| |
| |
| |
Twee ketters van onzen tijd.
F. Laurent, Études sur l'histoire de l'humanité. Tome IV. Le Christianisme. Paris et Gand, 1855.
Dr. F.C. Baur, Das Christenthum und die christliche Kirche der drei ersten Jahrhunderte. Tübingen, 1853.
III.
In de rijen der gebeurtenissen den historischen zamenhang op te sporen, de gevolgen uit hunne oorzaken te verklaren, den geregelden gang der ontwikkeling in de geschiedenis te ontdekken, - dit is, even als van den Heer Laurent, het hoofddoel van den Tubingschen hoogleeraar, bij de beschouwing van het christendom als geschiedkundig verschijnsel. De aanvang zijner nasporingen betreft dan ook eveneens de voornaamste en meest in 't oog vallende verbindingspunten tusschen die verschijning zelve en de toestanden welke haar voorafgingen. De meest algemeen aangenomene zienswijze daaromtrent maakt ons in de eerste plaats opmerkzaam op de staatkundige eenheid van het Romeinsche rijk, dat voor het christendom als 't ware de aanleiding werd, om zich tot wereldgodsdienst te verheffen, en voorts op het verval der andere godsdiensten, waardoor behoefte aan een nieuw beginsel, aan eene nieuwe en hoogere openbaring bij de toen levenden ontstond. Maar met dat een en ander, - meent Baur, - is nog zeer weinig gezegd. Dat het christendom zich moeilijk tot eene geestelijke wereldmagt had kunnen uitbreiden, indien de volken door feitelijke heerschappij niet reeds tot elkander waren gebragt, spreekt wel van zelf; en dat het ook niet algemeen ware aangenomen, indien de behoefte aan eene nieuwe godsdienst niet gevoeld ware, eischt geen betoog. Maar hoe werd nu die behoefte geboren, en hoe kon juist het christendom er in voorzien? Van deze, tot dusver nog
| |
| |
onbeantwoorde vraag hangt alles voor de historische verklaring der christelijke godsdienst af.
Heidendom en jodendom beide waren lang in verval toen het evangelie het eerst aan de volken verkondigd werd. Dat feit staat ontwijfelbaar vast. Maar hoe waren die godsdienstvormen in verval geraakt, en waarom voldeden zij niet langer aan de eischen van den tijd? Waren zij bedorven, ontaard, verbasterd; was de menschelijke geest zelf niet veranderd en niet hooger ontwikkeld? Maar dan had men slechts terug te keeren tot het oude en oorspronkelijke geloof. Dan, iets anders, iets nieuws, een andere inhoud voor het geloof werd door den tijdgeest gezocht. En dat nu de menschen niet alleen de oude godsdienst niet meer wilden, maar ook naar eene nieuwe verlangden, dat bewijst wel, dat zij ook reeds anders dachten dan het voorgeslacht, en dat de vroegere denkbeelden geenszins uit zich zelve waren ondergegaan, maar veeleer door eenen anderen en nieuwen geest waren te gronde gerigt. En zoo was het ook inderdaad. De wijsbegeerte had de godsdienst der oude wereld lang ondermijnd eer de tempels verlaten werden; en zij had dit gedaan, niet door ontkenning en verwerping van de vroegere voorstellingen, maar bovenal door de nieuwe begrippen, welke zij voor de oude had in de plaats gesteld.
Bij al het verschil van standpunt, van beschouwingswijze en van leerstellige uitkomsten, is er één praktische eisch, die door alle wijsgeeren der vóórchristelijke oudheid, sedert Socrates en Plato tot op de verschijning van het christendom, aan den mensch wordt gesteld, - zijn inkeer tot zich zelven, het zedelijke zelfbewustzijn, als de ware en eenige bron aller godsdienst en deugd. 's Menschen zedelijke natuur als de eerste grond van alle godsbewustzijn, de overwinning der blinde en onbewuste natuurmagt, de verzoening van den mensch met God, - ziedaar denkbeelden, die, gelijk ze in de platonische wijsbegeerte worden aangetroffen, zich niet langer met de mythen van het polytheïsme konden verdragen, en ook niet zouden rusten eer ze tegenover en boven die godsdienstvormen zich algemeene en volledige gelding hadden verschaft. Het zoeken en trachten naar het hoogste goed is het gemeenzame streven beide van epicureërs en stoïcijnen; en, schoon de eersten in de ongestoordheid van het leven, de laatsten in
| |
| |
strenge deugd de oplossing van het raadsel zochten, door genen zoowel als door dezen werd die oplossing gesteld in het vrije zelfbewustzijn tegenover de eindigheid en de toevalligheden der wereld. Wars van alle theoretische twistvragen, verwierp het scepticisme van zijnen kant alle wetenschap, maar werd juist daardoor eene uitnoodiging te meer voor den denkenden mensch om in zich zelven zich te verdiepen en in zijne zedelijke natuur te zoeken wat het redenerend verstand niet vinden en niet begrijpen kon. Omgekeerd sloeg ook de twijfelzucht, waar ze bij de ontkenning niet kon blijven staan, tot de electische rigting over, die niet alleen uit de bestaande stelsels het beste koos, maar bovenal ook zich beijverde, het praktisch zedelijk belang met het godsdienstige in verband en overeenstemming te brengen, en dan ook, - voornamelijk door de veel verspreide en algemeen bekende schriften van eenen Cicero, een Seneca, een Epictetus, - de echt populaire filosofie en de natuurlijke theologie der beschaafden onder de volken werd. De overtuiging omtrent de zedelijke levenstaak des menschen en zijne natuurlijke verwantschap met God, werd op die wijze het heerschend beginsel van den tijd. Het zelfbewustzijn van den mensch was alzoo reeds eene onmiddellijke bron voor het weten en kennen der godheid: wat behoefde het meer, dan zich als een hooger gegeven, als eene uit hoogere bron gesproten wetenschap te betrachten, om ook als goddelijke openbaring te worden erkend? Het nieuw-platonisme heeft dit op speculatief wijsgeerige wijze gedaan; het christendom heeft het in praktisch godsdienstigen zin tot stand gebragt.
Naar zoodanig openbaringsbegrip hadden de Joden niet te zoeken: zij bezaten het reeds, al vatten zij het nog niet in zijne zuiver wijsgeerige beteekenis; maar hun godsbegrip zelf bleef door particularisme en exclusivisme beperkt; hun gezigtskring werd door hunne theocratische begrippen eng begrensd. Eene toenadering tot de grieksche wijsbegeerte werd evenwel onder de wereldheerschappij der Romeinen niet alleen mogelijk, maar volgde ook inderdaad toen de beschaafden en geletterden onder de Joden zich meer en meer begonnen te verplaatsen en in Alexandrië eene school oprigtten van gemengd grieksche en joodsche wetenschap. Wel verwierpen zij het mozaïsme nog niet, maar toch voldeden de mozaïsche voorstellingen hun niet
| |
| |
meer, en even als de Grieken hunne godenleer, zoo poogden ook de Joden hunne volksoverleveringen en mythen door allegorische verklaringen te redden, die voor 't oog der wereld ten minste de oude, reeds bouwvallige godsdienstige instellingen nog schenen te handhaven, maar inderdaad ze ondermijnden en ze rijp maakten voor den val. Zoo drong ook de grieksche geest, de geest der algemeene ontwikkeling, tot het jodendom door: één wenk nog en de verouderde vormen vielen van zelve, om plaats te maken voor de nieuwe beginselen, die zich in het bewustzijn der menschen hadden geopenbaard. De geleerde alexandrijnen bleven zich intusschen nog bepalen tot de theorie; maar er waren anderen, die reeds eene praktische toepassing der nieuwe begrippen beproefden, en wel in Palestina zelf. Dat waren de therapeuten, en meer bepaald nog de esseërs, de geneesmeesters der ziel, de stillen in den lande, de vrijwillige armen, de menschenvrienden bij uitnemendheid. Schoon ook zij nog hoogst eenzijdig zich mogten afsluiten van de buitenwereld, de invloed, welken zij uitoefenden op de hen omringende joodsch-heidensche bevolking was magtig genoeg om eene gelukkige ontvangst te bereiden aan de prediking eener leer, die de armen zalig noemde indien ze rijk werden aan schatten van den geest. De schriftverklaring had slechts hare allegoriën, het praktische spiritualisme zijn sektegeest te laten varen, het een met het ander in verbinding te treden, het godsdienstig bewustzijn als goddelijke openbaring te worden opgevat, en de inhoud voor de nieuwe godsdienst was gevonden. Wat heeft nu het christendom anders en meer gedaan dan al deze verschillende, maar op één gemeenzaam punt uitloopende rigtingen van den tijdgeest zaam te vatten en hare dus
vereenigde resultaten als de volstrekte en algemeene waarheid tegenover den enkelen mensch en zijne bijzondere en toevallige meening te stellen? Het zedelijk zelfbewustzijn des menschen tot onmiddellijk godsbewustzijn verheven, - als weten openbaring, als gevoel de liefde, als handelen vrijheid, als ondervinding zaligheid, en in al deze beteekenissen verzoening van de wereld met God, - dat is èn het einddoel, werwaarts de geheele geestelijke ontwikkeling der oudheid streeft, èn de hoofdinhoud van het christendom.
