De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
De openstelling van Japan.W. Heine, Reis om de wereld naar Japan, enz. Rotterdam, bij Nijgh, 1857. (Reise um die Erde nach Japan, an Bord der Expeditions Escadre unter Commodore Perry, in den Jahren 1853, 1854, 1855 unternommen im Auftrage der Regierung der Vereinigten Staaten. Leipzig und New York, 1856.)Het verre Oosten blijft nog steeds de aandacht vestigen. De vereeniging der engelsche en fransche vloten in de chinesche zee, de bemagtiging van Canton, het gevangennemen van een der hoogste gezagvoerders in het Hemelsche Rijk zijn zoo vele belangrijke gebeurtenissen, waartoe het geschil tusschen de engelsche autoriteiten te Hongkong en de regering van Canton heeft geleid, en waarvan het gewigt voor den goeden uitslag der expeditie van de beide Westersche Mogendheden, voor de bevestiging en uitbreiding van het algemeen handelsverkeer met China niet valt te betwijfelen. Doch nog verder dan China wendt zich onze blik naar het afgelegen Japan, den grooten eilandstaat van het Oosten, het geheimzinnige rijk, 't welk tot heden zijn stelsel van afzondering zoo volkomen wist te handhaven. De gebeurtenissen, welke in den laatsten tijd zulk eene gelukkige verandering hebben gebragt in de betrekking, waarin Japan met opzigt tot andere landen, en bepaald met opzigt tot Nederland geplaatst was, zijn voor ons niet minder belangrijk dan hetgeen in China voorvalt; - integendeel, naarmate de betrekkingen tusschen Nederland en Japan van vroeger dagteekenen en een meer eigenaardig karakter hebben, moet ook elke gewigtige verandering, zoo als die thans heeft plaats gevonden, te meer onze belangstelling wekken. | |
[pagina 43]
| |
En wel zijn ze oud en eigenaardig onze betrekkingen met Japan. Sinds meer dan twee eeuwen hebben wij onafgebroken handel gedreven en verkeer gehad met een volk, 't welk, in de hoogste mate naijverig op zijne afzondering, voor alle andere westersche natiën zijne havens zorgvuldig gesloten hield, en behalve aan de Chinezen, slechts aan de Hollanders vergunde een blik te werpen in het heiligdom door hem bewoond. Hoe weinig die handel in het laatst ook te beduiden heeft gehad, hoe beperkt het verkeer moge geweest zijn, het blijft niettemin een hoogst merkwaardig feit, dat gedurende bijkans den ganschen loop der nieuwere tijden Nederland onder alle europesche staten de eenige was, wiens schepen eene japansche haven mogten binnenloopen, wiens vlag op Japansch grondgebied de nationale kleuren vertoonde. Die geheel eenige toestand, waarin wij ons tegenover Japan bevonden, de gunst, welke wij dáár boven andere volken genoten, de regten, welke wij ons dáár hadden weten te verschaffen, zijn zoovele getuigen van den ondernemingsgeest der Nederlanders in vroegere tijden, en van de magt, welke de Republiek in de dagen harer grootheid als de eerste handeldrijvende staat der wereld bezat. Wanneer kwamen wij het eerst in Japan, en op welken voet werden wij er toegelaten? Vragen die ons aanleiding zullen geven, 't geen wij in het algemeen over onze betrekkingen met Japan opmerkten, nader in 't licht te stellen. Eenige schipbreukelingen, afkomstig van een hollandsch vaartuig, 't welk door storm op de japansche kust werd geworpen, waren de eerste Nederlanders, die in Japan voet aan wal zetten. Zij werden door de Japanners gevangen genomen en streng bewaakt. Doch vijf jaren daarna, in 1605, gelukte het aan een van hen zijne vrijheid te herwinnen, en den Hollanders in Indië belangrijke mededeelingen omtrent Japan te doen. Dit gaf aanleiding, dat de Oost-Indische Compagnie, vier jaren later, een paar schepen naar Japan afzond, ten einde betrekkingen met dat land aan te knoopen. De schepen ankerden te Firato, en het doel van de zending werd in zoover bereikt dat de Hollanders een keizerlijken handelspas verkregen, welke hun den toegang tot Japan openstelde. Ten behoeve van den handel rigtten de onzen te Firato eene factorij op, waarvan het bestuur aan | |
[pagina 44]
| |
een Hollander, met den titel van opperhoofd, werd toevertrouwd. Het verkeer, 't welk alsnu met Japan was begonnen, wierp echter in den aanvang weinig voordeelen af. Zelfs waren de uitkomsten van den handel zoo weinig bevredigend, dat sommigen het verkieslijk achtten dien geheel te laten varen. Dit denkbeeld vond echter geen ingang en niet lang daarna, in het jaar 1617, werden onze betrekkingen met Japan door een nieuwen keizerlijken pas bevestigd. De beide handelspassen, welke de onzen dus van het japansche gouvernement hadden verkregen, mogen als de grondslag worden beschouwd van de voorwaarden, waarop wij in Japan werden toegelaten. ‘Wanneer de hollandsche schepen’, zegt de oorkonde van 1609, ‘op Japan varen, in welke bogt zij ook mogen landen, zoo mag men dezelve niet te keer gaan;’ en verder nog: ‘voortaan zal men dit besluit houden, en, zonder van deszelfs zin af te wijken, hen gaan en komen laten (dat is verkeeren).’ Van handel wordt in den pas niet gesproken, en de regten daarbij toegekend strekken voorzeker niet ver. De Hollanders worden toegelaten, de japansche regeringsbeambten mogen de hollandsche schepen niet afwijzen of beletten in de haven te komen; zij mogen het verkeer niet in den weg staan. Het is bloot eene eenzijdige vergunning. De pas van 1617 luidt: ‘wanneer hollandsche handelschepen, als zij op Japan varen, opzettelijk of omdat zij moeijelijkheden ten gevolge van wind en golven ontmoeten, aan eene plaats, waar het ook zij, binnen het rijk Nippon landen - zoo zal men - kortaf gezegd - hen niet te keer gaan.’ Ook deze pas zwijgt van den handel; de strekking is nagenoeg dezelfde als van den eersten pas, en het is zeker niet gewaagd te beweren, dat het tweede stuk slechts eene bevestiging, bekrachtiging inhoudt van de gunst in het vroegere verleend, 't geen te minder vreemd behoeft te schijnen, daar in den tusschentijd de keizer, die den eersten pas had gegeven, overleden was. De latere keizer bleef alzoo jegens de Hollanders dezelfde welwillend heid betoonen, welke zij van zijn voorganger hadden ondervonden. Welligt komt de gunst, door de keizerlijke regering aan de Hollanders toegekend, onzen lezers vrij onbeduidend | |
[pagina 45]
| |
voor. Om echter de waarde van de verkregen toelating naar eisch te kunnen beoordeelen, is het noodig op de omstandigheden te letten, waaronder de beide passen werden uitgevaardigd. Lang vóórdat de eerste Hollanders in Japan kwamen, hadden de Portugezen dat land reeds bezocht. Hun komt de eer toe, het in 1542 te hebben ontdekt, al is het dat Marco Polo Europa reeds in de 13e eeuw met het verre Zipangu had bekend gemaakt. De Portugezen begonnen al spoedig, door tal van zendelingen, ijverig voor de verbreiding van het roomsch-katholijke geloof in Japan te arbeiden en knoopten een handel aan, welke zich snel ontwikkelde. De nieuwe leer vond grooten bijval ook onder de hoogere standen der bevolking, zoodat reeds in 1582 drie japansche grooten zich naar Rome begaven om hunne hulde te brengen aan den paus. Vermits het handelsverkeer geheel vrij was, nam het van jaar tot jaar in omvang toe, en de Portugezen behaalden daaruit weldra aanzienlijke winsten. Handel en godsdienst gingen trouwens hand aan hand en steunden elkander wederkeerig. De japansche vorsten toch, die uit het verkeer met de Portugezen groote voordeelen trokken, waren natuurlijk geneigd den vreemdeling zoo veel mogelijk door bescherming van zijn geloof tot zich te lokken, terwijl van de andere zijde de naauwere band, door gelijkheid van godsdienst tusschen de beide volken ontstaan, niet dan gunstig op het onderling verkeer kon terugwerken. De groote vrijheid, welke zij genoten, stelde de Portugezen in staat, zich gaandeweg over het gansche rijk te verspreiden, waar zij overal handelsbetrekkingen aanknoopten, kerken stichtten en zich onder de bevolking nederzetten. De regering kende hun belangrijke voorregten toe, in één woord, zij ondervonden bij de Japanners een zoo vriendschappelijk onthaal als ooit het eene volk van het andere ten deel viel. Intusschen hadden de japansche priesters, met reden bezorgd over den voorspoedigen arbeid der Christen-zendelingen, niet opgehouden bij den keizer in verzet te komen tegen het stelsel van verdraagzaamheid, waarvan zij de nadeelige gevolgen voor zich zelven maar al te zeer begonnen te gevoelen. Lang bleven hunne klagten onverhoord, doch eindelijk, in 1586, verscheen er een edict, waarbij de uitoefening der christelijke godsdienst den Japanners op doodstraf verboden werd. | |
[pagina 46]
| |
Dit was de eerste belemmering, welke de Portugezen of liever de roomsch-katholijke geestelijken, rusteloos werkzaam om Japan te bekeeren en tot een katholijken staat te maken, op hun weg ontmoetten. Wel verre echter dat het edict hen zou hebben ontmoedigd of althans meer omzigtig gemaakt, schenen zij er slechts te meer door aangevuurd om hunne plannen door te zetten, en niet tevreden met de vrije uitoefening van hunne godsdienst, zoo als zij die overal, tot zelfs binnen Miako, de heilige stad des rijks, behouden hadden, gingen zij voort proselieten te maken, en bekeerde inlanders als leeraars uit te zenden, die dan voor hunne eigene landgenooten optraden om verzet te prediken tegen de wetten van den staat. In weerwil van de vervolgingen, waaraan de Japanners thans bloot stonden, breidde het roomsche geloof zich nog steeds uit. Weldra echter volgden strenger maatregelen. De keizerlijke magt was, na bloedige binnenlandsche onlusten, in handen gevallen van een man, die, van zeer geringe afkomst, enkel door zijne bekwaamheid en energie zich tot de hoogste waardigheid wist te verheffen. Deze herstelde de rust in het land, 't welk door burgeroorlogen hevig was geschokt, bragt de vorsten van onderscheidene deelen des rijks, die zich onafhankelijk trachtten te maken, in onderwerping, en grondvestte met despotisch talent een regeerstelsel, waardoor de keizerlijke oppermagt in staat is geweest hare prerogativen tot nu toe rustig te handhaven. Het Christendom, zoo als het den Japanners in den vorm van het roomsch-katholijk geloof gepredikt werd, moest zijne plannen in den weg staan. Eene godsdienst, welke de wereldlijke magt en heerschappij erkende van een ander gebieder dan den keizer, en ongehoorzaamheid leerde aan de wetten van het land, kon in Japan niet worden geduld. Het edict van 1596 zou een einde maken aan de nieuwe leer. Het gold thans niet slechts, gelijk vroeger, een verbod aan de Japanners, om het Christendom te omhelzen; het keizerlijk besluit was evenzeer tegen de vreemdelingen gerigt. Alle uiterlijk vertoon der eeredienst werd op doodstraf verboden. Geene kerk werd meer geduld, en allen - inboorlingen of anderen - die bekend stonden de christelijke leer te belijden, moesten worden ter dood gebragt. Dit vreeselijk vonnis, 't welk voor zoo velen als zich Christenen noemden geene keuze liet dan te vlugten of te sterven, | |
[pagina 47]
| |
werd met onverbiddelijke gestrengheid ten uitvoer gelegd; de kracht van het katholicisme was in Japan gebroken, en sedert keerden de zaken niet weder ten gunste van de Portugezen en hun geloof. Dus waren de omstandigheden, waaronder de Hollanders in Japan kwamen, en de beide passen, welke wij boven hebben vermeld, van den keizer ontvingen. Het laat zich begrijpen, dat de japansche regering juist thans niet zeer geneigd was groote gunsten aan vreemdelingen te bewijzen of hun belangrijke regten te verleenen. Van hunne eerste komst in Japan af hadden de Portugezen niet dan welwillendheid en vriendschap ondervonden, en eene vrijheid genoten, welke misschien thans nog in menig christelijk land niet zou worden vergund. En hoe hadden zij dit alles beantwoord? Door eene godsdienst te verkondigen, welke streed met de staatkundige instellingen van het rijk en de gevestigde orde van zaken, en door het volk aan te zetten tot verachting en overtreding van het gebod zijner wettige overheid. Het kan niet anders, of door zulk een gedrag moest de sympathie der Japanners voor vreemdelingen wel wat verminderen. Van dien kant alzoo was het oogenblik voor de onzen alles behalve gunstig. Van den anderen kant echter spraken de voordeelen, welke ook voor de Japanners uit den handel met de Portugezen voortvloeiden, in het belang van de Hollanders, terwijl de edicten, tegen het Christendom uitgevaardigd, geen beletsel konden opleveren tegen een verkeer, 't welk op zich zelf van de godsdienst onafhankelijk was. Dat verkeer werd dan ook toegelaten, doch de keizer ging niet verder dan te verklaren, dat hij het wilde gedoogen. Twee jaren na de dagteekening van den tweeden pas, werd de hollandsche factorij te Firato vereenigd met die, welke de Engelschen, een weinig later dan de Hollanders, na bekomen vergunning, aldaar hadden opgerigt. Doch reeds in 1623 besloten de Engelschen hunne factorij op te heffen en af te zien van een handel, welke hun geen genoegzaam voordeel afwierp. Wel trachtten zij later de vroegere vergunning weder te doen gelden, doch de japansche regering wees hen af, en voor het vervolg bleven zij geheel van Japan uitgesloten, waar zij eerst in de laatste tijden weder zijn toegelaten. Behalve de Portugezen, waren de Hollanders nu de | |
[pagina 48]
| |
