| |
| |
| |
Bibliographisch album.
P.P.M. Alberdingk Thijm, Iets over Magn. Aur. Cassiodorus Senator en zijne eeuw. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1857.
Indien de goedgunstige lezer niet weet wie Cassiodorus geweest is, vraag ik vrijheid hem te berigten dat deze, in den tijd dat de Oost-Gothische koning Theodoric (493-526) en zijne opvolgers te Ravenna regeerden, verschillende hooge staatsbetrekkingen bekleed heeft en, na zich van het tooneel der wereld teruggetrokken te hebben, zijn leven in hoogen ouderdom in een klooster heeft geëindigd. Behalve andere geschriften die hier minder ter zake doen, heeft hij eene verzameling van brieven achtergelaten, uit naam zijner koninklijke meesters geschreven, en deze stukken zijn eene voorname bron voor de kennis van dat merkwaardig tijdvak der geschiedenis van Italië. Die nieuwsgierig is iets naders van het leven van dezen man te hooren, zal in het werk van den Heer Alberdingk Thijm wel eenige gegevens vinden, maar, op eenige bibliographische bijzonderheden na, zijn het altemaal bekende zaken, welke ons worden medegedeeld. Alleen zou men eene uitzondering kunnen maken ten gunste van de beantwoording der vraag, welke eerambten aan Cassiodorus zelven en welke aan zijn vader moeten worden toegeschreven. Terwijl men tot nog toe veelal beide personen niet had onderscheiden en dien ten gevolge aan den vader van Cassiodorus had toegeschreven, wat het werk van zijn grootvader was en de daden des overgrootvaders op naam des grootvaders had gesteld, heeft de Heer Alberdingk Thijm op meerdere gronden dan tot nu toe geschied was, het onderscheid aangetoond, dat hier valt te maken. Maar deze bijzonderheid daargelaten, blijft alleen de vraag, of de schrijver er in geslaagd is, het bekende - al is het ook niet zeer algemeen bekend - beter te verwerken dan zijne voorgangers hebben gedaan, en of hij aan den eenen kant Cassiodorus vollediger doet kennen, aan den anderen kant -
want hij
| |
| |
zelf verklaart dat ook dit zijn streven was - eene helderder voorstelling heeft gegeven van het tijdperk der Oost-Gothische heerschappij. Hij betoont ingenomenheid met zijn onderwerp, en dit is niet vreemd. Naauwelijks gelooft men zijne oogen, wanneer men in een tijd, dat de hevigste en wreedste vervolgingen om het geloof de Christenheid verdeeld hielden, Cassiodorus uit naam van Theodoric aan de Joden te Genua ziet schrijven (Var. II:27): ‘Religionem imperare non possumus, quia nemo cogitur ut credat invitus.’ Het beeld van den Oost-Gothischen vorst, zoo als het door Gibbon ontworpen is, trekt den blik tot zich, vooral wanneer men zich de onbeduidendheid der keizers in de eeuw die hem voorafging, te binnen brengt. Maar met dit alles is Theodoric nog geen ideaal, en ik voor mij zou aarzelen zijn togt naar Italië met dien van Mozes naar het beloofde land te vergelijken, gelijk onze schrijver op het voorbeeld van een zijner voorgangers met misplaatste opgewondenheid doet. Indien hij zich aan Gibbon aangesloten hadde, dan had hij uit de brieven van Cassiodorus eene juistere voorstelling van den aard der Oost-Gothische heerschappij in Italië kunnen ontwerpen. In dat geval zou hij de bloem- en beeldrijke, maar niet altijd smaakvolle breedsprakigheid van Cassiodorus, de barbara eleganza, gelijk een van diens latere landgenooten zich uitdrukt, minder ligtgeloovig hebben vertrouwd. Hoe belangrijk voor de geschiedenis die verzameling van brieven ook zij, het genoegen der lectuur wordt vernietigd door een ondragelijken woordenvloed, onuitstaanbaar vervelende gemeenplaatsen en door de ijdele loftuitingen, die ieder beurtelings met kennelijke overdrijving worden toegezwaaid. De Heer Alberdingk Thijm heeft de ongelukkige