Maar, - vraagt hier de schrijver, - kunnen wij in 't
| |
| |
algemeen wel van een inhoud en een wezen der christelijke godsdienst spreken zonder bovenal den persoon van haren stichter tot het voorwerp onzer beschouwing te maken, en het eigenaardig karakter van het christendom daarin te erkennen, dat het eerst door die ééne persoonlijkheid is geworden zoo als het werkelijk zich heeft vertoond? Zeker, de historische verschijning van het christendom staat in een onoplosbaar verband met de voorstellingen omtrent den persoon van zijn stichter; zonder deze ware het slechts een wijsgeerig denkbeeld, geene wezenlijke godsdienst geweest; zonder den kerkelijken Christus had het christendom de wereld niet overwonnen, en in 't vervolg van tijd slechts op enkele denkers, niet op de volken in 't algemeen, zijnen weldadigen invloed uitgeoefend. Dan, terwijl wij dat alles volkomen historisch bewezen achten, hebben wij niettemin onderscheid te maken tusschen datgene wat onder de belijders der christelijke godsdienst gelding heeft verkregen als geloof, en de stellige, objectieve waarheid van werkelijk gebeurde feiten. En deze te ontdekken is aan groote moeilijkheden onderworpen. De bronnen, welke wij voor de hier bedoelde geschiedenis bezitten, zijn de evangeliën, bij wier beschouwing en onderlinge vergelijking terstond de vraag rijst, aan welk der vier nu de meeste historische geloofwaardigheid zij toe te kennen. Alle met elkander in overeenstemming te brengen is tot in 't oneindige beproefd, maar altijd te vergeefs; zóó zelfs, dat de harmonistiek inderdaad den naam van het martelwerktuig der schriftverklaarders heeft verdiend. Wil men niettemin dogmatisch beslissen, dat de vier evangeliën harmonisch met elkander moeten overeenstemmen, dan wordt de voorstelling van het Johannes-evangelie
omtrent den persoon van Jezus, als den mensch geworden eeuwigen Logos, van zoo overwegend gezag, dat daaraan het christusbegrip der drie eerste volkomen ondergeschikt wordt gemaakt. De geschiedkundige autoriteit der synoptische evangeliën valt daarmede niet alleen geheel weg, maar de gansche historische opvatting der evangelische geschiedenis is er ten eenenmale onmogelijk door gemaakt: het begrip van den Eeuwiggeboren Zoon Gods, die van den troon des Hemels neêrdaalt om mensch te worden, ligt uit den aard der zaak buiten de geschiedenis, en kan daarin slechts eene plaats vinden onder den vorm en in de gedaante van een kerke- | |
| |
lijk dogma. Wat dan het zoogenaamde Johannes-evangelie ook zijn moge, welke waarde het uit een godsdienstig, wijsgeerig of letterkundig oogpunt ook moge bezitten, en door wien het ook zij geschreven, als bron voor de levensgeschiedenis van den historischen Jezus kan het ons niet dienen, en wij zien ons derhalve reeds terstond tot de drie eerste of synoptische als echte oorkonden bepaald. Dan, ook tusschen deze valt nog een gewigtig onderscheid op te merken. Het Marcus-evangelie kan niet als een zelfstandig werk worden beschouwd, daar het blijkbaar slechts een uittreksel uit de beide andere is. Het evangelie van Lucas draagt de meest ondubbelzinnige blijken van zamengesteld te zijn door een vriend en voorstander van Paulus, wiens belang derhalve medebragt, zooveel mogelijk eene paulinische rigting aan de woorden en handelingen van Jezus en zijne discipelen te geven. Er blijft ons alzoo geen ander dan het Mattheus-evangelie, 't welk, gelijk algemeen bekend is, oorspronkelijk in 't hebreeuwsch was geschreven, en in dien vorm slechts de leer en de uitspraken van den stichter der nieuwe godsdienst, maar niets of weinig althans
van zijne daden en levensgeschiedenis bevatte. Is dat een en ander (waarop wij straks nog terugkomen, maar waarvan de nadere en meer bijzondere bewijsgronden, in de kritische werken van Baur vervat, hier niet opgegeven kunnen worden) juist, dan moeten wij ook erkennen, dat geen enkel oorspronkelijk berigt omtrent den persoon van Jezus tot ons is gekomen, dat al de evangeliën latere omwerkingen van verloren geraakte geschriften of zamenstellingen uit mondelinge, dus altijd zeer onzekere overleveringen zijn. Neemt men daarbij in aanmerking, dat reeds terstond in de allereerste christengemeenten, gelijk ons zoo aanstonds blijken zal, een geduchte partijstrijd heerschte, dan behoeft het wel geen betoog, dat de schrijvers der eerste evangeliën, schoon voor 't overige ter goeder trouw, reeds van zelf tot het aannemen en vertegenwoordigen van eene bepaalde rigting werden geleid, ten ware men de onmogelijke stelling wilde volhouden, dat zij als volkomen onpartijdige getuigen der waarheid voor hunne geloofsgenooten zijn opgetreden; eene stelling, die uit hunne geschriften zelve zeker moeilijk bewezen kan worden. Gissing, vermoedens, eene voorstelling bij benadering, is derhalve het eenige wat ons bij eene zamenstelling van de le- | |
| |
vensgeschiedenis en eene verklaring van de oorspronkelijke leer van Jezus overblijft; en nemen wij nu daartoe, als het oudste en minst vervormde, het grieksche Mattheus-evangelie, zoo als wij het bezitten, tot grondslag, dan vinden wij daarin de volledige bevestiging van het straks gezegde, - dat het eigenlijke en oorspronkelijke christendom, zoo als het door Jezus zelven gepredikt werd, inderdaad eene zedelijk godsdienstige leer is geweest, die hetzelfde met stelligheid en gezag heeft uitgesproken wat de gansche
vóórchristelijke oudheid reeds had vermoed, als wijsgeerige theorie reeds volledig had ontwikkeld, en voor een deel ook reeds in toepassing had gebragt. Slechts die stelligheid en dat gezag bleven aan de denkbeelden der ouden nog ontbreken, en juist daardoor liepen die begrippen gevaar, in den stroom der toevallige meeningen weder ten onder te gaan. Door de evangelie-prediking, die ze in zich opnam, maar tevens zich aankondigde als goddelijke openbaring, werden ze voor dat gevaar behoed.
Met dat al blijft ons intusschen nog de altijd moeilijke vraag, in welke verhouding zich de stichter zelf der nieuwe godsdienst tegenover zijne leerlingen en tegenover het volk, waaronder hij als leeraar optrad, heeft gesteld. Dat hij zelf als een vleeschgeworden God zich zou hebben aangekondigd, is even onwaarschijnlijk als de meening, dat het joodsche volk hem als zoodanig erkend en vervolgens hem gedood zou hebben. Maar dat hij met zeker gezag en in eene bepaalde waardigheid optrad, is niet alleen denkbaar, maar vindt ook zijne bevestiging zoowel in de aanduidingen van het oudste der overgebleven evangeliën, als in de algemeen onder de joden verspreide verwachtingen omtrent den Messias, die juist, naar de volksovertuiging, in deze dagen verschijnen moest. Daaruit volgt nog niet, dat Jezus zich als de Messias in uitsluitend joodschen zin beschouwde; wel echter mag er uit worden opgemaakt, dat hij de overtuiging zijner Messianiteit, maar dan ook in hoogere en reinere, in eene zedelijk-godsdienstige beteekenis bezat en daarmede zich zelven en zijne leer aan de volken van Palestina heeft verkondigd. Zijn dood daarentegen was eene breuk met de Joden: de gekruiste kon voor hen geen Messias meer zijn. Van den anderen kant bleef zijnen jongeren, bevangen als zij nog waren in joodsche begrippen, geene andere keuze dan òf het geloof aan Jezus
| |
| |
geheel op te geven, òf de vernedering van den kruisdood door eene later gevolgde opstanding en verheerlijking van den Meester te doen uitwisschen. Dat het geloof aan de opstanding inderdaad overwon, bewijst de ervaring der geschiedenis. Wat er nu van die opstanding zelve geweest is, zal de historische wetenschap wel nimmer met volkomene zekerheid kunnen uitmaken; dat evenwel de discipelen er aan geloofden, dat dit geloof de grondslag is geworden van het christelijk leerstelsel, en dat de persoon van Christus daarmede voor de geloovigen de waardigheid terugwon, welke hij door zijnen dood scheen verloren te hebben, staat ontwijfelbaar vast. En die zekerheid is den geschiedvorscher dan ook voldoende, om de verdere ontwikkeling der nieuw gepredikte godsdienst te verklaren. Voor het godsdienstig bewustzijn der eerste christenen was de opstanding van Jezus een ontwijfelbaar feit; hoe dat geloof nu ook zij ontstaan, dat het werkelijk algemeene gelding verkreeg en magtigen en voortdurenden invloed uitoefende op de gemoederen, valt niet alleen niet te ontkennen, maar geeft ons ook de oplossing van de vraag, hoe de verachte en verworpen leeraar niettemin als de ware Christus, als de Heer der gemeente en eindelijk ook als de Zoon van God erkend kon worden en vereerd. De geschiedbeoefenaar zij ook hier evenwel voorzigtig, en wachte zich eene subjectieve geloofsvoertuiging te verwarren met werkelijk gebeurde feiten: blijkt gene genoegzaam uit de geschiedenis zelve der kerk, uitermate zwak zijn daarentegen de bewijsgronden, welke voor deze gemeenlijk worden aangevoerd.
Van meer stelligen en zuiver geschiedkundigen aard zijn, volgens den schrijver, de berigten, welke omtrent de eerste christengemeenten tot ons zijn gekomen. Wij hebben hier ontwijfelbaar echte bronnen, - de brieven van Paulus aan de Galaten, Corinthiërs en Romeinen, - uit welke zeer veel met genoegzame zekerheid kan worden opgemaakt. De apostelgeschiedenis, onder den naam van de Handelingen bekend, levert ons slechts een duister en zeer misvormd beeld van die eerste tijden; dat geschrift toch is het ondubbelzinnig voortbrengsel van eene veel latere, verzoenende rigting tusschen de beide partijen in het christendom, en heeft tot dat dóel niet alleen de feiten uit een geheel onjuist oogpunt beschouwd, maar blijkens den on- | |
| |
loochenbaren strijd tusschen die verhalen en de echte paulinische brieven, de gebeurtenissen in irenischen zin vervormd en veranderd. Intusschen ook uit deze, schoon zeer onvolkomene bron zal althans bij benadering het een en ander kunnen besloten worden. - Het geloof aan Jezus als den Messias, door zijnen dood bij de Joden geheel vernietigd, maar door de voorstellingen omtrent zijne opstanding bij de discipelen gered, bleef bij dezen echter en bij hunne aanhangers te Jeruzalem nog zeer met uitsluitend joodsche begrippen vermengd. Wel is waar, eene vrijere, helleniserende rigting schijnt reeds terstond zich tegen hen te hebben verheven, maar nog zwak en zonder onmiddellijke gevolgen. De verdrijving echter van de aanhangers van Stephanus uit Jeruzalem en hunne verspreiding onder de omliggende volken, bragt het christendom ook onder deze, en zoo breidde zich de nieuwe leer steeds verder en verder uit, totdat eindelijk te Antiochië eene christengemeente uit bekeerde heidenen, gelijk die van Jeruzalem uit bekeerde Joden,
werd gesticht. Van nu af hadden beide rigtingen eene vaste stelling verworven: was in Jeruzalem het joden-christendom gevestigd, dat in alles nog de mozaïsche wet gevolgd en de bekeering uitsluitend tot de Hebreën beperkt wilde zien; het heiden-christendom, vrijheid eischende van de geboden der wet en algemeene bekeering predikende voor de volken, sloeg te Antiochië zijnen zetel op. Dat beide rigtingen niet vredig nevens elkander konden bestaan, maar vroeg of laat in herhaalde botsing moesten geraken; dat de strijd op nieuw en met hevigheid ontbrandde, toen Paulus de judaïserende partij op eene wijze aantastte, die haar wel tot tegenspraak dwong, valt zeker niet te verwonderen.