eenige Europeërs, welke nog in het japansche rijk werden geduld. De toestand der Portugezen begon intusschen hoe langer hoe moeijelijker te worden. Vele waren ook onder hen de slagtoffers geweest van het laatste bevel des keizers, 't welk bestemd was om de gansche sekte der Christenen uit te roeijen. Dan het bleef niet daarbij. Het edict, hoe gestreng ook, scheen niet voldoende om de katholijke priesters onschadelijk te maken. In 1635 kwam een nieuw bevelschrift, 't welk de Portugezen uit alle oorden des rijks, waar zij zich gevestigd hadden, verdreef, en waarbij hun het kleine eiland Desima als laatste verblijfplaats werd aangewezen. Niet lang echter mogten zij zich ook hier meer staande houden. Er werd eene zamenzwering ontdekt, waarin behalve Portugezen ook vele aanzienlijke Japanners betrokken waren, en welke ten doel had den keizer om het leven te brengen, ten einde daardoor eene staatsomwenteling te bewerken ten behoeve van de roomsch-katholijke godsdienst. De Hollanders droegen tot die ontdekking het hunne bij. Thans ging de keizer tot een uitersten maatregel over: het geslacht der Portugezen werd voor altoos uit Japan gebannen. Noode echter lieten deze den schoonen prijs varen, welke hun reeds zoo lang had toegelachen, en nog twee jaren lang wisten zij door allerlei middelen, niet het minst door zamenspanning met japansche grooten, hun vertrek op te houden. Eerst moesten nog stroomen bloeds vloeijen, en tallooze offers vallen in de opstanden door hen aangestookt, voordat zij besluiten konden het land, 't welk dus de zegeningen des Christendoms deelachtig moest worden, te verlaten. In het jaar 1639 werden zij eindelijk voor goed uit het rijk verdreven, en, schoon zij kort daarna tot tweemalen toe nog eene vreedzame poging deden om terug te keeren, gelukte het hun niet, later ooit weder den japanschen bodem te betreden. Eerst zeer onlangs is het besluit van verbanning ten hunnen aanzien ingetrokken. De Hollanders, thans alleen overgebleven, ondervonden weldra op hunne beurt de gevolgen van den haat, welken de vreemdelingen hadden opgewekt. Het was alsof de Japanners hun weerzin tegen de Portugezen op de onzen hadden overgebragt. Juist het tegendeel had men mogen verwachten. De Hollanders waren de vijanden der Portugezen, zij beleden eene andere godsdienst dan deze, en had- | |
[pagina 49]
| |
den in de laatste tijden het japansche bestuur goede diensten bewezen om hunne aanslagen af te weren. Dan dit alles scheen niet te kunnen opwegen tegen het enkele feit, dat de Hollanders Christenen waren. Dit was de groote grief der Japanners, die het verschil tusschen de beide soorten van Christendom niet wisten te waarderen. De haat tegen een geloof, 't welk zulke rampen over het land had gebragt, zoovele duizenden het leven had gekost, liet bij de japansche regering geen onpartijdig oordeel toe, veroorloofde haar niet de gebleken trouw der onzen behoorlijk op prijs te stellen, en leidde haar tot maatregelen, welke even onbillijk waren als drukkend, even willekeurig als onnoodig. Het vertrouwen, 't welk de vreemdeling tot nu toe genoten had, zou voor enkel wantrouwen en achterdocht plaats maken. De minder gunstige gezindheid der japansche regering jegens de Hollanders bleek al dadelijk in het eerste jaar na het vertrek der Portugezen. Er kwam toen een keizerlijk bevelschrift, dat alle gebouwen, welke het jaartal van hunne stichting, volgens de Christelijke tijdrekening, in den gevel voerden, moesten worden afgebroken. Zulk een begin was zeker weinig bemoedigend, maar al spoedig gingen de Japanners verder. In 1641 ontvingen de onzen last Firato, waar zij tot nu toe gevestigd waren geweest, te verlaten en zich naar Desima te begeven, werwaarts ook de factorij moest worden overgebragt. Dus zagen de Hollanders zich verwezen naar dezelfde plaats, welke nog kort geleden de Portugezen, gedurende den laatsten tijd van hun verblijf in Japan, had opgenomen. Maar gelukkiger in zoover dan deze, die er naauwelijks lang genoeg bleven om het verlies van hunne magt te betreuren, hebben wij er door een bezit van meer dan twee eeuwen den hollandschen naam onafscheidelijk aan verbonden. Desima is een klein eiland in de haven van Nagasaki, door de kunst opgeworpen, 't welk weinig meer ruimte aanbiedt dan voor de gebouwen en woningen der factorij vereischt wordt. Eene gracht scheidt het van de stad, waarmede het door eene brug is verbonden, en waarvan het om zoo te zeggen eene wijk uitmaakt. Het keizerlijke besluit, 't welk de onzen naar Desima verplaatste, behelsde tevens de mededeeling, dat de hollandsche schepen voortaan alleen in de haven van Nagasaki zouden worden toegelaten. Voorzeker strookte deze laatste maatregel weinig met den geest of zelfs met de letter der ver- | |
[pagina 50]
| |
gunning, zoo als die in de beide passen, waarvan wij boven spraken, was omschreven. Doch waarschijnlijk achtte de japansche regering zich door de vroeger verleende voorregten geenszins gebonden. Zij vond het ook welligt geraden de vreemdelingen, die zij nog op Japansch grondgebied wilde toelaten, meer onder haar bereik te hebben ten einde hen strenger te kunnen bewaken, en stelde hen daarom onder het onmiddellijk toezigt van het bestuur eener groote stad, digter bij den zetel der regering gelegen, waar zij afgescheiden van de overige bevolking zouden wonen. De aanwijzing in het keizerlijk besluit vervat geschiedde, naar men mag aannemen, uit voorzorg voor mogelijke gevaren, welke Japan van de zijde der Hollanders konden bedreigen, en daaruit behoeft dus, schijnt het, niet te worden afgeleid, dat de toeleg was het verblijf aan de onzen zoo bezwaarlijk en onaangenaam te maken, dat wij er uit eigen beweging van zouden afzien. Integendeel, de Japanners, die nog vrees konden koesteren voor een vijandelijken terugkeer der Portugezen, en ons als de vijanden van deze hadden leeren kennen, moesten in hun eigen belang de hollandsche nederzetting wenschen te behouden, daar zij hierin te meer steun vonden tegen elken aanval, welken de Portugezen mogten beramen. Met de verplaatsing naar Desima en de beperking van den handel tot de haven van Nagasaki vingen de moeijelijkheden aan, welke wij sedert in onze handelsbetrekkingen met Japan ondervonden. Het verkeer tusschen de Hollanders en Japanners werd op allerlei wijze belemmerd door de inmenging van de japansche autoriteiten, die, even als de tolken, in alle handelingen tusschen beide kwamen, en er natuurlijk op uit waren overal zoo veel mogelijk voordeel van te trekken. Thans begon dat stelsel van bemoeijing en tusschenkomst der regering in den handel der particulieren, 't welk hier gelijk overal de vruchtbare bron was van eene menigte meer of minder lastige en bezwarende formaliteiten, en 't welk mede daardoor de natuurlijke ontwikkeling van den handel middellijk evenzeer in den weg stond als de andere maatregelen, welke onmiddellijk ter beperking van het verkeer genomen werden. Die inmenging der regeringsbeambten gaf daarenboven aanleiding tot allerlei misbruiken, waarvan sommige zeer drukkend waren voor den handel. Zoo b.v. was het de gewoonte, dat de gouverneur van | |
[pagina 51]
| |
Nagasaki en al de andere japansche ambtenaren, tot den laatsten tolk toe, bij de aankomst van een hollandsch schip van de gansche lading eene zekere hoeveelheid, naarmate van den rang, dien zij bekleedden, voor zich uitkozen en tegen een minderen prijs overnamen. Dat zij zorgden het beste van alles te bekomen behoeft wel geen betoog, evenmin als dat de lading, na zulk een schifting, den prijs niet meer kon bedingen, waarop anders mogt gerekend zijn. Tegen deze ‘ligting,’ zoo als het genoemd werd, kwamen nadrukkelijke en herhaalde vertoogen van den kant der Hollanders in, doch de gewoonte is steeds blijven voortduren, tot dat zij nu eerst onlangs, ten gevolge van den veranderden stand van zaken, afgeschaft of liever van zelve vervallen is. Van meer gewigt waren intusschen de maatregelen, welke, zoo als wij zeiden, ten doel hadden om den handel regtstreeks te beperken. Ongelukkig voorzeker, dat de Hollanders zelve er de eerste aanleiding toe gaven, en dat de smokkelhandel, waaraan zij zich schuldig maakten, tot de erkenning noopt, dat het japansche gouvernement niet zelden gegronde reden had om ontevreden te zijn over de misbruiken, welke ook van onze zijde plaats vonden. In 1685 werd, bij het onderzoek van de hollandsche schepen in de haven van Nagasaki, eene groote hoeveelheid goederen aangehouden, waarvan de invoer in Japan verboden was. De bestemming van het aangehoudene kon bezwaarlijk door de onzen worden ontkend. Het bleek bovendien, dat onderscheiden japansche beambten in de zaak betrokken waren. Over de schuldigen werd een streng vonnis uitgesproken, en verder bepaald, dat de waarde van den geheelen jaarlijkschen invoer slechts een millioen mogt bedragen. Tot zulk een gering cijfer teruggebragt had de japansche handel schier alle beteekenis verloren, en welligt zouden de Hollanders dien dan ook hebben opgegeven, ware het niet dat zij op het goud en koper, 't welk de voorname terugvracht uitmaakte, groote winsten hadden weten te maken. Het scheen intusschen, dat de japansche regering de grenzen, binnen welke het verkeer thans was ingesloten, nog te ruim meende gesteld te hebben; althans in 1743 ontving het opperhoofd der factorij de mededeeling, dat voortaan slechts één hollandsch schip zou worden toegelaten en dat de uitvoer van koper uit Japan eene bepaalde hoeveel- | |
[pagina 52]
| |
heid niet mogt te boven gaan. In het volgende jaar werd daarenboven, ditmaal met wederzijdsch goedvinden, vastgesteld, dat de japansche autoriteiten of eigenlijk de keizerlijke geldkamer van Nagasaki - eene soort van bank, door welker tusschenkomst alle handel van de Japanners met de Hollanders alleen kon geschieden - telken jare de goederen zou opgeven, welke de onzen moesten aanbrengen, met vermelding van den prijs, welke daarvoor zou worden betaald. Van deze bepaling was echter uitgezonderd de handel, welken de ambtenaren der factorij en de gezagvoerders der schepen tot een zeker bedrag voor eigen rekening mogten drijven. Het besluit van 1743 werd in 1790 hernieuwd. De uitvoer van koper bleef beperkt tot dezelfde hoeveelheid als vroeger was vastgesteld, maar ook de uitvoer van andere artikelen bleef toegelaten, voor zoover het koper niet voldoende mogt zijn om de rekening te vereffenen. De geheele te verhandelen waarde bleef desgelijks onveranderd. De verdere geschiedenis van onzen handel op Japan levert weinig belangrijks op. Wel werd van tijd tot tijd eenige meerdere uitvoer vergund van koper, welk metaal voortaan het voornaamste handelsartikel uitmaakte, nadat de uitvoer van goud in 1752 en die van zilver reeds vroeger verboden was, doch de veranderingen, dus in het japansche verbodstelsel gebragt, waren geenszins berekend om de zaken uit haren kwijnenden toestand op te heffen. Gelijk wij reeds te kennen gaven, was de handel der Hollanders te Desima van tweeledigen aard. De handel werd gedreven deels door de Oost-Indische Compagnie, later het Nederlandsch gouvernement, deels door particulieren. De eerste, de zoogenaamde kompshandel, op contract gedreven, was met opzigt tot de verhandelde waarde de meest belangrijke. In den laatsten tijd, na 1815, bestond die gewoonlijk uit eenige vaste artikelen van aanvoer, en uit hetgeen moest strekken om aan de gebruikelijke eischen van den keizer en de japansche grooten te voldoen. Daarvoor werd betaald met japansch koper, voor zoover de uitvoer was toegelaten; voor het overige met kamfer. De andere of kambanghandel was over en weder een particuliere handel, en omvatte al de artikelen van in- en uitvoer, niet aan het gouvernement voorbehouden, en waarvan de invoer niet in Japan verboden was; - de waarde van den | |
[pagina 53]
| |
geheelen omzet mogt echter eene som van omstreeks een halve ton gouds niet overschrijden. Deze handel was overgelaten aan de ambtenaren der factorij en de gezagvoerders der schepen, doch in het jaar 1834 vond het gouvernement aanleiding dien, tegen schadeloosstelling aan de regthebbenden, in het openbaar te verpachten. Voordeelig mogt dit stelsel intusschen naauwelijks heeten; de pachtsom toch bedroeg weinig meer dan voor de voldoening der verleende schadeloosstelling noodig was. Daarenboven was het overbrengen van den handel in handen van den pachter voor den invloed van het hollandsch bestuur op Desima zeer nadeelig. Maar bovenal had het contract van de regering met den pachter ten gevolge, dat het nederlandsch bestuur in zijne vrijheid van handelen tegenover Japan en met opzigt tot onzen handel aldaar werd belemmerd, en dikwijls moest afzien van maatregelen, welke het in het belang van dat rijk zelf nuttig en noodig achtte. Om die redenen werd de pacht van den kambanghandel, tegen eene uitkeering aan den pachter, later door de regering weder ingetrokken, welke alstoen den ganschen japanschen handel onverdeeld in handen nam. Dus - al is deze schets gebrekkig en onvolledig - waren in het algemeen onze vroegere handelsbetrekkingen met JapanGa naar voetnoot1. Wij willen thans een blik werpen op de pogingen, in de laatste tijden ook door andere volken aangewend, om Japan te bewegen zijn stelsel van uitsluiting te laten varen en tot het algemeen handelsverkeer toe te treden. Het eerst komt hier in aanmerking de poging, welke de nederlandsche regering in het jaar 1844 daartoe in het werk stelde. De brief, in dat jaar door Koning Willem II aan den keizer van Japan geschreven, kan beschouwd worden als de grondslag van de politiek, welke later steeds door onze regering tegenover Japan is gevolgd - eene politiek van vriendschappelijk raadgeven, van overtuigen door alle zedelijke middelen, van waarschuwen ook voor | |
[pagina 54]
| |