gewoonte dit alles voor goede gangbare munt aan te nemen. Twee kolommen in-folio zijn voor Cassiodorus niet voldoende om de deugden van Theodorics dochter Amalasuntha op te sommen. Ik wil trachten hem, die mij niet op mijn woord gelooft, te doen twijfelen aan de historische juistheid van Cassiodorus karakterschilderingen. Daargelaten dat geen dozijn personen, zelfs al zijn zij geene aanhangers van de ketterij van Arius, gelijk de Oost-Gothen waren, al de deugden kunnen bezitten, die hier op één hoofd worden opgestapeld, wil ik doen opmerken, dat Amalasunthaas zoon, Athalaric, op zijn zestiende jaar aan de gevolgen van vroegtijdige ongebondenheid is gestorven. Welligt is het den Heer Alberdingk Thijm ontsnapt, dat Cassiodorus van dezen verzekert (Var. XI, 1): ‘Rarum omnino bonum est, Dominum triumphare de moribus, et hoe consequi in florida aetate, ad quod vix creditur cana modesti pervenire.’ Al houdt men in het oog dat, ten tijde dat dit geschreven werd, Athalaric nog geheel onder de leiding zijner moeder stond, dan moet de lof toch overdreven klinken voor hem die weet hoe weêrbarstig de knaap zich betoonde. Men vindt in de verzameling brieven waarin
| |
| |
Cassiodorus zelf, die een toonbeeld van zedigheid moet geweest zijn, op allerlei overdreven wijzen geprezen wordt, met Cato wordt vergeleken, enz. Is het denkbaar, dat hij zulk eenen aan hem gerigten brief in zijne verzameling zou hebben opgenomen, zoo hij de gewoonte had gehad zijne woorden te wegen?
Maar ik heb grooter grieven tegen den Heer Alberdingk Thijm dan zijne ligtgeloovigheid. Zijn boek lijdt aan de schromelijkste wanorde en bevat allerlei dingen die hem zelven bij het bestuderen van het gekozen tijdvak natuurlijkerwijze onder oogen moesten komen, maar die tot zijn onderwerp in hoegenaamd geene betrekking staan. Ten gevolge van het gemis aan een te voren vastgesteld plan, moet hij telkens aan de eene plaats naar de andere verwijzen, vindt men dezelfde zaak soms twee of drie malen behandeld, en de lezer, die de geschiedenis van het behandelde tijdvak niet in hoofdtrekken kent, verliest in die verwarring onvermijdelijk den regten weg. Wanneer dus de schrijver voortgaat om, op het voetspoor van Gibbon, de brieven van Cassiodorus te gebruiken om de geschiedenis te leeren kennen van het inwendig bestuur der Oost-Gothische vorsten, dan hoop ik dat hij zal wachten met de vruchten van zijnen arbeid bekend te maken, totdat hij zijn onderwerp genoegzaam verwerkt heeft. Wil hij die studiën van gezette stijloefeningen vergezeld doen gaan, zijn werk zal er te leesbaarder door worden. Het zou mij gemakkelijk vallen het gebrekkige van het werk van den Heer Alberdingk Thijm ten opzigte van taal en stijl door voorbeelden aan te wijzen, maar hiertoe mag ik van de Redactie van dit Tijdschrift geene ruimte vergen.