Stond de mozaïsche wet nog hoog aangeschreven bij de eerste apostelen en werd zij door hen niet alleen geëerbiedigd, maar ook streng in de gemeente van Jeruzalem gehandhaafd, Paulus daarentegen bestreed haar beginsel met al de kracht zijner scherpe en wel geoefende dialektiek. Hem was juist die wet, die uitsluitende, slechts gebiedende en verbiedende wet, de vloek van het volk, de oorzaak, zoo al niet de onmiddellijke dan toch eene middellijke, van de tweespalt tusschen de menschen en God, een strijd, die eerst door het geloof in Christus kon worden opgeheven. De wet leert goed van kwaad onderscheiden, maar bezit
| |
| |
geene levenwekkende, hervormende, verbeterende kracht. Zij beveelt, het eene te doen en het andere na te laten, maar het middel om hare voorschriften op te volgen, geeft zij niet aan de hand, en naarmate de mensch haar beter begrijpt, gevoelt hij zich ook te dieper doordrongen van het gevoel der schuld, en van de noodzakelijkheid der verlossing en der verzoening. In Christus alleen, niet in de werken der wet, is de verlossing; door den offerdood van Jezus heeft God uit vrije genade, niet om de verdienste der menschen, de wereld met zich verzoend; door volkomene overgave aan den gestorven, het jodendom en het vleesch geheel afgestorven, maar daarna ook verheerlijkten Meester wordt de mensch geregtvaardigd voor God. Naauwkeuriger beschouwd, is de wet bij Paulus eigenlijk niets anders dan het beginsel zelf van het kwaad, dat onder eene bepaalde uitdrukking wordt gebragt, en het geloof in Christus het daaraan tegenovergesteld beginsel van het goede. In zijne leer worden zonde en genade, dienstbaarheid en vrijheid, Adam en Christus, de eerste en de tweede Adam, dood en leven in hunne tegenstelling gedurende den ganschen loop der wereldgeschiedenis als 't ware vertegenwoordigd door de beide tegengestelde begrippen van wet en geloof. Wel is het gebod in zich zelf heilig en goed, maar het werkt de zonde en den dood. De geheele vóórchristelijke periode is het tijdperk der wet. Met de verschijning van Christus begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis. De heerschappij der wet is het oude, het tijdelijke, vergankelijke, voorbijgaande; het beginsel van het geloof, van de genade, van de verzoening is het bijvende, onvergankelijke, het ware beginsel des levens. Was de eerste noodig, onvermijdelijk, het laatstgenoemde is niet minder noodzakelijk. Op het
tijdperk der dienstbaarheid en der jeugd volgt dat van de vrijheid en van den mannelijken leeftijd, en de vrije godsdienst van den geest vervangt de onbewuste en valsch begrepen afhankelijkheid van natuur en wet.
Zoo breede en veruitziende, trouwens door het echte christendom wel geregtvaardigde begrippen, en zulke aanvallen tegen de heilig en onverbreekbaar geachte wet konden wel niet anders dan den hevigsten aanstoot geven aan de bekrompen en eenzijdige inzigten der oudere apostelen. Maar nog had er van weêrszijden getwist en geredeneerd kunnen worden, zonder dat het tot eene openlijke breuk
| |
| |
ware gekomen, indien het geschil zich enkel tot eene theoretische vraag had bepaald. Maar nu kwam ook de praktische vraag der besnijdenis te berde. Uit Antiochië en andere plaatsen verschenen van tijd tot tijd in Jeruzalem christenen, die niet besneden, niet vooraf tot het jodendom bekeerd waren. Erkende men dezen als geloofsgenooten en broeders, dan was daarmede de gansche heerschappij der mozaïsche wet tegenover Paulus en de zijnen opgegeven; liet men de heidenbekeering haren gang, dan was het gevaar groot, dat de Jeruzalemsche joden-christenen spoedig eene kleine minderheid zouden uitmaken. Reden genoeg voor dezen om naar Antiochië eenige vertrouwden te zenden, ten einde zoo mogelijk den voortgang van het kwaad te stuiten. Paulus evenwel en zijne vrienden begrepen de bedoeling der ‘valsche broederen, die van ter zijde ingekropen waren, om hunne vrijheid in Christus Jezus te verspieden,’ - en de apostel haastte zich met Barnabas en den onbesneden, maar niettemin tot het christendom bekeerden Titus naar Jeruzalem. Daar verdedigde hij zijn standpunt met kracht tegenover Petrus en de overige apostelen, en - indien men ten minste aan zijne eigene woorden geloof slaat en de voorkeur niet geeft aan de hoogst onwaarschijnlijke voorstelling der Handelingen, - dan was de uitslag der zamenkomst geen andere, dan dat de strijdende partijen elkaâr de hand der gemeenschap reikten alléén om de armen te gedenken, en voor 't overige uit elkander gingen, de eene tot de Joden, de andere tot de heidenen. En zoo ontstond er dan tweërlei evangelie; het eene dat der voorhuid, het andere dat der besnijdenis. Maar ook de wapenstilstand duurde niet lang. De dubbelzinnige houding van Petrus te Antiochië, waar hij
eerst met de heidenen aanzat en vervolgens, toen die van Jacobus gekomen waren, zich weder terugtrok, vreezende degenen die uit de besnijdenis waren, gaf den moedigen en van alle veinzerij afkeerigen Paulus aanleiding, om tegenover de gansche gemeente hem in het aangezigt te weêrstaan, en hem openlijk niet alleen zijne halfheid te verwijten, maar hem bovendien onder 't oog te brengen, hoe hij met zijn wettelijk standpunt ook Christus zelven tot een dienaar der zonde vernederde. Van eene latere verzoening tusschen de apostelen zelven en hunne aanhangers is niet het minste blijk; integendeel, de brieven van
| |
| |
Paulus en ook de Handelingen, hoe bedekt en voorzigtig ze in hare voorstelling der feiten ook te werk mogen gaan, - bewijzen, dat de strijd hoe langer zoo heviger werd; terwijl ook uit een boek, dat eerst in de laatste helft der tweede eeuw geschreven is, uit de pseudo-clementinische homiliën, genoegzaam blijkt, dat zelfs de joden-christenen van die dagen de harde woorden van Paulus nog lang niet vergeten waren.
De voortzetting van dezen zelfden strijd tusschen judaïsme en christendom, door welken het laatste eerst regt tot het klaar begrip zijner roeping kwam; de langzame toenadering der partijen tot elkander na den dood harer oorspronkelijke aanvoerders; de verzoening eindelijk der vijandige rigtingen in de katholieke kerk, waarbij het universalistische christendom, schoon een weinig inschikkelijker dan te voren, toch den boventoon behield, - dit een en ander wordt volgens onzen schrijver de hoofdinhoud van de verdere geschiedenis der christelijke kerk in het eerste tijdperk harer ontwikkeling. Met ter zijdestelling van vele, anders zeer wetenswaardige bijzonderheden, maar die in een overzigt als het onze niet kunnen opgenomen worden, teekenen wij ook hier slechts de hoofdpunten aan, langs welke de redenering des schrijvers zich beweegt.
Dat de judaïserende partij ten tijde van Paulus, nog verreweg de magtigste bleef, is ligt uit den ganschen inhoud zijner brieven op te maken. Niet alleen dat zij binnen haar eigen gebied geen indringen van het heiden-christendom gedoogde, maar telkens waren ook de gemeenten, die Paulus aanhingen, in gevaar, het algemeen christelijk standpunt te verlaten en zich op nieuw te onderwerpen aan de heerschappij der wet. Ook werd er nog eene andere, voor Paulus zeer lastige vraag door de wederpartij opgeworpen: de vraag namelijk naar zijn apostolisch gezag. De onpartijdige geschiedschrijver mag hier het goed regt der oudere apostelen niet uit vooringenomenheid miskennen, en zal wel moeten toegeven, dat deze inderdaad de zwakke zijde van den heiden-apostel was, die zich tot handhaving van zijne waardigheid van den eenen kant slechts beroepen kon op de waarheid zijner juist betwiste leer en van den anderen alleen op eene persoonlijke ondervinding, waarvan hij uit den aard der zaak het feitelijk bewijs moest schuldig blijven, en die niettemin zich volko- | |
| |
men gelijk met de echte apostelen, ja zelfs, door hen te bestrijden, zich boven hen stelde. Intusschen, ook reeds in dien tijd ontbrak het niet geheel aan pogingen om, zoo al geen wezenlijke verzoening, dan toch eenige toenadering tusschen de partijen te bewerken: joden- en heiden-christendom waren dan ook wel gedwongen elkander wederzijds als bestaande rigtingen te erkennen, sinds toch de volkomen onderdrukking van eene der beide steeds meer en meer onmogelijk bleek te zijn. En ter eere van Paulus mag het gezegd worden, dat hij van zijnen kant, zonder daarom evenwel ook het geringste van zijne beginselen op te geven, meer dan ééne poging tot verbroedering met zijne tegenstanders in 't werk heeft
gesteld. Zijn beroemde brief aan de Romeinsche, deels uit heiden-, maar naar alle waarschijnlijkheid grootendeels uit joden-christenen zamengestelde gemeente, draagt daarvan onder anderen de ondubbelzinnigste blijken, en zijne laatste reize naar Jeruzalem kan wel met geen ander doel zijn ondernomen, dan juist dáár met de hoofden der wederpartij tot den gemeenschappelijken christelijken arbeid der armverzorging zaam te werken. Hoedanig evenwel de ontvangst is geweest, welke hij te Jeruzalem vond, wordt zelfs door de Handelingen naauw verbloemd. Bijkans ware hij het offer geworden van eene hevige, tegen hem als verachter der wet aangestookte volksbeweging; slechts de tusschenkomst der Romeinsche krijgsmagt redde hem nog het leven; en gevankelijk werd hij, onder bescherming van het Romeinsche burgerregt, naar Cesarea en van daar naar Rome gevoerd. Van zijne verdere lotgevallen meldt de geschiedenis niets; en stil en onopgemerkt verdwijnt de groote heiden-apostel van het tooneel, waarop hij eene zoo groote en zoo belangrijke rol had gespeeld.
