien tijd leefde er ook een Franciscaner monnik, Cornelio Ghirardelli, uit het ‘vette land’ van Bologna (la grassa, zeggen de Italianen) geboortig, een vlijtig beoefenaar van astronomie en astrologie, die almanakken schreef, maar ook eene ‘Kephalonia Physiognomica,’ met 100 hoofden-schetsen, en een distichon, dat een oordeel over elk hoofd bevat, in 1630 en 1670, in 4o te Bologna uitgegevenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 195]
| |
'k Zou nog moeten gewagen van een der voorouders van den grooten Helvetius, van Joh. Friedr. Schweitzer, eersten geneesheer van den prins van Oranje, in 1625 te Anhalt geboren, een groot alchymist (getuige zijn werk: ‘De Alchymia opusc. compl. vet. Philosop.’Ga naar voetnoot1), meer bekend onder den naam van Helvetius, naar 't pedante gebruik van die dagen, en die onder meer andere ook een werk schreef getiteld: ‘Microscopium Physiognomiae med.’ caet., Ao. 1664, met vele afbeeldingen, waarin Gall's leer reeds schemert, maar waarmeê wij ons niet verder mogen inlaten, daar het werkje meer een voorbode van Lavater's meesterstuk kan genoemd worden, en 'k besluit daarom hier het historisch overzigt, na ter loops nog den philosoof van Halle, Prof. Meyer, genoemd te hebben, die 30 jaren voor Gall's ontdekking reeds stellingen verkondigd had, zoozeer overeenkomende met de Gallsche, dat deze zich later moest verontschuldigen, dat hij met zijne leer was opgetreden eer hij ooit iets van Meyer gehoord had. Wij hebben geen reden om Gall's eerlijkheid te wantrouwen, en gunnen hem daarom gaarne de eer der ontdekking. In onze dagen treft men nog den Leipziger philosoofanatoom Carus aan, een man, tot nog toe de eerste, die, met een verbazenden schat van grondige zaakkennis toegerust, in 't karakter van den eenigen Goethe wist door te dringen, en de kunst verstond om het in zijne diepten te peilen, en ons later de ware photographie daarvan te doen kennen. Geniale combinatiën en naauwkeurige anatomische onderzoekingen deden hem in den schedel drie gewij- | |
[pagina 196]
| |
zigde ruggewervels erkennen, en daarna localiseerde hij in de voorste hersen-halfronden 't orgaan van 't verstand, in de middelhersenen dat van 't gevoel en van 't gemoedsleven, in de kleine hersenen dat van den wil en de driften (z. Grundzüge einer neuen Cranioscopie, Stuttg., 1841, en Atlas d. Cran., 1843). Volkmann toonde echter overtuigend aan dat dezelfde wapenen, door vivisectien en vergelijkende anatomie aan de hand gegeven, en waarmeê de Gallsche leer zegevierend bestreden wordt, ook voldoende zijn om deze nieuwe wijziging met even goed gevolg te bestrijden. Dat de voorlooper der Gallsche schedelleer, dat de herauten van de trias van Carus (men denke aan Brunetto's versje en Huarte's indeeling), reeds in de grijze middeleeuwen zijn te zoeken, is uit het bovenstaande gebleken. De geschiedenis, die onfeilbare spiegel, dien de tijd steeds met zich brengt ter onderrigting van 't komende geslacht, doet ons zien, dat de grijze oudheid ('k heb het in een ander schrijven breedvoeriger aangetoond) reeds op kompas, bliksemafleider, mikroskoop, buskruid, drukkunst, inënting, enz., enz., bedacht was; dat Salomo, de wijsste der koningen, reeds met den stoom en zijne krachten; dat Homerus, de zangerigste der zangers, reeds met het nu zooveel geraasmakende Ozon bekend waren, enz., enz. De Phrenologie was mij toen ontgaan, maar sedert is mij de Salomosche waarheid, dat er niets nieuws onder de zon is, uit het voorbeeld hierboven geschetst, op nieuw gebleken. Mephisto's honende vraag aan den verwaanden Baccalaureus kan dus ook hierop slaan: Wer kann was Dummes, wer was Kluges denken,
Das nicht die Vorwelt schon gedacht?
(Faust, Th. II, Act. II.)