de moeijelijkheden en gevaren, welke de rust van den japanschen staat in het vervolg konden bedreigen. Ten gevolge van den loop, welken de zaken later genomen hebben, is de brief van 1844 zeer merkwaardig, daar, gelijk wij zien zullen, zijn inhoud zoo spoedig door de feiten zou worden bevestigd, en hierdoor vooral moest hij bijdragen om het vertrouwen der Japanners op de nederlandsche regering te versterken, even als hij bestemd was om allen twijfel bij hen weg te nemen omtrent de volkomen onbaatzuchtigheid van ons streven: wij vroegen toch geene voorregten voor ons zelve, maar wenschten integendeel de regten, welke wij bezaten, tot anderen te zien uitgestrekt, en kon het zijn een meer vrij verkeer met alle handeldrijvende natiën zonder onderscheid tot stand te brengen. De oorlog tusschen Engeland en China was geëindigd. Het tractaat van Nanking had aan de bevolking van het Hemelsche Rijk getoond, dat de magt der barbaren zich beter liet verachten dan vernietigen. De concessie, door Engeland aan het Oosten afgedwongen, was het bewijs, dat de tegenwoordige toestanden zich niet met eene vroegere orde van zaken lieten vereenigen. Een nieuw tijdperk was aangevangen. Krachtig en snel breidde de zeevaart zich uit; met haar de handel. Belangrijke uitvindingen namen de afstanden weg, en ook de afgelegenste kusten werden in den kring van het verkeer opgenomen. Nieuwe staten verrezen en ontwikkelden hunne krachten met voorbeeldelooze snelheid. Noord-Amerika, de jeugdige mogendheid, welke van dag tot dag in rijkdom en magt toenam, drong steeds verder naar het Westen door, en hare vloten bedekten reeds de zeeën, waardoor de oostersche stranden worden bespoeld. Naauwer werden de banden, menigvuldiger de betrekkingen tusschen de verschillende landen en volken. Geene groote natie mogt zich meer aan het algemeen verkeer onttrekken. - Dus waren ongeveer de denkbeelden, waarvan het vorstelijk schrijven van 1844 uitging. Willem II wees daarbij op de openstelling van China ten gevolge van den aldaar gevoerden oorlog. Hij waarschuwde tegen de gevaren, aan het stelsel van afzondering verbonden, bij de uitbreiding der scheepvaart ook in de japansche wateren, het ophouden der afstanden door de stoomkracht, en de algemeene ontwikkeling van handel en nijverheid in Europa. Hij beval vriendschappelijke handels- | |
[pagina 55]
| |
betrekkingen aan als de beste middelen, om botsingen te voorkomen, en gaf eindelijk, uit erkentenis voor de toelating der Nederlanders tot den handel te Nagasaki, den belangeloozen raad, om de wetten tegen de vreemdelingen ten behoeve van alle andere natiën te verzachten, met aanbod om een gezant tot het geven van nadere inlichtingen naar Japan te zenden, indien dit door het japansch bestuur mogt worden verlangd. De brief ging vergezeld van geschenken, welke het hoofd van den nederlandschen staat den keizer van Japan aanbood. Het antwoord, in 1845 van wege de japansche regering gegeven, getuigde van den indruk, dien de brief had gemaakt, doch behelsde in heusche en beleefde woorden de beslissende verklaring, dat de voorouderlijke wetten in Japan geene uitbreiding gedoogden van het verkeer met vreemde volken. Het was geschreven, uit naam van den keizer, door den japanschen staats- of regeringsraad, en gerigt aan de rijksgrooten van Nederland, met verzoek om den inhoud ter kennis van den koning te brengen. Wederkeerige geschenken volgden, en de inlichting werd gegeven, dat de japansche instellingen eene regtstreeksche briefwisseling van den keizer met buitenlandsche souvereinen verboden. Na dit antwoord meende de nederlandsche regering voor-'shands eene exspectative staatkunde ten aanzien van Japan te moeten aannemen, met vasthouding echter aan de beginselen, in den brief van 1844 vervat. Die staatkunde van afwachting, raadgeving en aansporing bleef kennelijk niet zonder invloed op de gedragslijn van het japansche gouvernement, gelijk was op te maken uit de meerdere gematigdheid, welke het van nu af aan tegenover vreemdelingen in acht nam. Aan schipbreukelingen toch werd bijstand en verzorging verleend, en door zachtheid en beleefde vormen wilden de Japanners blijkbaar stootende aanrakingen ontwijken bij het toenemend bezoek van vreemde schepen. Terwijl Nederland dus optrad om de belangen van het algemeen tegenover verouderde begrippen van uitsluiting voor te staan, trachtten ook andere staten regtstreeks met Japan in aanraking te komen. In de jaren 1853 en 1854 zonden de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een eskader, onder bevel van den Com- | |
[pagina 56]
| |
modore Perry, naar Japan ten einde dat rijk zoo mogelijk voor de Amerikanen toegankelijk te maken. Reeds vroeger, in 1845, had het amerikaansche gouvernement den Commodore Biddle eene soortgelijke zending opgedragen, doch dezen vlootvoogd, welligt te veel door zijne instructiën gebonden, mogt het niet gelukken met de japansche autoriteiten in onderhandeling te treden. Hij kreeg eenvoudig bevel het land te verlaten en nooit derwaarts terug te keeren. Vóórdat de expeditie, waarvan wij thans moeten spreken, in het laatst van 1852 zee koos, riep het kabinet van Washington de medewerking in van de nederlandsche regering, en verzocht haar de oogmerken te willen bevorderen van het geheel vriendschappelijk bezoek, 't welk door het eskader aan de japansche eilanden zou worden gebragt, onder verklaring, dat de zending moest strekken om pogingen aan te wenden tot verzachting van het stelsel van staatkunde, tot nu toe door de japansche regering gehandhaafd. De medewerking op vreedzamen voet, zoo als Noord-Amerika die verlangde, was geheel in overeenstemming met de staatkunde, sedert 1844 door de nederlandsche regering gevolgd, en werd dan ook onmiddellijk door haar toegezegd. Dien ten gevolge werden de noodige voorschriften aan de nederlandsche vertegenwoordiging op Desima uitgevaardigd, en belangrijke mededeelingen en inlichtingen aan het amerikaansche gouvernement verstrekt. De togt van het eskader der Vereenigde Staten naar Japan, de onderhandelingen, welke daar werden gevoerd, en de terugreis naar Amerika maken het onderwerp uit van het boek, waarvan wij den titel aan het hoofd van ons opstel hebben geplaatst. De schrijver, een duitsch schilder, reeds door letterkundigen arbeid, de vrucht van vroegere reizen, gunstig bekend, erlangde, zoo als hij ons in zijne Inleiding mededeelt, vergunning om in een ondergeschikten rang (masters-mate) den togt mede te maken. Het militair karakter der expeditie toch liet niet toe, dat daaraan door anderen, dan die tot de bemanning der schepen behoorden, werd deel genomen. Terwijl de heenreis geschiedde langs de kaap de Goede Hoop, werd de terugreis genomen langs kaap Horn of liever door de straat van Magellaan, zoodat het eskader de reis om de wereld - thans schier geene zeldzaamheid meer - volbragt. Zeer onderhoudend wordt ons die reis door Heine beschreven, in levendi- | |
[pagina 57]
| |
gen stijl het meest afwisselende panorama voor ons oog ontrold. Hier en daar komt eene teekening het genot van den lezer verhoogen, en het hare toebrengen, om hem te verplaatsen in de onbekende streken, welke onze reiziger achtereenvolgens bezoekt, en waarvan hij het eigenaardig karakter, gelijk von Humboldt, aan wien het reisverhaal is opgedragen, verzekert, geheel heeft weten terug te geven. Eenige officiele bescheiden, met eene ethnographische schets van Japan en een zeevaartkundigen wegwijzer besluiten het werk, 't welk door deze bijvoegsels in wetenschappelijke waarde heeft gewonnen. De vertaling is over het algemeen goed gelukt, al is het dat op sommige plaatsen de hoogduitsche uitdrukking van het oorspronkelijke wat al te duidelijk doorschemert; doch hieraan trachten tal van vertalingen ons dagelijks te gewennen, en het zal trouwens niet beletten, dat het boek, 't welk in een vloeijenden, gemakkelijken stijl is geschreven, met genoegen worde gelezen. De uitgave strekt de hollandsche pers tot eer. Merkwaardige bijzonderheden omtrent Japan biedt ons het werk van Heine aan. Het is eene belangrijke bijdrage tot de kennis van een rijk, 't welk zoovele eeuwen met den sluijer der geheimzinnigheid bedekt was. De schrijver heeft beide het land en de bevolking met zigtbare belangstelling en helderen blik gadegeslagen, en zijne uitspraak valt ten aanzien van beide meerendeels gunstig uit. Een bestendig en gezond klimaat, maar vooral de vlijt der inwoners heeft Japan tot een der vruchtbaarste landen der wereld gemaakt. Het klimaat mogen wij benijden, waar we lezen, dat in de maanden Februarij, Maart en April, het aardrijk reeds met bloemen is bedekt en heerlijke bosschen camelia's, van 25 tot 30 voet hoog, in vollen bloei staan, en met de weelderig groene tarwe en rijstvelden een liefelijk contrast vormen tegen de besneeuwde toppen der bergen. Maar de arbeidzaamheid van den Japanner wedijvert met de groeikracht der natuur. De steile hellingen der bergen, in terrassen verdeeld en zorgvuldig bevloeid, geven een rijken oogst, en daar, waar naauwelijks plaats is om er den voet te zetten, ontmoet men kleine akkers en tuinen. En toch, zegt Heine, zou de grond voor de talrijke bevolking niet genoeg opbrengen, zoo niet de sobere levenswijze der Japanners in de schijnbaar onvruchtbaarste streken ongeloof- | |
[pagina 58]
| |
lijke bronnen van bestaan vond. In een land, waarvan de schrijver elders nog zegt, dat het door de kunst der inwoners tot een schoonen tuin is herschapen, hebben wij eene digte bevolking te wachten. Doch zooveel onzekerheid heerscht er nog in onze kennis van Japan, dat het cijfer, waarop die bevolking geschat wordt, verschilt van 30 tot 200 millioen. Het laatste cijfer is zeker overdreven. Japan staat welligt in dit opzigt met Frankrijk gelijk. - Zooals intusschen van zelf spreekt, ziet de schilder om de voordeelen van den grond de schoonheden der natuur niet voorbij. En ook van dien kant is Japan rijk bedeeld. Bij het inkomen van de baai, aan welker uiteinde de hoofdstad Jeddo gelegen is, rust het oog op een verheven, heuvelachtig terrein, waarachter zich hoogere bergen verheffen. De heuvelen loopen op vele plaatsen in schilderachtig gevormde klippen uit, welke met een weelderigen plantengroei en enkele groepen schoone, hooge pijnboomen bedekt zijn; elders eindigen zij in kleine vlakten en beemden, waarin men steden en dorpen ontwaart. Waar mogelijkheid is het land te bebouwen, ontmoet men heerlijke groene rijstvelden, welke met de daar tusschen liggende rotsklompen en kleine boschjes, een aangenaam gezigt opleveren. De bevalligheid van het landschap wordt verhoogd door een zachten, grijsachtigen damp, welke daarover uitgespreid ligt en den indruk van het geheel rustiger maakt, terwijl de donkerblaauwe zee op den voorgrond daarmede geheel harmoniëert. Trotsch is weer elders de aanblik der sneeuwbergen, waarvan de toppen vaak tot eene hoogte van zevenduizend voet oprijzen, en boven welke hier en daar een vulkaan, als de Foesi-Yamma, zijn reuzenhoofd verheft, door de zwarte lava scherp afstekend tegen de altijd witte sneeuwvelden, als een andere Etna boven eene geheele rij van Alpengletschers. Hoogst schilderachtig is nog de ligging der stad Hakodate, welke, zooals Heine ons die schetst, aan den voet eener reusachtige rots gelegen, het Gibraltar van Japan kan worden genoemd. Het oordeel van den schrijver omtrent de bewoners des lands is niet minder gunstig. Eenvoudig van zeden, vriendelijk en welwillend, schrander, vaderlandslievend in den hoogsten graad en vatbaar voor onderwijs, bezitten zij vele en velerlei deugden, terwijl hunne ondeugden niet zelden in de eerste haren oorsprong hebben. Dat de Japanners | |
[pagina 59]
| |
zich in menig opzigt voordeelig van de Chinezen onderscheiden is algemeen erkend. De meest geachte schrijvers komen dan ook daarin overeen, dat de beide volken geene gemeenschappelijke afstamming kunnen hebben. Wel hebben zich later Tartaren en Chinezen onder hen gevestigd, doch zij verschillen te veel van die rassen, om er naauw aan verwant te kunnen zijn. Hun ligchaamsbouw, hunne godsdienst, zeden en gebruiken, zoowel als hunne physieke en morele eigenschappen verschillen merkbaar van die der Chinezen. Datzelfde geldt van hunne taal, al is het dat de gewone spreektaal vele Chinesche woorden heeft opgenomen. Met de Chinezen behooren overigens de Japanners tot de meest ontwikkelde en beschaafde volken van Azië. Zij zijn bekend voor hunne weetgierigheid, doch hebben niet de dwaze ingenomenheid met hunne kennis, welke de eerstgenoemden kenmerkt. Het verkeer met de Hollanders heeft, vooral in de laatste tijden, de kennis der Japanners eene belangrijke schrede voorwaarts gebragt. Als een bewijs voor de hoogere zedelijke ontwikkeling en beschaving van dit volk kunnen wij o.a. wijzen op den toestand, waarin de vrouwen zich bij hen bevinden. Deze worden in Japan beter behandeld dan ergens elders in Azië. Zij deelen de vermaken van hare echtgenooten en vaders, en genieten veel vrijheid, welke zij dan ook zelden misbruiken. De vrouwen in de middelbare en hoogere klassen staan als zeer zedelijk bekend. Opgeruimd en ongedwongen in den omgang weten zij zich steeds op een behoorlijken afstand te houden. Zelfs bij de eenvoudigste is zekere bevalligheid en koketterie niet te miskennen, doch die natuurlijke gaven zijn in Japan niet altijd genoeg, en de zoogenaamde theehuizen, eene soort van vrouwelijke kostschool, welke bij ons een anderen naam zouden dragen, moeten dan ook dienen om de Japansche schoonen uit de mindere klasse in alle vrouwelijke handwerken te onderwijzen en tot wezenlijke beschaving te brengen. Wij gewaagden boven reeds van de sobere leefwijze der Japanners: ook in hunne vermaken zijn zij zeer matig. De Japanners zijn gezellig, zegt Heine, en houden er veel van om gastmalen aan te leggen, die trouwens meestal van zeer spaarzamen aard zijn; kleine partijtjes naar schoone plaatsen, waar zij in de schaduw van het geboomte zitten en smullen, behooren tot de gewone uitspanningen; van theedrin- | |
[pagina 60]
| |