Zoo min echter als zijne nagedachtenis, was ook zijn beginsel bestemd om aan de vergetelheid te worden prijsgegeven. Ook na het eindigen zijner eigene openbare werkzaamheid ontbrak het hem niet aan warme vrienden en ijverige voorstanders. Het Lukas-evangelie, na de verwoesting van Jeruzalem geschreven, draagt geheel het paulinisch karakter; al wat er judaïstisch nog in het oudere Mattheus-evangelie mogt voorkomen, is hier ten eenenmale verdwenen; de heidenbekeering wordt er blijkbaar in voorgetrokken; en het gezag en de beteekenis der zuilen- | |
| |
apostelen is er zoozeer op den achtergrond geschoven, dat de verschijning van eenen Paulus als 't ware onvermijdelijk wordt om het werk der evangelieprediking mogelijk te maken. In denzelfden geest schijnt het verworpen en dan ook voor het grootste gedeelte verloren geraakte evangelie van Marcion gesteld te zijn geweest. Van den anderen kant had ook het joden-christendom in die eerste tijden nog zijne ijverige vertegenwoordigers; getuige onder anderen de apocalypse, een geschrift, dat uitmunt zoowel door smakeloosheid van vorm als door heftigheid van toon; en uitsluitend petrinisch zijn ook de reeds genoemde pseudoclementinische schriften, die, ofschoon ze blijkbaar opzettelijk den naam van Paulus verzwijgen, toch eene hevige en moeilijk te miskennen polemiek bevatten tegen zijnen persoon en zijn apostolisch gezag. Hoe nu echter de beide partijen, zonder wier vereeniging geene katholieke kerk denkbaar ware geweest, ten laatste tot elkander werden gebragt, is eene der moeilijkste en in den laatsten tijd ook zeer betwiste vragen der hedendaagsche wetenschap. Onze schrijver meent ze in volgenden zin te moeten beantwoorden.
Bij de groote uitbreiding, door Paulus en de zijnen aan het bekeeringswerk der heidenen gegeven, een werk wel te hinderen, maar toch niet geheel te verhinderen door de wederpartij, moest het joden-christendom langzamerhand wel beginnen in te zien, dat het in 't eind tot eene kleine secte zou worden teruggebragt, indien het zijn exclusivistisch standpunt zóó streng bleef vasthouden, dat geen bekeerde heiden ooit als zoodanig tot de gemeenschap kon toegelaten worden. En omgekeerd ontging ook den heiden-christenen de zwakheid hunner stelling niet, indien zij slechts in de verte op den Meester zelven, en onmiddellijk alleen op het zeer betwist gezag van Paulus, hunne tegenstanders daarentegen op de onbetwistbare autoriteit der oorpronkelijke apostelen, en - teregt dan of ten onregte - op stellige uitspraken des Heeren zich beroepen konden. Zoo hadden dan beide rigtingen het onmiskenbaar belang, elkander, zoo mogelijk, iets toe te geven; en dat die wederkeerige inschikkelijkheid zich niet tot vrome wenschen bleef bepalen, maar ook werkelijk in toepassing werd gebragt, bewijzen niet enkel de later gevolgde feiten, maar ook de geschriften, wier zamenstelling voor- | |
| |
namelijk tot dezen tijd schijnt gerekend te moeten worden. Van de zijde der joden-christenen vinden wij zelfs in de werken van den pseudo-Clemens reeds eenige toenadering, sinds ook daar de besnijdenis reeds als eerste voorwaarde tot de bekeering is opgeofferd, en daarvoor de doop in de plaats wordt gesteld. Ook treedt Petrus als heidenapostel in de homiliën op; wel is waar, om weder goed te maken wat Simon de toovenaar (vermoedelijk eene persoonsverbeelding van Paulus) heet bedroven te hebben, maar dan toch in elk geval niet meer als de uitsluitende joden-christen, waarvoor hij, in
weêrwil van zijne halfheid en tijdelijke afwijkingen, toch blijkbaar gedurende zijn leven gehouden is. In de tot ons gekomene omwerking van het Mattheus-evangelie staat evenzoo, bij veel wat nog uitsluitend joodsch luidt en een streng wettelijk standpunt verraadt, de doop in naauw verband met het gebod der heidenbekeering; en van nu af wordt de doop voor de christenen dan ook met de besnijdenis voor de joden gelijk gesteld. Om evenwel het wettelijk beginsel niet geheel te laten varen, werden den bekeerden heidenen ongeveer dezelfde ligtere voorwaarden opgelegd, welke wij in het beweerde apostel-concilie der Handelingen zien goedgekeurd, en onder welke ook vroeger de jodengenooten werden aangenomen. Eindelijk vertegenwoordigt nog de brief, die aan den apostel Jacobus wordt toegeschreven, van den eenen kant eene anti-paulinische rigting, in zoover daarin aan de werken der wet, zij het dan ook eener nieuwe, zuiver geestelijke wet, dezelfde waarde wordt gegeven als door Paulus aan het geloof; maar van den anderen getuigt ook juist dat geschrift van eenen geest van verzoening en verbroedering aller christenen, die niet kon nalaten in den bestaanden toestand eenen gewigtigen invloed op de heerschende rigtingen uit te oefenen. Nog stelliger en duidelijker uit zich die wensch naar vereeniging in de latere schriften der paulinische partij, met name in de brieven aan de Hebreën, Kolossensen, Ephezers en Philippensen, - alle, even als de zoogenaamde pastoraal-brieven, op naam van den apostel zelven gesteld, doch ten onregte, sinds de eerstgenoemden eene geheel andere christologie dan de brieven van Paulus, immers eene veel latere, deels gnostische bevatten, en de pastoraalbrieven den apostel voorschriften in den mond leggen, die in zijnen tijd nog geen zin konden
| |
| |
hebben. Hoe dit zij, de katholiserende rigting der bedoelde, voor 't overige in paulinischen zin gestelde brieven, valt niet te miskennen. Die aan de Hebreën heft de tegenstelling tusschen jodendom en christendom reeds op, door het laatste als eene voortzetting en volmaking van het eerstgenoemde en Christus als den beloofden priester naar de ordening van Melchizedek, derhalve zijn ambt als de voortzetting van het levitisch priesterschap te beschouwen. In de brieven aan de Ephesers en Kolossensen is alles reeds eenheid, verzoening, verbinding van het verdeelde in Christus, als het centraal-wezen van het heelal, en als de hoogepriester, die aan zich zelven het zoenoffer der wereld volbrengt. Het jodendom wordt in deze transscendente christologie wel een voorbijgaande godsdienstvorm en het Oude Verbond slechts een schaduwbeeld van het Nieuwe; maar van den anderen kant is het harde en afstootende der paulinische begrippen uitermate verzacht door de beschouwing van het christendom als voortzetting en hoogere ontwikkeling van de oudere godsdienst; terwijl ook het geloof, in plaats van eene tegenstelling tegenover de wet, veeleer hare verklaring wordt en de goede werken mede weder eene zelfstandige beteekenis verkrijgen. Uit de praktische voorschriften der pastoraalbrieven blijkt verder, even als uit de dogmatische begrippen der straksgemelde, genoegzaam de bereidwilligheid der paulinische partij, om tot verbroedering met de joden-christelijke ook het hare bij te dragen. - Geen geschrift echter waarin zich die irenische rigting duidelijker openbaart, dan in de veelbesproken Handelingen der Apostelen. Eén hoogst gewigtig verschilpunt nl. bleef er nog voortdurend, bij alle toenadering in het praktische en dogmatische, tusschen joden- en
heiden-christenen over: het strijdig gezag van hunne wederzijdsche, oorspronkelijke aanvoerders. Dit verschil, dezen strijd tusschen den persoon van Petrus en van Paulus op te lossen, is buiten eenigen twijfel het hoofddoel van den schrijver der Handelingen. Niet alleen dat in zijne voorstelling beide gelijk regt verkrijgen; niet alleen dat ze nevens elkander worden gesteld, en al de bekende strijdvragen, de twist te Antiochië zoowel als het besnijden van Titus, met stilzwijgen worden voorbijgegaan, terwijl er met den eenen der beide apostelen naauw iets gebeurt, of het vindt ook zijn tegenhanger in de lotgevallen
| |
| |
des anderen; maar, wat meer is, de rollen schijnen verwisseld: Petrus verkondigt een paulinisch christendom en Paulus toont zich zeer inschikkelijk tegenover zijne petrinische wederpartij. Geen van beide is in zijn wezenlijk karakter meer te herkennen. Het oogmerk is dan ook volkomen klaar: aan de eene zijde het paulinische christendom onveranderd vast te houden en aan de andere de leer der evangelieprediking voornamelijk aan Petrus toe te kennen; den heiden-apostel onophoudelijk in de vriendschappelijkste verhouding tot de oorspronkelijke vertegenwoordigers van het Jeruzalemsche joden-christendom te stellen, en eindelijk, Paulus zelf in eenige schikkingen te laten toestemmen, die de vereeniging beider partijen eerst mogelijk konden maken. De uitkomst heeft het werk van den schrijver der Handelingen bekroond; men heeft geloofd wat hij geloofd wilde zien, - een bewijs, hoe goed hij zijnen tijd verstond, en hoe juist hij in 't oog wist te houden, wat het gezamenlijk belang der toenmalige christenen van den geschiedschrijver der eerste, apostolische gemeenten vorderde. - Dezelfde rigting is in de nog latere, op naam van Petrus gestelde brieven gevolgd, in welke eene dergelijke verwisseling der rollen tusschen de beide apostelen en hunne aanhangers als in de Handelingen mag worden opgemerkt, en waarin ook de zendbrieven van Paulus reeds in éénen adem met de kanonische schriften genoemd worden. Van eenigzins vroegere dagteekening zijn de echte of onechte werken van Barnabas, Polycarpus, Justinus Martyr en anderen; ook in deze echter, ofschoon ze meer op een eigen en zelfstandig gebied zich bewegen, kan het streven naar katholiciteit geenszins worden miskend. Wat de zaak intusschen volkomen naar den zin der beide partijen beslechten moest, was de
welbekende Petrus- en Paulus-legende, volgens welke de toen reeds veelbeteekenende kerk van Rome door beide apostelen gesticht zou zijn, en beiden ook als martelaars voor het geloof in diezelfde stad gestorven waren. Historisch gezag hecht wel geen geschiedkenner meer aan dat verhaal; dan, te onwaarschijnlijker de sage luidt, te hooger is uit een geschiedkundig oogpunt haar belang, daar zij ons, in verband met de geschriften van den tijd, voldoende verklaart, hoe de strijdige begrippen, die in de vroegere gemeenten nog zoo scherp tegenover elkander stonden, zich ten laatste in de eenheid der kerk hebben op- | |
| |
gelost. En eenmaal de voorname steen des aanstoots op deze wijze uit den weg geruimd, kon het wel niet anders, of het vrijere, universalistische christendom moest het overwigt behouden, en het meer beperkte, aan het jodendom nog gebonden beginsel van lieverlede geheel uit de kerk verdwijnen. Dit geschiedde dan ook werkelijk, toen omstreeks de tweede eeuw het christelijk bewustzijn zich in de begrippen begon te uiten, welke wij in het schoonste en meest verhevene onzer kanonische schriften, in het zoogenaamde Johannes-evangelie, vinden neêrgelegd.
