De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Karel Lodewijk Ledeganck.Toen St. René Taillandier in de ‘Revue des Deux Mondes’ zijne aandacht wijdde aan den arbeid van Hendrik Conscience, was hij wel gedwongen mede een blik te slaan op de nationale beweging, welke dien arbeid in het leven had geroepen, en dien vooral de vruchtbaarheid had geschonken, die zij bleek te bezitten. Kon de letterkundige ook voor die vierschaar bestaan, ontving hij den lof, dien een Fransch rechter, zoo bevallig, zoo ruimschoots, maar ook zoo oppervlakkig dikwerf kan aanbieden, de beweging, die men gewoon is geraakt de Vlaamsche beweging te heeten, mocht dat niet. Zij werd veroordeeld, niet omdat zij onrechtvaardig was, niet omdat zij naar een onedel doel streefde met onedele middelen, maar omdat zij een hinderpaal te meer opwierp voor de bereiking van het doel, dat de waereldburger beoogde: de ineensmelting aller natiën, het wegvallen der verschillende nationaliteiten, of liever, het ondergaan van álle in éene, die waarschijnlijk, volgens St. René Taillandier, de Fransche zoude moeten zijn. Een heerlijk denkbeeld voorwaar! Eene eenheid scheppen, waar verdeeldheid bestaat; al de grenzen op te heffen, die het waereldverkeer belemmeren; al de hinderpalen te vernietigen, die de wisseling en dus ook de ontwikkeling der gedachten ophouden; eene eenheid te scheppen, zoo als slechts het lichaam des menschen aanwijst! Heerlijk denkbeeld, voorwaar! maar onmogelijk; en bij eenig nadenken mogen we, geloof ik, beweren, dat het gelukkig eene onmogelijkheid is. Mogen we al eene eenheid prijzen, die de individualiteit niet opheft of belemmert, éene evenwel, die dit vordert, noemen we nadeelig, ja doodend voor de ontwikkeling van ons geslacht. En zou de stel- | |
[pagina 90]
| |
ling valsch-vernuftig heeten, als we het leven van een volk tegenover het waereld-burgerschap vergeleken, ja gelijk stelden met het leven van den individu, tegenover dat van het geslacht, en daarom de opheffing van het eerste even nadeelig en doodend noemden, als de vernietiging van het laatste? Eenheid van doel moet er zijn, is er reeds, zoo waar als wij alle leden zijn van éen geslacht; maar verscheidenheid in het streven, geboren uit vrijheid van beweging en ontwikkeling, moet er blijven bestaan, zoo waar wij allen een individueel leven leiden. En wat waar is voor den individu, zou het niet zijn voor die verzameling van individuën, die zich niet bloot uit willekeur bijeen bevinden, maar als het ware saam zijn gegroeid, even als de arm aan den schouder, als het hoofd aan den romp; - die alles met elkaâr gemeen hebben wat den mensch heilig en dier is: éen verleden, éen huis met al de overleveringen daaraan verbonden, éen vorm, waarin zich de gewaarwording en de gedachte uitdrukt, namelijk: éen taal? Voor dat verleden, voor dat huis, voor die taal kampen dan ook de Vlamingen, en het is die kamp, welke hun door den Franschen wijsgeer ten kwade wordt geduid. Kan hun verleden, hun geboortegrond hun ook al niet ontrukt worden, hun taal zoude onder de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, van alle levenskracht kunnen worden beroofd, en even als eene ruïne, door den invloed van den tijd wegteren en wegmolmen. Zij willen dat niet; zij mogen dat niet willen, zoolang zij gevoelen dat zij een volk zijn, zoo lang zij nog eerbied blijven voeden voor hunne vaderen, zoo lang zij nog blijven gelooven aan zich zelven. Wie het hun ook euvel moge duiden, wij, Nederlanders! vooral niet; want wij zijn been van hun been, bloed van hun bloed; wij zijn aan hen vermaagschapt door het verleden; wij zijn éen met hen door éene taal. Nochtans zijn wij er niet verre af van dat te doen. Het is geene onverschilligheid voor hetgeen er rondom ons op het gebied des vreemden voorvalt, zoover gaat onze apathie nog niet; getuige onze deelneming in de histoire bataille der nieuwere tijden, getuige onze belangstelling in den krijg tegen den Kolossus van het Noorden betoond; een krijg, die toch niet zoo vruchtbaar in uitkomsten is geweest. En waarom wordt den strijdenden nabuur dan zoo karig met een blijk van belangstelling bedeeld? waarom | |
[pagina 91]
| |
zijn er dan zoo weinigen onder het beschaafde deel onzer natie, die oog en oor hebben voor een strijd, die met edeler wapenen dan met mortieren en menié-buksen, met monsterkanonnen en drijvende batterijen wordt gestreden? Is er nog een overblijfsel van de oude veete tusschen Belgen en Hollanders? Misschien bij de massaas, bij de scherpst zienden onder ons toch niet. Bij dezen bestaat er geen verlangen om een afgestorven verleden te doen herleven; bestaat er alzoo geen wrok en geen spijt. Maar van waar dan toch hun gebrek aan belangstelling? Zij gelooven niet aan het nut, zij gelooven niet aan de kracht der beweging. De een zou vóor 1830, toen België aan Holland behoorde, de beweging hebben ondersteund, ja zelfs, indien zij niet uit zich zelve ware ontstaan, haar in het leven hebben geroepen om dezelfde reden, die hem die beweging thans als nutteloos, ja, als gevaarlijk voor den Staat doet veroordeelen. Hij waardeert de taal als de hechtste waarborg voor eene nationaliteit, maar juist daarom verlangt hij, dat er éene taal heersche in éen Staat, daar meer dan éene het bestaan van den Staat in gevaar moet brengen. Tegen dat beweren valt weinig in te brengen. Ja, het is altijd de vloek geweest van het schoone België, dat elkaâr vreemde volkstammen zich er hebben gevestigd, dat geene der twee hoofdafdeelingen, waaruit het bestaat, zulk eene overheerschende kracht heeft bezeten, om er eene eenheid, door opslorping van het zwakkere deel, het aanzijn te geven. Het is, hoe gelukkig ook voor Noord-Nederland, dat daaraan zijn taai volksbestaan heeft te danken en Frankrijk niet tot nabuur ontving, de oorzaak geweest van Belgiës vernedering en eeuwenlange onmondigheid, en het blijft voor het eindelijk zelfstandig geworden rijk een bron van onderlinge verdeeldheid, een oorzaak van verslapping en versnippering. Wij kunnen het ons voorstellen, hoe Belgiës regeerders nog heden het oogenblik zouden zegenen, waarin het antagonisme van Waal en Vlaming ophield en deze in genen of beiden in een nieuwen vorm zich oplosten, waardoor eene eenheid, noodzakelijk voor den levensduur van den jeugdigen Staat, geboren zoude worden. Maar wat de staatsman ook het recht hebbe te wenschen, hij is niet geroepen om het bestaande naar zijn recht van bestaan te vragen of het aanwezige óm te scheppen in de vormen waarin hij het verlangt. Hij moet leven in en met het he- | |
[pagina 92]
| |
den; hij moet het bestaande aannemen omdat het bestaat, en daarom roepen wij ook den politieken beschouwer ten onzent toe: de strijd des nabuurs, des bloedverwants verdiende meer dan uwe koude veroordeeling; de beweging bestaat bij den Vlaamschen volksstam en al verstoort zij ook de staatseenheid, gij hebt het recht niet, haar te ignoreren. Maar er zijn er ook ten onzent - vooral onder onze geletterden - die niet aan de kracht der beweging gelooven, en, ik bedoel daarmeê de innerlijke kracht, de kracht van het volksbewustzijn, dat zich openbaren moet in de letterkunde. Zij gelooven niet aan eene Vlaamsche letterkunde en dus ook niet aan eene Vlaamsche beschaving. Het Waalsche bestanddeel, dat zich voedt met de kruimkens, die er van Frankrijks tafel vallen, heeft, volgens hen, het recht om het Vlaamsche te vernietigen, voor het minst te overheerschen; want bij het Fransch sprekende deel van België berust het intellektuele overwicht. Ondersteld, dat het zoo ware, mij staat het nabootsend dier, aap genaamd, verder dan de meest misvormde, de laagst ontwikkelde mensch; mij is eene achter gebleven beschaving, maar eene beschaving geboren uit eigen ontwikkeling, door eigen inspanning, door een werking van oorspronkelijke krachten, liever dan de hoogere, die aan anderen is ontleend, die soms zoo kwalijk past aan den stam, welke haar heeft aangenomen en zeker alle individueel of nationaal leven doodt. Wat wij in België kunnen waarnemen, staaft mijn gevoelen. Wijs mij éen Waalschen dichter, éen Waalschen schrijver, en ge zoudt niet angstvallig behoeven te zoeken, indien ik onjuist oordeelde, daar de volgens u hooger staande Fransche beschaving zich vooral op het gebied der schoone letteren moest doen gelden. Maar ik geloof niet aan die beweerde suprematie, waarvan niet alleen onze geletterden gewagen, maar waar ook St. René Taillandier, in zijn aangehaalde beoordeeling, van spreekt, als hij uitroept: ‘Gij Vlamingen, verklaart den oorlog voor eene bijna uitgestorven nationaliteit;’ of eenige oogenblikken later: ‘Sedert drie eeuwen heeft de Vlaamsche letterkunde geen werkelijk teeken van leven meer gegeven.’ Het is waar, dat de Vlaamsche letterkunde al haren glans verloor, van het oogenblik dat Vlaanderen de Reformatie en daarmede de vrijheid verstiet. | |
[pagina 93]
| |
De overheersching van vreemden was haar noodlottig. Er bestond geene nationaliteit, hoe kon dan ook eene volkstaal krachtig blijven leven en eene letterkunde bloemen en vruchten geven! Wel is waar gaven de rederijkerskamers onder de regering van Albert en Isabella nog een laatsten flikkerglans, maar dit was het voorteeken van haar dood. De eenige voorwaarde voor haar leven was de vrijheid, en die bestond niet. De voornaamste rederijkers waren dan ook naar Holland overgestoken en brachten daar de vruchten van den Vlaamschen letterarbeid aan, die de kiem werd waaruit weldra de zoo levensrijke en zoo prachtige Hollandsche literatuur zoude ontstaan. Van dien tijd af bleef Vlaanderen der waereld als afgestorven en ongenaakbaar voor de gedachten der omringende volkeren; het sluimerde, en dommelende dronk het den slaapdrank, die het volk door de elkaâr opvolgende vreemde vorsten en de met hen innig bevriende inlandsche geestelijkheid werd ingegoten. Zelfs Jozef II vermocht dien slaap niet te verstoren, hoezeer hij afweek van de traditiën zijner dynastie en het onmondige volk met koortsachtige haast meerderjarig wilde doen verklaren. Slechts de Waalsche provinciën, die door gelijkheid van taal de Fransche encyclopedisten en de predikers van de nieuwe wijsbegeerte hadden kunnen hooren en begrijpen, toonden zich bij Jozefs hervormingen in staat, de inzichten van dien vorst op prijs te stellen. Doch ook zij konden niet opstaan; ook hun waren de leden nog te verdoofd. Niet dan de reuzenstap, zoo als Zetternam zich uitdrukt, der Fransche omwenteling, kon België wekken. Bij het vernemen van dien stap, stond het land op, trillende onder de smart eener nieuwe slavernij. Frankrijks strooperijen putteden het nog sluimer-laauwe België uit. De ambtenaren der eerste Republiek, wel zoo hongerend naar geld als dorstig naar bloed, vonden in dit altijd geloovig gebleven land een ongedachten kerkelijken rijkdom. Zij stroopten en plunderden alles; zij verkochten de kerken en de heilige vaten; de kerkdienst werd gewelddadig afgeschaft, en het zoo verlichte Frankrijk, dat alle rechten schond, werd de oorzaak, dat de naauw der jeugd ontwassen en ontwikkelde Vlamingen, al wat eenigzins naar verandering of verbreeding van gedachten zweemde, als een inbreuk op de godsdienst aanzagen en daarom ieder denkbeeld van vooruitgang verstieten en misschien nog verstooten. | |
[pagina 94]
| |
Niettemin leerde de Fransche Republiek aan België, dat een volk zich niet sluimerend ontwikkelen kan. Zoo zij niet ieder den vaak uit de oogen kon wisschen, toch wekte zij leven en beweging bij eenigen op, die hun horizon verschoven zagen en het veld verbreed en verwijd, waarop zij konden arbeiden. Een aantal der studerende jongelingschap, eenige malcontenten en advokaten schaarden zich onder het vaandel der overweldigers en deelden in den verkregen roof; maar terwijl zij dat deden, namen zij ook deel aan de regering huns lands, en begonnen zij de politieke en godsdienstige vrijheid te waarderen en pogingen in het werk te stellen, om die in hun land te verbreiden. Daar het aanleeren eener vreemde taal altijd groote moeielijkheden oplegt, waren het natuurlijk de Walen, die het grootste aantal ambtenaren konden leveren. Dit gaf hun een onberekenbaren invloed; en van dat tijdstip dagteekent dan ook het politiek overwicht, dat de Waalsche Provinciën op de grootste helftGa naar voetnoot1 van België schijnen behaald te hebben. Napoleon, zoo vervolgt Zetternam, dien we hier op den voet volgen, gaf aan België en vooral aan Vlaanderen zijn rijkdom weder; in ruil daarvoor ontnam hij het zijne zonen. In weêrwil van den haat, dien Napoleons tyrannieke handelwijze verwekte, boezemde de grootschheid zijner regering toch achting in. De meest verlichten en gegoeden der natie getroosteden zich zijne verdrukking en joegen de eer na hem te dienen. Zij streefden naar ambten en voedden hunne kinderen zoodanig op, dat deze op den weg konden voortgaan, dien zij hadden ingeslagen. Van de voordeelen, die de ambten afwierpen, onder de Republiek door het schuim der bevolking aangenomen, eischten zij voortaan hun deel. Er waren toen alzoo twee standen, die aan de Fransche verlichting deel namen: de gegoeden en de parvenus. De overigen, vooral in Vlaanderen, bleven van | |