ken en tabakrooken houden zij mede zeer veel. De drank, welken zij gebruiken om zich op te wekken, is de sackie, welke uit rijst wordt gebrouwen, en, naar de verschillende soorten, in smaak het meest met arak of muskaat-wijn overeenkomt. Gelijk schier alle Oostersche volken maken de Japanners veel werk van reinheid en zindelijkheid. Badinrigtingen ontbreken in geene stad. Doch een Japansch bad schijnt eene vrij onaangename kuur. Heine, die eene openbare badplaats te Simoda bezocht, verhaalt ons zijne verbazing toen hij voor het eerst een Japanner zag baden. De man zat namelijk in eene groote met water gevulde kuip, gehuld in een digten stoom en zag er zoo rood uit als een gekookte kreeft. Onder de kuip brandde een vuurtje, 't welk door een ander persoon fiksch werd opgestookt. ‘Men zou eer denken, zegt de schrijver, een martelaar uit de eerste tijden des Christendoms te zien dan iemand, die bezig is zich te reinigen; want het water was zóó heet, dat ik mijne hand er geene minuut in houden kon.’ Eene groote plaats wordt voorts bij de Japanners ingenomen door het ceremoniëel. Vormen gelden bij hen alles, en zij stappen dikwijls zonder veel bezwaar over de zaak zelve heen, mits de vorm maar bewaard blijve. Zoo is b.v. het schieten van vogels en andere dieren in Japan verboden. Vergunning om te jagen kon dus eigenlijk door de japansche autoriteiten niet worden verleend. Toen hun echter zoodanige vergunning werd gevraagd, waar zij die niet durfden te weigeren, vonden zij er op uit om te verklaren, dat nog nooit toestemming gegeven was om te jagen, maar wel om tot oefening enkele malen met de geweren te schieten, en dat het dan ook vrijstond met de jagtgeweren tot dat einde te landen. Op gelijke wijze zullen wij beneden van een visschen voor de gezondheid en voor uitspanning hebben te gewagen, beide eene uitvinding van japanschen oorsprong, waardoor in eene plegtige internationale overeenkomst zou worden aangewezen, hoe de strenge wetten van het land zonder schending van den vorm konden worden overtreden. In het leven van den beschaafden Japanner spelen formaliteiten en etiquette eene eerste rol. Voor elke gelegenheid zijn bepaalde ceremoniën voorgeschreven, en de geringste handeling wordt volgens zekere voorschriften verrigt. Dat plegtige bijeenkomsten van gezanten en dergelijke hooge personen, als waartoe de zen- | |
[pagina 61]
| |
ding van Commodore Perry aanleiding gaf, dan ook zeer in den smaak vallen van het japansche volk is ligt te begrijpen en wordt bevestigd door de beschrijving, welke wij bij Heine van den loop der onderhandelingen aantreffen. Bij de officiële diners schijnt echter soms de champagne aan de vormen der Japansche dignitarissen wel eenige meerdere losheid te hebben gegeven. Het ligt intusschen in den aard der zaak, dat bij een volk, 't welk zich steeds zoo geheel van de overige wereld hield afgezonderd, waar geen invloed van buiten op den inwendigen toestand kon inwerken, het volksleven en het gansche verkeer eene zekere eenvormigheid hebben aangenomen, en de vormen, door eene onheugelijke traditie geheiligd, alles beheerschen. De gang van zaken is in Japan steeds zoo onveranderlijk dezelfde, dat de eene of andere buitengewone omstandigheid dadelijk de grootste moeijelijkheden geeft. De komst van een vreemd schip wekt algemeene ontsteltenis, en met welken angst het amerikaansch eskader de japansche autoriteiten soms vervulde is uit het verhaal van onzen schrijver te zien. Trouwens de doodstraf, waarmede de japansche wet, telkens wanneer zij verstandhouding met vreemdelingen kan vermoeden, zeer mild is, maakt groote omzigtigheid noodig, vooral daar het middel om zich er aan te onttrekken, zooals de gebruiken des lands het aan de hand doen, de hara-kiri, den toestand van den veroordeelde weinig verbetert. De hara-kiri is namelijk de gewoonte der Japanners om in sommige gevallen zich zelven het leven te benemen. Vermits de doodstraf altijd met verbeurdverklaring van de goederen des misdadigers gepaard gaat, en zijne familie mede daardoor onteerd wordt, voorkomt men haar meestal door een zelfmoord. De veroordeelde vereenigt alsdan al zijne bloedverwanten rondom zich, neemt afscheid van hen, en opent zich met een kort mes, 't welk ieder alleen daartoe zorgvuldig bewaart, den buik, terwijl een ander hem tegelijkertijd de keel afsnijdt. Op die, wijze wordt de misdaad als geboet beschouwd, en de overledene als een braaf en moedig man in eere gehouden. In de hara-kiri wordt de jonge Japanner even goed onderwezen als in de mathesis, zoowel ten aanzien van de manier om deze heroïsche operatie met een behoorlijk decorum te volbrengen, als van de verschillende gevallen, waarin het volstrekt noodig is zich den buik te openen. | |
[pagina 62]
| |
De staatkundige toestand van Japan verschilt niet zeer veel van dien der overige oostersche autocratiën. Tot aan het begin der 13e eeuw heerschten de keizers (Mikados) van Japan met onbeperkte magt. Omstreeks dat tijdstip echter werd de oppermagt verdeeld tusschen den Mikado of Dairi en den Sjôgoen, of den geestelijken en den wereldlijken keizer, die eenigermate tot elkander schijnen te staan als een minderjarig monarch tot den regent. De magt wordt uitgeoefend door den Sjôgoen, doch berust schijnbaar bij den Dairi, die zelfs het regt heeft den Sjôgoen te bevestigen. Onder den Sjôgoen Taiko-Sama, dezelfde die de algeheele uitroeijing der Christenen in 1596 beval, werd de magt van den Mikado meer en meer verkort, zoodat er ten laatste naauwelijks eene schaduw van overbleef. Zijn opvolger reikte in 1611 den eersten handelspas aan de Hollanders uit. - Onder den keizer of Sjôgoen is de rijksraad met het algemeen bestuur belast. Het gansche rijk is voorts, met uitzondering van het domein der kroon, in onderscheiden vorstendommen verdeeld, welke als leenen zijn te beschouwen van den keizer. Japan is geheel een feodale staat. Ten einde echter de vorsten, welke die leenen bezitten (landsheeren), in onderwerping te houden, en de opstanden en burgeroorlogen te voorkomen, welke uit hunne te groote magt in vroegere tijden meermalen ontstonden, draagt het hof zorg hunne geldmiddelen stelselmatig uit te putten. Dit geschiedt soms, geheel in japanschen geest, onder zeer beleefde vormen. De Sjôgoen b.v. schenkt den vorst een witten reiger of noodigt zich bij hem ter tafel; het tegengeschenk of het diner rigt den armen gunsteling te gronde. Dat de vassal, wiens schatkist dus door zijn vorst wordt geledigd, haar weder vult uit de beurzen zijner onderhoorigen, en dat deze op hunne beurt het volk plunderen - l'ancien régime - spreekt van zelf. Een ander middel tot behoud van den inwendigen vrede vindt het hof in een heerleger spionnen. Het stelsel van bespieding heeft in Japan den hoogsten trap van volmaking bereikt. Niet alleen de landsheeren of vorsten, schier alle ambtenaren zijn door spionnen omringd, en tevens zelve spionnen, die den keizer volkomen op de hoogte houden van alles wat er omgaat. De eene helft der natie bewaakt de andere. Japan is in dit opzigt menigen europeschen staat vooruit. | |
[pagina 63]
| |
Doch wij moeten tot Commodore Perry en zijn eskader terugkeeren. Zooals wij zeiden was zijne zending geheel van vriendschappelijken aard. Dit belette echter niet dat het eskader bestond uit zeven linieschepen en fregatten, behalve de transportvaartuigen, welke laatste ook gewapend waren. Het noord-amerikaansche gouvernement meende dat zijne argumenten meer kracht zouden hebben en beter zouden uitkomen als er eenige stukken van zwaar kaliber op den achtergrond stonden. De vlootvoogd moest echter niet dan in de hoogste noodzakelijkheid tot maatregelen van geweld overgaan. Hij moest eene welwillende doch tevens vaste en stellige houding tegenover de Japanners aannemen. Het doel der zending was drieledig: bescherming der Amerikanen, die op de japansche kusten schipbreuk leden of door storm beloopen werden; vrijheid voor de schepen om steenkolen en andere benoodigdheden in te nemen; en, zoo mogelijk, openstelling van een of meer havens voor den handel. Met het eerste punt was het ernstig gemeend, luidde de brief, door den president Fillmore aan den keizer van Japan gerigt. Trouwens wanneer wij in aanmerking nemen, dat in de straat van Matsmaye gedurende den loop van één jaar door de Japanners meer dan 160 vreemde schepen waren gezien, alle amerikaansche walvischvaarders, en dat het bereids was gebeurd, dat de bemanning van enkele dezer schepen, op de japansche kust gestrand, door de bevolking was gevangen genomen en, zoo al niet mishandeld, althans geruimen tijd streng opgesloten gehouden, dan moeten wij erkennen, dat Noord-Amerika welligt meer dan eenige andere staat grond had op eene verzachting van het japansche stelsel aan te dringen. De pligt om de amerikaansche burgers te beschermen mogt, gelijk de regering der Unie zelve beleed, niet langer worden verzuimd. Ter geruststelling van de japansche regering moest Commodore Perry te kennen geven, dat de wetten van zijn land, ongelijk aan die van andere Christelijke landen, niet toelaten, dat de regering zich in de godsdienstige aangelegenheden van haar eigen volk, veel minder in die van andere volken, menge. In den brief van den president werd dit op den voorgrond gesteld. Voorts moest de noodzakelijkheid worden aangetoond, welke er voor de amerikaansche schepen bestond, om zich in eene japansche haven van kolen en provisiën te kunnen voor- | |
[pagina 64]
| |
zien, en eindelijk nog op de voordeelen worden gewezen, welke voor beide volken het gevolg van onderlinge handelsbetrekkingen zouden zijn, waaromtrent in den brief aan den keizer werd opgemerkt, dat de wisseling der wereldsche zaken soms nieuwe wetten noodig maakte, en dat de japansche wetten tegen het verkeer met vreemdelingen eenmaal ook nieuw waren geweest. In dien zin luidden de voorschriften aan Commodore Perry gegeven. Deze vlootvoogd leidde de onderhandelingen met uitstekend beleid. In het naleven van de gebruiken der diplomatieke etiquette en van de formaliteiten, daarbij aangenomen, gaf hij den Japanners niets toe. Na langdurige conferentiën met de keizerlijke gevolmagtigden kwam eindelijk op den 31sten Maart 1854 een tractaat tot stand. Het begon met de verklaring, dat er voortaan bestendige en algemeene vrede en getrouwe vriendschap tusschen Amerika en Japan zou bestaan. De havens van Simoda en Hakodate werden voor de amerikaansche schepen opengesteld tot het innemen van steenkolen en provisiën. Andere havens mogten alleen ingeval van nood worden binnengeloopen. Aan de Amerikanen, die op de japansche kust schipbreuk mogten lijden, zouden de Japanners hulp en bijstand verleenen, en hen in de opengestelde havens aan hunne eigene autoriteiten overgeven. Geen schipbreukeling zou voortaan meer gevangen worden gehouden. Voor het verkeer te Simoda en Hakodate werd een zekere kring bepaald, binnen welken de Amerikanen zich vrij zouden mogen bewegen. In de opengestelde havens, zeide voorts art. 7, mogten goud- en zilvergeld en goederen voor andere goederen worden geruild, met inachtneming van de bepalingen, welke tijdelijk door de japansche regering zouden worden vastgesteld. Provisiën en kolen mogten alleen door tusschenkomst van japansche beambten worden geleverd en gekocht. De Amerikanen zouden voorts zonder nader beding treden in het genot van alle voorregten aan andere staten te verleenen. Eindelijk werd in art. 11 de benoeming van amerikaansche consuls of agenten te Simoda toegelaten. De bepaling in het tractaat omtrent de ruiling van goederen had betrekking op een nader, meer bepaald op een handelsverdrag. Hoezeer uit de eenigzins dubbelzinnige bewoordingen van die bepaling (art. 7) mogt worden opgemaakt, dat de Amerikanen tot den handel waren toegela- | |
[pagina 65]
| |
ten, was dit geenszins de bedoeling der japansche regering. De handel bleef beperkt tot de Hollanders en de Chinezen. Art. 6 zeide dan ook nog in het algemeen, dat wanneer andere goederen (dan kolen, provisiën, water enz.) gewenscht werden, daaromtrent eene zorgvuldige overeenkomst zou worden getroffen. Het amerikaansche tractaat werd kort daarna, op den 17den Junij van hetzelfde jaar, aangevuld met eenige additionele artikelen, waaromtrent echter werd overeengekomen, dat zij op geenerlei wijze de eerst vastgestelde bepalingen krachteloos zouden maken. De Amerikanen, die de japansche wetten overtreden, worden, volgens dat nader verdrag, in verzekerde bewaring genomen en aan de bevelhebbers van hunne schepen overgegeven. Te Simoda worden drie landingplaatsen gemaakt. De Amerikanen hebben geen toegang tot militaire etablissementen, of tot bijzondere woningen, maar mogen de winkels en tempels ongehinderd bezoeken. Twee tempels worden als rustplaatsen aangewezen, en naast een van deze eene begraafplaats voor de Amerikanen ingeruimd. De japansche regering zal ontslagen worden van hare belofte om te Hakodate een kolendepôt te vestigen. Goederen door Amerikanen in winkels gekocht moeten, met opgave van den kooper en den koopprijs, aan het gouvernementshuis worden afgegeven, waar de prijs betaald en de goederen afgeleverd worden. De Amerikanen zullen het verbod om vogels en andere dieren te schieten eerbiedigen. Eindelijk wordt de kring bepaald, binnen welken de Amerikanen zich te Hakodate ongehinderd mogen bewegen. Dus was de afloop der amerikaansche zending. Schoon het tractaat, zooals wij zeiden, niet gewaagde van den handel, en in zoover derhalve aan het verlangen der Amerikanen niet werd voldaan, mogt de verkregen uitkomst niettemin als zeer bevredigend worden beschouwd. Schipbreukelingen zouden voortaan de gastvrijheid der Japanners genieten; schepen hunne benoodigdheden in Japan kunnen innemen. Een later tractaat tusschen Amerika en Japan breidt, zooals wij beneden zien zullen, deze voorregten nog eenigzins verder uit. Schier gelijktijdig met de expeditie der Vereenigde Staten werden ook door Engeland en Rusland twee eskaders naar de japansche wateren gezonden. De engelsche admi- | |
[pagina 66]
| |