Van het tegenwoordig standpunt der Phrenologie zal ik niet verder gewagen. Combe, Corbière, Scholler, Hirschfeld, Kieser, Huschke, Domrich, Jessen, en den bij ons ook genoeg beruchten G. Scheve genoemd te hebben, zij voldoende. Met aandacht heb ik den laatstgenoemde, die zijn naam zoo overwaardig is, gevolgd. Één bruikbaar been, ééne bruikbare hand, één bruikbaar oog, ziedaar de organen, die, aan een halfverdraaiden romp gehecht, den man helpen daarstellen, die het tegenwoordig waagt de voorvechter en hoofdverdediger der Phrenologie te zijn, ten wankelend be- | |
[pagina 197]
| |
wijs dat de kampvechter, die redden wil wat nog te redden valt, of wèl niet zeer sterk behoeft te zijn, of wèl zich allengs naar 't gebrekkige zijner zaak geschikt heeft. En toch bewonderde ik nog onzen held, als hij een of ander niet te weêrleggen bezwaar tegen zijne leer, met een moed, die hem eere aandoet, hij meende zegevierend, beantwoordde, maar zóó, dat het antwoord volstrekt in geen verband stond tot het gevraagde. Sedert heb ik in 't dagelijksch leven vele menschen ontmoet, die dat zelfde wapen gebruikten, maar zelden met zoo veel tact als onze Scheve. Deze Scheve verhaalt ons in zijne ‘Phrenologie,’ p. 27, hoe hij in 1839 ontdekte, dat men door drukking op de plaats van eenig bepaald hersenorgaan een droom kan opwekken, waarvan de inhoud overeenkomstig is met de aan dat orgaan inhaerente zielshoedanigheid. Daargelaten nog dat ik het vaak beproefd heb, maar dan volstrekt niet slapen kon, en dat ik nooit hoorde dat een te enge ‘vaderlief’, die toch overal drukt, alle droomen te gelijk in den slaper opwekt, zoo moet ik hiertegen inbrengen, dat ik er juist niet op uit ben om de levenden ten voordeele van de dooden te verkleinen, noch ook omgekeerd, maar dat ik het toch verrassend vind dat William ShakspereGa naar voetnoot1 juist zóó gedacht heeft, al zou men 't niet van hem verwachten, lang voordat er aan Scheve gedacht werd. 'k Wil het volgende, aan van Lennep's miskende, maar niettemin schoone vertaling van ‘Romeo en Julia’ ontleend, aan 't oordeel van den lezer onderwerpen. 't Is de beroemde droombeschrijving, door Mercutio aan Romeo gegeven, Act. I, Sc. IV, waar ik, na de subtile schildering van 't nog subtiler voertuig van de Queen Mab, de volgende woorden lees: De voerman is een mot van 't kleinste ras,
En stuurt dit tooverspan in 't slapensuur
| |
[pagina 198]
| |
Door 's minnaars brein, die dan van liefde droomt.
Of over 's hovelings knieën, die alsdan
Droomt van een gunst, hem door zijn vorst verleend,
Of langs de vingers van een advokaat,
Die droomend grijpt naar 't honorarium,
Of over maagdelippen, die alsdan
Zich in den droom bewegen tot een kus.
't Holt soms eens ambtsbejagers neusgat in,
Die ruikt dan onverwijld een vetten post.
Of 't kruipt in 't oog des monniks, die terstond
Een mijter of een kardinaalshoed ziet.
Soms rolt het langs een krijgsmans ruigen nek,
Die droomt dan van gekorven halzen, van
Gevechten, strijd en wonden en gevaar.
Dan trommelt hem de droomvorstin in 't oor.
Hij schrikt, ontwaakt en bromt een paar gebeên,
En slaapt weêr in!
Ziedaar Scheve's ontdekking, door Shakspere reeds een paar eeuwen vroeger gegeneraliseerd en verder doorgevoerd en meesterlijk uitgewerkt tevens. Maar wat blijft er dan ten slotte van de geheele Phrenologie, van Gall zelf over? Is al die arbeid dan tot nul gereduceerd? Neen, lezer! nogmaals neen! Met een ander doel en in een' anderen arbeid verzamelde ik vroeger de verschillende levensbeschouwingen en zielsleeringen der oude volken, van de Aziatische aanvangende en van deze tot op de Grieken en Romeinen overgaande, om tot de verschillende biologiën en psychologiën onzer dagen te komen. 'k Herinner mij nog die zee van dwaasheden, die ik moest doorworstelen, eer ik bij Gall aanlandde, en nog staat het mij klaar voor den geest, hoe dankbaar ik tot den grooten man opzag, daar hij de eerste was, die helder uiteenzette, hoe de ziel uit 't hersen- en ruggemergzenuwstelsel zich in 't geheele ligchaam openbaart. Ook met dit onderwerp, hoe historisch belangrijk het ook moge zijn, mag ik mij hier niet verder inlaten. Ik zeide echter daar ter plaatse: ‘Dat de ziel stoffelijke substraten behoeft, die in één harmonisch accoord moeten vereenigd zijn, willen zij voor de verschillende impulsen, welke die ziel geven kan, eene geschikte leiding naar de buitenwereld daarstellen, dàt zal wel niemand wagen te | |