[pagina 95]
| |
alle beschaving verstoken. De taal van het volk, zijne zeden, de overwegende invloed, dien de geestelijkheid daar nog bleef oefenen, waren de onoverkomelijke hinderpalen, die aan de verspreiding der nieuwe ideën den weg versperden. De Vlamingen kenden geene andere behoeften dan verlichting van lasten, geen ander verlangen dan ontheffing van het looden juk, dat hen drukte, en daarom juichten zij de Hollandsche regering tegen, die de Fransche verving. Men dacht zich als herboren, men waande eene wolkelooze toekomst tegen te gaan. Hoe men weldra inzag, zich bedrogen te hebben! Het moest de politiek zijn van Noord-Nederland, om het Vlaamsche deel der nieuw verworven provinciën, dat ook het grootste deel was, het overwicht te verzekeren. Het grootste aantal der bestaande ambtenaren moest dus uitgesloten worden en tevens het niet minder grooter aantal der jongeren, die in de hoop op de toekomst bij de Franschen ter schole waren gegaan. Er werden bovendien geen Vlamingen genoeg gevonden, om de opengevallen plaatsen te bezetten, zoodat men verplicht was Noord-Nederlanders aan te stellen. Dit deed gemor ontstaan onder Walen en Vlamingen beiden; een gemor, dat niet weinig in kracht en gehalte toenam, toen de machtige geestelijkheid, van Noord-Nederland om bekende redenen vervreemd, van een toeleg mompelde tot omverwerping der zoo innig geliefde eeredienst; toen men sprak van een zucht tot protestantizeren en in de spelling van vader Siegenbeek reeds een voorbode der aanstaande dragonnades begon te zienGa naar voetnoot1. In plaats dat de Vlamingen het grootst mogelijk voordeel trachtten te trekken van het onderwijs, dat Noord-Nederland hun bood, begonnen zij, wat de regering voor 's volks onderrichting deed, als nadeelig voor zeden en godsdienst tegen te werken. ‘De Hollandsche boeken werden door de geestelijkheid verboden, en onder eene geheel Vlaamsche regering bleef Vlaamsch | |
[pagina 96]
| |
België nog in de duisternis gedompeld, waarin het reeds sedert zoo vele eeuwen verloren lagGa naar voetnoot1. Al wat door het bestuur toen verder beproefd werd, om de Vlamingen een Vlaamsch onderwijs te doen geven, werd nutteloos. De voor het heiligste vreezende Vlamingen wierpen zich in de armen der om gants andere redenen verbitterde Walen. Gene begonnen hunne eigen taal te haten en toen de Walen, uitgetart door het besluit der Regering - alleen te verschoonen als men de noodzakelijkheid eener staatseenheid erkent - om Hollandsch te leeren spreken, dit als den druppel aanmerkten, die den beker deed overvloeien, voegden zich de Vlamingen bij hen en maakten met hen gemeene zaak. Hoe zij er voor moesten boeten! De toestand van voor 1815 was niet rechtens maar toch feitelijk herleefd, en die toestand was nu te onverdragelijker, omdat de Vlamingen gevoelden zich als mannen gedragen en de Fransch-sprekende broeders gesteund te hebben. Het Vlaamsch werd weder als vijandelijke taal beschouwd en de wetten in het Fransch gemaakt en rondgedeeld. Wie die taal niet machtig was, moest dadelijk zijne bediening verlaten. Men had een Fransche hofhouding, Fransch geld, Fransche maat en gewicht, Fransche wetgeving, Fransch bestuur, Fransch recht, Fransch krijgswezen, Fransche akademiën, Fransche scholen! De Fransche taal werd die van den Staat, in weêrwil dat het 23ste artikel der Staatsregeling luidt: l'Emploi des langues usitées en Belgique est facultatif; il ne peut-être règlé que par la loi, et seulement pour les actes de l'autorité publique et pour les affaires judiciaires.’ Als de Vlamingen zich dit hadden laten welgevallen, indien zij het hoofd hadden gebogen zoo als zij deden bij het indringen der Fransche revolutie, dan zouden zij het verwijt van Franschman en Noord-Nederlander hebben verdiend, en feitelijk hebben erkend, dat het intellektueel overwicht bij Waalsch-België aanwezig was. Maar zij deden het niet; zij hieven het hoofd, en dat zij dit konden en waagden, niettegenstaande de ongunstigste omstandigheden, wij, die verre staan van de omwenteling van het jaar 1830 en dus zonder partijdigheid kunnen oordeelen, wij mogen het voor het grootste deel dank weten aan de vijftienjarige | |
[pagina 97]
| |
Noord-Nederlandsche regering, die den Vlaamschen volksgeest, als zijns ondanks, voor goed uit den dommel gewekt heeft. Wij schreven: voor goed, en het bewijs daarvoor meenen we te geven door in het kort den loop der Vlaamsche beweging na te gaan. Zij, die het eerst in het strijdperk tradenGa naar voetnoot1, behoorden voor het grootste deel tot de Oranje-partij, welke toen het Vlaamsch liberale element uitmaakte. Aan het hoofd van die eerste strijders stond de kundige Willems. Zijn literair talent openbaarde zich bij de uitgifte van een dichtstuk: Aen de Belgen. Daar het hem echter spoedig bleek, dat hij niet voor dichter geboren was, gaf hij aan zijn arbeid eene andere richting. Hij bleef niettemin met warmte de rechten der nationaliteit verdedigen, en hij deed dit met eene onbeschroomdheid, waardoor hij zich de ongenade der regering op den hals haalde. In ongenade gevallen en gevestigd in eene der platte-lands gemeenten van VlaanderenGa naar voetnoot1, werd de cirkel, binnen welken hij zijne propaganda konde uitoefenen, aanzienlijk beperkt; maar de rust en de afzondering, waarin hij verplicht was te leven, gaven hem aanleiding zijne philologische studiën met kracht te vervolgen, en door onze oude literaire schatten, sinds eeuwen | |
[pagina 98]
| |
onder stof verborgen, op te graven, vestigde hij op de studie van de Vlaamsche taal niet slechts de aandacht der Belgische geleerden, maar ook die van de Duitsche linguisten, wier sympathie, weldra in het openbaar uitgesproken, aan de beweging, welke op handen was, een groot gewicht verzekerde. Daar, zoo als wij boven zagen, de eerste hoofden der beweging, erkende aanhangers van Oranje waren, liep men groot gevaar, dat de literaire beweging als eene vermomde politieke zou worden beschouwd, en derhalve niet alleen vijanden zou ontmoeten bij de Walen, maar zelfs bij hen, die hare natuurlijke bondgenoten moesten zijn. Daarbij kwam nog, dat de jeugdige novellisten en schrijvers, die zich om mannen als Willems, Blommaert en Snellaert schaarden, met jongelingsvuur de taak tot verheffing van het Vlaamsch verleden aanvaardend, in geestvervoering, met bezieling, maar tevens onberaden en onvoorzichtig, heenwezen naar het tijdvak, toen Vlaanderen het slagveld was van de vrijheid des gewetens; een droevig tijdvak voor den Vlaamschen schrijver, die, hoezeer hij het betreuren mocht, dat de vrijheid van geweten toen niet in zijn Vaderland de zege heeft behaald, tevens den treurzang niet te hoog mocht laten klinken uit vreeze van de Godsdienst der tegenwoordige meerderheid te kwetsen. Gelukkig dat men toen in Noord-Nederland weinig weêrklank vond en men in het nog vroeger verleden een tijdvak konde vinden, dat den roem en den moed der vaderen verkondde in hun strijd tegen de Franschen. Gelukkig bovendien, dat de apathie van Noord-Nederland tevens vergoed werd door de sympathie van Duitschland, dat door Hoffman von Fallersleben nader met de beweging (in zijn geschrift: ‘Vlaemsch und Francozisch Belgiën, 1838) bekend werd gemaakt. Evenwel was men zich nog te weinig van eigen kracht bewust, om niet bijstand van vreemden te begeeren. Men sprak van een naauwere aansluiting aan Duitschland, tot welks taal men in de naauwste verwantschap geloofde te staan. Maar Hoffman von Fallersleben, die op de plaats zelve den aard en het charakter der beweging had gadegeslagen, wees hen in hun eigen belang terug en zong hun de volgende schoone strofen toe: | |
[pagina 99]
| |
Suchst du deines Glückes Vesten,
Kehre in dich selbst zurück.
Aus der Tugend deiner Ahnen
Musst du deine Burgen bau'n,
Und der Löw' auf deinen Fahnen
Lehre dich dir selbst vertrau'n.
Treu bewahr' in deiner Mitte
Vor dem walschen Uebermuth
Deine Sprach' und deine Sitte,
Deiner Väter Gut und Blut.
Dann erst kannst du rühmend sagen,
Dass du lebst in unsrer Zeit,
Dass erblüht in unsren Tagen
Deine alte Herrlichkeit.
Het mag in dit opstel ons doel niet zijn, om een volledige schets te geven van den gang der Vlaamsche beweging. We zouden alsdan te gewagen hebben van de tweedracht, die de strijders reeds spoedig genoeg scheidde, van het liberale vaandel dat deze, van het klerikale, dat gene hief. Wat wij echter mededeelden, moge het beweren staven, dat de beweging eene innerlijke, eene volkskracht bezit, dat zij, geboren onder de ongunstigste omstandigheden, na de verdrukking van eeuwen, tegen de politiek der regeerders, tegen den wil der geestelijkheid, bij den spot der Walen, die den scepter zwaaiden, zich van de kinderzwachtels heeft weten te ontdoen, en een aandeel te vragen van de rechten, die allen Belgen bij de wet zijn toegezegd. De werkzaamheid, die hare leiders ontwikkelden, mag onze verbazing wekken. Voet voor voet, maar daarom des te zekerder naderden zij hun doel: gelijkstelling der Vlaamsche taal met de Fransche; maar wat hebben zij niet verricht om zoo ver te komen als zij thands gekomen zijn! Tegenover de verachting, die hen ignoreerde, stelden zij kalme waardigheid; tegenover den hoon, die hen van het verder strijden moest doen afzien, gewaagden zij van de billijkheid hunner vorderingen; werd hun een toekomst ontzegd, dan wezen zij op hun glansrijk verleden; werd hun toegeroepen: gij strijdt voor een gestorven taal, | |
[pagina 100]
| |
zij andwoordden: het volk is nog niet gestorven, hoe zou het dan zijn taal zijn? Bij elke aangelegenheid in het openbare en bijzondere leven, werd de zaak der nationaliteit ter sprake gebracht; bij elke nieuwe grief van wege regeerders of vertegenwoordiging, telkens een nieuw protest; bij elk voorbijzien van verkregen rechten, een nieuwe vermaning, een nieuwe eisch, bezadigd maar klemmend, ernstig maar forsch, om hun te geven wat hun, wat het Vlaamsche volk, behoorde. En dit alles zouden zij, de leiders, hoewel mannen van groote linguistische verdiensten, van wie wij er eenige hebben opgenoemd, niet hebben vermoogd, indien niet achter hen een volk, een massa, had gestaan, die werkelijk het bestaan der behoeften had gevoeld, welke die leiders als hare tolken verkondigden; wanneer niet achter hen en weldra naast hen, als middela resse tusschen hen en de massa, de poëzy in hare verschillende uitingen had post gevat; de poëzy, die de ideën der leiders voor de massa verwerkte en tevens, in de wijze waarop zij dat deed, aan de wenschen dier massa een vorm gaf. Verbaast ons de politieke werkzaamheid, niet minder moge ons dat de literaire of bellettristische doen. Overal leven en beweging! Tijdschriften bij dozijnen, rederijkerkamers bij tientallen, novelles, gedichten, bijkans talloos! Er schuilt veel kaf onder het koren, maar hoe zou het anders kunnen zijn bij een volk, dat pas uit een eeuwenlangen sluimer ontwaakte, dat stelselmatig verdrukt werd door regering en geestelijkheid; welks taal bijna niet meer dan op de lippen bestond, zoodat alles op nieuw te vormen, te vervormen of te scheppen was! Maar bij al dat kaf, hoeveel nog dat tegen de wanne bestaat! Hoeveel ruwheid, hoeveel smakeloosheid, hoeveel overdrijving, bij de eerste pogingen; maar tevens hoeveel jongelingskracht, hoeveel ernst, hoeveel overtuiging van te zullen slagen! Hij, die de licht- en schaduwzijde der eerste periode het best in zich afspiegelt, is de volksdichter Johan Theodoor van Rijswijck, geboren te Antwerpen den 8sten Juli 1811, en aldaar den 7den Mei 1849 overledenGa naar voetnoot1. Hij heeft de ruwe kracht van hem die zich zelven heeft gevormd, en dat onder een volk, dat in de kindsheid der ontwikke- | |
[pagina 101]
| |
ling is. Hij kwam voort uit de menigte, hij leefde met de menigte en was de tolk der menigte. ‘Hij had weinig beschaving,’ zegt van Kerckhoven, ‘maar daarentegen die rijke en weelderige levenskracht, welke eeuwig bij het volk zal overblijven en welke het altijd geschikt zal maken voor de uitvoering van groote dingen. Weinig ingenomen met de nieuwe orde van zaken - het was na de omwenteling van 1830 - begon hij eene bittere oppozitie tegen de regering en vervolgde haar met zijn meêdogenloze sarkasmen. In frissche geestige beeldspraak gaf hij lucht aan zijne spijt over het verval van de vroegere dynastie. Te gelijker tijd herinnerde hij de grootheid der oude Vlamingers. Als dichter had Rijswijck in hunne volheid al de talenten, welke men van een volkszanger verwachten kon. Groote kennis van het menschelijk hart behoeft men bij hem echter niet te zoeken. Hij was een kleurrijk schilder; maar zijn blik bleef altoos aan het oppervlakkige hangen. ‘Hij kon geene hartstochten ontleden,’ zegt zijn biograaf. Maar meer dan alle analyze zal de mededeeling van een enkele zijner balladen hem in zijn kracht doen kennen. De billijkheid vordert evenwel, dat we er bij aanteekenen, dat van Rijswijck zich slechts zelden tot zulk eene hoogte verheft. De watergeuzen.