raal Stirling kwam in September 1854 te Nagasaki; en schoon van geene bijzondere volmagt voorzien, sloot hij reeds den 14den October daaraanvolgende eene conventie, waarbij de havens van Nagasaki en Hakodate voor de Engelschen werden opengesteld, doch alleen tot het kalefateren hunner schepen en het innemen van zoodanige provisiën als volstrekt noodig mogten zijn, met bepaling, dat ook andere havens zouden openstaan, echter niet dan ingeval van nood. Daarbij werden de japansche wetten in de opengestelde havens voor de Engelschen verbindend verklaard, en aan deze, even als aan de Amerikanen, het genot verzekerd van alle voorregten, welke aan andere natiën reeds waren of nog zouden worden toegekend, ‘met uitzondering altoos van de voordeelen, welke voor de Nederlanders en Chinezen uit hunne bestaande betrekkingen met Japan voortvloeijen.’ Ook dit tractaat, 't welk, volgens de officiële uitlegging, strekken moest om het vriendschappelijk verkeer tusschen Groot-Brittannië en Japan te bevorderen, liet alzoo het regt om handel te drijven onveranderd, d.i. het sloot dat regt ten aanzien van de Engelschen bepaaldelijk uit. Het russische eskader, onder admiraal Pontiatine, wierp in Augustus 1853 het anker voor Nagasaki. Rusland hernieuwde thans de pogingen, welke het reeds in 1792, en in 1803 en 1804, door de zending van Laxman en van Resanoff, had aangewend om met Japan in betrekking te komen, doch welke toen geheel waren mislukt. De tegenwoordige vlootvoogd was gelukkiger dan zijne voorgangers. Een tractaat kwam tot stand (26 Januarij/7 Februarij 1855), nagenoeg overeenstemmende met het amerikaansche en engelsche, behalve eene bijzondere bepaling omtrent de regeling der grensscheiding tusschen Japan en de Kurilische eilanden, welke aan Rusland behooren. De opengestelde havens waren Nagasaki, Simoda en Hakodate. In de beide laatste mogt Rusland consuls benoemen. De Russen zouden in Japan en de Japanners in Rusland volkomen vrijheid genieten en ingeval van misdrijf alleen onderworpen zijn aan de wetten van hun land. De voorregten aan andere volken toegekend of toe te kennen werden gelijktijdig tot de russische onderdanen uitgestrekt. Eene begraafplaats zou den Russen worden aangewezen. Het tractaat ging echter ten aanzien van den handel verder dan de andere. In de opengestelde havens mogten de Russen, naar luid | |
[pagina 67]
| |
van § 5, ruilhandel drijven; en de additionele paragraphen bepaalden, dat het ruilen der goederen zou geschieden in een daartoe bestemd lokaal, in tegenwoordigheid der japansche ambtenaren, alsmede dat de japansche regering plaats en woning voor de russische kooplieden zou aanwijzen. Van een nader tractaat, in het vorig jaar door de Russen met Japan gesloten, zullen wij hieronder melding hebben te maken. Dus mogten de pogingen, door de drie groote mogendheden tot verzachting van het japansche stelsel van uitsluiting aangewend, tot eene gelukkige uitkomst leiden. Wij moeten thans zien, welk deel Nederland aan het welslagen dier pogingen heeft gehad, en hoe het op zijne beurt de vruchten heeft mogen plukken van zijn volhardend streven om Japan tot meer verlichte begrippen te brengen. Wij keeren terug tot het begin van 1852. De amerikaansche expeditie naar Japan naderde hare verwezenlijking. De nederlandsche regering achtte thans het oogenblik gekomen om haren vroegeren arbeid voort te zetten. Terwijl zij, gelijk wij zagen, bereidwillig hare medewerking leende aan het amerikaansche gouvernement tot bevordering van het doel der expeditie, bleef zij niet in gebreke regtstreeks tot dat einde stappen bij Japan te doen. Na de japansche regering op hare wezenlijke belangen en het gewigt der amerikaansche ontwerpen te hebben gewezen, noodigde zij haar uit in overleg te treden over de meest geschikte middelen om de gevaren, welke dreigden, af te wenden, en bood als grondslag der te voeren onderhandelingen een ontwerp van tractaat aan, 't welk den weg aanwees om het beoogde doel te bereiken en tot leiddraad kon strekken voor de Japanners bij de beantwoording der aanzoeken en voorstellen, welke eerlang van de zijde der Vereenigde Staten te wachten waren. Het ontworpen verdrag bevestigde de aloude betrekkingen tusschen Nederland en Japan; het bepaalde, dat de haven van Nagasaki ook voor andere volken zou openstaan tot het herstellen hunner schepen en het innemen van provisiën, en dat daarenboven tot den handel zouden worden toegelaten zoodanige staten, welke een tractaat met Japan mogten wenschen te sluiten. Als hoofdstrekking van zoodanig tractaat werd vervolgens voorgesteld: dat de handel zich zou bepalen tot de haven van Nagasaki, waar de vreemde consuls geves- | |
[pagina 68]
| |
tigd zouden zijn; dat aan de vreemde kooplieden eene wijk der stad ter hunner vestiging zou worden aangewezen; dat de japansche regering de wijze, waarop de handel gedreven moest worden, zou regelen; dat zij ten gerieve van den handel papieren geld zou uitgeven, en twee plaatsen zou aanwijzen, waar magazijnen van steenkolen mogten worden opgerigt. Ingeval op deze grondslagen tractaten met vreemde natiën gesloten mogten worden, zou Nederland met de meest begunstigde worden gelijk gesteld. - Op den voet der voorgestelde bepalingen zou - wij meenden dit uitzigt te mogen openen - met eerbiediging der japansche instellingen, aan de regtmatige eischen van andere mogendheden kunnen worden voldaan: de vrede van het japansche rijk zou bewaard kunnen blijven, wanneer in dien zin aan de gezanten der vreemde mogendheden werd geantwoord; doch van den anderen kant gaf onze regering tevens duidelijk te kennen, dat wij welligt genoodzaakt konden worden Japan geheel te verlaten, wanneer vijandelijke botsingen het gevolg werden van een halstarrig vasthouden aan het stelsel van volstrekte afsluiting, waartegen onze voorstellen waren gerigt. Intusschen hadden de amerikaansche en russische eskaders, het eerste in de baai van Jeddo, het andere in de haven van Nagasaki, het anker geworpen. Onderhandelingen met de beide vlootvoogden waren aangeknoopt, en thans was het de beurt van het japansche bestuur om onder den indruk, welken de trotsche vloten van het Westen op de bevolking hadden gemaakt, bij onze regering en haren vertegenwoordiger te Desima raad en voorlichting te vragen. Tusschen de nederlandsche en japansche autoriteiten hadden herhaalde conferentiën plaats en deze bleven geenszins zonder vrucht. Wel werd nog het denkbeeld om vreemden ten handel toe te laten met het onveranderlijke ‘dat is onmogelijk’ beantwoord; op sommige punten scheen niettemin eenige toenadering merkbaar. ‘Al wat gij verklaard hebt’, dus lezen wij in een brief van den Gouverneur van Nagasaki aan ons opperhoofd, den heer Donker Curtius, ‘over de bergplaatsen van steenkolen en de behoefte aan provisiën en schuilplaats ingeval van storm voor vreemde natiën, schijnt niet onaannemelijk.’ Zoo stonden de zaken op het einde van 1853. In het volgend jaar kwamen de beide eskaders, na eenige maanden afwezig te zijn geweest, terug. Van hare zijde | |
[pagina 69]
| |
zond de nederlandsche regering, met het oog op de mogelijkheid van aanstaande belangrijke voorvallen in het japansche rijk, thans ook een oorlogsbodem derwaarts, en liet zij uit naam van den koning een geschenk aan den keizer aanbieden, 't welk bestemd was om zoowel eene nuttige uitvinding in Japan te doen kennen, als om de goede verstandhouding tusschen de beide volken te bevestigen. Trouwens deze laatste liet niets te wenschen over. De japansche autoriteiten sloten zich hoe langer hoe meer aan de vertegenwoordigers van Nederland aan. Zij hielden niet op het hoofd van onzen handel te Desima te raadplegen, en trachtten de kennis der hollandsche taal zooveel mogelijk bij de Japanners te bevorderen. Toen het afgezonden oorlogsstoomschip, de Soembing, was aangekomen, gaven zij het verlangen te kennen, dat japansche officieren, werktuigkundigen, soldaten en zeevarenden onderrigt mogten ontvangen in den scheepsbouw, het stoomwezen, het besturen van europesche schepen, en wat daarmede in verband staat. Hieraan werd bereidwillig voldaan en de welwillendheid der onzen door blijken van vertrouwen en hoogachting van de japansche zijde beantwoord. Middelerwijl had de nederlandsche regering op nieuw vertoogen bij het japansche gouvernement ingediend, welke, evenals de voorstellen van het vorige jaar, uitgaande van de beginselen in den brief van 1844 neêrgelegd, de belangen van Japan niet minder dan onze eigene moesten bevorderen. De belangen van Nederland mogten echter vooral thans niet uit het oog worden verloren, nu het zich liet aanzien, dat het japansche gouvernement zou overgaan ook aan andere natiën meer of min belangrijke inwilligingen te doen, en het was dus noodig te waken dat niet aan eenig rijk voordeelen werden toegekend, waarvan Nederland zou blijven uitgesloten. De keizerlijke regering stelde in dit opzigt de verwachting geenszins te leur en het antwoord, door haar op de jongste vertoogen van onze zijde gegeven, moest als volkomen bevredigend worden beschouwd. Het behelsde de verklaring, dat ten aanzien van het handelsverkeer de Nederlanders onderscheiden waren van de andere volken en meest vertrouwd door de japansche regering; dat het de natuurlijke bedoeling dier regering was, om elk voorregt, 't welk aan andere natiën mogt worden toegekend, ook aan Nederland te verzekeren; dat mitsdien al dadelijk ook aan | |
[pagina 70]
| |
de Nederlanders vergunning werd gegeven om de beide havens van Simoda en Hakodate te bezoeken, op volkomen gelijken voet als de burgers der Vereenigde Staten daar waren toegelaten, ten einde water en andere benoodigdheden te bekomen en de schepen te herstellen, doch dat het drijven van handel voortdurend beperkt moest blijven tot de haven van Nagasaki. Zooals uit den inhoud blijkt, werd het antwoord gegeven nadat het tractaat met Noord-Amerika was gesloten, en het is hier de plaats, met een enkel woord te wijzen op het naauw verband, waarin beide dat tractaat en dat antwoord tot elkander staan. Wij vroegen boven, in hoe ver Nederland had bijgedragen tot den goeden uitslag der pogingen, door andere mogendheden tot verzachting van het japansche stelsel aangewend. Het zal thans eenigzins kunnen blijken, dat wij te regt voor ons eigen land een deel eischen van de eer, welke zij mogten inoogsten, die den eersten slag hebben toegebragt aan den onoverkomelijken scheidsmuur, waarmede Japan zich van de overige wereld hield afgezonderd. Wij zagen, hoe Nederland, sinds Willem II het initiatief nam om in het algemeen belang eene verzachting der japansche wetten tegen het verkeer met vreemdelingen te bevorderen, onvermoeid voortging aan de grootsche taak te arbeiden, welke het ten aanzien van Japan had aanvaard, en zonder af te wijken van de gedragslijn, welke het zich had gesteld, raadgevend en waarschuwend optrad om de keizerlijke regering steeds dringender de noodzakelijkheid aan te toonen van eene meer vrijgevige politiek, in plaats van de verouderde begrippen, welke zij nog aankleefde. Wij zagen, hoe vooral de pogingen van andere natiën om betrekkingen met Japan aan te knoopen krachtig door Nederland werden ondersteund en hoe de vreedzame expedities, tot dat einde uit Europa en Amerika afgezonden, ijverige medewerking vonden bij het nederlandsch gouvernement. En nu zullen wij geenszins den indruk miskennen, door de westersche vloten te weeg gebragt, noch den drang, welken deze op de gemoederen der Japanners moesten uitoefenen; wij zullen den invloed niet voorbijzien van dat gelijktijdig en ernstig streven van verschillende natiën: - maar wanneer wij in het oog houden, dat juist door dat vereenigd streven, door die magtige vloten de voorspellingen werden bewaarheid in den brief van 1844 vervat, en dat de loop | |
[pagina 71]
| |
der gebeurtenissen alzoo moest bijdragen om onzen belangloozen raad ingang te verschaffen bij de japansche regering; wanneer wij letten op het door ons voorgestelde tractaat van 1852, het uitzigt daarbij door onze regering geopend, en den brief op het einde van het volgend jaar door de japansche autoriteiten geschreven - en hierbij vergelijken de overeenkomst met Noord-Amerika en de beide andere staten gesloten, dan zal het wel geen overdreven lofspraak zijn, wanneer wij beweren, dat Nederland veel, zeer veel tot de verkregen resultaten van andere volken heeft bijgedragen. Of waren - wij vragen het - de vroege pogingen door Rusland en Noord-Amerika afzonderlijk beproefd niet geheel zonder vrucht gebleven? Zoo was dan in 1854 de eerste stap gedaan tot een vrij en algemeen handelsverkeer met het japansche rijk. De nederlandsche regering zag zich hierdoor aangemoedigd om te volharden bij haar streven naar dit groote doel, het einddoel van de staatkunde, welke zij sedert de laatste jaren onafgebroken had gevolgd. Zij werd hiertoe te meer aangespoord, daar zich eene merkwaardige omkeering openbaarde in de denkwijze der japansche bevolking, welke hare achterlijkheid en de behoefte aan ontwikkeling levendig begon te gevoelen, en zich veelal niet langer tevreden betoonde met den staat van volkomen afzondering, waarin zij zich bevond. Japansche vorsten en grooten legden daarbij in hooge mate belangstelling aan den dag in natuur- en werktuigkunde, zee- en stoomwezen, en wat verder de opgewekte behoefte maar eenigzins kon bevredigen. Het onderrigt, bereids door de onzen gegeven, scheen aanvankelijk goede vruchten te dragen. De japansche regering riep onze tusschenkomst met aandrang in tot bevordering en uitbreiding van de kennis der Japanners ten aanzien van die vakken van wetenschap, welke meer onmiddellijk met zeevaart en nijverheid in verband staan, en bij het gemis eener eigene europeesch ingerigte zeemagt, kwam zij onze goede diensten tevens vragen om haar in het tot stand brengen eener japansche oorlogsmarine behulpzaam te zijn. Beide verzoeken vonden een gunstig gehoor. Onze regering besloot de gevraagde medewerking onbekrompen te verleenen, in het vertrouwen, dat Japan, naarmate het voortschreed op de baan van vooruitgang, ook te eerder gehoor zou geven aan onze vertoogen en | |
[pagina 72]
| |