[pagina 199]
| |
ontkennen. Juist daaruit vloeit echter, dunkt me, voort, dat de ziel hare hoegrootheid van werking door eenige beenknobbels - zelden repraesentanten van kleine hersenverhevenheden, - niet alleen niet kan verkondigen, maar ook onmogelijk hare aangrijpingspunten van werking daarin kan vinden.’ Van die woorden neem ik niets terug. Descartes zegt (‘Pass. Anim.,’ 131): ‘Licet anima sit iuncta toti corpori, in illo tamen est quaedam pars, in qua exercet suas functiones specialius:’ en Georg. Chr. Lichtenberg, l.s.l.: ‘Von der aussern Form des Kopfs, in welchem ein freies Wesen wohnt, muss man nicht reden wollen wie von einem Kurbis, so wenig als Begebenheiten, die von ihm abhängen, berechnen wie Sonnenfinsternisse.’ Beschouw deze woorden als Scylla en Charybdis, en 'k geloof dat de veilige weg tusschen beiden doorloopt, waarop men 't goede van Gall's leer niet zal kunnen missen. In schedelvorm, aangezigt, houding, voorkomen, spraakGa naar voetnoot1, stijl, schrijftrant, gebaren, ligchaamsbouw, bekkenvorm, handen, voeten, in 't oog (bij de overoude Indiërs reeds voor een ‘spiegel der ziel’ gehouden), maar alleen in dat alles te zamen, openbaart zich de individuele zielsaanleg en zielshoedanigheid even goed als volksras en volksaard. Niet enkel de te kleine schedel van den Farnesischen Herkules, Glycon's meesterstuk, noch ook de te groote aangezigtshoek van den Olympischen Jupiter zijn in staat ons eene juiste voorstelling te geven van idealen, waarin 't ruwe geweld zich door kolossale spierontwikkeling, de edeler gaven van den geest zich door statiger en fijner ligchaamsbouw en grooter schedel kenbaar maken; daartoe behoeven wij een symmetrisch, een compleet beeld, waarvan al de zamenstellende deelen, ter veraanschouwelijking van het doel door den | |
[pagina 200]
| |
kunstenaar beoogd, harmonisch en vriendschappelijk tot het gedachte, tot het geïdealiseerde geheel moeten medewerken en zamensmelten. Dàt begreep de dichter, toen hij zijnen ‘Aeneas’ stralend uit de wolk deed te voorschijn treden, ‘in gelaat en ligchaamsbouw een god gelijk’ (‘Os humerosque deo similis,’ I, 589). Hij gevoelde dat alleen het aangezigt onvoldoende was; want dat beide woorden hier slechts als gedeelten voor 't geheel gelden, zal wel iedereen mij toegeven. Dat begreep Socrates, de wijze, toen hij Xenophon, den schoon gevormden, toevallig ontmoetende, hem met de woorden: ‘in zoo fraai een ligchaam moet eene fraaije ziel huizen!’ onder zijne volgelingen opnam. Ja, hij begreep het, schoon Apollonius, de Rhodier, bekennen moest, dat er achter die rimpels toch nog een heerlijke bloesem schuilde, dat zijn eigen leelijk voorkomen zoo zeer eene verontschuldiging behoefde, omdat hij zelf de treurigste uitzondering op zijn lievelingsregel maakte, waarom hij zich bij een Silenenbeeldje vergeleek, leelijk van buiten, goud bevattend in zijn binnenste; of waarom hij zeide, dat allerlei gebreken in hem sluimerden, die slechts door zijne zielskracht ten goede te keeren waren. Dat begreep een groot zanger der oudheid, als hij ons de Afrikaansche vrouw wilde voor oogen stellen, en wel in levende trekken, waarom hij haar in haar geheel schilderde. Bij Pseudo-Virgilius lees ik in ‘Moretum,’ v. 31 seqq. Interdum clamat Cybalen; erat unica custos,
Afra genus, tota patriam testante figura,
Torta comam labroque tumens et fusca colorem;
Pectore lata, iacens mammis, compressior alvo,
Cruribus exilis, spatiosa prodiga planta, caet.