Tot zijne verontschuldiging kan de schrijver aanvoeren, dat het hem niet vrij heeft gestaan met de uitgave zijner studiën te wachten, en dit herinnert mij dat ik eene dissertatie voor mij heb en wel de eerste litterarische in de moedertaal. Toen de schrijver bemerkte dat hiermede aan de vereischten der wet niet kon worden voldaan, besloot hij een gedeelte van zijnen arbeid in het Latijn om te werken, doch dit stuk onderwierp hij niet aan de kritiek, weshalve ik daarvan hier verder geen melding maak. Maar dit mag ik niet verzwijgen. In een Voorberigt - ook daarmede bemoeit de kritiek zich niet, ofschoon zij noode zou verbergen, dat de eleganza, even als die van Cassiodorus, baar barbara toeschijnt - geeft de schrijver rekenschap van zijne begeerte om zich van het Hollandsch te bedienen. Maar zijne beweeggronden mogen geldig zijn, waar hij zijne moedertaal verkiest om een hartelijk woord te spreken tot ieder aan wien hij in meerdere of mindere mate zijne vorming heeft dank te weten, onverklaarbaar mag het heeten, waarom hij het Hollandsch voor zijne dissertatie zelve verkoos. ‘Opwelling des gemoeds’ kwam hierbij toch niet te pas en het onderwerp geeft geene bijzondere
| |
| |
moeijelijkheid, maar zou zich voor eene Latijnsche behandeling uitnemend schikken. Ook kan niemand er belang in stellen, die het Latijn niet magtig is. Wil de schrijver zich niet te veel verwijderen van het thans door hem gekozen tijdvak, hij bestudere de verhandeling van Ruhnkenius over Placidia. Daar kan hij de grenzen, welke den biograaf gesteld worden, in het oog gehouden zien. Naar ik hoop, zal hij dan bemerken, dat ruim de helft van zijn boek met zaken is opgevuld, die in eene levensbeschrijving van Cassiodorus misplaatst zijn. Bovendien, Cassiodorus zelf stelt Placidia naast Amalasuntha, welke vergelijking natuurlijk ten voordeele zijner meesteres afloopt. 't Is dus tevens eene goede gelegenheid om de onpartijdigheid des hovelings te toetsen.
Haarlem, 20 Maart 1858.
S.A. NABER.
| |
De bewerking, de berekening en het vervoer van het hout in de bosschen, inzonderheid in Zuid-Duitschland, benevens eene bijdrage over de houtteelt in Nederland, door G. Schilthuis, benoemd ambtenaar hij het boschwezen in Nederlandsch Oost-Indië. Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1857.
De inleiding doet de schrijver kennen als iemand, die naar Duitschland reisde om zich aldaar in het boschwezen bekwaam te maken en daarna door 's lands regering tot ambtenaar benoemd werd in Nederl. Oost-Indië. Zijn geheele kennis schijnt hij zich in Duitschland eigen gemaakt te hebben. Althans draagt het boekdeel overal de bewijzen, dat de S. met de Nederlandsche houtteelt geheel onbekend is.
Wij betreuren deze omstandigheid, omdat daardoor iedere toepassing op hetgeen in ons land kon plaats vinden, natuurlijk hier geheel ontbreekt.
Erkennen echter moeten wij, dat de S. bij de inleiding ons daarop voorbereidt, wanneer hij zegt, ‘dat het voor den houtteler van groot belang is te weten, hoe het hout moet geveld worden, opdat dit in zijnen val het andere hout niet benadeele; hoe het gevelde hout worden bearbeid, opdat het in den handel de hoogste prijzen verkrijgt, en eindelijk, hoe het bearbeide hout op de doelmatigste wijze naar de bestemmingplaatsen kan worden overgebragt, vooral wanneer deze ver verwijderd zijn van de plaats, waar het hout geveld wordt. De overweging van deze drie punten bragt mij op de gedachten, iets in het licht te geven over de wijze, waarop dit in de zuidelijk Duitsche Staten plaats heeft.’ Daaraan moeten wij ons
| |
| |
houden en zoo de schrijver, eenige regels verder, gewaagt, dat er veel van het gezegde ook hier te lande van toepassing kan wezen, dan gelooven wij niet, dat zulks hem ernst geweest is.