(1573.) Kom op! kom op! uit baai en kreek;
De Oranjevlag in top!
Kom op! uit elke waterstreek!
De nacht is koud, de maan is bleek;
De siddring spookt op 't golvend sop.
Hoezee! kom op! kom op!
Het weêr is kil en bar, de wilde baren huilen,
En spatten 't graauwe schuim den sombren hemel toe;
De Spanjaart poogt de koû in d'oorlogskiel te ontschuilen,
De luiken hangen digt; hij sluimert wel te moê.
De noordwind zweept den wacht, verkleumd tot op de beenen,
De scherpe hagel slaat hem de oogen voos en stijf:
Wij slingren ongestoord door storm en branding henen
En klampen hem aan boord en vallen hem op 't lijf.
| |
[pagina 102]
| |
Dan blinkt ons kokermes! dan bliksmen onze roeren
Door hol en kijkgat heen, en spreijen schrik en dood!
Dan plegen wij de wraak, die we eens zoo heilig zwoeren,
Terwijl de kiel weêrgalmt, op 't botsen van het lood.
En kraakt hun logge vloot, in 't buldrend nat bedolven,
Of werpt haar de afgrond als verbolgen naar de sfeer;
Wij wagglen juichend op de toppen van de golven,
Als kindren van den stroom, in bondschap met het meir.
Wij schenken geen genade! ons gaat het ook om 't leven!
De laffe Kastiljaan, door ons ten buit gemaakt,
Wordt, met de borst doorpriemd, der zee ter prooi gegeven,
Die, als met ongeduld, naar Spaansche lijken haakt!
O weinigen van hen herzien de Zuiderkusten!
Het water wordt hun zerk, de bedding blijft hun graf;
Naast menig scheepswrak zal dáár hun gebeente rusten;
Dáár knaagt de gramme haai hun vlotte rompen af.
Kom, Alva! kom, Bossu! daagt uit uw zeekasteelen,
En beukt met ijzeren vuist ons ranke bodems lek;
Wij willen Naardens moord en Haarlems rampen heelen;
Wat schuilt gij in de romp? Vertoont u op het dek!
Wij vlieden 't vunzig hol; wij zien de vlakte dampen;
Uit elke mistkolom spreekt ons een broeder aan,
Vermoord op uw bevel, door pijniging en rampen;
Zij fluisteren ons toe: Hoezee! val aan! val aan!
Ziet onze lijken ginds van boeg en takel hangen,
Met stollend bloed bevlekt, van rijp en nevel grauw;
De wonden gapen nog, voor 't Vaderland ontvangen;
Wreekt, Broeders! onzen dood, en weest uw eed getrouw,
Wij zweven om u heen; wij zullen u bezielen;
Komt, steek de lont aan 't kruid, en vlamt uw beulen blind!
Of laat zich Bato's kroost thans weereloos vernielen?
Wel hem, die moedig sterft, en land en vrijheid mint!
Kom op! kom op! uit baai en kreek,
De Oranjevlag in top!
Kom op! uit elke waterstreek,
De nacht is koud, de maan is bleek;
De nevel spookt op 't golvend sop.
Kom op! val aan! kom op!
| |
[pagina 103]
| |
Bedrieg ik mij, of voedt ge na de lezing van dat gedicht meer eerbied en liefde voor het talent des volksdichters? Waardeert ge er niet de greep in, om ons het charakter der Geuzen te doen vatten? Van Rijswijck is gewoon meer in het leven om zich heen dan in de historie te zien en daaraan danken wij het bezielde tafereel; daaraan danken wij het, dat hij ons méer heeft gegeven dan de omschrijving van een historiesch feit. Toont hij zich in de volheid zijner kracht, hij leert ons echter mede eenige zijner zwakke zijden zien. Fijnheid van tinten zoekt ge te vergeefs; doordachte schikking zijner gedachten evenzeer; er is veel overtolligs, veel overladens in. Het ‘rusten van hun gebeente naast menig scheepswrak’ is zwak; het ‘afknagen der vlotte rompen, door de gramme haai,’ en dat wel in de Zuiderzee of op een der rivieren, is minstens zonderling; de aanroep van Bato's kroost, de uitroep: ‘wel hem, die moedig sterft en land en vrijheid mint!’ mag wel wat Helmeriaansch heeten. Maar Rijswijck, vergeten wij het niet, is een ongeslepen edelsteen; is een man, uit de menigte voortgekomen, die aanvangt zich zelven eerst bewust te worden. Hij mist de kennis, de beschaving van zoo menige onzer Noord-Nederlandsche dichters, maar kent de bezieling, die medesleept, dikwerf het oordeelend verstand in boeien slaat, maar dat doet, terwijl zij de harten kneedt en de zielen verrukt. Wij gaan de novellisten - een breede rei, waaronder wij er aantreffen, die ons lief en waard zijn geworden - voorbij, om den man te naderen, van wiens beschouwing en waardering wij ons te lang reeds weêrhielden. En toch, om hem werkelijk weder te geven zoo als wij hem uit zijne werken meenden te leeren kennen, moest een vluchtige blik op de Vlaamsche beweging, op degenen die hem vóorgingen of hem nabij stonden, voorafgaan. Vertegenwoordigt ons van Rijswijck de massa, de onbeschaafde menigte, Karel Lodewijk Ledeganck verzinnelijkt ons een hoogeren kring, doet ons gants andere krachten van de Vlaamsche beweging kennen, doet ons aan eene zegevierende wederlegging gelooven van 's vreemden machtspreuk: bij 't Waalsche element is het politieke en het intellektuele overwicht. ‘Hij zag het eerste levenslicht,’ zoo deelt zijn biograaf en de uitgever zijner volledige werken, de ijverige, de be- | |
[pagina 104]
| |
gaafde Professor HeremansGa naar voetnoot1 ons mede, ‘op den 9den November 1805 te Eecloo, een kleine stad in Oost-Vlaanderen, waar zijn vader, Johannes, een niet onverdienstelijk onderwijzer, tijdens de vereeniging van Noord en Zuid, een der eersten was, die de verbeterde methoden in zijne school dorst invoeren. Zijne moeder, Johanna Judoca Coddens, was eene dier aartsvaderlijke huisvrouwen, wier geslacht bij ons schijnt uitgestorven te zijn en die den vromen pater Poirters en den wijzen vader Cats van buiten kenden. Ras ontwikkelde zich de knaap en van zijne eerste jeugd af legde hij een onverzaadbaren dorst naar wetenschap aan den dag, die zich geene moeite ontzag, om het nagestreefde doel te treffen. Dewijl nogtans zijne ouders door de fortuin niet waren gezegend, konden zij dien onverzaadbaren dorst in hunnen zoon niet lange bevredigen en moest de leerzuchtige Ledeganck, wanneer hij naauwelijks de jongelingsjaren had bereikt, voor zijne toekomst zorgen. Hij verwierf eene plaats van schrijver aan het stadhuis te Eecloo, waar zijn oordeel en zijne vaardigheid in bestuurlijke zaken, hem weldra deden onderscheiden. Zijne ledige uren begon hij dan ook reeds aan de beoefening der Nederlandsche dichtkunst te wijden. Ofschoon de Rederijkers nog alom in Vlaanderen heerschten en met hen Phoebus-Apollo, met de Muzen driemaal-drie, en den bonten klatergouden stoet van heele en halve goden, zoo brak de jonge Ledeganck met zijn gezond verstand weldra den staf over de beuzelachtige, zoutelooze rijmelarijen van zijne landen tijdgenooten, en legde hij zich op de studie der groote meesters uit de zeventiende eeuw toe. De eerste dichtproeven van Ledeganck waren gelegenheidsverzen, en in een tijdvak, dat de Rederijkersgilden in België nog uitsluitend wierook brandden voor der Kunsten God, en wedstrijden uitschreven, kon het niet anders, of zijn harte moest ook kloppen bij het lezen der prijskaarten, die gouden en zilveren borstsieraden uitloofden voor den besten berijmer van onderwerpen, als: de ijselijkheden van den burgerkrijg, de knagingen van een boos gewe- | |
[pagina 105]
| |
ten, of de liefelijkheid der maand Mei. Al vroeg moest Ledeganck eene zekere vermaardheid in zijne geboorteplaats hebben verkregen; tot een bewijs daarvan strekken de volgende verzen, die aan den veelbelovenden dichter in 1823 op den 16den December, door een letterkundige van zeer kieschen smaak, den Heer C.A. Vervier, destijds agent van den algemeenen Rijkskassier te Eecloo, werden toegezonden, en vergezeld gingen van een voor den jeugdigen poëet kostelijk geschenk, namelijk de gedichten van H. Tollens:
Ontwring uw lier toch geene klanken,
Uit dankgevoel mij toegewijd!
't Is mij niet, maar u zelf te danken,
Dat gij ook eenmaal dichter zijt;
Gij voeldet d'aanleg u geschonken;
Gij wist het heilig vuur te ontvonken
Dat thans door uwen boezem rent,
En dat, door 't geestvervoerend blaken,
U doet die forsche toonen slaken,
Waaraan men de echte dichters kent.
Ga voort een loopbaan door te streven,
Die zooveel zoets op 't uiteind heeft,
Maar denk niet voor u zelf te leven,
't Is voor de Dichtkunst dat gij leeft;
Mag zij steeds uwe liefde boeien,
Dan doet zij eens uw borst ontgloeien
En toonen u en harer waard;
En Phebus zal, met eigen vingren,
U 't eerloof om den schedel slingren,
Dat hij voor kunst en ijver spaart.
Dat deze voorspelling zoû verwezendlijkt worden, toonden de lauweren, die de jonge Ledeganck weldra mogt plukken.’ Die lauweren waren van denzelfden aard als de voorspelling in het meêgedeelde Helmeriaansche kreupelrijm gedaan. De Maatschappij van Rhetorika te Deynze schreef een prijsvraag uit. Glimlach, gij Noord-Nederlander van onzen tijd, die eindelijk begint verzadigd te worden van literaire wedstrijden in den boezem der Genootschappen! | |
[pagina 106]
| |
Onze rekening is echter zoodanig met dezelfde schuld beladen, dat we met een vergoêlijkenden glimlach onzen nabuur maar een kwijting moesten aanbieden. Nog heden ten dage immers is de lust voor dichterlijke genootschappelijke wedstrijden niet gants en al verstorven; nog gelooft men immers, dat de gedachte ontstaan kan, dat verbeelding en gevoel tot werkzaamheid kunnen worden opgeroepen door eene groote gouden medaille of een eervolle melding; nog gelooft men het, niettegenstaande de prijsvragen nimmer beandwoord worden. Arme Christen-zendeling; arm Haarlemmermeer; arme drukkunst! die bezongen waren geworden, indien Neêrland nog dichters had van den echten achttiende-eeuwschen stempel! Dertig jaren vroeger was er nog geloof, waar nu twijfel bestaat. Dertig jaren terug en we zijn in ons vaderland, in Noord-Nederland, verlegen aan welk genootschap we ons zullen aansluiten, op welke prijsvraag wij zullen andwoorden. Er bestaat embarras du choix! Ook bij de Vlamingen mocht het dan zoo wel zijn! Bij de Vlamingen, wier ontwikkeling bij de onze ten achter was en die in de inrichting hunner genootschappen en hunner prijsvragen bewezen, dat de 18de eeuw voor hen nog niet was voorbij gegaan. De prijs door de Maatschappij van Rhetorica te Deynze aan den jongen Ledeganck toegekend, beloonde diens gedicht: Heil en onheil der tooneeloefening. ‘Hoewel het in den smaak van die dagen zij behandeld,’ zegt onze biograaf, ‘is het nogtans geenszins van verdiensten ontbloot!’ Het spijt ons den anders zoo keurigen kunstrechter thands te moeten bestrijden. De vorm is gebrekkig, de gang der gedachten hortend, voor zoover er nog gedachten zijn; meest hooren wij holle klanken aan onze Lootsen, Spandaws, Helmersen en Van Halls, die meteoren uit eene vroegere periode, ontleend. Wij zullen gelegenheid hebben dit oordeel dikwerf gestaafd te zien bij de beschouwing der gedichten, die allen tot hetzelfde tijdvak behooren en bij de oorspronkelijke uitgave in den bundel: Bloemen mijnér Lente, begrepen zijn geweest. De behaalde zegepraal had den jongen vaerzenmaker in zulk eene mate aangevuurd, dat er geen prijs kon worden uitgeloofd of hij dong er naar. De Koninklijke Maatschappij van Rhetorika te Brugge bood hem het volgend jaar (17 Juni 1828) wederom eene gelegenheid aan zich te onder- | |
[pagina 107]
| |
scheiden. Ditmaal gold het den lof der schilderkunst; de lof van: Die weêrgalooze kunst, die hart en ziel verovert,
Wen zij met kleur en verwe op haar paneelen toovert;
Die, telende als natuur, met onbegrijpbren gloed
Haar wonderwerk bezielt, haar linnen leven doet.