Dàt begreep ook de obscoene Petronius Arbiter, c. 102, wanneer hij klaagt, dat niet enkel de nagel-vorm en de kleur van huid en haren den Afrikaan kenmerkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 201]
| |
Dàt begreep zelfs een Jornandes, als hij ons den held wil schilderen, die zich in zijn overmoed ‘des grooten Nimrod's nazaat, koning der Hunnen, Meden, Gothen en Daciërs, Gods geessel en 's werelds beuker en fakkel’ noemde! ‘Attila, Mundzuk's zoon,’ zoo zegt hij, (de Reb. Get., C. 35), ‘was trotsch in zijn gang, terwijl hij zijn oog op alles liet gaan, om zelfs in de beweging van zijn ligchaam van zijn magt te doen blijken.... Kort was hij van gestalte, breed van borst, groot van hoofd, klein van oog, dun van baard, met haar bewassen, stomp van neus, afschuwelijk van kleur, het kenmerkende van zijne afkomst met zich omdragende’Ga naar voetnoot1. Dàt begreep Albions fijne menschenkenner, als hij Hamlet zijne ontaarde moeder dus doet toespreken, terwijl hij haar op de beeldtenissen van zijn vermoorden vader en van zijn nog levenden oom en stiefvader tevens, wijst. (Act. III, Sc. IV.) Look here upon this picture and on this;
The counterfeit presentment of two brothers.
See wat a grace was seated on his brow:
Hyperions Curls. The front of Jove himself;
| |
[pagina 202]
| |
An eye like Mars, to threaten or command;
A station like the herald Mercury,
New-lighted on a heaven-kissing Hill,
A combination and a form, indeed,
Where every God did seem to set his seal,
To give the world assurance of a man.
This was your husband, - look you now what follows, etc., etc.
Ja, dat had reeds voor duizende jaren een Homerus begrepen. Vroeger heb ik reeds op Thersites' spitshoofd gewezen. Homerus gaat verder en beschrijft hem naauwkeurig en geheel (Il. II, 116 seqq.). ‘Deze afschuwelijke man was voor Troje gekomen; scheel was hij, kreupel aan den eenen voet; zijne schouders waren hoekig, naar de borst toegebogen, en daarboven verhief zich zijn spits hoofd, waarop een dun wollig haar uitgespreid was.’ Ziedaar den man, van wien Ulysses zeide (Ibid. 248): ‘Ik geloof niet dat er een slechter mensch is als gij, onder de velen die met Atreus zonen voor Troje kwamen.’ Dat begreep ook Carus toen hij zijn ‘Symbolik der menschlichen Gestalt’ in 't licht zond; een werkje, waarop ik, als door de lezers van dit Tijdschrift gekend, alleen te wijzen heb, zonder er meer van te zeggen (zie de aankondiging door Dr. H. van Capelle, ‘Gids’, 1854, D. II, blz. 433-461). ‘Aan de magt en de majesteit der natuur’ (naturae rerum), zegt Plinius (‘Hist. Natur.’ VII, 1), ‘wordt in alles te kort gedaan, zoo men slechts hare onderdeelen, en niet haar geheel, in zijne ziel opneemt’Ga naar voetnoot1. ‘Je tiens pour impossible de connaître les parties sans connaître le tout, non plus que de connaître le tout, sans connaître en détail les parties!’ zegt Pascal. | |
[pagina 203]
| |
‘Tous les peuples laids sont plus ou moins barbares; la beauté est la compagne inséparable des nations les plus policées,’ zegt Virey, in zijn ‘Hist. nat. d. genre Hum.’ De Grieken van oude dagen, de Romeinen, wier meesterstukken ons nog verbazen, kunnen het getuigen. Gymnastische oefeningen droegen er toe bij, dat de jeugd een ligchaam vertoonde overeenkomstig met de schoone eigenschappen van den geest; evenredig aan de verstandsontwikkeling groeide 't geheele ligchaam op, zwollen de spieren; geen slecht verteerde spijzen benevelden hun 't verstand. Hieronymus Mercurialis (Lib. V, c. 7. Venet. 1573) leert het ons in zijn te veel vergeten, te weinig gewaardeerd werk: ‘de Arte Gymnastica.’ Lavater, de man van 't fijne gevoel, besefte het, maar hij bleef beneden zijn onderwerp. Hij toont ons hoe er eene zigtbare harmonie tusschen ligchamelijk en zedelijk schoon bestaan moet, even zeker als de eeuwige Wijsheid aan elk wezen zijn bepaalde gedaante gegeven heeft. ‘Denkt er niet aan,’ roept hij in vervoering uit, ‘den mensch schooner te maken, zonder hem te verbeteren.’ Natuurlijk dus dat geen beenknobbels voor hem toereikende waren, en dat hij ook de weeke deelen van het aangezigt tot de fundamenten koos, waarop hij zijne Physiognomonie grondvestteGa naar voetnoot1. Maar ook hij abstraheerde nog veel te veel van het geheel, en bleef daarom, zoo als ik zeide, ver beneden zijn voorgestelde doel. Waren èn Gall èn Lavater van 't zelfde principe uitgegaan, dan waren wij ten minste reeds nu met het hoofd gereed. De bouwstoffen voor eene algemeene Phrenologie, aan den halsvorm te ontleenen, heb ik zelf elders aangewezen, en ver- | |