De kritische beschouwing over dit vierde der echt verklaarde evangeliën maakt, even als de geschiedenis en de leer van Paulus, een der hoofdwerken van onzen schrijver uit. Zoo hoogst belangrijk intusschen dat werk ook in vele opzigten geacht mag worden, zelfs het aanstippen van de voornaamste punten zou stof kunnen leveren voor twee en meer opstellen als het tegenwoordige; wij moeten ons derhalve tot het overnemen van slechts enkele opmerkingen bepalen, voor zoover ze namelijk voor de verklaring van des schrijvers inzigten volstrekt onmisbaar zijn. - De zamenstelling van het Johannes-evangelie behoort, naar zijn oordeel, tot de tweede eeuw te worden teruggebragt. Het is dan ook, mede naar zijne uitspraak, noch door den apostel Johannes geschreven, noch een historisch berigt in zuiver geschiedkundigen zin, maar veeleer eene deels aan overlevering, deels aan eigen vinding ontleende inkleeding van de hooger ontwikkelde, toen allengskens heerschend geworden begrippen omtrent het christendom en zijnen stichter. Met uitstekende behendigheid, - zonder dat daarmede in dien tijd nog kwade trouw behoefde gepaard te gaan, - verbindt het die begrippen aan den persoon van den apostel Johannes, den schrijver der apocalypse, en weet zelfs, ofschoon de rigting anders eene lijnregt tegengestelde is, eenige punten uit dat geschrift op te vatten, waaraan het de verdere ontwikkeling der denkbeelden kan vastknoopen. En ook hier beantwoordde de uitslag volkomen aan de verwachting. Met het Johannes-evangelie trad eene nieuwe opvatting van het christendom in 't leven, die de vroegere tegenstellingen volkomen had verzoend. Was er in den beginne nog een paulinisch en een petrinisch christendom, het eene tegen het mozaïsme gerigt, als nog bestaande en nog dwingende magt, het
andere juist
| |
| |
die magt verdedigend met al de hardnekkigheid van het conservatisme, het johanneïsche christendom, gesteund door het onbetwistbaar gezag van een der ijverigste en werkzaamste apostelen, en die bovendien in het bedoelde evangelie zelf als de vertrouwde en geliefde discipel des Heeren werd voorgesteld, verhief zich als de ééne en eenige, als de volmaakte en absolute godsdienst, boven alle tijdelijke beperking, boven alle verdeeldheden en boven alle bijzondere meeningen. Was de persoon van Jezus bij sommigen nog de joodsche Messias, bij anderen de Christus in hoogeren zin, de Verlosser, de Hoogepriester, de Heer der gemeente, de Zoon Gods, maar tevens nog de Zoon der menschen, - ver boven al die voorstellingen zweeft de zuiver ideële christologie van het Johannes-evangelie. De vleeschgeworden Logos, - de oorsprong van dit begrip en van veel wat daarmede zamenhangt, vinden wij in de gnostische en alexandrijnsche wijsbegeerte, - is de schepper en het geestelijk beginsel der wereld, het licht dat in de duisternis schijnt, maar door de duisternis niet wordt begrepen, door enkelen aangenomen, maar door de meesten versmaad, in wezen God zelf, maar als Zoon onderscheiden van den Vader. Hij verschijnt zigtbaar voor de wereld in den historischen persoon van Jezus, openbaart zich aan de Joden als de Christus, doch wordt door hen even als het licht door de duisternis verworpen. Maar, terwijl voor de ongeloovigen het rijk der duisternis blijft voortduren, eindigt het voor de geloovigen met den dood van Jezus; de oud-testamentische periode is daarmede afgeloopen; alle voorspellingen zijn vervuld; het beeld is waarheid, de type werkelijkheid geworden: het is volbragt, - ‘tetélestai.’ Wat aan de Joden, als het uitverkoren volk
aangeboden, maar door hen versmaad was, wordt nu het deel aller menschen en volken: het algemeene beginsel des heils is aan de wereld geopenbaard. In dezelfde verhouding, in welke de Zoon tot den Vader staat, komen ook de geloovigen tot den Zoon en door hem tot den Vader. Het bewegend beginsel is in dit alles de liefde, door welke de mensch zich onvoorwaardelijk aan Christus overgeeft, en waarvan de grond weder in de liefde van den Vader tot den Zoon en in 't algemeen van God tot de wereld is gelegen. Zoo zijn geloof en werken in hunne hoogere eenheid, de liefde, opgelost, en zoo verdwijnt het par- | |
| |
ticularisme van het jodendom met al de daaraan verbonden vroegere tegenstellingen in de algemeene tegenstelling tusschen het licht en de duisternis, die den grondtoon vormt van de johanneïsche wereldbeschouwing. - Nog ééne bijzonderheid verdient hier nader te worden aangeduid, - de uitspraak van het Johannes-evangelie over den dag der kruisiging, geheel afwijkend van die der synoptische evangeliën, eene uitspraak ongetwijfeld naauw zamenhangend met den geduchten strijd over de viering van het pascha, waarover voornamelijk omstreeks het jaar 190 de kerk en hare overheden waren verdeeld. Ook hier gold het nog altijd den twist tusschen universalistisch en jodenchristendom. De zeer zeker geschiedkundige overlevering der drie eerste evangeliën stelt den dood van Jezus op den 15den Nisan en het avondmaal, dat volgens deze berigten een paasch-maal was, op den dag, waarop door de Joden dan ook zoodanige maaltijd gehouden werd. Eene andere, latere traditie, stelde daarentegen de kruisiging op den 14den Nisan, en volgens deze kon het avondmaal derhalve geen paaschmaal zijn geweest. Niettemin zegevierde de onhistorische
maar anti-judaïstische meening, en het Johannes-evangelie verklaart dan ook wel uitdrukkelijk en op herhaalde plaatsen het tegendeel van de berigten der synoptici, en beschouwt, even als Paulus wel is waar, doch in veel stelliger beteekenis dan hij, den gekruisten Christus zelven als het paaschlam, dat voor het heil der wereld werd geslacht. Voor het joden-christendom was de zegepraal van dit beginsel en van deze voorstelling in de kerk de laatste en beslissende nederlaag. Het pascha werd daarmede als een zuiver joodsch feest afgeschaft, en een ander, wel van denzelfden naam, doch van geheel anderen aard, een zuiver christelijk feest daarvoor in de plaats gesteld. Van nu af verdwijnt het joden-christendom uit de rij der historische verschijnselen; of zoo het, gelijk al wat oud en voorbij is, nog een tijd lang in eenige weinigen bleef voortbestaan, het daalde af tot den rang eener verketterde en uitgestooten secte. De joden-christenen verliezen zelfs hunnen naam, en komen in de verdere kerkgeschiedenis slechts onder dien van ebionieten en nazareners voor. De conservatieve partij, de oudste en oorspronkelijke, op apostolisch gezag berustende rigting der christelijke kerk, had zich wel onder den dwang der omstandigheden naar de eischen
| |
| |
van den tijd geplooid; daaraan geheel te voldoen was haar uit den aard der zaak echter onmogelijk; en geen wonder alzoo dat de jongere, maar die haar goed regt uit de noodzakelijke ontwikkeling van het christelijk bewustzijn bewijzen kon, haar spoedig voorbijstreefde en haar ten laatste uit de kerk wist te verdringen. Zonderling moge het ons welligt schijnen, dat ook de herinnering van het historisch bestaan van een oorspronkelijk joden-christendom ten eenenmale uit de geheugenis van de belijders der nieuwe godsdienst verdween; zóó zelfs, dat er tot in de laatste dagen niet dan zeer weinigen onder de beschaafde christenen gevonden werden, die de aanwezigheid van die, te voren invloedrijke en veelbeteekenende rigting in de oudste gemeenten vermoedden. Gemakkelijk is intusschen dat raadsel te verklaren. Wat in 't vervolg van tijd als heretisch werd beschouwd, kon, volgens het stelsel der kerk, oorspronkelijk niet tot het regtgeloovig christendom hebben behoord; en zoo was dan ook de secte der ebionieten, naar de stellige, door de kerk en door al hare geloovige zonen aangenomen uitspraak van Epiphanius, zonder in eenig verband met eene vroegere gelijksoortige rigting in de christenheid te hebben gestaan, eerst na de verwoesting van Jeruzalem in 't leven getreden. De nieuwere wetenschap heeft in de onwraakbare getuigenissen der tijdgenooten, zoowel voor- als tegenstanders, haren wezenlijken oorsprong ontdekt, hare lot- en gedaanteverwisselingen naauwkeurig nagegaan, en daarmede de geschiedenis van het vroegere christendom tot haren eigenlijk historischen bodem teruggebragt. Zoo althans meent onze schrijver te mogen beslissen; of hij volkomen en onbetwistbaar regt heeft in zijne bewering, behoeven wij van ons onzijdig standpunt niet te
beoordeelen.
| |
IV.
De uitsluitende en particularistische begrippen der oorspronkelijke joden-christenen dreigden het christendom, schoon uit zijn aard en wezen tot eene wereldmagt bestemd, binnen de enge grenzen eener secte opgesloten te houden.
| |
| |
Maar van den anderen kant stond der nieuwe godsdienst een ander en niet minder groot gevaar in het tegenovergestelde uiterste te duchten. Eenmaal met het heidendom in aanraking, kon zij ook den invloed der heidensche wijsbegeerte niet ontgaan; en, even als zij, uit het jodendom voortgesproten, een tijd lang nog in het mozaïsme bevangen bleef, zoo maakte ook van den anderen kant in vervolg van tijd de heidensche filosofie zich meester van haren inhoud en bedreigde de wereld met oplossing van het wezen aller stellige godsdienst in de afgetrokkene algemeenheden der bespiegeling. De wijze, waarop de christelijke kerk ook dit gevaar ontweek en de gnostieken en montanisten eveneens van zich wist af te stooten als de ebionieten en nazareners, ten einde den vasten grond te winnen waarop haar dogma als den waren inhoud van het christelijk geloof kon worden opgebouwd, behooren wij thans nog in 't kort met onzen schrijver na te gaan. Ook hier zullen wij gelegenheid vinden om op te merken, hoe de tegenspraak eerst het eigenlijk christelijke bewustzijn te voorschijn riep, en hoe de kerk, vooral door strijd zich ontwikkelend, juist door verdeeldheid tot eenheid en door aanvankelijken twist tot de magt geraakte, welke zij later zoo algemeen op de geesten heeft uitgeoefend. De christelijke godsdienst vertoont zich ook in dit opzigt, naar de Baursche theorie, als een echt historisch verschijnsel, in zoover geene geschiedkundige verschijning anders dan door strijd met tegenstellingen tot ontwikkeling komen en tot werkelijkheid zich verheffen kan. Een verwijt tegen het historisch-christendom in die opmerking te zien, ware alzoo de eigenlijke bedoeling van den schrijver geheel miskennen.