Door wie het turende oog, in sombre hofgebouwen,
De lente bloeijen ziet, de velden mag beschouwen;
Die om haar hemelsch schoon, der vorsten hooge gunst
En achting waardig is; de grootsche schilderkunst
Is 't voorwerp van het lied, dat ik heb aangevangen!
o Dichtkunst! gij alleen en uw verheven zangen
Zijt uwe zuster waard: besnaar gij de elpen lier
En zing haar hoogen lof met ongedwongen zwier!
Men ziet, het is de periode, toen de dichtkunst nog op een elpen lier tokkelde of die besnaarde, en door die mechanische beweging geloofde alles te verrichten wat zij vermocht. De dichtkunst zong; wat zij zong was meest onverschillig, maar niet hoe zij zong, dat wil zeggen: welke woorden of zinnen zij bezigde. Denkt gij de Schilderkunst in hare verhevenheid en hare macht te hooren waarderen? Maar dan moet de dichter van de roeping dier kunst bewust zijn, dan moet hij weten op te klimmen tot haar ideaal! Veel gemakkelijker is het, uitroepen op uitroepen te stapelen en eenige namen van kunstenaars aan elkander te rijgen, min of meer gewelddadig, zoo algemeen mogelijke beschrijvingen van hetgeen de kunst gegeven heeft elkaâr te doen opvolgen en zich met de volgende stoute wending van de stoffe los te maken: O verg de dichtkunst niet, door woorden uit te drukken
Wat hier het oog aanschouwt, haar poging zou mislukken:
't Is geen verbeelding, neen! 't is waarheid, die daar blinkt,
En dit is 't werk der kunst, voor wie mijn citer klinkt.
Maar ook buiten de dichterlijke genootschapskampen blijft Ledeganck in dat tijdvak een man der 18de eeuwsche vaerzenmakerij. Zijn Broedermin, zijn Laatste Zwaluw, doen in den maker weinig meer waarderen dan een zekeren slach om het rijm weêr te geven; een slach, die gants niet met | |
[pagina 108]
| |
eene heerschappij over den vorm verward mag worden. De tweejarige rust, die hij zijner Muze liet, schijnt haar echter eenige kracht te hebben geschonken. Weêr wachtte hem een eereprijs, thands van de Maatschappij van Rhetorika te Thielt, ter belooning voor zijne verheerlijking van: De Linnenmakerij, Vlaenderens Welvaren. De stoffe was der konventionele sfeer waardig, waarin zij werd behandeld! Toch koos Ledeganck zich die. Uit alles wat hij tot dusverre gegeven had, bleek het koude verstand bij hem over het gevoel gebied te voeren. Wat hij voor poëzy hield, was bloot verstandelijke arbeid. In zijn eigen boezem had hij nog geen blik leeren slaan; in dien zijns naasten nog veel minder. Het leven bleef hem een gesloten boek. Wij mogen dit niet onopgemerkt laten, al bevinden we ons nog alleen in zijne eerste periode. De dichter zingt: In de hutten, die zich daar
Onder 't luw geboomt' verdringen,
Wordt men druk noch ramp gewaar.
Blijdschap heerscht er, juichen, zingen!
Aan het vlas heeft elk zijn taak,
In 't bewerken, in 't bereiden:
Ouderdom en kindschheid, beiden,
Deelen d'arbeid en 't vermaak.
't Zijn niet slechts die hutten, neen!
't Zijn die dorpen en die vlekken,
Tal- en volkrijk niet alleen,
Die het vlas ten bloei moet strekken:
Ga! beschouw 't gewoel, 't gedrang,
In de rijke handelsteden:
Onder al haar werkzaamheden
Eischt het linnen d'eersten rang.
Ziet de marktplaats daar vervold
Met die kostbre linnenstukken
Net en keurig opgerold;
Daar zal u de vreugd verrukken,
Die uit aller oogen straalt,
| |
[pagina 109]
| |
Wijl de wever, met de gelden
Die hem stedelingen telden,
Bij den steedling voorraad haalt.
Waar de dichter zich te midden der werkelijkheid begeeft, alleen om weder te geven wat hij er gezien heeft, moet hij als dichter ondergaan. Ledeganck was zich daarvan nog niet bewust en kende de eerste eischen der poëzy nog niet. Hij bemerkt evenmin, dat hij niet alleen in zijne voorstellingen, maar tevens in zijne vormen, het platste proza nadert. Korrekter dan vroeger zijn zijne vormen, maar oratorie geeft hij voor poëzy, koud betoog en redenering in plaats van bezielde voorstelling! De vaerzen: Aan de Maatschappij van Rhetorika te Thielt, Bij den schielijken dood van een zesjarig meisje, Uit een huwelijksdicht en verschillende anderen uit hetzelfde tijdperk, wijken in gehalte niet van den aangehaalden lofzang op de Linnenweverij af. Er zijn er onder, die bepaald het innigst en diepst gevoel behoorden te ademen, daar zij voorstellingen geven, aan het zieleleven des naasten ontleend en nochtans even droog, even dor zijn als de bekroonde Rederijkersvaerzen. Maar daar wordt hem een stoffe geboden, die geene hoedanigheden vergt, welke hij niet schijnt te bezitten; eene stoffe, die zijn aanvangend meesterschap over den vorm in het volle licht kan doen plaatsen, en hem meer dan tot de werkzaamheid zijns verstands, ook tot de geestdrift der vaderlandsliefde zoude kunnen prikkelen. Zijn leven scheen tot dus verre kalm te zijn voorbijgegaan; geene hevige gemoedsaandoeningen hadden de klaarheid van zijn oog beneveld. De dichtkunst was hem een voertuig geweest tot roem en eer, hoedanig hij zich die in de Rhetorijkerswaereld konde denken, en nimmer een vorm, dien hij behoefde om wat er leefde in zijn binnenste naar buiten te openbaren. Maar toch éene aandoening overtrof alle andere die hij gehad mocht hebben, en die was: liefde voor zijn geboorte-grond. Die liefde stond hem toe zich aan de effenheid en kalmte zijns dagelijkschen levens te ontscheuren, en zich bezield te toonen bij het streven naar een ideaal. De Belgische regering schreef eene prijsvraag uit. Zij verlangde een lier ter verheerlijking van de zegepraal van 's lands onafhankelijkheid. De stoffe was moeielijk, moeielijk vooral | |
[pagina 110]
| |
voor hem, die, Vlaming in merg en gebeente, de scheuring van Zuid- en Noord-Nederland wellicht niet heilrijk heette. Nog zijn zijne dichterlijke vormen wel pseudo-klassiek; nog zijn ze stijf en streng, maar het is toch of men in die woorden een harte voelt kloppen. Nog blijkt het uit menig détail, dat de dichter zich niet geheel gevonden heeft, maar wij bemerken, dat hij het spoor heeft gevonden, dat hem zich-zelven nader zal brengen. Beandwoordt Ledegancks gedicht aan de politieke bedoeling van hem die de stoffe als prijsvraag uitschreef? In plaats van een lofzang aan te heffen op de laatste omwenteling, verheerlijkt hij in het algemeen de vrijwording van België uit de kluisters - er mocht onder verstaan worden van Holland, er kon onder verstaan worden van Spanje, van Oostenrijk, van Frankrijk. Dit geeft het gedicht iets onbestemds, dat naauw vergoed wordt door de gants niet onbestemde geestdrift des dichters voor de vrijheid en de onafhankelijkheid zijns vaderlands. De aanhef stemt reeds gunstig voor den dichter: 'k Zal in der vaadren taal het Vaderland bezingen!
roept hij uit. Dan verplaatst hij zich terstond te midden van zijn onderwerp. Hij ziet een eenzamen wandelaar; de smart heeft vóor den tijd zijn kruin besneeuwd; een schamel kleed dekt zijn ontvleeschte leden. De dichter vraagt: Wie is hij, die daar droef langs onze velden dwaalt?
Ach! gruwzaam is zijn lot! Zijn wieg stond aan de boorden
Der Weichsel, en zijn jeugd, die nimmer dwang verstond,
Vond rust, en heul, en roem op zijn geboortegrond:
Was Polen niet de bloem, de parel van het Noorden?
Thans heeft zijn vaderland voor de overmagt gebukt,
Thans is zijn vaderstad, onmenschlijk, hem ontrukt;
Zijn heilig erf zag hij tot wreede schennis doemen;
't Werd onder vorsten, als een oorlogsbuit, verdeeld;
Zijn landzaat, die weleer op vrijheid hoog mogt roemen,
Waagt thans geen verdren stap, dan die zijn Heer beveelt!
| |
[pagina 111]
| |
Gelukkig zoo hij nog op 't Albionsche strand
Op Belgie's vrije kust mag eene schuilplaats vinden!
Ach, gruwzaam is zijn lot: - hij mist een vaderland!
en daarentegen het lot van den Vlaming! Hoe heerlijk is het! Men hoore: De noodvlaag is voorbij! Thans stort op uwe beemden
De hemel niet vergeefs zijn rijksten zegen uit!
De vrucht, die uit uw zweet, uw nijvre vlijt ontspruit,
Geniet gij thans alleen, en deelt ze met geen vreemden!
Thans streelt u veilge rust, want hij, die op dit uur
Uw grenspaal schenden dorst, bragt heel Euroop in vuur.
Gaat! vindt uw nabuur thans: bij 't hartlijk welkom heeten,
Zal hij zijn kus u biên, en drukken u de hand: -
Thans zijt gij in den raad der volkren aangezeten: -
Thans cert heel de aarde uw naam - thans hebt ge een vaderland!
De tegenstelling is fiksch, is krachtig; de beelden in het gantsche gedicht voor het eerst meer dan oratorische pracht, maar noodzakelijk voor den dichter, in wien zij te gelijk met de gedachte, die er het wezen van is, zijn ontstaan. Wij gaan de verdere gedichten uit dezelfde periode voorbij en dus ook de eerstelingen van zijn verhalende poëzy. Daar wij weten, hoe zeer hij de gave van voorstelling nog mist, en alleen bespiegelend weet te zijn, behoeft het geen betoog, dat zijne eerste proeven in dat geval verre van geslaagd kunnen heeten. Voor wij verder gaan en een kritiesch oogenblik van zijn leven naderen, gunnen wij zijn biograaf en hem zelven even het woord. Heremans zegt zeer te recht: ‘Er zijn eigentlijk twee tijdperken in de dichterlijke loopbaan van Ledeganck: het eerste strekt zich uit van zijne eerste dichtproeven tot aan zijne bekrooning in den wedstrijd des Staatsbestuurs; het tweede gaat van 1834 tot aan zijnen dood. In het eerste tijdperk wordt zijne poëtische vlugt nog meermalen belemmerd door de rethorikale banden, terwijl hij in het tweede tijdperk een echt begrip kreeg van de roeping des dichters’ (of liever, zouden wij er bijvoegen: van zijne eigen roeping). ‘Tot in 1834 beoogde hij met zijne dichterlijke werkzaamheden uitsluitelijk roem, en konden de Rederijkers wedstrijden, met hunne alledaagsche, versletene prijsvragen, hem nog verlokken; sedert zijne bekrooning te Brussel, liet hij al- | |
[pagina 112]
| |
leen zich door zijn eigen gevoel en verbeelding leiden. Hij bekreunt zich niet meer om het oordeel dier rijmersgilden, samengesteld uit eenvoudige ambachtslieden of landbouwers, welke niet weten wat poëzy is, en den dichter op denzelfden rang stelden als eenen boogschutter, die op eene boerenkermis den hoogsten vogel getroffen of de meeste roozen heeft geschoten. Wat niet weinig bijdroeg, om den kunstsmaak van Ledeganck te louteren, was zijne studie van de grootste dichters onzer eeuw. Het lezen van A. de la Martine, Victor Hugo, Schiller en vooral Lord Byron, bragt eene volkomen omwenteling te weeg in de letterkundige begrippen van onzen dichter. Na zijne zegepraal in den wedstrijd des Staatsbestuurs, wijdde Ledeganck zich gedurende eenigen tijd minder aan de beoefening der vaderlandsche letterkunde, om zich op droogere studiën toe te leggen. Gaarne had hij den graad van doctor in de regten verkregen; doch daartoe was de kennis der oude talen onontbeerlijk, en Ledeganck had wel bij zich zelven eenige nieuwere talen aangeleerd; maar eene klassieke opvoeding had hij niet genoten. Zoû zulks hem weêrhouden? Neen, door eigene krachtsinspanning, zonder eenigen gids, zou hij het heiligdom der oudheid genaken en zich ontsluiten! Eene zware taak inderdaad, die hij op de schouders nam, doch niet zwaar genoeg, om een man met een karakter als het zijne af te schrikken. Het is onmogelijk zich de buitengewone wilskracht voor te stellen, die hij in het betrachten van dit zijn doel aan den dag legde! Wanneer hij het eindelijk zoo verre had gebragt, dat hij de lessen der Hoogeschool volgen kon, kwam de weetgierige dichter te dien einde verscheidene malen in de week te voet van Eecloo naar Gent, en zoo: Bragt hij den dag en soms de nachten door,
Onachtzaam op ontijdig lichaams krenken.