[pagina 204]
| |
meerderd, naar ik vertrouw. Voor eene beschouwing van de handen hebben de Cheiromanten ons reeds kostbare bouwstoffen geleverd; Michel Montaigne voor een onderzoek der duimen (les poulces), Ess. L. II, ch. 25, enz., enz. Onderwerpen, waarop ik later hoop terug te komen. Gall was een braaf huisvader, maar kende toch de maatschappij en 's menschen bedorvenheid door en door (‘J'écris mes pensées sans ordre!’). Hij beschouwt den mensch zoo als hij is, bestudeert voorgeslacht en tijdgenoot (in dien geest spreekt Pruys van der Hoeven over hem), roept de schedels van gezonden en zieken, krankzinnigen en misdadigers, viervoeters en vogels, tot staving zijner leer op, en stelt dan eerst de kolossale slotsommen te zamen, die zeker groote waarde hebben, maar waarop ik echter de woorden van den Hamburger kritikus Unzer nog vooreerst moet toepassen: ‘Es geht mit der Phrenologie, wie mit der chemischen Analyse der Excreta und Secreta und der Auscultation und Percussion. Sie geben keine mathematische Gewissheit, aber schätzbare Materialien zur Diagnose, und haben ihre statistische Wahrscheinlichkeit.’ (‘Deuts. Klinik,’ 1856, p. 218.) De vrome Lavater daarentegen heeft steeds het ideaal van den mensch voor oogen; den mensch zoo als hij zijn moest: daardoor verwaarloosde hij echter te veel den mensch zoo als hij is! Het ‘Laten Wij den mensch naar onze gelijkenis maken,’ het ‘Hij schiep hem naar Gods beeld,’ het ‘Hij schiep hen, man en vrouw’ enz., zijn Lavaters geliefkoosde formulen, aan de gewijde oorkonden ontleend. Herder's studie deed de daaruit geputte zaden bij hem tot rijpheid, later tot weligen groei komen. ‘Van daar 't gebruik van vergelijkende anatomie en physiologie en psychologie bij Gall, en zijne analytische voorstelling, tegenover de meer synthetische en idealische van Lavater, geheel overeenkomstig beider individualiteit,’ merkt Pr. v.d. Hoeven zoo juist aan. In iederen menschelijken gelaatstrek tracht Lavater een trek van den Theanthropos, den Godmensch, op te sporen, om dien daarna van zijn geliefkoosden prototype af te leiden, ondanks al zijne bedorvenheid en verdierlijking (‘une ombre de Dieu brille en nous,’ zegt ook Béranger, in een van zijne laatste liedjes). Ik kan niet nalaten de twee volgende plaatsen, aan beider schriften ontleend, onder uw oog te brengen, ten | |
[pagina 205]
| |
bewijs dat beiden, nog vóór hun dood, duidelijk inzagen, dat zij, ondanks al hun pogen, ‘summa summarum’ nog maar stukwerk geleverd hadden. ‘Un regrêt qui m'a toujours poursuivi et qui me poursuit encore’, schreef Gall, - ‘c'est celui que je n'ose pas me flatter que jamais mon entreprise soit continuée dans tous ses détails, que jamais mes peines soient appréciées. Quiconque n'est pas poussé par un instinct inné d'observation; quiconque trouve trop difficile l'abnégation de ses opinions et de son savoir, puisé dans l'instruction antérieure; quiconque tient plus à la confection de sa fortune, qu'à l'exploitation des trésors de la nature; quiconque n'est pas muni d'une patience inébranlable contre les interprétations de l'envie, de la jalousie, de l'hypocrisie, de l'ignorance, de l'apathie, de l'indifférence; quiconque a une trop haute idée de la force et de la justesse de ses raisonnements, pour se croire obligé de les soumettre à une expérience mille et mille fois répétée, ne perfectionnera jamais la physiologie du cerveau. Cependant ce sont les seuls moyens de vérifier mes découvertes et les seuls propres à les rectifier ou à les réfuter.’ Tot zoo ver Gall. Wat zeide, wat dacht Lavater? ‘Ce qui m'attriste le plus, ce qui dans les heures de ma solitude, remplit souvent mon coeur d'angoise et de peine, c'est que je n'atteinds pas le grand bût, auquel je tendais. Le sentiment de notre propre dignité, les prérogatives glorieuses de la nature humaine, et les sujets de satisfaction qui en résultent, le caractère de la divinité empreint dans l'homme, une nouvelle source de sensations délicieuses qui jaillit pour lui; voilà ce que pen de lecteurs cherchent, ou pensent seulement à chercher dans mon ouvrage. La plupart ne le regardent que comme un passe-temps, - et en vérité je suis trop fier pour leur en servir, et mon ouvrage est beaucoup trop couteux pour un usage aussi frivole.’ Heeft men eenmaal in 't fijnste détail alles nagegaan wat zich aan ieders individuëlen ‘mikrokosmos,’ bij elk levend wezen, als tot eene bepaald gedefinieerde zielshoedanigheid behoorende, aan de waarneming openbaart, dan zal ook de tijd daar zijn, dat een getrouwe Phrenologie is op te maken, die voor geen beschuldiging van dor materialismus of doodend fatalismus behoeft te schroomen, | |