raadgevingen, om zijne instellingen ten behoeve van het algemeen verkeer te hervormen. Inmiddels zou een tractraat onze verkregen regten in Japan bevestigen, onder opheffing, zooveel doenlijk, van oude en lastige belemmeringen, en aan onzen handel aldaar eene nieuwe rigting worden gegeven, geschikt en bestemd om het buitenlandsch verkeer in zijne weldadige gevolgen te leeren kennen. Onze handel moest van een naauw en veelzijdig beperkten contract- en kleinhandel, gegrond op het behalen van groote winsten in den omzet van een klein kapitaal, allengs, voor zoover de japansche instellingen dit slechts eenigzins gedoogden, op den voet van een normalen groothandel worden gebragt. Ten einde in de maatregelen, welke daartoe moesten leiden, geheel vrij te zijn, achtte ons gouvernement het noodig, gelijk wij boven zagen, in den loop van het jaar 1855 den pachter van den kambanghandel uit te koopen, en zich het monopolie van den omzet met Japan geheel alleen te verzekeren. Aan de wenschen, door de japansche regering kenbaar gemaakt, werd voorts van onze zijde zooveel mogelijk voldaan. Belangrijke uitzendingen hadden plaats voor den aanleg van eene wetenschappelijke boekerij en van eene verzameling modellen en instrumenten op Desima, terwijl een marine-detachement derwaarts werd bestemd, om aldaar beschikbaar te blijven, en meer geregeld het onderwijs voort te zetten, 't welk in het vorige jaar door de onzen was aangevangen. Zelfs meende onze regering niet te ver te gaan door aan den keizer van Japan een onzer oorlogschepen ten geschenke aan te bieden, als een waardig blijk, dat zij de eerste stappen, door het japansch bestuur in het belang van een vrij verkeer met vreemde volken gedaan, wist op prijs te stellen, en de betrekkingen van vriendschap, welke de beide landen van ouds verbonden, naauwer wenschte toe te halen. Hiermede legden wij feitelijk den eersten grondslag tot de toekomstige japansche marine. Gelijktijdig met deze maatregelen verleende de regering aan het opperhoofd van onzen handel te Desima den titel van ‘Nederlandsch Commissaris in Japan’, ten einde zijne uiterlijke stelling aldaar in overeenstemming te brengen met het meer staatkundig geworden karakter zijner verrigtingen, vooral bij zijne menigvuldige aanraking met vreemde vlootvoogden en bevelhebbers van oorlogschepen. | |
[pagina 73]
| |
Schoon de japansche regering verklaard had, dat het hare bedoeling was ook aan Nederland het genot te verzekeren van de voorregten aan andere staten toegekend, was daarom, gelijk wij zagen, door ons gouvernement geenszins afgezien van het sluiten van een tractaat, 't welk die verkregen regten moest bevestigen. De onderhandelingen, hierover gevoerd, leidden in de maand November van 1855 tot eene voorloopige overeenkomst, waarbij, tegelijk met de toelating tot den handel, zooals wij die van ouds hadden bezeten, de gelijkstelling der onzen met de meest begunstigde natie werd bekrachtigd. De wijze van handeldrijven bleef aanvankelijk op den bestaanden voet, doch verschillende oude en lastige belemmeringen werden opgeheven, en in het algemeen kwam eene meer gepaste verhouding tusschen de Nederlanders en Japanners tot stand. De overeenkomst bevatte in haar eerste artikel eene belangrijke concessie van de japansche zijde. Die bepaling gaf namelijk aan de Nederlanders volkomen persoonlijke vrijheid, zoodat zij voortaan ten allen tijde van Desima zouden mogen uitgaan zonder eenig geleide, even als dit tot nu toe op verzoek werd toegestaan met geleide. Voorts was nog bepaald, dat al de woningen en pakhuizen op Desima aan de nederlandsche factorij zouden worden verkocht, en de grond verhuurd. Schoon in den handel zelven, en de wijze, waarop die gedreven werd, geene dadelijke verandering werd gebragt, zeide de overeenkomst toch, dat wanneer later eenige verandering daarin mogt worden gewenscht, of eenige zaak nadere regeling mogt behoeven, daarover zou worden onderhandeld, en dat alsdan alle bepalingen, welke door de Nederlanders lastig werden gevonden, zooveel mogelijk zouden worden opgeheven. Zeer eigenaardig werd wijders de vergunning aan de onzen verleend om, zooals wij lezen, in de baai van Nagasaki voor de gezondheid te mogen rondvaren en visschen. Het laatste schijnt echter alleen aan de Nederlanders, die te Desima wonen, tot bevordering hunner gezondheid vrij te staan. Ten slotte hield de overeenkomst nog in, dat zij zou vervallen zoodra een tractaat tusschen Nederland en Japan zou zijn tot stand gebragt. Voor het oogenblik mogt dit voorloopig verdrag zeer bevredigend heeten. De vrije toegang tot eene stad als Nagasaki, met 60,000 inwoners, was onmiskenbaar eene be- | |
[pagina 74]
| |
langrijke afwijking van het stelsel van bewaking, en leverde dus aan de japansche zijde eene gewigtige concessie op. Thans was voor het eerst bij eene wederzijds verbindende akte de grens onzer regten en vrijheden in Japan naauwkeurig bepaald en omschreven, en daarmede alzoo een einde gemaakt aan den toestand, welke nu reeds twee en eene halve eeuw geduurd had, en waarin wij geheel van de meer of minder gunstige gezindheid der Japanners afhankelijk waren, zonder ons op eenig regt te kunnen beroepen, daar toch de grondslag onzer toelating tot den japanschen handel, de twee handelspassen van de 17e eeuw, beide in den vorm eener eenzijdige concessie waren verleend. In zoover was derhalve onze verhouding tegenover Japan door deze overeenkomst op een meer regelmatigen voet gebragt, en had dat stuk afgescheiden van andere voordeelen groote waarde. Nadat de welwillende gezindheid der keizerlijke regering dus op nieuw ten onzen aanzien gebleken was, kon van onze zijde de medewerking en hulp, welke zij gevraagd had, nog minder dan vroeger worden geweigerd. Wij zagen, dat het nederlandsch gouvernement niet alleen het verspreiden van wetenschappelijke kennis, maar ook de oprigting eener oorlogsmarine in Japan wenschte te bevorderen. Het had dan ook reeds, behalve de aanbieding van een nederlandsch oorlogschip, den aanbouw van twee schroefschepen hier te lande voor japansche rekening op zich genomen. Intusschen was het noodzakelijk, om in dit opzigt met behoedzaamheid te werk te gaan. Door al te groote inschikkelijkheid toch kon Japan ligt in zijn stelsel van uitsluiting worden gestijfd, wanneer de meerdere magt, waartoe het zoo ijverig trachtte te geraken, niet door wezenlijke begeerte naar vrijgeviger beginselen werd opgewogen. Buitendien waren vele voorwerpen van westersche industrie nog te veel boven het bereik der Japanners, dan dat deze ze met eenig nut hadden kunnen gebruiken. Daarom wees onze regering de levering af van het benoodigde voor een constructiewinkel, zoo mede van werktuigen voor eene geschutgieterij, en hetgeen verder in het belang van de militaire verdediging was gevraagd. Alleen bewilligde zij er in nog een schroefstoomschip voor japansche rekening te laten bouwen. Van den anderen kant echter toonde de regering zich bereid de Japanners tot eene betere kennis, een beter gebruik van de hulpbronnen des lands op te leiden, en het | |
[pagina 75]
| |
bekend te maken met de middelen, welke eene betere ontginning van de rijke japansche mijnen konden bevorderen. Tot dat einde werd een mijn-ingenieur naar Desima gezonden, die op den voet van het daar reeds aanwezige marinedetachement het verlangde onderrigt zou geven. Even als de beide voorgaande jaren ontving voorts een der stoomschepen van het oost-indisch eskader de opdragt zich naar de japansche wateren te begeven, mede om onze vlag in de opengestelde havens van Simoda en Hakodate te vertoonen. In den aanvang van 1856 werd de voorloopige overeenkomst, tusschen Nederland en Japan gesloten, met enkele wijzigingen van ondergeschikt belang overgebragt in den vorm van een tractaat, 't welk op den 30en Januarij werd geteekend. De wijzigingen betreffen voornamelijk de bepalingen der overeenkomst omtrent den verkoop der gebouwen op Desima en hetgeen daarmede in verband staat, welke bepalingen in het tractaat zoodanig zijn zamengesmolten, dat de vroeger vastgestelde verkoop in huur is veranderd. Voorts is de overeenkomst nog aangevuld met eene nieuwe bepaling, in het tractaat opgenomen en gerigt tegen den toegang van onbevoegde Japanners op Desima. De sedert volbragte ratificatie van het tractaat heeft daaraan regtskracht geschonken en alzoo bepaald een einde gemaakt aan den vroegeren toestand, waarin, gelijk wij boven reeds opmerkten, Nederland zich tegenover Japan slechts op gunsten, niet op stellige regten kon beroepen. Hiermede achtte onze regering echter hare taak geenszins afgeloopen; integendeel bleef zij, voortgaande op den ingeslagen weg, meerdere concessiën van de japansche zijde vorderen. Al spoedig werden nieuwe onderhandelingen geopend, en eenige additionele artikelen op het tractaat, door ons voorgesteld, welke strekken moesten om Japan weder eene schrede nader te brengen tot de verwezenlijking van die beginselen van internationaal verkeer, welke wij niet ophielden voor te staan. Met ernst en klem toonde ons gouvernement de noodzakelijkheid van zoodanig verkeer aan, en wees daarbij op het tractaat met Rusland gesloten, waarin ruiling van goederen in 't algemeen, en niet uitsluitend met de regering was toegelaten, - hetwelk althans door de Russen in dien zin zou worden uitgelegd. Vrije handel, het gevolg van den natuurlijken | |
[pagina 76]
| |
loop der dingen, werd thans, dus schreef de nederlandsche commissaris aan de japansche autoriteiten, zoo dringend gevorderd, dat de bestaande afsluiting, in dit opzigt nog gehandhaafd, als onhoudbaar moest worden beschouwd. Wij verlangden voorts vrije uitoefening van de Christelijke godsdienst voor de vreemdelingen, die in het rijk waren toegelaten, en intrekking van het zoogenaamde beeldtrappen, een gebruik uit de tijden van de vervolging der Christenen in de 16e en 17e eeuw afkomstig, eene soort van eed van afzwering, waardoor de Japanners zinnebeeldig hunne verachting voor het Christendom moesten te kennen geven. Het streed toch, meenden wij, met de vriendschapsbetrekkingen, thans reeds door Japan met sommige vreemde natiën aangeknoopt, dat jaarlijks te Nagasaki en elders van de Japanners een blijk werd gevorderd van verachting en vijandschap voor hetgeen die natiën zelve juist als het heiligste bleven beschouwen. Eindelijk werd bij de voorgestelde additionele artikelen nog door ons bedongen zoowel de toelating van nederlandsche vrouwen en kinderen te Nagasaki en in de overige havens, voor vreemden geopend, als het regt om in de haven van Nagasaki een vrij persoonlijk verkeer te hebben met de vreemdelingen, die deze haven mogten bezoeken. Dus waren in de hoofdtrekken de nieuwe vorderingen door Nederland aan Japan gedaan, waarbij wij de aanneming van vrijen handel nog slechts in beginsel eischten, en de wijze van uitvoering afhankelijk lieten van nadere bijzondere regeling. Aanvankelijk schenen de onderhandelingen over onze voorstellen weinig uitzigt op een gunstigen uitslag te geven. Reeds bij de beraadslagingen over het laatstelijk met ons gesloten tractaat was de houding der japansche regering niet van dien aard geweest om veel vertrouwen op haar streven naar hervorming in te boezemen. Die beraadslagingen toch getuigden maar al te zeer van hare zucht om, zoo mogelijk, op reeds gedane concessiën terug te komen, en van hare vasthoudendheid zelfs aan min beduidende oude instellingen en gebruiken, welke, naar het scheen, niet meer behoefde te worden verwacht. Thans echter, nu over nieuwe concessies, door Japan te verleenen, zou worden gehandeld, nam zij hare toevlugt tot het stelsel van dralen en tijdwinnen - het gewone redmiddel van een bestuur, | |
[pagina 77]
| |
't welk niet wenscht toe te geven, en toch ook niet durft te weigeren. Op de meest in het oog loopende wijze werd dat stelsel aangewend, en wat dit bij eene regering als die van Japan te beteekenen heeft is ligt te begrijpen, als men weet, dat haast in de behandeling van officiele zaken daar te lande als een gebrek aan beleefdheid wordt beschouwd. Onder deze omstandigheden zag het nederlandsch gouvernement zich genoopt met behoedzaamheid hare politiek tegenover Japan voort te zetten. Sinds 1844 had Nederland niet opgehouden de regering van dat land omtrent hare wezenlijke belangen ten aanzien van een vrij handelsverkeer voor te lichten. Sinds 1855 hadden wij haar niet alleen met raad, maar ook met ter daad bijgestaan, en onze krachtige medewerking verleend op den weg van hervorming en ontwikkeling. Kon Nederland thans nog onvoorwaardelijk die medewerking blijven verleenen? Zou het zijne roeping niet miskennen, door Japan de middelen te verschaffen om tot een beter bewustzijn zijner magt te geraken, wanneer de japansche regering blijkbaar den weg weder scheen te willen verlaten, welken het naauwelijks had ingeslagen? Het antwoord op deze vragen kon niet twijfelachtig zijn. De nederlandsche regering wilde daarom geenszins de aan Japan geboden hand ten eenemale terugtrekken, doch zij mogt niet voortgaan hare hulp te schenken, daar waar zij kon vreezen, dat er gebruik van zou worden gemaakt ten nadeele van de groote belangen, welke zij voorstond. Naarmate Japan meer toenadering had getoond tot verzachting van zijn stelsel, had onze regering hare tusschenkomst mede verleend tot bevordering van de oprigting eener japansche oorlogsmarine, en op die wijze getracht tot verbetering van de militaire wapening des rijks bij te dragen. Doch dit kon alleen geschieden zoo lang en voor zoover het japansch bestuur de ernstige, opregte zucht tot hervorming zijner instellingen aan den dag legde. Nederland toch mogt den schijn niet op zich laden, dat het in zijne staatkunde ten aanzien van Japan niet te goeder trouw was, en, onder een bedriegelijk voorgeven, de Japanners wilde sterken in hunne vooroordeelen, ten einde op eene baatzuchtige wijze allen handel met Japan uitsluitend voor zich zelf te behouden. Dienovereenkomstig besloot de nederlandsche regering, zonder te kort te doen aan gegeven beloften, de nieuwe aanzoeken van de japan- | |
[pagina 78]
| |