Het boek is van top tot teen duitsch, gelijk ook overal de duitsche maat is behouden gebleven. Hier en daar draagt het de kenmerken van wat te haastig daargesteld te zijn, en wederspreekt zich de S. wel eens. Zoo, bijv., leest men op bladz. 5, dat het brandhout, in den zomer geveld, doorgaans evenveel waarde heeft als het in den winter gevelde, omdat het eerste van den bast is bevrijd, terwijl op de volgende bladzijde gevonden wordt, dat het niet noodig is het beuken-brandhout te schillen, zoo het in den zomer gehouwen wordt, maar het voldoende is om het dadelijk te kloven.
Als aanhangsel bevat het laatste hoofdstuk eene bijdrage tot de statistiek van de houtteelt en den houthandel in Nederland.
Dat de schrijver aan het einde van zijn werk een statistiek deed volgen van den Nederlandschen houthandel, is te begrijpen; deze staat met het onderwerp in verband. Maar de statistiek van de Nederlandsche houtteelt heeft niets gemeens met hetgeen de schrijver leverde, en is daarbij zoo arm, dat daardoor het gebrek aan kennis van den schrijver in onzen vaderlandschen boschbouw nog meer te voorschijn treedt.
*
| |
Afbeeldingen ten gebruike bij het onderwijs in de natuurkunde, door A. Koot, onderwijzer te Haarlem, onder medewerking van W.M. Logeman. Aflever. 4-8. Haarlem, bij de Erven Loosjes. 1857.
Met de bovenvermelde afleveringen, die plaat 19-47 bevatten, is het geheele werk voltooid, waarbij de uitgevers een lofwaardig blijk van onbekrompenheid hebben gegeven, door, overeenkomstig den wensch der bewerkers, het oorspronkelijke plan aanmerkelijk uit te breiden, en met zeven platen, zonder verhooging van den vroeger bepaalden prijs van ƒ 10, te vermeerderen. Met genoegen kunnen wij het gunstig oordeel, over de vorige afleveringen uitgesproken, hier herhalen.
De afbeeldingen toch geven meerendeels eene juiste, goed geteekende voorstelling der voorwerpen of verschijnselen, en kunnen den oordeelkundigen onderwijzer van groot nut zijn bij zijne lessen in de eerste beginselen der natuurkunde.
Zijn sommige afbeeldingen uit den aard der zaak, zoo als b.v. bij de breking der lichtstralen, ofschoon op vrij groote schaal geteekend, nog te klein om op eenigen afstand behoorlijk onderscheiden
| |
| |
te worden, zoo bieden zij eene geschikte handleiding aan ter nateekening met krijt op het bord.
Zoo als reeds gezegd is, valt op de juistheid van voorstelling weinig of niets aan te merken. Alleen moeten wij wijzen op eene onnaauwkeurigheid, voorkomende op plaat 26, afbeelding 5, waarin dezelfde fout is begaan, die men in de meeste leerboeken over natuurkunde aantreft: deze namelijk, dat men geen onderscheid maakt tusschen de uitwerking van eenen magneet op een stuk week ijzer daarmede in aanraking, of op eenigen afstand daarvan geplaatst.
In het laatste geval wordt er vrij Z. en N. magnetismus, door verdeeling of inductie in het weeke ijzer opgewekt.
Bij onmiddellijke aanraking heeft dit geen plaats, maar het aangehangen week ijzer bezit alleen het N. of Z. magnetismus van de Pool waarmede het in aanraking is.
Het is het verlengde van de magneetstaaf geworden, zoo als door den Hoogleeraar van Rees in eene verhandeling, voorkomende in de werken der Koninklijke Academie, is aangetoond.
Wij hopen dat een ruim debiet den ijverigen bewerkers en uitgevers moge ten deel vallen, en dienstbaar zijn ter meer algemeene verbreiding van nuttige kennis.
**** |
|