[pagina 206]
| |
maar die gerust het hoofd fier kan opheffen, omdat dàn zal gebleken zijn, hoe de ziel, even als de toonkunstenaar zijn instrument door 't gebruik kan veredelen of bederven, de uitwendige ligchaamsvormen evenzoo kan wijzigen, stempelen en, overeenkomstig met hare eigen hoedanigheden, modeleren. Ampère gevoelde hetzelfde toen hij de rijen der Caesar's monsterde; op 't zien der afbeeldingen van Augustus, op het toppunt van zijne magt, roept hij uit: ‘Le front et le regard sont plus sereins chez Tibère que chez Auguste.’ (Natuurlijk, want de huichelarij kostte steeds moeite aan Augustus; wat bij dezen nog maar in 't binnenste verborgen bleef, kwam in Tiberius onverholen aan den dag). ‘Auguste a pendant quinze ans rusé, craint et menti sans cesse. Ce long effort, ces machinations périlleuses, ont laissé sur la physionomie une empreinte ineffaçable d'inquiétude et de menace.’ (‘Rev. d. deux Mondes,’ 1856, T. VI, p. 705). Zoo ook erkende hij, toen hij in de Ariadnezaal van 't Vatikaan Augustus in zijne nadagen zag afgebeeld: ‘Cette fois seulement la beauté a disparu’ - (men weet dat Augustus, Tiberius, ja zelfs Nero en Calligula uitmuntten door schoonheid van trekken) - ‘mais on reconnaît encore les traîts d'Octave. Quarante ans de ruse sont empreints dans les rides de ce visage flétri, qui pourrait être celui d'un vieux procureur, s'il n'était plutôt celui d'un vieux comédien. C'est que la dernière scène de ce long rôle approche,’ etc. (Ibid. T. V, p. 724.) Geen enkele poging dus om tot het verheven doel van zulk eene Phrenologie te geraken, om tot de ware kennis daarvan te komen, worde door ons versmaadGa naar voetnoot1. Gall, | |
[pagina 207]
| |
Porta, Lavater blijven steeds met eerbied door een nageslacht genoemd dat hunne groote verdiensten waardeert; dank- | |
[pagina 208]
| |
baar worden hunne verdiensten steeds erkend; lang leve hun idée, door den laten naneef bevrucht en tot rijper ontwik- | |
[pagina 209]
| |
keling gebragt! Zij hebben op breede schaal aan de kennis der menschheid, in al haar omvang, gearbeid; moedig voor Psychologie en Anthropologie strijdende, hebben zij hunne beste krachten voor de ontwikkeling der wetenschap veil gehad! Daar is nog eene andere lichtzijde, die in Gall's leer schitterend uitblinkt: 't is de waarde, die hij aan de empirische methode leerde toekennen; 't is de hooge trap, waartoe hij de empirische wetenschap in 't algemeen, wist op te voeren, of laat ik liever zeggen: uit hare diepe rust wist op te wekken; want voor een paar duizend jaren had ze reeds krachtvol gebloeid. Lecat, die geleerde Cartesiaan, durfde in 1738 in een door de K. Akademie voor Chirurgie bekroonde Verhandeling schrijven: ‘Quand l'Académie recommande les observations, ce n'est pas qu'elle statue sans réserves sur ce fond,.... elle ne les souhaîte que pour venir à l'appui des raisonnements, comme par surabondance de droits..... puisque les principes d'un art, d'une science, doivent être au dessus des observations mêmes!’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 210]
| |
Aan die veel te hoog gepotentieerde redenering heeft Gall voor goed den bodem ingeslagen. Jammer dat hij de empirie, ervaring, zoo deerlijk heeft verward met het empirisme, bloote waarneming. Uit empirisme wordt wel empirie geboren, door combinatie en onderlinge vergelijking van het waargenomene; het omgekeerde heeft echter niet plaats. ‘Dobbiamo comminciare dall' esperienza, e per mezzo di questa scoprire la ragione,’ zeî de helderziende Leonardo da Vinci zoo juist. Geen natuurbeoefenaar zal met empirie, als het eenige wat tot ware kennis kan leiden, kunnen schertsen, en wel allerminst de medicus, die aanstonds dwaalt, zoodra hij alleen rationeel wil handelen. De horizon van ons vak is daartoe nog veel te beneveld. Niets zal een eerlijk empirist tegen een Molière kunnen aanvoeren, wanneer zijn bachelier de vraag der geleerde faculteit: ‘Causam et rationem quare opium facit dormire,’ aldus beantwoordt: ‘Quia est in eo
Virtus dormitiva
Cujus est natura
Sensus assoupire!’