Als algemeen beginsel des heils is het christendom een bij uitnemendheid praktisch begrip. Het verliest dit eigenaardig karakter wanneer het als afgetrokken kosmisch begrip zich buiten en boven de werkelijke wereld plaatst. En dit geschiedde in de mystiek-godsdienstige stelsels der gnostieken. Zonder ons in eene dorre opsomming van hunne filosofemen te begeven, die, in een naauw bestek te zamen gedrongen, toch even onbegrijpelijk als vervelend voor vele onzer lezers zouden zijn, gelooven wij, naar de aanwijzing van Baur, den voornamen inhoud der gnostische leeringen aldus te mogen verklaren. De hoofdvraag,
| |
| |
op welke alles in het gnosticisme eigenlijk neerkomt, is het verband tusschen het oneindige en het eindige, tusschen God en wereld, tusschen geest en stof. Bij haar streng dualistisch grondbegrip wist de gnosis den overgang tusschen de tegengestelde beginselen niet anders te vinden dan door een bestaan van middenwezens aan te nemen, emanatiën van de Godheid, door welke de wereld geschapen was en onderhouden werd, en onder welke de Logos, in de christelijke gnostiek de Christus, eene belangrijke rol, in de latere systemen voornamelijk de rol van Verlosser speelde. Van den anderen kant werden die begrippen nu echter volgens de bekende alexandrijnsche methode allegorisch verklaard, waardoor het werkelijk bestaan der bedoelde tusschenwezens weder zeer problematiek en de onderstelling zeer waarschijnlijk begon te worden, dat de gnostische wijsgeeren eigenlijk slechts beelden voor hunne begrippen kozen, zonder daarom nog aan de werkelijkheid dier typen eenig geloof te hechten. Zeker is het in elk geval, dat het zoogenaamde docetisme, eene zijde der gnosis, alle historische realiteit aan de verschijning van Christus ontzegde, en zijn gansche leven en werken tot een blooten schijn terugbragt. En nu behoeft men wel niet meer dan dit ééne van die theoriën te weten, om terstond reeds in te zien, door welke gevaren van deze zijde de kerk in haar gansche aanzijn werd bedreigd. Was de historische persoon van Jezus slechts eene schijnvertooning geweest, wat werd er dan van de gemeente, die geheel op den grondslag van die persoonlijkheid was opgetrokken; was het leven van Jezus slechts de allegorische voorstelling van een wijsgeerig begrip, wat werd het christendom dan anders dan eene filosofische theorie? Het beginsel der verzoening, der
verlossing, der zaligmaking was daarmede voor een afgetrokken denkbeeld opgegeven. Met regt bestreed dan ook de kerk van haar standpunt deze in haar oog kettersche leer. - Maar ook tegen eene andere, voor haar al even gevaarlijke secte, had zij nog te kampen, - tegen die der montanisten, de trouwe en fanatieke aanhangers van het chiliasme, waaraan de kerk, gelijk van zelf spreekt, niettegenstaande de uitdrukkelijke verklaringen der apostelen zelve, al minder en minder begon te gelooven. De gedurige geestverrukkingen dier langen tijd invloedrijke sectarissen werden op den duur even lastig als hun overdreven rigorisme
| |
| |
in het zedelijke onmogelijk en onbruikbaar mogt heeten; maar het ergste en noodlottigste in hunne veel verspreide begrippen was dat standvastig geloof aan het naderend einde der dingen en aan de komst van het duizendjarige rijk onder de heerschappij van Christus. Toen het christendom als eene betrekkelijk kleine en onbeduidende secte in 't leven trad, was zoodanig geloof noch onnatuurlijk, noch schadelijk voor de gemeente; maar toen de langzaam verrezen kerk reeds feitelijken invloed ook op het wereldlijke begon uit te oefenen, toen was haar de wereld ook lang zoo onverschillig niet meer als voorheen, en begon zij althans aan de magt te hechten, welke zij in die wereld reeds verkregen had. En hoe ware het mogelijk geweest ze te behouden en ook voor het vervolg dien invloed nog verder uit te breiden, indien het einde der dingen zoo nabij en de ondergang der wereld, mitsdien ook de val der kerk zelve als maatschappelijke instelling, dagelijks te wachten was? Ook het montanisme moest dus ten onder worden gebragt, wilde het christendom zich de mogelijklijkheid zijner duurzame vestiging niet laten ontnemen. - De vraag blijft intusschen nog, hoe en door welke middelen de kerk in 't eind èn montanisten èn gnostieken overwon.
Dat het algemeene, doch vooral ook praktische en zedelijk godsdienstige beginsel van het christendom, zoo als het uit de noodzakelijke ontwikkeling zelve der menschheid voortgesproten en in 't leven getreden was, ook de zege moest behalen over meeningen, die het gansche wereldlijk bestaan der nieuwe godsdienst in de waagschaal stelden, gelijk andere haar zochten te beperken in haren werkkring, - dat ware op zich zelf reeds verklaring genoeg; en het feit is dan ook volkomen uit den natuurlijken en onvermijdelijken gang der denkbeelden geregtvaardigd. Maar de geschiedvorscher wenscht ook de wapenen te kennen, waarmede zoo gelukkig gestreden werd, en de hefboomen, door welke de wordende kerk zich ten zetel der onbetwiste magt verhief. En deze vinden wij in de eigene inrigting, in de langzamerhand ontwikkelde organisatie van het kerkelijk stelsel. De weg der polemiek, der wederlegging van dwalingen door tegengestelde redeneringen was reeds herhaaldelijk, maar te vergeefs beproefd. De vrome vaders redeneerden met veel kracht, met veel
| |
| |
talent en dikwijls met juistheid; maar zij bleven met hunne wederpartij steeds op een gebied, waarop alleen evenveel regt meenden te hebben, - met de gnostieken op dat der bespiegelende wijsbegeerte, met de montanisten op dat der subjectieve overtuiging. Het gezag der Schrift baatte ook weinig; want vooreerst was de Kanon in die vroegere tijden nog zeer onzeker en nog niet vastgesteld, en bovendien, ook al had men de Schriftverzameling reeds bezeten gelijk de kerk ze naderhand heeft vastgesteld, ook dan nog bleef de vrijheid der Schriftverklaring van weêrszijden volkomen dezelfde. Zoo begonnen zij, die zich de regtgeloovigen achtten, naar een gezag der overlevering uit te zien, waardoor hunne meening tegenover die der andere partij bevestigd en aan alle tegenspraak voortaan den bodem ingeslagen mogt worden. Jezus had de goddelijke waarheid medegedeeld aan de apostelen; maar aan wie hadden de apostelen ze nu weder overgedragen; wie had ze onvervalscht bewaard, en hoe kon worden uitgemaakt wie ze thans nog bezaten? Daar moest eene onafgebrokene reeks van heilige mannen worden gevonden, in wie de apostolische overlevering ongeschonden was bewaard gebleven, en die, steeds door den Geest verlicht, het ware en eenige beginsel des heils aan de geloovigen openbaren konden. De oorspronkelijke gemeenten, door hare diakens, ouderlingen en opzieners bestuurd en geheel zelfstandig en onafhankelijk van elkander voortbestaande, kenden zoodanige mannen nog niet. Maar langzamerhand stelden zich, bij de grootere uitbreiding der gemeenten, bestuurders tegenover bestuurden; een onderscheid begon tusschen geestelijken en leeken gemaakt te worden, en bijkans ongemerkt verrees de naderhand zoo magtige instelling van het episcopaat. De joodsch-theocratische denkbeelden
oefenden hier nog een zeer gewigtigen en blijvenden invloed uit. Volgens die begrippen moest Christus, de Hoogepriester, de Heer der gemeente, niet alleen door zijnen geest, maar ook op de eene of andere wijze zigtbaar in de kerk regeren; daar moest een werkelijk vertegenwoordiger van zijne waardigheid in de gemeente aanwezig zijn. Die vertegenwoordiger werd de bisschop. Deze is het, van wien alles in de kerk uitgaat, tot wien alles terugkeert en wiens bevelen alle leden der gemeente hebben te gehoorzamen. De kerk is een schip, waarop, onder hevigen storm, men- | |
| |
schen uit de meest verschillende wereldstreken worden overgevoerd: van dat schip is God de eigenaar, Christus de kapitein en de bisschop de stuurman. De geloovigen zijn de passagiers, die eindelijk na veel rampen en wederwaardigheden den gewenschten haven der gelukzaligheid worden binnengebragt. Dat zulk een stuurman nu als de bisschop, ook de waarheid wel kent en ze tegenover ongeloovigen en ketters wel zal weten te handhaven, spreekt van zelf. Maar nu zijn er meerdere gemeenten en meerdere bisschoppen. Hoe, indien ze eens van elkander in gevoelen verschillen? Welnu, dan beslissen zij te zamen en bij meerderheid. Wat zij alzoo besloten hebben, wat de synode beslist, is altijd ontwijfelbare waarheid: de synode is onmiddellijk voorgelicht door den Heiligen Geest. Eindelijk valt niet te denken, dat eene zoo heilige en eerbiedwaardige instelling als die van het episcopaat, slechts eene vondst van menschen, slechts eene uitvinding van later dagen zou zijn. Haar oorsprong moet dus wel in de apostolische tijden zelve kunnen gevonden worden; en inderdaad, reeds Paulus spreekt in zijne brieven aan Titus en Timotheus (door de tegenwoordige kritiek onder de onechte pastoraalbrieven gerangschikt) van den
opziener, Episcopus, ‘die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij magtig zij, beide om te vermanen door de gezonde leer, en om de tegensprekers te wederleggen.’ Aan die krachtige en wijze mannen dus hadden de apostelen de ware leer overgedragen, opdat zij ze bewaren en de tegensprekers wederleggen mogten. Aan éénen vooral was die taak in 't bijzonder opgedragen: aan den bisschop van Rome, den opvolger van Petrus; en al gevoelden nu ook de overige bisschoppen in den beginne nog weinig lust, zulk een primaat te erkennen, zij hadden toch zelf reeds in eene zekere rangordening onder elkander toegestemd; en toen de afrikaansche en oostersche kerken steeds meer en meer hare beteekenis verloren, lag het voor de hand, dat de kerkvorst der wereldstad, gerugsteund door de ook hier zeer dienstige Petrus-legende, zich gemakkelijk meester kon maken van het geestelijk wereldgezag. Daarheen voerde onvermijdelijk het theocratisch en hierarchisch beginsel. Maar ook eer het nog zoover kwam, was het beoogde doel, de zegevierende bestrijding der dwaalbegrippen en de handhaving van de regtzinnige leer, reeds volkomen bereikt.
| |
| |
Wat voor geen wijsgeer en voor geen heilige mogelijk was geweest; wat de apostelen zelve, waren ze teruggekomen, naauw tot stand zouden gebragt hebben, dat verrigtte de kerk door het uitwendig gezag harer bisschoppen. Zij redeneerde, zij twistte niet langer met andersdenkenden: zij stiet ze eenvoudig uit - als ketters. En, beschouwen wij de zaak onpartijdig, dan mogen we soms glimlagchen over de fictiën, tot welke men zijne toevlugt nam; maar wij moeten toch erkennen, dat de kerk in die dagen werkelijk niet wel anders handelen kon. Wilde zij vóór alles hare eenheid behouden, waarvan dan ook inderdaad haar bestaan of niet bestaan afhankelijk was, dan mogt zij ook geene leeringen in haar midden dulden, die haar geheele wezen, die het wezen zelf der christelijke godsdienst in de waagschaal stelden. Ondankbaar is die kerk echter geworden, toen ze ook in latere en andere dagen nog niet erkennen wilde, hoeveel ze juist aan die ketters, die ze uitwierp, te danken heeft gehad. Gnostieken, montanisten, ebionieten moesten uitgestooten worden; maar, hadden zij nooit bestaan, de kerk had zich ook nooit zoo krachtig georganiseerd en ware ook omtrent haar eigen dogma nooit tot volledig bewustzijn gekomen. Hoe had Konstantijn het christendom tot wereldmagt kunnen verheffen, indien hij het niet had gevonden, zoo als het werkelijk in zijnen tijd juist door en naar aanleiding van de ketterijen geworden was?