sche zijde niet in te willigen. Zij vond geen bezwaar de toegezegde stoomschepen aan het japansch gouvernement te leveren, evenmin als het marine-detachement op Desima voorloopig aan te houden, vooral ook om de diensten, welke dat detachement aan de japansche nijverheid bewees; en langs dien weg bleef zij dus voortgaan onze medewerking dienstbaar te maken aan de intellectuele en industriele opleiding van het japansche volk. Doch zij weigerde bepaald aan het detachement eenige verdere uitbreiding te geven, zoo als de japansche regering had verzocht, door toevoeging van officieren der artillerie en genie, uit hoofde van de zuiver militaire strekking, welke die toevoeging blijkbaar moest hebben. Tegelijker tijd nam zij uit de gebeurtenissen, in China voorgevallen, aanleiding om het japansche gouvernement te overtuigen van de noodzakelijkheid tot naleving der gesloten tractaten in milden en ruimen zin, en het, onder hernieuwde waarschuwing voor de gevaren, welke het bedreigden, de aanneming onzer additionele artikelen in zijn eigen belang aan te raden. Zoo was het jaar 1856 onder geene zeer gunstige voorteekenen geëindigd. Weldra zou echter blijken, dat de vertoogen, als inleiding voor de nadere onderhandelingen door Nederland aan Japan gerigt, de stellige weigering van onze zijde om de japansche regering te volgen, waar zij slechts eenigzins van den ingeslagen weg afweek, en de ernstige waarschuwing, waartoe wij ons verpligt hadden gezien, hun doel geenszins hadden gemist. De vrees voor mislukking onzer pogingen, zoo die mogt hebben bestaan, werd geheel door de uitkomst gelogenstraft. De onderhandelingen van het volgende jaar zetten de kroon op aan onzen arbeid. Er kwam eene overeenkomst tot stand, waarbij onderscheidene additionele artikelen op het tractaat van 30 Januarij 1856 werden vastgesteld, en welke vergezeld ging van eenige verklaringen of mededeelingen omtrent sommige punten van onderhandeling, in officielen vorm door de japansche regering uitgereikt. Deze additionele overeenkomst, den 16en October 1857 door de wederzijdsche gevolmagtigden onderteekend, en het vervolg daarop van dezelfde dagteekening, alsmede de officiele verklaringen en mededeelingen, komen in de hoofdzaak overeen met het ontwerp der additionele artikelen, door de nederlandsche regering tot grondslag der onderhandelingen gelegd. Maar die overeenkomst en de | |
[pagina 79]
| |
verdere stukken, daartoe behoorende, voerden thans onmiddellijk het vrije handelsverkeer in, door het ontwerp nog slechts als beginsel gesteld, en bevatten alzoo eene veel grootere concessie dan aanvankelijk door ons was gevraagd. Overigens bestaat het verschil tusschen de vastgestelde en de ontworpen bepalingen grootendeels in de redactie en den vorm der stukken, maar de Nederlandsche Commissaris, de Heer Donker Curtius, begreep te regt, dat ten aanzien van den vorm des noods eenige concessiën aan Japan konden worden gedaan. Wij willen thans kortelijk den inhoud mededeelen van deze merkwaardige overeenkomst, waarbij voor het eerst in stellige bewoordingen de vrije handel van particulier tot particulier, tusschen Japanners en vreemdelingen, is vergund, en welke als het begin van een nieuw tijdvak in de japansche geschiedenis kan worden beschouwd. ‘In de havens van Nagasaki en Hakodate, zegt artikel 1, zal van nu af handel worden toegelaten. Te Hakodate zal de handel begonnen worden tien maanden na dagteekening dezer’ (dus met den 16en Augustus e.k.). - Nadat het handelsverkeer dus is toegelaten, volgen, in de artikelen 2, 3 en 4, bepalingen omtrent het bedrag der tonnegelden, de gevallen, waarin die verschuldigd zijn, en de aangifte, welke, onder overlegging van het manifest, bij de aankomst van een schip behoort te geschieden. ‘Het getal der handelschepen is onbeperkt, luidt verder artikel 5; geene beperking van den handel tot zekere geldsom heeft plaats.’ De artikelen 6 tot en met 12 regelen nu de wijze, waarop de handel zal worden gedreven, en bepalen o.a. dat de aangevoerde goederen in openbare veilingen, door de keizerlijke geldkamer te Nagasaki gehouden, zullen worden verkocht, maar dat ook onderhandsche koop en verkoop is toegelaten, in welk geval echter de geldkamer niet gelijk anders voor de betaling aansprakelijk is; dat niet enkel geprivilegieerde leveranciers, maar integendeel alle japansche kooplieden handel mogen drijven; dat van de opbrengst van alle goederen zekere regten zullen worden geheven en dat de Nederlanders zullen betalen met papieren geld, door de geldkamer uit te geven, schoon ook vreemde gouden en zilveren muntspecie in betaling mag worden gegeven, echter alleen aan de geldkamer, en volgens de waarde in art. 12 bepaald. Artikel 13 tot en met artikel 17 verbieden den verkoop van oorlogs- | |
[pagina 80]
| |
behoeften anders dan aan het japansch gouvernement, den invoer van opium, den uitvoer van goud en zilver, gemunt of in staven, en behelzen voorts eene opgave van de goederen, welke door de japansche kooplieden niet geleverd mogen worden. ‘Alle goederen, door de Japanners verkocht, zegt artikel 18, worden geleverd tegen telkens overeen te komen, niet tegen vastgestelde prijzen.’ De uitvoer van sommige goederen kan tijdelijk worden verboden. De volgende bepalingen tot en met artikel 23 houden voorschriften in omtrent het afgeven der scheepspapieren, omtrent de boeten, welke verschuldigd zijn wegens het niet tijdig of niet behoorlijk indienen van het manifest, en verbieden wijders het overschepen der lading in de haven zonder vergunning. Artikel 24 onderwerpt de japansche sluikhandelaars aan de japansche wetten; de nederlandsche worden gestraft met verbeurdverklaring van de achterhaalde goederen, of ook van schip en lading. Volgens de artikelen 25 tot 28 mag geen Japanner aan boord van een nederlandsch schip verblijven zonder waarschuwing van het gouvernement, en kan geen handelschip vertrekken vóórdat de afrekening is afgeloopen. De artikelen 29 tot 32 vergunnen een vrij persoonlijk verkeer tusschen Nederlanders en zoodanige vreemde natiën, welke een tractaat met Japan gesloten hebben, geven vrijen toegang aan de onzen tot tempels, thee- of rusthuizen enz., waar de verteringen in japansch papieren geld worden betaald, en bepalen eindelijk de grenzen der wandelingen te Nagasaki en Hakodate. ‘De Nederlanders, dus luidt artikel 33, hebben vrijheid tot uitoefening van de christelijke godsdienst binnen de gebouwen en de voor hen bestemde begraafplaatsen.’ Artikel 34 regelt de briefwisseling tusschen de regeringen der beide landen. De artikelen 35 tot 38 stellen japansche onderwijzers beschikbaar voor hen, die japansch willen leeren, en regelen de beslechting van geschillen tusschen vreemden onderling en met Japanners. Artikel 39 verzekert ons het genot van alle regten aan andere volken verleend of nog te verleenen. Artikel 40 eindelijk bekrachtigt de bepalingen van het tractaat, welke niet zijn gewijzigd door deze additionele overeenkomst. Het vervolg van de additionele artikelen hierop bevat de afschaffing van den kompshandel en van de tot nu toe gebruikelijke geschenken aan den keizer en de rijksgrooten, en be- | |
[pagina 81]
| |
paalt tevens, dat de nederlandsche schepen, niet gelijk vroeger, alvorens de haven te mogen binnenvaren, door japansche beambten zullen worden onderzocht, maar dat zij dadelijk voor de stad ten anker zullen komen. De japansche regering reikte voorts, gelijk wij zeiden, eenige officiele mededeelingen uit, waarin zij zich ten aanzien van sommige punten van onderhandeling jegens het nederlandsche gouvernement verklaarde. In het eerste van deze stukken wordt o.a. aan de Nederlanders vergund hunne vrouwen en kinderen in de opengestelde havens bij zich te hebben, terwijl de japansche regering zich bereid verklaart om ook met andere volken, die met Japan handel mogten wenschen te drijven, tractaten in den geest der additionele overeenkomst te sluiten. Verder wordt daarbij te kennen gegeven, dat de geldkamer voorloopig nog eenigen handel voor eigen rekening zal blijven drijven. Eene tweede mededeeling houdt in, dat er van de japansche zijde geene bedenkingen bestaan tegen het sluiten van een tractaat van vriendschap en handel met Portugal op gelijken voet als met Nederland heeft plaats gehad. In de derde mededeeling eindelijk lezen wij, dat het beeldtrappen van nu af zal zijn afgeschaft, met bijvoeging echter, dat de invoer van de Christelijke godsdienst en van Christelijke en andere godsdienstige boeken, prenten en beelden in Japan is verboden. De reden, waarom de japansche regering, schoon bereid aan onze wenschen te voldoen, den vorm van officiele mededeelingen boven dien eener overeenkomst verkoos, is ten aanzien van sommige der gedane concessiën niet regt duidelijk gebleken. Wat de afschaffing van het beeldtrappen betreft, mogen wij aannemen, dat de japansche bewindslieden huiverig waren uit een tractaat, waaraan in Japan openbaarheid zou worden gegeven, te laten blijken, dat zij zich daartoe verbonden hadden, en tevens ongaarne zich jegens een ander gouvernement wilden verbinden tot iets, 't welk het in wendig bestuur des lands betrof. Ook de bereidverklaring om met alle natiën handelstractaten te sluiten wenschten zij niet in de additionele artikelen opgenomen te zien, en te dien aanzien helderden de keizerlijke gevolmagtigden hunne bezwaren door een beeld op. ‘Gij hebt eene mijner dochters ten huwelijk gevraagd, zeiden zij, en ik heb ze u gegeven. Maar het zou naar onze begrippen niet voegen, | |
[pagina 82]
| |
dat ik u daarbij verklaarde mijne overige dochters aan den eerstkomende van uwe vrienden te zullen geven.’ Het vervolg op de additionele artikelen bevat alleen bepalingen, welke Nederland betreffen, en onmiddellijk voortvloeijen uit onze vroegere betrekkingen met Japan. Daarvan werd eene afzonderlijke akte verlangd, ten einde de additionele artikelen zelve te meer geschikt zouden zijn om aan andere natiën medegedeeld en, zoo als de bedoeling was der japansche regering, ten grondslag gelegd te worden van dergelijke overeenkomsten, welke andere mogendheden met haar mogten wenschen te sluiten. Zoo mogt Nederland ten laatste het doel van zijn streven bereiken. De openstelling van Japan voor het algemeen handelsverkeer is thans, zoo niet volledig en onbeperkt, althans aanvankelijk en in de hoofdzaak, verkregen. Dus was de uitkomst der politiek, welke het nederlandsche gouvernement onafgebroken sinds 1844 had gevolgd. Langs den weg van vreedzame en vriendschappelijke onderhandelingen erlangden wij wat slechts met geweld scheen te verkrijgen - vrije toestemming in plaats van een maar al te vaak onwillig toegeven. Op het gewigt, 't welk aan deze omstandigheid mag worden gehecht, behoeven wij wel niet te wijzen. Het gebeurde in China over de uitvoering van een tractaat, 't welk door de kracht der wapenen werd afgedwongen, spreekt in dit opzigt luide genoeg. Voorzeker is ook thans nog niet alles verkregen, wat kon worden gewenscht, en een volkomen vrij verkeer in alle havens blijft als doel van verder streven over. Doch hetgeen verkregen is moet voor het tegenwoordige onze wenschen bevredigen, en is meer dan in zoo kort een tijdsbestek mogt worden verwacht, te meer daar zich reeds eene reactie bij de japansche regering scheen te openbaren. En al missen nu ook sommige regten, thans door Japan toegekend, den meer bindenden vorm eener wederzijdsche overeenkomst, zij hebben daarom niet te minder kracht. Er is geene vrees, dat het keizerlijk gouvernement op de eenmaal plegtig verleende concessiën zal terugkomen. Bij de onderhandelingen hebben de japansche gevolmagtigden zich althans zeer stellig in dien zin uitgelaten, en buitendien, wij wijzen er nogmaals op, de handelspassen, welke vroeger ons regt van toelating vestigden, waren louter eenzijdige verbindtenissen - en de ondervinding, welke Nederland in dit opzigt heeft verkre- | |
[pagina 83]
| |
gen, geeft ons zeker geen regt de goede trouw der Japanners te verdenken. Het was de bedoeling der japansche regering, gelijk wij zagen, om op den voet van onze additionele artikelen tractaten met andere natiën, welke het mogten verlangen, te sluiten. Daarom werden die artikelen dan ook dadelijk na de onderteekening aan den russischen onderhandelaar te Nagasaki en aan den Consul-Generaal van de Vereenigde Staten te Simoda medegedeeld. Wij moeten thans nog met een woord melding maken van twee tractaten, waarop wij hierboven reeds hebben gedoeld. Onder dagteekening van 12/24 October 1857 werd tusschen de russische en japansche gevolmagtigden overeengekomen over eenige additionele artikelen op het russisch tractaat van 1855, welk nader verdrag geheel op de leest van het nederlandsche is geschoeid. Wel zijn de russische additionele artikelen minder uitvoerig dan de onze, en verschilt de volgorde der bepalingen in de artikelen, doch de beide stukken komen overigens zoo zeer overeen, dat het onnoodig is na het voorafgaande hier den inhoud van de russische overeenkomst nog afzonderlijk op te geven. Alleen merken wij op dat daarin eene bijzondere bepaling voorkomt omtrent de regten van neutraliteit, op grond waarvan verklaard wordt, dat Rusland, in oorlog zijnde met eenige natie, de schepen van den vijand in de havens van Japan niet zal aanranden. - Voor zoo ver bekend is heeft Noord-Amerika nog geen handelstractaat met Japan gesloten. Doch kort vóór de nadere nederlandsche en russische verdragen, den 17den Junij 1857, werden door den Consul-Generaal der Vereenigde Staten in overleg met de japansche gevolmagtigden eenige bepalingen vastgesteld ter verdere regeling van het verkeer der Amerikanen binnen het Rijk van Japan. Daarbij wordt vooreerst de haven van Nagasaki voor de Amerikaansche schepen opengesteld, om schade te herstellen en provisiën in te nemen, als ook steenkolen, voor zoover die te verkrijgen mogten zijn. Deze bepaling is eigenlijk slechts eene uitdrukkelijke bekrachtiging van hetgeen reeds van zelf voortvloeide uit de gelijkstelling met andere natiën in het eerste amerikaansche tractaat van Maart 1854 bedongen. Aan de Amerikanen wordt voorts vergunning verleend zich te Simoda en Hakodate met der woon te vestigen, en het regt erkend der amerikaansche regering om een vice-con- | |
[pagina 84]
| |
sul te Hakodate aan te stellen. Deze bepaling treedt in werking met den 4den Julij van dit jaar. In geval eenig vergrijp mogt worden gepleegd door Amerikanen jegens Japanners of omgekeerd wordt het vonnis gewezen door de autoriteiten en volgens de wetten van het land, waartoe de schuldige behoort. Provisiën en verteringen zullen worden betaald in gouden en zilveren munt, waarvan de waarde tevens wordt vastgesteld, of in goederen. De aankoopen van den Consul-Generaal zullen gedaan worden door hem zelven of door een van de zijnen, zonder tusschenkomst van een japansch ambtenaar. Het tractaat, 't welk in het engelsch, japansch en hollandsch gesteld is, bepaalt nog, dat, bij verschil over de opvatting van eenig artikel, de ware zin daarvan zal gevonden worden in den hollandschen tekst.