(Malade Imag. in fin.)
De redenering: ‘het is zóó, omdat het zóó is,’ is soms de eenige goede en mogelijke! maar 'k heb veel tegen de ‘einzig zur Wahrheit führende empirische Methode’ der phrenologen, omdat de Phrenologie tot nog toe niets meer was dan een zuiver empirisme, waarvan ‘geen heil hoegenaamd voor de wetenschap te wachten is,’ zoo als Pierson zegt. 'k Zou, ter voltooijing van 't geheel, nog over de goeden afkeurende stemmen van die dagen, vooral over de tegenwerpingen van den toenmaals grootsten hersenanatoom, van Soemmering, moeten gewagen; 'k zou vooral over Ackermann, Gall's krachtigen antagonist, moeten spreken, over Plattner, over Lichtenberg, ja over Napoleon, die zoo gaarne met de nieuwe leer den draak stak, en deze, als hem niet gunstig, zoo gaarne hekelde. Ik vergenoeg mij echter met eene plaats weêr te geven uit Goethe's ‘Poetisch-prozaische autobiographie,’ waarin wij tevens zien, welk een indruk eene ontmoeting met Gall op dien impressionabelen Proteus aller talenten en gaven kon te weeg brengen. De volgende plaats mag daarom hier niet gemist worden, omdat die aan den adelaarsblik der phrenologen schijnt ontsnapt | |
[pagina 211]
| |
te zijn. In twee woorden geeft Goethe een ware photographie van Gall. In het IIe Deel, 10e boek van de ‘Wahrheit und Dichtung,’ getuigt het schoonste meteoor, dat ooit Germaniës letterwereld bestraalde, dat hij in hooge mate de gave bezat om vertelsels, hem door zijn eigen genius geïnspireerd, natuurlijk en aardig te verhalen, en laat deze merkwaardige woorden daarop volgen: ‘In Rücksicht dieser Eigenschaften, welche der so einsichtige als geistreiche Doctor Gall, nach seiner Lehre, an mir anerkannte, betheuerte derselbe, ich sey eigentlich zum Volksredner geboren. Ueber diese Eröffnung erschrack ich nicht wenig, denn hätte sie wirklich Grund, so wäre, da sich bey meiner Nation nichts zu reden fand, alles Uebrige was ich vornehmen könnte, leider ein verfehlter Beruf gewesen!’ Had Goethe 't jaar 1848 in Duitschland beleefd en doorleefd, genoeg gelegenheid had hij dan voorzeker gehad om zijn aangeboren talent te doen schitteren, en deze laatste ironie ware dan stellig achterwege gebleven. Hoe komt het (want het is meer dan tijd om te eindigen) dat mannen, wier helder hoofd in den omgang geroemd, wier geest en grondige kennis algemeen erkend wordt, en wier deugden en godsvrucht der maatschappij konden ten voorbeeld strekken, voor de Phrenologie partij kiezen, voor eene leer, die alle sociale betrekkingen in den grond aantast, beroert en schokt; den geest der wetgeving, regtspraak, strafregt en der geheele opvoeding naar andere normen vervormt en omzet; met eene totale ommekeer onzer philosophische en psychologische beschouwingen over deugd en ondeugd en over vrijheid en vrijen wil dreigt, om ons slaven te maken van eene treurige praedestinatie, een doodend materialisme en een ijskoud fatalisme? Ik geloof dat Hyrtl, o.l., het beste antwoord op zulke vragen geven kan. Om voor bepaalde dwaalbegrippen vatbaar te zijn, is ook een bepaalde graad van verstandsontwikkeling onontbeerlijk. ‘Socrates en Paracelsus, Julius Caesar en Wallenstein, ja zelfs een Napoleon, hadden hun deus familiaris, geluk-ster en kaartenlegster; men vergeve wat aan minder begaafde geesten,’ zóó schreef ik elders. De nederige volksklasse, - die meestal geen orakeltaal van den phrenoloog behoeft, om, na een rijp en duur onderzoek, uit den mond van dezen te vernemen, hoe weinig er in hun hersenpan besloten is, - heeft hare eigen bijgeloovigheden; | |
[pagina 212]
| |
de meer verlichten, en zij, die zich door rang en geboorte verre daarboven verheven wanen, behoeven ook eene meer schitterende dwaling; 'k herinner mij nog duidelijk, hoe ik als knaapje uit eene rust, zoo zalig en kalm, als die enkel in die jaren te smaken valt, meêdoogenloos - om niet te zeggen wreedaardig - werd opgewekt, om, half dodderend, als ‘fâcheux quatorzième’, de sombere angstvalligheid van een der dertien gasten door mijn smartvol waken in slaap te sussen. Hoe hooger men opklimt, des te dieper zien wij op de maatschappelijke ladder het gezond verstand afdalen en het bijgeloof rijzen, maar telkens in een nieuw gewaad. Allengs komen wij aan de hoven der vorsten. Wijkt daar alles? Neen, lezer! dáár zegevierde het Mesmerisme; daar triumpheerde de tafeldans, dáár vestigden de klopgeesten hun troon, dáár vond de HomoeopathieGa naar voetnoot1 een veilig toevlugtsoord, en nergens beter dan dáár werden in onze dagen nog de geesten en schimmen der afgestorvenen opgeroepen en ter verantwoording van hun tegenwoordig en verleden opgedaagd! Of nu juist dat alles ten glorie verstrekt aan de hoofden der hoven, of aan de zamenstellende deelen dezer laatste, zal ik, als ‘homme du peuple’, wel nalaten te beslissen. Seneca's Koorzang leert ons: ‘Fraus sublimi regnat in aula.’