Eindelijk verkreeg hij het loon voor zoo veel vlijt en aanhoudendheid. Hij verwierf op den 10den van Oogstmaand 1835 den graad van doctor in de regten, en zulks met groote onderscheiding; doch welligt ontving hij dan reeds die kiemen der ziekte, die hem langzaam ten grave zou slepen.’ | |
[pagina 113]
| |
Verwondert het u nog, dat het koude verstand in Ledegancks gedichten tot dus verre den scepter heeft gezwaaid? Wij weten thands, dat hij de uren, die hij aan de beoefening der kunst wijdde, ontwoekerde aan eene afmattende verstandswerkzaamheid, tot welke slechts een man met eene buitengewone wilskracht zich in staat kon gevoelen. Neen, van hem konden we geene weekheid, geene zachtheid, geene gemoedelijkheid verwachten. - Verward in de strikken der ijdelheid, hem door de Genootschappen gespannen, lijmde zijn verstand eenige regels saâm, waaruit de koude u toesnerpt, waarin geene bezieling u tegenschittert; regels, leêg van gedachten, maar ook zonder bombast, gezwollenheid of valsch vernuft. Zijn gezond verstand behoedde hem om langs die zijde af te dwalen, en daarom was hij onschadelijker dan het half talent, dat zich den stralenkrans van het genie toeëigent en door de buitelingen eener ontstoken verbeelding en van een overprikkeld gevoel den tempel der onsterfelijkheid poogt binnen te glijden. Waren de eerstelingen allergebrekkigst; moeten we Ledeganck bij zijne eerste proeven zelfs aanleg ontzeggen; zijn we ook getuigen van den hevigen strijd, dien hij te kampen heeft om den vorm machtig en de taal meester te worden, een strijd, dien we slechts vergelijken kunnen met dien door Schiller gestreden; - de laatste pogingen waren ongelijk beter geslaagd en verraden een vooruitgang, slechts door ongewone wilskracht verkregen. Wat beloofde hij niet indien dat krachtig verstand, dat zich ontwikkelend oordeel, vorm en taal konden overmeesteren! Het ware meesterschap over beiden wordt toch alleen na menigen moeitevollen strijd verkregen; want een vroege gemakkelijkheid in het beheerschen van vorm en taal leidt niet tot kracht en degelijkheid, maar tot een soort van dysenterie. Wat beloofde hij niet, indien hij begreep eene roeping te hebben en indien het hem kenbaar mocht worden, welke die was! In den jare 1839 was het hem nog niet geheel licht; de schemering was echter aangebroken. Hij verzamelde toen de gedichten zijner jeugd in een bundel, getiteld: Bloemen mijner lente. In het ‘voorwoord’ laat hij zich aldus hooren: ‘De letterkunde is bij mij niets anders dan eene verpozing van ernstiger bezigheden; en niets anders | |
[pagina 114]
| |
moet of mag zij zijn voor al wie jegens maatschappij en gezin dadelijke pligten te vervullen heeft.’ Wij hebben achting voor het zedelijk charakter des dichters, en kunnen hem na zulk eene uitspraak te eer vergeven, dat hij een ijdel werk heeft verrigt door in zijn jeugd eenige vellen papier te beschrijven, welke zelfs door den tijdgenoot niet lang bewaard zullen blijven. Wij weten toch nu, dat hij in den kring, waarin hij geplaatst werd, de plichten, die hem als echtgenoot en vader waren opgelegd, bij het beoefenen der letterkunde niet verwaarloosde. Iets anders is het, of hij bij het krachtig bewustzijn van het bezit eener, gave, de beoefening der letterkunde, zelfs bij het bestaan van omstandigheden als waaronder hij leefde, niet hooger zou hebben geschat dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden, en alzoo bijna als eene onschuldige liefhebberij. ‘Sedert dat de regtswetenschap,’ zoo vaart hij voort, ‘voor mij eene hoofdzaak is geworden, zijn er soms jaren verloopen, zonder dat ik aan de geliefde kunst heb kunnen denken, en zelfs in dit oogenblik vergt een werk van ernstigen aard’ (wij gelooven dat daarmeê de vertaling der wetboeken bedoeld wordt) ‘al mijne aandacht. Indien heden eenige mijner kunstvoortbrengselen het licht zien, is zulks niet omdat ik ze hooger schat dan zij 't verdienen; 't is omdat er zich onder dezelve twee bevinden (ik behoef ze niet aan te wijzen), welke mijn hart dierbaar zijn, en die het mij zoet ware aan de vergetelheid te onttrekken. Daarbij leven wij in een tijdstip, waarin onze nationaliteit deerlijk wordt miskend; waarin bij een groot deel onzer landgenooten tot zelfs het bestaan der moedertaal wordt betwist. Het is dus misschien niet zonder verdienste, in zulk een tijdstip iets bij te dragen tot bestrijding van vreemden invloed en tot verdediging van het grootste kenmerk onzer volkszelfstandigheid, de taal.’ Het is juist; zonder het te weten in den oogenblik dat hij die regelen neêrschreef, zou hij door ‘zijne bestrijding van vreemden invloed en zijne verdediging der taal,’ zou hij in het nationaliteitsgevoel, dat hem de borst deed gloeien, een bron vinden van kracht, een prikkel vinden tot ontwikkeling van al zijne gaven, zou hij in staat zijn in de volheid van zijn talent der Vlaamsche of liever der gantsche Nederlandsche letterkunde eenige zangen te schenken, die haar ten sieraad zullen blijven zoo lang ze bestaat. | |
[pagina 115]
| |
Maar welke zijn die gedichten, om wier wille hij de uitgave van zijn dichtbundel wenschelijk achtte? De twee ontboezemingen, gelooven we, vereenigd onder den titel: Het graf mijns vaders. Was Ledegancks leven kalm, voor zijne ontwikkeling tot dusverre te kalm geweest, de storm was in aantocht, die het liefste dat hij bezat zoude teisteren. Hoor, hoe hij, de tot dusver ijskoude man, roerend zijn vriend Blieck toeroept: Gelukkig hij, wien God met oudrenliefde zegent!
Zoo dit onschatbaar heil, mijn vriend, u nog bejegent,
Zoo gij nog op dit uur een dierbren vader hebt,
Die in uw deugd, uw kunst, zijn hoogst genoegen schept,
Die dikwijls met u spreekt van lang vervlogen jaren,
En die gezondheid paart aan sterkte en grijze haren,
O hef de handen dan uit dankgevoel tot God,
En denkende aan uw vriend, beween zijn treurig lot.
En nu volgt het verhaal van het hem getroffen onheil: een tedere schildering van het huiselijk lief, dat hem in het vaderlijk huis bereid was, een soms krachtige, maar hier en daar wel wat gerekte en minutieuze voorstelling - het doet ons soms denken aan den vertaler der wetboeken - van de beroerte, die zijn dierbaren ouden vader trof en tot waanzin bracht. De tweede ontboezeming - voorzeker van later dagteekening - is ongelijk schooner. Zij luidt: Aan den dichter Rens. Een diepe verslagenheid weeklaagt in dat lied. Zijn vader schijnt gestorven te zijn; het laatste wat hem van dien vader nog overbleef is in de aarde bedolven. Aandoenlijk - maar verre van week, - treurt hij: Wij zijn elk oogenblik getuigen van dien dood
Die steeds het leven volgt gelijk een reisgenoot,
Die noch verandring kent, noch wisselvalligheden,
En 't eeuwig zeker is der dingen hier beneden! -
Van alles onbewust bij onz' geboortestond
Zijn we even als de plant, die opschiet uit den grond,
Gevoelloos, zonder zucht of neiging. 't Dierlijk leven
In ons te ontwikklen eischt een lang en moeilijk streven;
Maar jaren vaderzorg en jaren moedersmart
Zijn noodig om den geest te ontwikklen en het hart,
| |
[pagina 116]
| |
En nauwlijks wagen wij een stap op eigen schreden,
En nauwlijks opent zich ons oog voor 't licht der reden,
Wanneer een galm gelijk die echoos na zich laat,
't Geen ons heeft voortgebragt alreeds niet meer bestaat;
Of blijft een enkel spoor van onzen oorsprong over,
Het is dat plekje gronds, ontbloot van gras en loover,
Waarop bij 't jongst vaarwel, zoo menig traan me ontviel,
Waarop ik vaak des nachts in mijn verbeelding kniel,
Dat mij zoo diep ontroert, wanneer ik 't kerkhof nader,
En waar mijn oog op leest: Deze aarde was mijn vader.
De droefheid bij dien man uit zich in reflektie; de aandoeningen van het gemoed vervloeien in de redenering des verstands, niet waar? Waagt gij het te berispen ook in de volgende regels? Deze aard mijn vader! Hoe! een inborst, een gemoed
Zoo zacht en rein als 't licht van d'eersten morgengloed,
Een levensloop zoo rijk in deugden als in dagen,
Zoo vol van liefde en troost als vreemd aan morrend klagen,
Gansch een bestaan van hoop in Godes wet en wil;
Dit alles zou deze aard bedekken, koud en kil?
En ik, ellendeling! ik, die geen goed ter aarde
Gewild hadd' voor een stond, die hem genoegen baarde,
Ik, die geen glorie zocht dan in zijn lof alleen,
En van wiens teedre ziel de mijne een weêrglans scheen -
Ik zou, gelijk een kind door goochelspel bedrogen,
Mijn hart en mijnen geest en heel mijn zielsvermogen
Dan hebben uitgestort en vruchtloos saamgeprest
In een verganklijke asch, waar geen gedaant' van rest?
O God! vergeef het hun, die immer twijflen konden
Of aan dit leven wel een toekomst zij verbonden!
Zij hebben nooit bemind! Of 't voorwerp van hun gloed
Is hun nog niet ontscheurd, hun hart heeft niet gebloed....
Zij hebben niet, als ik, de vreugde van hun leven
In 't plegtig uur des doods den afscheidskus gegeven;
Zij weenden niet als ik op hunner oudren graf,
Vergeef het hun, o God! hun twijfling was hun straf!
Schoon, niet waar, en treffend even als de traan, die ter sluik aan het oog van den krachtigen man ontdruppelt? Welk een volheid van gedachten, welk een zuiverheid in | |
[pagina 117]
| |
den vorm, welk een gang, bijna gloed, in de voorstelling! Van waar die gunstige verandering bij den dichter? Van de studie van Byron, La Martine en Victor Hugo, zoo als Heremans ons schijnt te willen doen gelooven? Maar die studie heeft ons slechts eenige mislukte vertalingen gegeven, als: De Wijsheid, De Lofzang van het Kind bij zijn ontwaken, De Kleinzoon en De Gevangene van Chillon, al te maal getuigen van Ledeganks nederlaag bij zijn strijd om het meesterschap over den vorm. Die studie heeft ons in het genre der verhalende poëzy zwakke voorstellingen doen opmerken, als: Boudewijn van Constantinopel, De Kapitein en zijne Moeder, enz.; voorstellingen, waarbij wij niet altijd zelfs het koude gezond verstand des dichters kunnen waarderen, maar het phantastiesch koloriet van Victor Hugo te dikwerf moeten laken. Neen, naar ons gevoelen heeft Ledeganck zijne ontwikkeling niet dank te weten aan de groote kunstenaren des vreemden, maar alleen aan zich zelven en aan de omstandigheden, waarin hij verkeerde. Zoodra de effenheid en de eentoonigheid van zijn huiselijk leven verstoord werd, had er ook eene gunstige verandering in hem zelven plaats. Hij werd niet getroffen door het lijden of de vreugde om zich heen, voor het minst, hij voelde zich niet geroepen om daarin te deelen of aan het lijden en de vreugde van anderen eene stemme te geven, zoo alvermogend en doordringend als de Poëzy dat vermag, tot dat de smart zijn eigen hart had aangedaan, tot dat hij zelf haar had leeren kennen en ondervond hoe hoog zij de menschelijke natuur verheffen en adelen kan. Reeds vroeg behandelde u mijn jeugd
Maar ruw en zonder klem;
'k Heb jaren lang de snaar gedrukt
Eer ik den toon vond, die verrukt
Als een geliefde stem,
zingt hij in een allerliefst gedicht: Aan mijne Lier, dat geheel reeds tot zijne betere periode behoort, niet alleen om den kernigen vorm, om den gang der gedachten, maar ook omdat er in doorschemert, hoe hij in zelfbewustzijn is toegenomen. Zijne lente is voorbijgegaan - ze was guur en koud - zijn krachtige, zoele zomer is aangebroken. In het zelfde jaar, dat hij deze re- | |
[pagina 118]
| |
gelen aan zijne lier wijdde, schonk hij een gedicht, dat alleen reeds voldoende zou zijn om hem een onvergetelijke plaats onder de Nederlandsche dichters aan te wijzen. Het is getiteld: Het Graf mijner Moeder. Al is in mij geen sprank van's dichters vuur meer over,
Al is mij alle hoop op aardsch genot ontvlugt,
Al is mijn hart verdord als afgevallen loover,
En mijn vermoeide borst in weedom afgezucht;
Al heb ik u sints lang met treurig floers omhangen,
Nog eenmaal, dierbre harp! verlang ik naar uw toon,
Gelijk de rouw verlangt naar tranen op de wangen,
Gelijk naar moedertroost een moederlooze zoon!
