De Gids. Jaargang 22(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] Bloempjes. I. Heinrich Heine reisde in Holland, En hij zag en hoorde er veel. 't Komt aan 't slot der Reise-bilder Weldra in het vijfde deel. Eens bezocht hij daar 't theater. Dat bezoek vergeet hij nooit; Want zijn humor werd er wakker En 't bevrozen hart ontdooid. Daar eerst leerde hij gelooven: De eedle Kunst, zij kent geen grens! - De Natuur werd omgetooverd Ja, de mensch zelfs bleef geen mensch! Maar, veel eischend sints die stonde, Zag hij 't verdre lustloos aan. Zelfs bij de apenkooi in Artis Bleef hij, godloos gapend, staan. II. Hij doorkruiste stad en polder, Weide en akker, duin en reê. Telkens bracht hij van zijn zwerftogt, Ongewone schatten meê. [pagina 138] [p. 138] Maar het kostbaarst was een schedel, Dien hij zich uit duizend koos; Want voor bloed bevond hij water, En voor hersens wier en kroos. Een van Galls geleerdste volgers, Een talentvolle Irokees, Peinsde op 't wezen van het wonder, Dat hem Heinrich Heine wees. Hoe hij voelde, hoe hij tastte! Was 't een mensch, of was 't er geen? Want de bobbel van de Rede Was vooral ontzaglijk kleen. Eindlijk riep hij: ‘Wonder, wonder! Zeker een Vóór-zondvloedsch dier.’ ‘Mis!’ zeî Heine, ‘'t is de schedel Van een Hollandsch rentenier.’ III. - Naar de stembus, naar de stembus, Oefen 't regt dat gij geniet! - Blinden, die de kreuplen leiden, Kent ge dan uw volk nog niet? Waarom nutloos mij vermoeijen? Nu is 't kond en dan weêr heet! Wie eens zit, wel laat hem zitten, Hem doen opstaan ware wreed! - Maar ze sluimren op het kussen - ‘Dwaze, die mij wakker schudt, Die mij 't best vertegenwoordigt Is degeen die dikwijls dut.’ Vorige Volgende