De openstelling - wij zouden kunnen zeggen de wederopening - van Japan, welke wij hier getracht hebben in korte trekken en in verband met het vroeger verkeer te schetsen, kan ongetwijfeld als eene der merkwaardigste gebeurtenissen van den laatsten tijd worden beschouwd. Het stelsel van afzondering, door een bestaan van meer dan twee eeuwen schijnbaar onherroepelijk in dit rijk gevestigd, heeft een schok gekregen, waarvan het wel nooit weder zal herstellen, waarvoor integendeel, naar wij mogen aannemen, weldra zijne laatste overblijfselen zullen moeten wegvallen. Moge het japansche gouvernement den handel thans nog beperken tot enkele havens, en dien gedeeltelijk nog in eigen hand houden, deze toestand kan slechts tijdelijk zijn en er is geen twijfel of, wanneer met beleid wordt te werkgegaan, en niet te veel op eens wordt gevorderd, de japansche regering er geleidelijk toe zal komen om geheel en volkomen de leer van het vrije verkeer te huldigen. Intusschen opent zich reeds thans een nieuw tijdperk voor den japanschen handel. Het gouvernement, 't welk de markt tot heden schier alleen had ingenomen, treedt als koopman af. De particuliere handel, zoo lang uit het bezit verdrongen, heeft eindelijk zijne regten herwonnen. Japan heeft het regt van mededinging wederom erkend. Moge Nederland zich in den weldadigen strijd, welke thans ook daar zal aanvangen, met eere staande houden; mogen de aloude betrekkingen tusschen de beide landen daardoor te naauwer | |
[pagina 85]
| |
en menigvuldiger worden, en de officiële vriendschap tusschen de beide regeringen plaats maken voor een hechteren band van wederzijdsch belang en wederkeerig vertrouwen tusschen de beide volken. Wij kunnen hier niet in een onderzoek treden naar de voordeelen, welke de opening der japansche markt aan den algemeenen handel zal aanbieden, al willen wij de opmerking niet terughouden, dat, naar 't schijnt, diegenen, welke die voordeelen bijkans geheel willen ontkennenGa naar voetnoot1, te veel blijven staan bij den toestand, waarin de handel en dien ten gevolge de voortbrenging zich tot heden in Japan bevonden heeft, en niet genoeg letten op den invloed, welken een geheel veranderde staat van zaken op beide zal uitoefenen. Dan, wat hiervan zij, en welke uitbreiding den japanschen handel ook te wachten staat, wij hopen, dat Nederland zijn aandeel daarin voor het vervolg moge behouden, en zich zal haasten het gunstige oogenblik aan te grijpen om zijne belangen in dit opzigt te verzekeren. Alleen door spoedig betrekkingen met Japan aan te knoopen en in den handel de meest mogelijke goede trouw in acht te nemen zal onze handelsstand het voordeelige standpunt kunnen bewaren, waarop Nederland met betrekking tot Japan geplaatst is, en het hoofd kunnen bieden aan de mededinging van andere volken, welke voortaan op dezelfde voorwaarden ten handel zullen worden toegelaten. De regering heeft de aandacht van onzen handel hierop gevestigd in een schrijven onder dagteekening van den 27sten Februarij jl., door den Minister van Koloniën aan de kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam gerigt. Daarin wordt o.a. gezegd, dat de regering, thans nu de gouvernementshandel heeft opgehouden, het drijven van handel op Japan aan den particulieren ondernemingsgeest wenscht over te laten; dat hoogere politieke inzigten niet gedoogden bijzondere voordeelen voor Nederland te bedingen en de handel alzoo alleen op eigen krachten zal moeten steunen om zich op de japansche markt te handhaven; dat echter de Nederlandsche Commissaris in Japan, de heer Donker Curtius, het volstrekt noodig acht onmiddellijk betrekkingen met dat land aan te knoopen en agentschappen op | |
[pagina 86]
| |
Desima te vestigen; want, gelijk hij zich uitdrukt, ‘ten zij een solide handelshuis zich hier dadelijk kome vestigen, ontveins ik niet te vreezen, dat de handel op Japan te gronde zal gaan.’ Wij vertrouwen, dat die vrees niet zal worden bewaarheid; onze handel, overtuigd van het gewigt, 't welk de openstelling der nieuwe havens voor hem heeft, zal niet in gebreke blijven aan de voorwaarden te voldoen, waarop hij alleen deel kan hebben aan het verkeer, 't welk thans op nieuw daar zal aanvangen. En zoo moge de handel haar werk beginnen, - de taak vervolgen en voltooijen, waaraan onze regering tot dus ver zoo gelukkig heeft gearbeid. Belangrijke taak, waar het geldt de beschaving en ontwikkeling te bevorderen van een groot en bloeijend rijk, en ingang te verschaffen aan de denkbeelden en begrippen, welke het erfdeel onzer bevoorregte maatschappijen uitmaken. Ongetwijfeld mogen wij met regt de Japanners een beschaafd volk heeten; doch het is eene aziatische beschaving, stationair en onbewegelijk als het despotisme, waaronder dat werelddeel zucht, en welke van het Westen hare elementen van voortgaande en duurzame ontwikkeling moet ontleenen. Haar die mede te deelen is de roeping van den handel. Deze zal thans het werk weder opvatten, 't welk in de 17e eeuw werd afgebroken. Toen was Japan het meest gastvrije land ter wereld, zijne havens stonden open voor de schepen van alle natiën, het verkeer was vrij. Maar toen nam de handel slechts de tweede plaats in, bovenaan stond de propaganda. Het was niet te doen om te beschaven, maar om te bekeeren of liever een zeker zielental te werven voor de kerk. De rustige invloed van het verkeer werd vernietigd door de woelzieke taal der prediking. Japan, wij zagen het, offerde den handel aan zijne rust op. Menig geslacht is sinds die dagen voorbijgegaan. Thans zijn wij, meent men, zooveel verder, zooveel meer ontwikkeld, zooveel minder bekrompen van denkbeelden. Of de geschiedenis ons ten aanzien van Japan zou hebben geleerd? Of wij welligt ook zouden begrijpen, dat Christelijke beschaving niet enkel met het inprenten van Christelijke leerstukken is te winnen? De tijd zal het uitwijzen. Doch ook thans nog schijnt de verzoeking onweerstaanbaar om zoo vele millioenen Japanners met den naam van Christenen te mogen noemen, zulk een uitgestrekt rijk binnen de grenzen der Christenheid in te sluiten. Reeds zijn | |
[pagina 87]
| |
van de zijde der Amerikanen pogingen aangewend om het Christendom in Japan in te voeren. Tegen zulke pogingen kan niet te krachtig, niet te nadrukkelijk worden opgekomen, gelijk zij dan ook in de Vereenigde Staten zelve scherpe afkeuring hebben ontmoet. Alle regtstreeksch zendelingswerk onder de Japanners moet vooralsnog ten sterkste worden geweerd. De meest noodlottige gevolgen waren daarvan te vreezen. Ligt vernietigde de preek van den zendeling in weinige oogenblikken al hetgeen de zamenwerking van magtige staten na jarenlangen arbeid heeft opgebouwd. En wie zal hier de schuld werpen op de Japanners? De bloedige getuigenis, welke de historie van hun land omtrent het Christendom geeft, is van dien aard, dat zij niet dan schoorvoetend eene tweede proeve zullen wagen met eene leer, welke hun zoo duur is te staan gekomen. In den eersten tijd althans zal de keizerlijke regering hare onderdanen wel niet vergunnen het Christendom te omhelzen. Toen bij de onderhandelingen over het laatste tractaat van onze zijde op de afschaffing van het beeldtrappen werd aangedrongen, vonden de japansche gevolmagtigden bezwaar niet slechts om die afschaffing met zoo vele woorden in de acte van het tractaat uit te spreken, - hiertoe waren zij niet te bewegen - maar zelfs om bij eene afzonderlijke mededeeling aan onze begeerte te voldoen, tenzij uitdrukkelijk in de additionele artikelen werd bepaald, dat de invoering van de Christelijke godsdienst en van Christelijke en andere godsdienstige boeken, prenten, enz. in Japan was verboden. Zij maakten hiervan eene conditio sine qua non, en het mogt onzen gevolmagtigde eerst na langdurige bespreking en herhaalde zamenkomsten gelukken hunne toestemming te erlangen, dat de verlangde bepaling niet in de additionele artikelen zou worden opgenomen. Hieruit blijkt genoegzaam, dat de politiek der japansche regering ten aanzien van het Christendom nog weinig veranderd is. Dit neemt intusschen niet weg, dat het japansche volk reeds lang tot een trap van beschaving is opgeklommen en eene verfijning van zeden heeft bereikt, welke het uitzigt openen, dat, bij eenigen meerderen omgang met Christen-natiën, de christelijke zedeleer al spoedig in haar geheel zal zijn aangenomen zonder eenige regtstreeksche prediking. Daarom zal, naar het schijnt, de hulp van zendelingen reeds uit dien hoofde hier minder noodig zijn. Maar | |
[pagina 88]
| |
de invoering van het Christendom op dit oogenblik te verlangen ware op zich zelf geheel verkeerd en ontijdig. Herhaaldelijk heeft de japansche regering gedurende den loop der laatste onderhandelingen aan de onzen verklaard, dat er bij haar geen haat tegen de Christenen, noch afkeer van de Christelijke godsdienst meer bestond, en dat zij zelfs wel geloofde, dat die godsdienst goed was; maar dat onoverkomelijke hinderpalen de invoering van het Christelijk geloof onder de Japanners beletten. Die onoverkomelijke hinderpalen nu zullen na verloop van tijd wel wijken, even als zoo vele onoverkomelijke zwarigheden, welke steeds het verleenen van elke concessie in den weg hebben gestaan. Zij zullen wijken, wanneer de bevolking, ten gevolge van vrijer verkeer en menigvuldiger aanraking met westersche beschaving, eène verstandelijke en zedelijke ontwikkeling zal hebben erlangd, welke haar in staat zal stellen de zuiverheid der Christelijke begrippen te erkennen en te waarderen; waanneer zij daardoor behoefte zal hebben gekregen aan iets anders, iets meer dan eenige japansche godsdienst haar geven kan; vooral echter wanneer zal blijken, dat het Christendom de staatsorde geenszins bedreigt, en dat er nog een ander Christendom is dan dat der Portugezen van de 16e eeuw. Dàn zal Japan een Christelijk land worden. Mogten wij er kunnen bijvoegen, dat dan ook de vrijheid het japansche volk ten deel zal vallen; dat het despotisme zal ophouden, waaronder de Japanner thans gebukt ligt - dat met het Christelijk leven ook een staatkundig leven voor Japan zal aanvangen.
j.c. lewe van middelstum. |
|