Wel is de boezem van dien man ontroerd! Wel hangt een traan aan het schemerend oog, en trillen de lippen bij het uiten eener smart, die zich bijkans in hare volheid niet uiten kan. Hij heeft zijne moeder verloren! Zijne moeder die hij lief had boven alles, die hem niet alleen het leven gaf en dat verheerlijkte, maar die hem den adem zijner ziele, de Poëzy, had geschonken! Zijne lieve moeder is hem ontrukt! De Schepper wist een heil bij elken ramp te stichten:
De haagdoorn draagt de roos, de bergrots heeft de bron,
De nacht praalt met een kleed van glinsterende lichten
En ieder blad des winds biedt schaduw voor de zon.
De storm, die ceders velt, jaagt misten heen en dampen
De schrikbare oceaan bergt schatten bovenmaat,
En 't menschdom, zamenhang van boosheid en van rampen,
Heeft als een zegening, de moeder tot sieraad!
De moeder! O dat woord viel uit den mond der engelen
Voorzeker op de tong van d'eersten sterveling,
Toen hij in éénen klank, in eenen galm wou mengelen
Al 't edelst dat uit God in schepslen overging:
De zachte lijdzaamheid, 't verheven zelfverachten,
De balsemende troost, in rouw en bange smart,
De liefde in al heur schoon, de liefde in al heur krachten
En, wat geen tong ooit meldt, het moederlijke hart!
Een hart, dat als een vat vol heilge wondergaven
Den omtrek zalig maakt, waarin 't zijn geuren brengt,
Dat nimmer uitgeput, hoeveel er zich aan laven,
| |
[pagina 119]
| |
Nog altijd voller wordt, hoe meer 't zijn schatten plengt.
En zoo, zoo was heur hart in al zijn teeder poogen;
Wanneer zij nederzat bij haar zoo talrijk kroost,
Sprak zij tot ieder oog de zachte taal der oogen,
En ieder had haar zorg, en ieder had haar troost.
Aandoenlijk was 't tooneel van haar veelvuldig streven:
Een zuigling aan de borst, een spelend op heur schoot,
Een kwijnend in de wieg, met angst in slaap gedreven,
Terwijl ze aan andre nog haar gulden lessen bood!
Zij mogten een voor een om hare gunst verlangen,
Of komen al te zaam en hangen aan haar zij;
De kring in 't algemeen had gansch haar hart ontvangen,
En nog dacht iedereen: ‘de voorrang is aan mij.’
Haar ziel was als de zon die op de blaadren wiegelt,
Die tevens op heel 't veld en op elk bloempje lacht,
Die zich in d'oceaan en in het dropje spiegelt
Met even vollen glans en even volle kracht.
Verheven, treffend en teder als de aangehaalde regelen is het gedicht ‘Aan mijne broeders en zusters,’ met wie hij aller moeder, aller liefde gedenkt. De schildering is voortreffelijk, natuurlijk, waar, zonder gezwollenheid of overlading; is het dan ook niet eigen smart, die de dichter schildert? Ziet men dan ook niet zijn hart krimpen; hoort men dan ook niet het hijgen van zijn boezem, het stokken van zijn adem? En toch altijd blijft hij man in zijne droefheid! Ledeganck blijft Ledeganck. Nergens het laffe schreien van een koketten jonkman, die zich interessant wil maken door de zenuwachtige overspanning; die het volgend oogenblik het vorige vergeet, en altoos tot uitersten over slaat. Maar niet langer zou hij in het heden alleen verwijlen en zijn eigen indrukken alleen wedergeven; hij deed ook eene poging om der historie, en wel der historie van Vlaanderen - waarin hij meer en meer begon te leven, hoe meer het volksbestaan zijner vaderen werd aangerand - een stoffe ter poëtische behandeling geschikt, te ontleenen. In zijn voorberigt van Het Slot te Zomergem, meldt hij, dat het dichtstuk alleen wordt medegedeeld als eene proeve van tijd- en zedeschets, in verband met de geschiedenis. Is dit alleen het doel geweest, dan mag het volkomen | |
[pagina 120]
| |
bereikt heeten. ‘Als tijd- en zedeschets’ is het onberispelijk, en getuigt het van ernstige studie, zoo als men dan ook van een Ledeganck verwachten mocht. Maar als dichterlijke voorstelling? Wij gelooven dat dergelijke poëmen eene vereeniging van hoedanigheden eischt, welke slechts zelden gevonden wordt. In de hoogste mate wordt eene dramatische gave gevorderd, niet alleen om de verschillende tafereelen te schikken en verdeelen, maar ook om de voorgestelde figuren, die de dichter laat handelen, vleesch en been te geven, ze als menschen en niet als schimmen te doen rondwandelen. Ledeganck mist - na hetgeen wij van hem mededeelden, zal het wel geen betoog behoeven - die gave ten eenemale. Hij is lyriesch, niet dramatiesch. Geen wonder alzoo dat hij in zijn ‘Slot te Zomergem’ niet altijd boeit, waar hij dit het meest moest doen, dat zijne voorstellingen niet overal te begrijpen zijn of de werking te weeg brengen, die hij er zich van heeft voorgesteld. Eenige détails echter verraden de meesterhand. De aanhef Siegfried, en het 5de deel, De Bruiloft, zijn krachtig aangelegd en missen de beoogde uitwerking niet. Ongelijk beter echter slaagde hij in zijn gedicht: De Zinnelooze. Hij is op vasten grond; hij beweegt zich in de werkelijkheid en raadpleegt zijn eigen waarneming. ‘Bij een bezoek,’ zoo luidt het in zijn voorbericht, ‘dat wij sedert drie of vier jaren mogten doen in een Godshuis voor Krankzinnigen, voelden wij reeds de neiging, om in een dichtkundig tafereel de gewaarwordingen te schetsen, die ons aldaar aandeden, zoo op het beschouwen der belangwekkende wezens, als op het hooren hunner lotgevallen, waarvan eenige zooveel voedsel tot dichterlijk gevoel opleverden, dat wij met de keuze als verlegen waren. Wij vonden in dit gesticht ook het modèl, waarvan de hoofdpersoonaadje voor den tweeden Zang is geteekend, en deze teekening is slechts eene flaauwe schets van het oorspronkelijke. Wat het onderwerp des derden en vierden Zangs betreft, daartoe vonden wij de stof in een verhaal, destijds door de Fransche nieuwsbladen medegedeeld, van eene gebeurtenis in het gasthuis te Bicêtre voorgevallen. De verbeelding heeft derhalve geen het minste deel aan de stof van het volgend voortbrengsel.’ En daarom gelooven we, dat De Zinnelooze meer kunst- | |
[pagina 121]
| |
waarde bezit dan Het Slot te Somergem, waarin de niet zeer weelderige verbeelding van Ledeganck de beelden heeft moeten scheppen. Hij streeft in De Zinnelooze bovendien niet naar eene aanschouwelijke voorstelling, maar vlecht zijne eigene gedachten door de handeling, wier ijlheid hij daarmede vergoêlijkt. Wel noemen wij het 3de en 4de deel geslaagd, waar de vorm medewerkt om de kracht der voorstelling te verhoogen, maar boven alles het slot van het gedicht, waar de dichter gelegenheid had zijne eigene gewaarwordingen weder te geven: Ontroerde verbeelding, wat treurige schimmen,
In schittrende stralen van glorie gehuld,
Doet gij voor mijn oog uit het doodenrijk klimmen?
Hun blik is met somberen weemoed vervuld.
Een jongeling de eene, in den bloeitijd der jaren,
Wiens schedel de vlam van een licht overstraalt
Uit hem in 't gebied van de kennis gevaren
Doch 't brein overneveld, ten grave gedaald!
En de andere een vorst uit het rijk der gedachte,
Met de eeuwig omlauwerde harp in de hand,
Wien 't hoog Kapitool met de gloriekroon wachtte
Wanneer hij ontsliep met verbrijzeld verstand.
Pascal! groote geest, door geen grooter verwonnen,
En Tasso! vernuft, dat mij sidderen doet;
Gedoofde, verwoeste, gevallene zonnen,
Gij offers des waanzins, weest me eeuwig gegroet!
o Godheid! voor wie alle schepselen knielen,
Die staamlen uw goedheid, uw magt en uw eer,
Zie neder op 't stof, dat Gij wildet bezielen,
Zie op den geringste' uwer dienaren neêr.
Laat pijnen en kwalen het lichaam hem krenken,
Behandel dat lichaam als nietige slaaf;
Maar laat hem de magt om uw magt te overdenken,
O laat hem den geest ongeschonden en gaaf!
En gij, o gelukkigen, grooten der aarde,
Die 't droevige noodlot van lijdenden ziet.
| |
[pagina 122]
| |
Vergeet niet, dat ook eene moeder hen baarde,
Vergeet toch de onschuldige zinloozen niet!
Vergunt hun een wijk voor de guurheid des weders,
Vergunt hun wat zoets voor het haveloos lijf,
En zijt gij gestemd tot iets roerends en teeders,
Gaat heen, en doorwandelt hun somber verblijf!
De letterarbeid van Ledeganck, die thands een beter ideaal begon na te streven, en aan de meesterschap over den vorm de rijpheid van den mannelijken geest huwde, trok de aandacht van de meest ontwikkelden in zijn vaderland. Het Staatsbestuur erkende zijne letterkundige verdiensten, ‘en stelde hem aan’ - wij geven weder het woord aan zijn biograaf - ‘tot lid der kommissie, die de verhandelingen over de spelling der Vlaamsche tale zou beoordeelen. Hij bekwam bovendien de plaats van vrederegter te Zomergem. Daar arbeidde hij aan een werk, waarvan bij iederen Vlaamschen burger de dringende noodzakelijkheid werd gevoeld. De wetboeken waren sedert 1830 voor den Vlaming, die alleen zijner moedertale magtig is, gesloten geweest; Ledeganck nam voor, ze in het Nederduitsch te vertolken, en het eerste gedeelte van zijnen arbeid zag reeds in 1841 het licht en bevatte het Burgerlijk Wetboek. De overzetting van Ledeganck munt uit door taal- en regtskennis, en wordt door deskundigen zeer hoog geschat. Reeds ligt een vierde druk ter perse en de vorige werden elk op eenige duizenden exemplaren getrokken. Die laatste arbeid heeft ongetwijfeld bijgedragen, om de borstkwaal, waarvan Ledeganck later werd aangedaan, te ontwikkelen. Doch zijne liefde voor zijne Vlaamsche broeders, die de wetten, welke hen besturen, niet eens verstaan konden, was al te groot, dan dat hij zijne eigene gezondheid voor de Vlaamsche zaak niet zou hebben opgeofferd. Het was insgelijks gedurende zijn verblijf te Zomergem, dat hij plaats nam in de Provinciale Staten van Oost-Vlaanderen en in den echt trad met Johanna Virginia de Hoon, van Caprijk, uit welken echt twee zonen en eene dochter zijn gesproten.’ Wel groot mogen we met Heremans zijne liefde voor zijne Vlaamsche broeders noemen, dat hij zich om hunnentwille een arbeid als de vertaling der Wetboeken getroostte. De daad zou echter in zich zelve eene belooning vinden; want | |
[pagina 123]
| |
de liefde, die hem tot een dergelijken geestelozen arbeid kracht gaf, zou hem ook als dichter bezielen en hem de tonen doen aanheffen, die weêrklinken zullen, zoo lang er een Nederduitsche taal bestaat. Natuur schonk aan het jong des adelaars
De forsche wiek, om door de wolk te dringen;
Zij schonk aan de opgebloeide jeugd des jaars
Den nachtegaal, om 't morgenlied te zingen;
Zij schonk 't penceel aan grootsche kunstenaars,
Om zielen tot bewondering te dwingen;
En mij gaf zij de cither in de hand,
Om de eer te melden van het Vaderland.
Zoo zong hij in 1842, en weldra zou hij die eer vermelden door een welsprekend lied zijner Muze. Als overgang tot de heerlijkste oogenblikken zijns dichterlijken levens - waarom moesten het tevens de laatste maanden zijn van zijn aardsch bestaan? - beschouwen wij het prachtige gedicht: De Boekweit. Het epitheton ornans kiezen we voorbedachtelijk, want het drukt ons oordeel het best en het krachtigst uit. De vorm is schier volkomen, de vergelijking juist, de gang van de voorstelling vol leven. Wat wij het hoogst in een kunstprodukt roemen: de gedachte, wordt uit den aard der zaak gemist. De stoffe leent zich niet tot eene uiting van het hooger leven, zij vordert beschrijving en beschouwing, en beiden zijn in dit gedicht voortreffelijk: Wat een wolk van bloesemgeur
Heft zich walmend in den hoogen!
Welk een pracht van bloesemkleur
Biedt zich overal aan de oogen!
Zijn we in morgenlandsche lucht,
Waar de geur der rijpe vrucht
Onder versche bloesems wademt?
Zijn we 't welig oord omtrent
Waar de Araab in zijne tent
Ambrozijn en reukwerk ademt?
Zijn we in de eeuwig groene lent'
Waar, in Hyblaas zachte streken,
Bloem en blaân van honig leken!
Wat een wolk van balsemgeur,
Welk een pracht van bloesemkleur!
| |
[pagina 124]
| |
Neen, we zijn in Vlaanderen, waar het lommerrijk woud schaâuw biedt voor den zonnebrand, waar een zee van koren golft en de boekweitakker als een veld van sneeuw zich voor ons uitstrekt. Welke geuren er opstijgen, welk een arbeid er door de nijvere bij wordt verricht! Maar niet slechts het bietjen dat de honig puurt geeft beweging aan het heerlijk tafereel, maar ook de mensch. Hoor hoe de dichter het uitdrukt in zijn dichterlijken vorm: Maar wat daverend gerucht
Wedergalmt in de lucht?