(Hippol. v. 981.)
Misschien worden wij door dat volkje om den tuin geleid. ‘La règle des rois c'est la force.
Ont-ils parlé: peuple à genoux!’
zingt Béranger in zijne nagelaten liedjes! ‘Naar 't voorbeeld der koningen voegt zich de wereld,’ zeî reeds | |
[pagina 213]
| |
een hekeldichter der oudheidGa naar voetnoot1, en wanneer wij weten dat het hof van Lodewijk XIV, alleen uit vleijende navolging, een walgelijk gebrek voorgaf, dan moet het ons niet verwonderen dat, waar een koning of koningin geesten zag, deze ook door hen die daarbij waren gezien werden. De eerlijke Gall nam dikwijls onheilspellende knobbels aan schedels van brave menschen waar; hij zette daarom een klein achterdeurtje open - zoo als Hyrtl het noemt - door te zeggen, dat de aanleg kan bestaan zonder tot ontwikkeling te komen, even als gebrek aan aanleg door opvoeding en leiding, zoo al niet vervangen, dan toch verborgen kan worden. Maar ook juist door dit achterdeurtje, dat nog geen phrenoloog heeft durven sluiten, kan de te veel in 't naauw gebragte Phrenologie, voor de magtige aanvallen eener gezonde Logica en het zware geschut van streng wetenschappelijke argumenten terugtrekkende, zich een veiligen aftogt bewaren. En ondanks dat alles kan ik mij toch van de idée nog niet losmaken, dat eene Phrenologie, op veel ruimer grondslagen gebouwd, op veel breeder schaal opgezet, nog niet eenmaal zal opkomen, wanneer de nu nog verborgen kern dier duistere wetenschap zich voor 't komende geslacht duidelijker zal geopenbaard hebben. Tot een slot zijn daarom de schoone woorden, aan Seneca'sGa naar voetnoot2 ‘Naturales quaestiones’ ontleend, hier misschien niet misplaatst. | |
[pagina 214]
| |
‘De dag zal komen’, zoo zegt hij, Lib. VII, c. 25, ‘waarop een schitterender licht en de studie van later eeuwen datgene zal openbaren wat nu verborgen is, - de dag zal komen, waarop onze naneef zich zal verbazen, dat zulke duidelijke zaken door ons ongezien bleven!’ ‘Ja, 't volk,’ zoo gaat hij voort, c. 31, van een later eeuw zal veel weten, wat ons onbekend is. Veel blijft er voor de komende eeuwen bewaard, wanneer de herinnering aan ons reeds zal zijn uitgewischt! Zekere geheiligde zaken worden niet op eens voor ons ontvouwd. Nog bewaart Eleusis in hare schatkamers, wat zij den na ons komenden zal openbaren. Zoo ook ontsluit de natuur ons niet op eens haar heiligdom. Reeds wanen wij ons in haar binnenste - wij betreden nog pas den voorhof! Niet voor een ieder zijn hare verborgenheden toegankelijk. Afgesloten voor 't algemeen, worden zij in haar meest verholen heiligdom bewaard, waarin deze eeuw dìt, de andere, die na ons komen zal, weêr dàt zal opsporen. Langzaam komen groote dingen aan den dag! ‘Tarde magna proveniunt!’
Arnhem, Mei 1858. h.f. thijssen. Med. et Chir. Doctor. |
|