En wat was het op deze wijze nu geworden? Waarin bestond nu hoofdzakelijk die leer, welke te vestigen, beide tegenover heidendom en jodendom, en welke te handhaven tegenover de ketterij het voorname streven der kerkelijke hiërarchie bleek te zijn? De vraag zou, om naar waarde te worden beantwoord, eene breede uiteenzetting vereischen; met de opsomming van enkele hoofdpunten moeten we ons ook hier weder tevreden stellen. - In de oorspronkelijke vorming van het kerkelijk dogma, waarmede we ons hier alleen hebben bezig te houden, beweegt zich uit den aard der zaak de geheele beschouwing om den persoon van Christus. Daarin wortelt dan ook het historisch christendom; daarvan hangt de gansche geschiedkundige verschijning van het christendom af. Ook hier hebben wij intusschen steeds wèl te onderscheiden. De werkelijke persoon van Jezus, zoo als die feitelijk op het tooneel der wereldgebeurtenissen is opgetreden, kan hier in 't geheel geen voorwerp
| |
| |
van onze beschouwing meer uitmaken; en het eenige wat hier als feit onze aandacht trekt, is de langzaam ontwikkelde voorstelling, welke omtrent die persoonlijkheid onder de belijders van het christendom der eerste tijden gelding heeft verkregen. En nu vinden wij in de oorspronkelijke kerk hoofdzakelijk drieërlei beschouwingswijze omtrent den persoon van Christus, van welke de latere steeds den hooger ontwikkelden vorm der vroegere vertoont, totdat het gansche dogma zijnen inhoud volkomen heeft uitgeput en in de hoogste en meest zamengestelde opvatting ook tevens zijne natuurlijke grens gevonden heeft. In de eerste plaats hebben wij de nog gedeeltelijk historische voorstelling der drie synoptische evangeliën. In deze is Jezus nog van nature mensch, schoon op bovennatuurlijke wijze geboren, door den Heiligen Geest tot Messias gewijd, uit den dood opgewekt en daarna verheerlijkt, om te zitten aan de regterhand Gods en magt uit te oefenen in den hemel en op aarde. Het standpunt der schrijvers is blijkbaar de verheffing van het menschelijke tot het goddelijke; het laatste is hier nog het bijkomende, het eerstgenoemde het wezenlijke. Omgekeerd beweegt zich de johanneïsche christologie van boven naar beneden: het goddelijke is het eerste en zelfs eenig wezenlijke; het bijkomende is de vleeschelijke verschijning. Het midden van beide begrippen houdt de paulinische voorstelling. Volgens deze is de Christus naar zijne substantie geest, en zijne geestelijke natuur bevat van zelf het begrip van zijn voorbestaan in de ideële gestalte van den oorspronkelijken, geestelijken, onzondigen, typischen mensch, in tegenstelling van den werkelijken, natuurlijken, zondigen mensch; in de aardsch-menschelijke verschijning van Christus, wordt de geest tot
Messiaanschen geest; en eindelijk, gelijk Christus als Zoon Gods in den hoogsten zin zich eerst door de opstanding openbaart, zoo vertoont zich de Heilige Geest eerst in zijne volledige beteekenis, wanneer hij in de menschheid tot het verlossend, zonde en dood vernietigend levensbeginsel geworden is. Een stap nader tot de voorstelling van het Johannes-evangelie komt reeds de apocalypse, in welke aan Christus de meeste praedicaten van een goddelijk wezen worden toegeschreven, zonder dat hij daarom zelf nog evenwel tot zoodanig wezen verheven wordt. De brief aan de Hebreën laat het menschelijke in Christus
| |
| |
geheel vallen en ziet in hem den menschgeworden hemelling, die, oorspronkelijk boven de engelen gesteld, die plaats ook na zijnen dood en opstanding weder inneemt. In de brieven aan de Ephesers en Kolossensen treedt vooral de gnostische beschouwingswijze omtrent den Christus als pleroma en eersten der aenonen op den voorgrond, en wordt bijzondere nadruk op zijne aardsche verschijning als zigtbaren weêrschijn van het onzigtbare wezen der Godheid gelegd. In deze begrippen, die den overgang van het paulinisch tot het johanneïsch dogma vormen, zien wij langen tijd ook de beschouwing van die eerste christen-schrijvers zich bewegen, wier werken niet in den Kanon zijn opgenomen, maar niettemin onder dezelfde klasse van geschriften als de zoo even genoemde kunnen gerangschikt worden. Al die voorstellingen intusschen erlangen eerst haren vasten vorm en hoogste beteekenis in de Logos-idee van het Johannes-evangelie. De Christus is hier, schoon onderscheiden van de absolute godheid zelve, toch één in wezen, identisch met God, de Eeuwiggeborene des Vaders, niet geschapen, niet door een wonder in 't leven geroepen, noch door den doop tot Verlosser gewijd, maar op aarde in het vleesch verschenen als de Zoon die, in zijne eenheid met God, het wezen des Vaders openbaart. Al het eigenlijk, oorspronkelijk menschelijke is hier uit het christusbegrip verdreven en heeft geheel voor het goddelijke en wel voor het volstrekt goddelijke plaats gemaakt. De christologie heeft hiermede den hoogsten trap harer ontwikkeling bereikt; maar, zoozeer dit ook uit den aard der zaak moest voortvloeijen, het dogma heeft daarmede ook geheel den eigenlijk geschiedkundigen bodem verlaten, en beweegt zich voortaan in sferen, die alleen tot het gebied van het geloof, in
geen opzigt meer tot dat der geschiedenis behooren. - Met dat al vond het leerbegrip, schoon het in 't midden ongeveer der tweede eeuw zijn laatste woord reeds in de johanneïsche Logos-idee had uitgesproken, nog geenszins algemeene erkenning onder de geloovigen. Aan velen, vooral aan de strenge monotheïsten, scheen die godheid van Christus eene tegenstrijdigheid; Origenes kon de eenswezenheid van den Zoon met den Vader niet rijmen met de gelijktijdige onderscheiding van beiden; en de alexandrijnsche presbyter Arius zocht tegenover zijnen bisschop de meening te verdedigen, dat de Christus òf eenmaal ge- | |
| |
boren, alzoo een schepsel moest zijn, òf niet geboren, en dus niet de Zoon en ook niet van den Vader onderscheiden. Het dilemma was moeilijk te ontkomen; en toch, indien de kerk gewonnen spel aan het arianisme had gegeven, de gansche christologie had den terugweg moeten aannemen en het dogma zelf, onmisbaar voor het bestaan der kerk, ware in de ontkennende rigting weder te gronde gegaan. Maar Arius kon en mogt, in weêrwil van den grooten aanhang, dien zijne leeringen vonden, en ook al was het regt aan zijne zijde, bij het heerschend kerkelijk stelsel, de zege niet op den bisschop behalen; en, terwijl de redenering te kort schoot om de ketterij te onderdrukken, besliste ook hier weder het kerkelijk en ditmaal zelfs het wereldlijk gezag. De regtzinnige partij, door Athanasius aangevoerd, liet op het concilie van Nicea, onder de magtige bescherming van den eersten christenkeizer, de ariaansche dwaling verwerpen en het leerstuk vaststellen, volgens hetwelk de Zoon uit den Vader, God uit God, licht uit licht, de ware God uit den waren God, niet is geschapen, maar gegenereerd, en in wezen met den Vader gelijk wordt gesteld. Eene
formule, die niets verklaarde en niets oploste, maar juist daarom, omdat zij eigenlijk niets afdeed, toch alles besliste en waardoor het dogma der kerk wel een volstrekt onbegrijpelijken, maar dientengevolge ook onaantastbaren vorm verkreeg. Een stap verder kon de kerk niet meer, en terugtred was ondenkbaar zonder haren val. Het christelijk bewustzijn, omtrent het hoofdpunt der leer, omtrent het christus-begrip tot volkomene ontwikkeling gekomen, had zich in een blijvend leerstuk vastgezet; en de kerk, na den inhoud van haar geloof op ketters en tegensprekers te hebben veroverd, had den hoeksteen gevonden, waarop zij het gebouw harer wereldmagt optrekken, het schild, waarmede zij alle aanvallen der twijfelzucht afweren, den dam, waardoor zij den levenden en bewegelijken stroom der vrije gedachte eeuwen lang stuiten kon. Maar met het Niceaansche dogma der eeuwige generatie en der eenswezenheid, moest de kerk dan ook staan en vallen; en toen eenmaal de christelijke godgeleerdheid op dat leerstuk en al wat daarmede in het kerkelijk stelsel verbonden was, begon terug te komen, verliet ook die wetenschap den veiligen en gemakkelijken weg van het in alles berustend geloof, en sloeg de ongebaande
| |
| |
paden van het vrije onderzoek in, die haar al verder en verder zouden afleiden van de voorstellingen der kerk, en, zij het ook stap voor stap en veelal haars ondanks, haar nader moesten brengen aan de kennis der historische werkelijkheid.