't Is een dreunend geklank
Van geroep en gezang
En een ploffend geklop
Leidt de juichstemmen op.
Wordt een veldfeest gevierd
Door de schaar die zoo tiert,
En op tripplende maat
Dus den akkergrond slaat?
Neen, de landman is thans
Noch aan feest, noch aan dans,
Maar aan arbeid en zweet
Die hij zingend vergeet.
Zijn geliefkoosde vrucht,
Die den regenvloed ducht,
Ligt gemaaid op den grond.
o Het werk is de vreugd
Van de heilige deugd!
En van daar dat gerucht
Dat weêrgalmt in de lucht,
En dat dreunend geklank
Van geroep en gezang,
Bij de klepprende maat
Die de dorsvlegel slaat.
't Is de zoon van het veld,
Die de zegepraal meldt
Van zijn nijvre hand
Op 't weêrspannige land:
't Is de schat der natuur,
Die hij bergt in de schuur.
| |
[pagina 125]
| |
Een lief tafereel, door de zomerzonne beschenen, met het dichte boschaadje in het verschiet, met zijn talloze tinten! Maar de dichter schrijdt voort en voert ons den winter in, waar de vrucht van den zomerarbeid gesmaakt wordt. Niet minder aantrekkelijk is het wat hij biedt. Het is de welvaart, die den mutserd in den breeden haard hoog deed opbouwen, die het feestgerecht op en de feestvreugde aan den disch toelaat. Maar wat hij daar schildert is recht Vlaamsch: het is de Vlaamsche welvaart, het Vlaamsche feestgerecht, de Vlaamsche feestvreugde en het Vlaamsch dankgebed. Wij zijn dan ook thands in het tijdvak, dat het patriotisme bij Ledeganck zijn gantsche kracht heeft bereikt. Wij ijlen verder, om den dichter in zijn volle grootte gade te slaan, om hem te beschouwen zoo als hij ontwikkeld voor ons staat. Het was in 1846, dat zijne Drie Zustersteden ‘verschenen, die alles overtroffen,’ we zeggen het Heremans gaarne na, ‘wat den gevierden zanger tot hier toe uit de pen was gevloeid, en welke dan eens al de pracht en den zwier der ode ten toon spreiden, en waaruit dan weder al het teder klagende der elegie spreekt, en die steeds door hunne edele vaderlandsliefde, geestdrift en bewondering bij elken Vlaming - liever: bij elken Nederlander - welke een harte in zich voelt kloppen, zullen verwekken. Nimmer viel in Vlaanderen aan een dichterlijk gewrocht een onthaal te beurt, als aan de Drie Zustersteden. Ook wanneer Ledeganck in Oogstmaand 1846 Antwerpen bezocht, werd hij aldaar door al wie letteren en kunsten vereerde, met luide toejuiching begroet.’ En nimmer, gelooven we, was die toejuiching eens volks billijker dan deze, want zelden was het volk door een der hunnen zoo toegesproken; zelden had het volksbewustzijn eene zoo welsprekende, eene zoo krachtig schoone stemme ontvangen, als in den dichter van de Drie Zustersteden. Van deze trilogie kennen wij den eerepalm aan het gedicht: Aan Gent toe. Jammer, dat we niet over ruimer plaats durven beschikken, om het grootsche gedicht hier af te schrijven; maar wellicht is het ook minder noodig, daar het den beschaafden in Noord-Nederland wel niet vreemd zal zijn gebleven. Waardeert met ons den vaersbouw, zoo keurig, zoo | |
[pagina 126]
| |
licht en tevens zoo waardig, den vorm, zóo buigzaam en smijdig, dat zij volkomen voegt aan den rijkdom en de verscheidenheid der gedachten, die er in worden verzinnelijkt. Weemoed spreekt uit den aanhef bij het herdenken aan het weleer, een weemoed, een droefheid, die zich echter oplost in een aandoenlijk gevoel van liefde: Gij zijt niet meer
Gelijk weleer
De trotsche wereldstad, die koningen deed beven;
Gij zijt niet meer dat leeuwennest,
Dat wijdgeducht gemeenebest,
Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven.
Niet meer de bakermat van Vlaandrens heldenmoed,
Niet meer de zetelplaats van weelde en overvloed.
Uw heerschappij
Is lang voorbij
Met alles wat de glans van heerschappij vereenigt;
Voorbij, met al de wondre kracht
Van zelf bestaan in eigen magt,
Die eigen rampspoed schept en eigen onspoed lenigt;
Voorbij, met eigen zede en aard en eigen pracht,
Voorbij, gelijk het rijk van een verdelgd geslacht!
't Is lang, sints hier
Die leeuwbanier
Ontrold wierd voor het oog dier neeringen en gilden
Die elk, gelijk een legerschaar
Het harnas gespten in 't gevaar,
En wilden wat was regt en wonnen wat zij wilden!
Dat tuige Frankrijks vorst, dat tuig Bourgonjes huis,
Dat tuige 't veld van Brugge en dit de reê van Sluis!
En toch, nog nu
Bemin ik u,
o Gent! gelijk een spruit van adellijken bloede;
Gelijk den rijksten diamant
| |
[pagina 127]
| |
En de eerekroon van 't Vaderland;
Gelijk de schoonste telg, die 't schoone Vlaandren voedde,
Ik roem u als 't gebloemt, dat in uw tuinen bloost
En 'k juich, dat gij de wieg zijt van mijn dierbaar kroost.
Want gij bevat
Nog menig schat
Van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche zeden;
Want gij vergat die taal nog niet,
Die donderde in uw zegelied,
Of klonk in uw geboôn of smolt in uw gebeden,
En uw gevoel voor al wat heilig is en schoon,
Spreidt gij nog in den glans der heerlijkheid ten toon!
En verder ontwikkelt hij deze nieuwe phase, welke zijn dichterlijk thema is ingetreden. Hij telt op wat zijne stad, hoe ook vernederd, hoe ook in luister getaand, nog degelijks, nog kostbaars bezit, om het haar nogmaals toe te roepen: En daarom, nu
Nog min ik u
o Gent! gelijk een spruit van adellijken bloede;
Maar de schaduwzijde verbergt hij niet. Zacht, schier fluisterend, als waagde hij het niet, doet hij onderzoek naar hare schuld; zijne stem wordt echter luider en luider; eerst trillende, als vreesde hij het bevestigend andwoord, maar telkens vaster en eindelijk dreigend: Doch, is het waar?
Hangt er gevaar
U dreigend boven 't hoofd, verborgen onder roozen?
En schoon ge er ligt mogt in vergaan,
Is 't waarheid, ziet gij 't achtloos aan,
En is 't u een vermaak een slang aan 't hart te kozen?
Is 't waarheid, dat ge juicht bij 't delven van uw graf?
Dit alles zij niet zoo! dit keere uw schutsgeest af!
Men zegt, dat gij
De melodij
Van onze spraak miskent, om vreemden na te zingen;
Dat gij uw gouden moedertaal
| |
[pagina 128]
| |
Uit leeraarsstoel en regterzaal
Als ruw en onbeschoft, misdadig laat verdringen,
En dat de dierbre, bij de altaren biddend, zwijgt,
Of slechts nog, ongetooid, ten stoel der waarheid stijgt.
O heeft dit schijn?
En kan het zijn
Dat men van vrijen grond naar uitheemsch juk wil vlieden?
Dat men aan andren wetten vraagt,
En willig vreemde kluisters draagt,
Als men geboren is, om zelve te gebieden?
Als men op eigen erf een ongeleenden tolk,
Een eigen taal bezit, het kenmerk van een volk?
Wie zulks bestond
Die ondervond
Welhaast de gruwbre straf van die zich zelv' verdelgen:
Om 't magtloos poogen, schimp en spot
Bij 't nagestreefde vreemde rot,
En smaad bij nagebuur en vloek bij eigen telgen;
Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij,
Is veil voor vlek en schande, en rijp voor slavernij.
Geen rijker kroon
Dan eigen schoon!
De roos behoeft geen glans van blinkende robijnen;
De malsche wei, geen roozengaard;
De blanke zwaan, geen paauwenstaart;
De fiere boschmonarch, geen bont van hermelijnen!
En wat behoeft het schoon der Maagd van Lei en Scheld?
Gewis geen vreemden tooi die haar de leden knelt.
Daarom, o Gent!
Begrijp in 't end,
Hoe 't Zuiden niets u biedt dan minderheid en snoodheid;
Dat ge in u zelv' den rijksten schat
Van voorspoed en van heil bevat;
Dat ge een geschiednis hebt, die glanst van eigen grootheid!
En dat uw gouden spraak reeds dan een Maerlant vond,
Toen aan den boord der Seine een nieuwe taal ontstond!
| |
[pagina 129]
| |
Daarom, gedenk
Den heilgen wenk
Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden!
Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!
Wat dunkt u? Deelt ge niet in mijn onverdeelde hulde voor dit, voortreffelijk kunstgewrocht, dat in bevalligheid van diktie, in gloed van voorstelling, in verschheid en rijkdom van gedachten de beste zegezangen van Vondel op zijde streeft? voor dit gedicht, dat van een zóo volkomen meesterschap over de taal getuigt, dat men niet weet, wat meer in dezen kunstvorm te waarderen, de zoetvloeiendheid of de kracht, het anapaestische of het spondaeïsche, dat ons verrukt of tot somberheid stemt, dat ons een traan van weemoed vergt of den wrevel en de verontwaardiging ons doet tintelen in het oog? Aan Brugge! Aan Antwerpen! Het zijn de titels der beide andere gedichten, waarvan de mededeeling ons wel schoonheden van dezelfde gehalte, maar niet van een anderen aard zou doen opmerken, en alzoo niet noodzakelijk is om den dichter, in hetgeen hij kenmerkends heeft, te schetsen. Wij bevelen de lezing ieder aan, die gevoel heeft voor de poëzy in dezen haren oorspronkelijken vorm, die belang stelt in de koperen stemme, die uit Vlaanderens beemden ook voor ons en tot ons zich laat hooren. Wij herhalen het: Ledeganck's Drie Zustersteden zullen leven zoolang de Nederduitsche letterkunde leeft, niet alleen om het vurig en toch echt mannelijk patriotisme dat er in leeft, maar ook om de aesthetische hoedanigheden, die zulke gedichten den stempel doen dragen van het genie. Niet lang zou Ledeganck dit tijdvak van roem overleven. Het was alsof de vrucht gerijpt was en alzoo zich niet langer vermocht te hechten aan de boomtwijg, die haar deed geboren worden en ontwikkelen. ‘Hij ontsliep te Gent den 19den Maart 1847. Zijn sterfdag was een rouwe voor elken Vlaming, die zijne taal bemint. Hij had slechts den ouderdom van 41 jaren mogen bereiken! Zijn stoffelijke overblijfsels werden op den 23sten Maart met de groot- | |
[pagina 130]
| |
ste staatsie ter aarde besteld. Afgevaardigden der verschillende letterkundige maatschappijen van Vlaamsch België en de Rector der Gentsche Hoogeschool spraken bij die treurige plegtigheid redevoeringen uit. Op den St. Amandsberg bij Gent, op eenige stappen afstands van de gedenkzuil aan eenen anderen strijder voor de Vlaamsche zaak, den geleerden Willems, gewijd, verheft zich eene door den beeldhouwer J. van Arendonck kunstig bewerkte grafstede, die aldaar door de vrienden en vereerders van den verdienstelijken Dichter, als eene blijvende hulde aan Vlaanderens gevoelvollen Zanger, in 1849 werd gesticht.’ Te recht werd Ledeganck de laatste rustplaats bereid naast Willems. De koning en de veldmaarschalk der Vlaamsche beweging mochten er aanspraak op maken nevens elkander te sluimeren. Wel onvruchtbaar zou onze arbeid blijken te zijn, indien de lezer nog moest vragen, welke plaats Ledeganck onder zijne tijdgenooten verdient in te nemen en wat hem als dichter kenmerkt. Wij hebben zijne eerste pogingen gadegeslagen; we zijn getuigen geweest van elke nieuwe inspanning, eindelijk bekroond door den heerlijksten uitslag. De ontwikkeling had echter zeer geleidelijk plaats. Wat er bij Ledeganck in zijne eerste periode als kiem aanwezig was, wordt in zijne laatste als rijpe vrucht aangetroffen; geene nieuwe kiemen echter werden in den langdurigen ontwikkelingsstrijd waargenomen. Mogen we de aloude onderscheiding van hoofd en hart behouden, dan moeten we erkennen, bij Ledeganck meer aan de ontwikkeling van het eerste dan aan de tederheid van het laatste te gelooven. Daarmede staat, gelooven we, ook zijne langzame ontwikkeling in het naauwste verband. De intuïtie werd bij hem gemist; de devinatorische gave, welke verrast door hare ontdekkingen, zonder dat zij zelve bij machte is op te geven door welke middelen, langs welke wegen zij die verkregen heeft, ontbreekt bij hem ten eenenmale; het gevoel, met zijne schier elektrische krachten, voert bij hem geen gebied, maar het verstand, dat verstaan, dat begrijpen moet, eer het de stoffe, ter bearbeiding geschikt, bewerken en verwerken kan. Van daar dan ook de keuze zijner onderwerpen in het eerste tijdperk zijner ontwikkeling. Afgetrokken begrippen waren het of voorwerpen uit het platte dagelijksche | |
[pagina 131]
| |
leven, waarvan hij de bloot menschelijke zijde zelfs niet wist te begrijpen, zoodat hij die voorwerpen in zijne rijmoefeningen even plat terug gaf, als ze zich buiten hem vertoonden. Daarbij weinig gevoel voor kunst en harmonie, maar des te meer begrip van kracht en forschheid, die toen meestal in ruwheid dreigden te ontaarden. Het eigen gemoedsleven zelfs bleef hem gesloten, totdat hij zijne ouders grafwaards gedragen had. De smart - wij hebben het gezien - drong toen door de maliën heen, die hem de borst schenen te omgeven; hij kon voor de eerste maal het wee der ziele teruggeven; en toch, de wijze waarop hij het deed, die droefheid, zoo ingehouden, en daarom juist zoo machtig, die denkbeelden, zoo klaar en diep dikwijls, maar alleen weêrhouden om in bespiegeling en redeneering onder te gaan, omdat hij gevoelde getroffen te zijn en pijn te lijden: alles duidt aan, dat hij ook in dezen toestand de dichter was, die meer gewoon was te denken met het hoofd dan te gevoelen met het hart. Ja, de smart die hij leed, was bijkans verstandelijk. Dat de verduurde beproeving heilzaam gewerkt heeft, lijdt geen twijfel; want van dien oogenblik wordt zijne ontwikkeling duidelijker. Bij anderen zoude zij wellicht de geheimen van het intime leven hebben doen ontsluieren en eene gants andere richting aan 's kunstenaars streven hebben gegeven. Ledeganck daarentegen deed zij nog meer het openbare leven naderen. Dit hing ook saâm met zijn maatschappelijken toestand. Wij huldigen de kracht, die in hem lag, om zich uit den kring, waarin zijne geboorte hem plaatste, te verwijderen en een hoogeren binnen te treden, door weinig meer geholpen dan door zijn wilskracht. Gewis deed de droefheid hem niet lang in zich zelven keeren, het leven rondom hem ontvlieden, de eenzaamheid opzoeken om er zich over te geven aan droomerijen, dikwijls zoo zoet voor den geslagene en beproefde. Neen, hij begreep het leven om zich heen daarvoor te goed; hij begreep dat zwoegen en streven, dat strijden en worstelen, mids op het terrein waar het verstand dat het eerst ontmoet en overzien kan: alzoo op dat der politiek. De omstandigheden waren hem gunstig: hij toefde op het slagveld eener aangevallen en zich verdedigende nationaliteit. De liefde voor zijn volk, voor zijn land, voor zijn taal - eene aandoening die juist een mannelijken geest, en Lede- | |
[pagina 132]
| |
ganck had dien, het krachtigst aangrijpt - moest er vuriger door worden; de kracht die in hem woonde moest er door versterken en met-een behouden worden van door bloot verstandelijke aanwending te verstijven. Als verdediger eener nationaliteit, als stemme van het patriotisme had hij kostbare gaven ontvangen. Wat zich tegen hem keerde, telkens als hij het intime leven poogde in te treden - zijne gelegenheids-vaerzen, als: album en bruilofts-gedichten, enz., verheffen zich niet boven het middelmatige - dat gedijt tot zijn voordeel, telkens als hij het openbaar leven nadert, telkens waar hij de Vlaamsche zaak te verdedigen heeft. Zijne verbeelding is niet weelderig; zij staat altoos onder het opperbevel van het gezond verstand en Ledeganck zou met den bij ons nog te weinig bekenden dichter Hebbel hebben kunnen uitroepen: Setzt ihr aus Spiegeln den Spiegel zu sammen? Warum denn aus Bildern
Eure Gedichte? An sich ist ein Gedicht ja ein Bild.
maar daarom leggen geene zijner voortbrengselen in dat dommelig hell-dunkel, dat zoo dikwerf aangenaam aandoet en zoo bekoorlijk is, zelfs waar de dichter eigenlijk niets te zeggen heeft; daarom wordt bij hem de voorstelling niet verzwakt door de pracht van vergelijkingen en beelden, die, als zij elkaâr reeds niet vernietigen, toch de grond-gedachten meestal benevelen; daarom onderscheiden zich zijne gedichten der laatste periode, waar de stoffe overeenkomt met den aard van zijne dichterlijke gave, door eene stoutheid van uitdrukking en gedachte, die de vrucht is van mannelijke kracht, welke allen opschik beneden zich acht en overbodig keurt; eene kracht, die niet meer ruwheid kan zijn, daar ze door studie en oefening gelouterd en gereinigd is. Een individualiteit, zoo als we er een in hem leeren kennen, waarborgt eene oorspronkelijkheid schier in elke letterkunde, maar vooral in de Vlaamsche. In deze toch is het niet zoo vreemd een rijk gemoeds- als een ontwikkeld verstandsleven aan te treffen; in deze leert men de naïveteit, tederheid, aanminnigheid, kortom de uitingen van den echt vrouwelijken geest in hare bekoorlijkste vormen kennen, maar zelden de klaarheid en diepte, de zedelijke en redelijke kracht - die ui- | |
[pagina 133]
| |
tingen van den mannelijken geest - huldigen. Ledeganck had de laatste eigenschappen in hooge mate. De aard van zijn talent openbaart zich ook in de wijze waarop zijne gedichten op ons werken. Zij sleepen niet meê, maar zij wekken tot nadenken; zij betooveren niet, maar nooden tot dieper onderzoek, waarbij wij ons beloond vinden door het begrijpen van eene gedachte, van eene schoonheid te meer. Ledeganck was een groot dichter, en wellicht een nog grooter burger; wie hem de lauwerkroon vlecht vergete vooral de eikenblaâren niet. De uitgever zijner werken - Prof. J.F.J. Heremans - heeft zich van zijne taak met naauwgezetheid en scherpzinnigheid gekweten. Hij wilde den door hem hooggewaardeerden dichter doen kennen, zoo als deze werkelijk heeft bestaan; hij wilde hem doen kennen, zoo als hij leven moet in de historie der letterkunde. Den beschaafden en geletterden onze dank en onze hulde! Maar Ledeganck moet ook leven voor het gantsche volk, voor al de zonen van Nederland, en daarom wenschten wij, dat de wanne het kaf van het koren mocht scheiden, dat wij eene bloemlezing ontvingen, die Ledeganck alleen deed kennen in al den omvang zijner kracht. Welke gedichten in zulk eene keur behoorden te worden opgenomen, behoeft hier voorzeker niet te worden aangewezen, daar Prof. Heremans in de levensbeschrijving, door hem van Ledeganck gegeven, van zijne kritische gave de beste gedachten doet koesteren.
Wij hebben een van de tolken der Vlaamsche beweging pogen te beschouwen en wagen thands te vragen: of die beweging het intellektuele leven derft, of zij, waar ze zich in zulke vormen openbaart, vroegtijdig verdient te sterven, of liever, of zij met zulke krachten sterven kan. Wij weten wel, dat er om Ledeganck velen hebben gestaan, boven wie hij zich als een reus verheft; wij weten, dat de Vlaamsch literaire flora hare paddestoelen en klaprozen heeft, maar wij weten ook dat zij, wat dit betreft, op gelijke voorrechten als de onze boogt. Gelukkig, dat wij tevens weten, dat Ledeganck niet alleen is blijven staan of zonder opvolgers is gestor- | |
[pagina 134]
| |
ven; dat hij zelfs, in wie na hem kwamen, erfgenamen heeft, die aanbrachten wat hij miste. Wij hebben slechts op van Beers te wijzen, die ten onzent veel beter bekend is dan Ledeganck, en die, wat de mate van talent betreft, Ledeganck nabij, van dezen verre staat in den aard van zijn streven. Van Beers toch bespiedt het gemoedsleven, en weet met de verwonderlijkste fijnheid en intuitie de fijnste zenuwen te doen trillen, de diepste geheimen van ons hart te gissen. Hij is wellicht de tweede periode van ontwikkeling ingetreden; wat voor Ledeganck de ruwheid was, is voor hem de weekheid. Hopen wij, dat hij even als gene de klip zal weten te mijden, waarop hij schipbreuk zou kunnen lijden en in het bezit van ontwikkelde en gelouterde krachten zal kunnen eindigen, zoo als Ledeganck geëindigd is. De Vlaamsche beweging, die ten onzent niet de sympathie vond, welke zij naar ons gevoelen verdient, schijnt zich echter meer en meer aan Noord-Nederland te willen aansluiten. De gehouden Kongressen hebben daartoe veel bijgedragen. Wij hebben tot diegenen behoord, die niet geloofden aan de vruchten, die zij, zoo als de voorstanders verzekerden, zouden afwerpen; wij hebben weinig heils verwacht van vergaderingen, waar besluiten werden genomen, die uit den aard der zaak - in het rijk der gedachten kan het individu niet worden overstemd - toch niet konden worden uitgevoerd; waar werkzaamheden werden voorgeslagen, door velen besproken en aangenomen, terwijl die slechts door het individu kunnen worden verricht, en dan nog wel alleen als het de roeping daartoe in het binnenste gevoelt; zoodat het voorstel, de diskussie, het amendement en de aanneming door eene verzameling van individuën weinig of niets beteekent. Wij hebben echter die Kongressen van eene andere zijde beschouwd en hadden daarom een nederiger naam verkieslijker geacht; wij hebben ze nuttig geacht als een middel tot verbroedering, als een onzijdig terrein, waar men elkaâr persoonlijk ontmoette en broederlijk de hand reikte. Wij gelooven, dat de Kongressen dit doel zijn genaderd, maar ook dit alleen; en daarom kunnen we ons voorstellen, hoe een later geslacht, als het met een kritischen blik de literaire verschijnselen van dit tijdvak beschouwt, met een glimlach zal neêrzien op die lijvige boekdeelen, waarin met zooveel geweten en goede trouw, met zooveel angstvalligheid en taai geduld, de handelingen zijn medegedeeld | |
[pagina 135]
| |
van dit of dat Kongres, welks invloed alleen op een tertein wordt gevoeld, waarop de deftige en ernstige saâmsteller van ‘de handelingen’ zich niet mocht bewegen. Ja, velen in Noord- en Zuid-Nederland hebben elkaâr, in weêrwil van de politiek, die hen gescheiden houdt, de hand gereikt en elkaâr leeren waarderen. Dat de toekomst ons een nog naauwer aanbalen der geknoopte banden voorspelt, bewijzen ons eenige verschijnselen, waarop wij ten slotte nog moeten wijzen. De Akademische jeugd in beide landen heeft een gemeenschappelijk orgaan voor hetgeen er om hen heen voorvalt. Noord en Zuid is de titel, noord en zuid is de inhoud. Of die mengelingen bogen op hooge literaire waarde? Die vraag mag niet worden gesteld, want de verrijking der Nationale letterkunde is niet het doel waarnaar wordt gestreefd. De jeugd van Noord- en Zuid-Nederland, aan wie de toekomst behoort, wenschte een blijvende aanraking, een gedurige wisseling van gedachten, een gestadig gesprek, en in een gesprek, zoo als wij het zoo gaarne in het leven hooren voeren, wordt de scherts nevens den ernst aangetroffen, en de laatste nog wel, zoo wij hopen, in klein tenue en toch vooral niet in professorale toga! Indien we de Akademische mengelingen uit dat oogpunt beschouwen, dan moet ons de uitgave welgevallig zijn, dan wenschen we haar een lang leven toe, daar ze in staat zal zijn den band te versterken, dien we zoo gaarne versterkt zien. Didymus - uit onze jaarboekjens wel bekend - Didymus, wien een toekomst als dichter wacht, als hij zich slechts de moeite wil getroosten om zijn denkbeelden onder den scepter der rede te brengen, en zijne vormen onder dien der grammatica; Didymus wijdde aan zijne Zuid-Nederlandsche broeders eenige regelen, wier bedoeling ik tot de mijne maak en met de mededeeling waarvan ik der Vlaamsche beweging een hartelijk vaarwel toeroep: Moed! mijn land- en hartgenooten!
Wakker, trouw, goedmoedig volk!
Dat bij 's eeuwtijds dwarrelkolk,
Taal, noch deugd hebt ingeschoten,
Maar - echt Neêrlandsch van gemoed -
Met volhardend samenwerken
D'opgezetten onweêrsvloed,
| |
[pagina 136]
| |
Weêr terugdringt in zijn perken.
Moedig, braven! moedig, sterken!
Voort op de ingeslagen paân!
- 't Zal wel gaan! -
Land- en strijdgenooten! moed!
Schijnt de krijgskans ook een veege,
Kost de kamp ook goed en bloed (?)
Weet: te schooner is de zege!
De olm in wel verpleegde gaard
Minder is hij 't aanzicht waard
Dan de boschreus, die door rotsen
Wortels boort in ijzren grond, (?)
En, met de armen wijd in 't rond,
Hageljacht en storm durft trotsen.
Kloek vooruit dan op de baan!
- 't Zal wel gaan! -
Maait de tijd ook menig strijder,
Voorwaarts, vrienden! wijder, wijder!
Nieuwe krijgers wassen groot; -
Telgen hebt gij, gij hebt vrouwen,
Die uw erf een schutsweêr bouwen,
Met de telgen van haar schoon:
Telgen, 't oude Vlaandren waardig,
Manhaft, edel, steeds strijdvaardig
Waar het geldt een volksbestaan,
Moedig voort dan, stamgenooten!
Onvermoeid en onverdroten
Voort! met breed ontplooide vaân!
- 't Zal wel gaan! -
h.j. schimmel. |
|