De vraag naar het meer of min wenschelijke van het eene of van het andere, van het blind gelooven of van het vrije denken, is, volgens de wijsgeerig-historische theorie van Baur, eene doellooze en ook ongeschiedkundige. Alles hangt hier af van den tijd waarover men spreekt; want elke tijd heeft zijne eigene noodzakelijkheid. Ons zal geen verstandig godgeleerde meer een autoriteitsgeloof willen opdringen; in de eerste eeuwen van het christendom daarentegen ware het vrije denken niet alleen de dood voor de nieuw gestichte godsdienst geweest, maar de gedachte zelve kon zich niet anders bewegen dan in de vormen van het stellig geloof. De heidensche wijsgeeren dier tijden leverden daarvan het meest treffend bewijs. Hunne polemiek tegen het christendom veranderde niet enkel van toon naarmate zich de kerk meer begon uit te breiden, maar nam zelfs allengskens de vormen, beelden, voorstellingen der nieuwe godsdienst over, om eindelijk zich geheel daarin op te lossen, het vrije onderzoek vaarwel te zeggen en ten laatste geheel in het geloovig aannemen der gepredikte en vastgestelde leerbegrippen ten onder te gaan. Evenzoo vond het wereldlijk gezag der kerk hare regtvaardiging in de behoefte en in het algemeene bewustzijn van den tijd. Godsdienstvrijheid verlangde eigenlijk niemand: de christenvervolgingen geschiedden in naam en tot behoud van de oude heidensche godsdienst; de bestrijders van het christendom vertegenwoordigden geenszins de partij van den vooruitgang, maar integendeel alleen die der reactie; en de andersdenkenden in de kerk zelve ijverden volstrekt niet voor de vrijheid des gewetens, maar eenvoudig voor de zegepraal en het gezag van hunne begrippen, die, wanneer ze werkelijk gelding hadden verkregen, de kerk magteloos en daarmede juist den vooruitgang onmogelijk
gemaakt zouden hebben. Geheel onhistorisch is derhalve eene beschouwing, die de leerstellingen der kerk en de wijze waarop zij ze wist door te drijven alleen daarom veroordeelt, omdat die leeringen geen zin meer hebben voor onzen tijd en omdat de middelen, waardoor ze werden ge- | |
| |
handhaafd, in onze dagen ongeoorloofd zoowel als onmogelijk zouden zijn. Met onze vrijheid zou de wereld vóór vijftien eeuwen niets hebben uitgerigt; zij is daarentegen beschaafd geworden met het gezag en het dogma harer kerk. Konstantijn had regt toen hij het christendom tot godsdienst van staat verhief, en hij bewees door die handeling inderdaad een groot staatsman te zijn, indien namelijk de staatkunde daarin hare hoogste verdienste vindt, dat zij den geest van haren tijd begrijpt en juist datgene weet te verwezenlijken wat in het bewustzijn der volken reeds als afgetrokken waarheid is opgenomen. Juliaan moge, even als Celsus en Porphyrius, in menig opzigt juist hebben geoordeeld, en beter en regtvaardiger mensch dan Konstantijn en Theodosius zijn geweest, hij begreep den geest zijner dagen niet: hij was de reactionair, de romantieker zijner eeuw, en zijn nutteloos werkzaam leven is als een wolk voorbijgegaan, terwijl de arbeid zijner tegenstanders met schitterende en duurzame uitkomsten werd bekroond. -
Tot het tijdstip genaderd, waarop het christendom, in zijnen eersten en onmiddellijken vorm, onder de gedaante der katholieke kerk als wereldmagt verschijnt, gelooven wij ons vlugtig overzigt van het hier besproken geschrift veilig te kunnen afbreken. De schets, welke ons de schrijver nog van de oudste christelijke zeden aanbiedt, kan uit den aard der zaak, daar het hier slechts eene opsomming van onloochenbare en ook nooit ontkende feiten geldt, niet veel van de voorstelling verschillen, welke we vroeger reeds bij den Heer Laurent hebben aangetroffen, en die trouwens bij dezen, wij moeten het erkennen, vollediger en ook levendiger en aanschouwelijker is dan bij Baur. Wat ons thans derhalve nog zou overblijven, ware eene beoordeeling van de Baursche kritiek; dan, wij hebben te dikwijls reeds betuigd, geene uitspraak in een zoo moeijelijk vraagstuk als het tegenwoordige te willen wagen, dan dat wij nu nog eene eigene beschouwing over de boven ontvouwde meeningen zouden gaan beproeven. Van den anderen kant mogten wij vreezen, dat de Tubingsche methode, waarvan wij alleen de meest algemeene resultaten mededeelden, ook na al het bovenstaande, als methode, aan de zoodanigen onder onze lezers nog niet volkomen duidelijk zal zijn geworden, die tot dusver geheel daarmede onbekend waren gebleven. Enkele ophelderingen, eenige weinige aanmer- | |
| |
kingen over het besprokene mogen dan nog eene plaats vinden in ons verslag. Vooral het eigenlijk karakter der Baursche theorie, meer nog dan de enkele en bijzondere uitkomsten, verdient, als verschijnsel op wetenschappelijk gebied, in dezen onze belangstellende aandacht.
| |
V.
In de historisch-kritische methode der Tubingsche school, gelijk wij ze bij haren stichter en hoofdvertegenwoordiger leerden kennen, is, even als in elk wetenschappelijk verschijnsel, tweëerlei wèl te onderscheiden, - het gronddenkbeeld en de wijze van uitvoering. Het gronddenkbeeld, waarvan onze schrijver bij de behandeling van zijn onderwerp uitging, was de noodzakelijkheid, om elk feit, dat op den naam van geschiedkundige gebeurtenis aanspraak maakt, zijne plaats in den geheelen zamenhang der wereldgebeurtenissen aan te wijzen, en de onmogelijkheid, om ergens, waar dan ook, eene gaping in de geschiedenis door een bovennatuurlijk, dus onhistorisch feit te laten aanvullen. In naauw verband met die eischen der wetenschap staat de vraag naar den aard, den oorsprong en de geloofwaardigheid der bronnen, uit welke eenig deel der geschiedenis geput kan worden, en zoo wordt de historische kwestie bovenal eene historisch-kritische. Over den oorsprong en de wording van het christendom kan niets stelligs worden beslist, eer het wezenlijk karakter van elk der schriften, die uit de christelijke oudheid tot ons zijn gekomen, en waaruit de geschiedenis van het eerste christendom moet worden opgemaakt, ons geen twijfel hoegenaamd meer overlaat. En om nu die geschriften in haren waren aard te leeren kennen, is een eerste vereischte en eene onmisbare voorwaarde, dat wij, gedurende en bij het onderzoek ten minste, alle subjectieve geloofsovertuiging ter zijde stellen, en, zonder eenig vooraf opgevat denkbeeld hoe ook genaamd, die boeken aan eene streng objectieve, zuiver wetenschappelijke kritiek onderwerpen. Eerst dan toch, wanneer ons volkomen duidelijk is gebleken, wat zij
| |
| |
werkelijk zijn geweest, of zij namelijk de geschiedkundige berigten zóó geheel onvermengd met andere en vreemde bestanddeelen hebben medegedeeld, dat wij daarop met zekerheid mogen vertrouwen, dan wel of zij de feiten in vormen hebben ingekleed, wier belang een ander dan dat der onpartijdige geschiedenis was, - eerst dan zullen wij ook mogen beslissen, wat zij ons kunnen leeren omtrent de werkelijk voorgevallen gebeurtenissen. Dit wat de grondgedachte der kritiek betreft, omtrent welke alle voorstanders eener wetenschappelijke en streng geschiedkundige beschouwing der eerste christentijden volkomen eenstemmig denken. - Maar nu de uitvoering van het denkbeeld. Hier beweegt zich onze geleerde schrijver op een geheel eigen gebied. Hij heeft zich hier een eigen stelsel gevormd, dat ook onder de voorstanders der historische kritiek veel tegenspraak vindt. Aan het op zich zelf voorzeker onbetwistbare feit van den twist tusschen de apostelen Petrus en Paulus en de worsteling tusschen joden- en heiden-christendom vasthoudend, zoekt hij bijkans al de kanonische schriften uit dat ééne, bepaalde oogpunt te verklaren, en komt hij tot het besluit, dat zij bijna alle met eene bepaalde bedoeling, 't zij om het joden-christendom, 't zij om het heiden-christendom te verdedigen, 't zij ook, om beide rigtingen zoo mogelijk tot elkander te brengen en ze met elkâar te verzoenen, geschreven zijn. Wel geeft hij toe, dat de meeste ook nog eene dogmatische strekking hebben, dat ze historische feiten tot eene zinnebeeldige inkleeding van leerstellingen aanwenden, en ook, nog op sommige andere strijdvragen dan op de bovengenoemde betrekking hebben; maar die ééne blijft toch de hoofdkwestie tot welke alles in zijne voorstelling wordt
teruggebragt. Of hij regt heeft in zijne beschouwingswijze of niet, laten wij hier geheel in het midden; wij achten ons evenwel verpligt, op het eigenaardig karakter te wijzen, 't welk zijne rigting daardoor ontvangt. Die rigting heeft ongetwijfeld het voordeel, dat zij eene zeer geleidelijke ontwikkeling in de opeenvolging der leerbegrippen zoowel als in die der schriften zelve laat te voorschijn treden; maar zij staat ook bloot aan de vraag, of de theorie hier wel volkomen trouw is gebleven aan haar beginsel, volgens welk geen voorafgaand denkbeeld hoe ook genaamd, dus ook geene opmerking omtrent eenig bijzonder feit,
| |
| |
eenigen invloed op de beoordeeling der kanonische schriften mogt uitoefenen. En al wordt die vraag ook geheel bevredigend opgelost, al blijkt ons, dat er werkelijk geenerlei stelselzucht in 't spel is, en dat alleen de streng wetenschappelijk bewezene feiten hier hebben beslist, ook dan nog blijven er gewigtige bezwaren aan de methode verbonden. Deze namelijk, dat zij nog altijd, hoe scherpzinnig ook uitgedacht en hoe veel licht ze ook over de vroegere toestanden der christenheid heeft verspreid, niet alleen veel onverklaard en onverklaarbaar laat, maar zelfs nieuwe duisterheden en verwarringen te voorschijn roept. Zoo, o.a. wat den historischen persoon van Jezus betreft. Erkende de Baursche kritiek, dat zij van die persoonlijkheid eigenlijk niets hoegenaamd met eenige stelligheid beslissen kan, zij had van haar standpunt zonder twijfel regt, maar door haar streven om niettemin alles, ook datgene wat wij blijkbaar met historische zekerheid niet weten kunnen, uit feiten of geschriften op te helderen, dringt zij onwillekeurig den stichter der christelijke godsdienst op den achtergrond, en stelt, in weêrwil van al hare tegenbetuigingen, zijne volgelingen voor hem in de plaats. Een ander bezwaar levert juist die voorstelling omtrent de geleidelijke opeenvolging der denkbeelden, en wel bepaald der verschillende christologiën. Dat er in 't algemeen drie Christus-begrippen in onze schriftverzameling worden aangetroffen, zal wel toegestemd moeten worden. Men behoeft die schriften slechts in te zien om er zich gereedelijk van te overtuigen. Maar moeten nu die begrippen of opvattingen volstrekt na elkander, in opeenvolging van tijd en volgens eene geleidelijke ontwikkeling van het dogma zijn ontstaan? Kunnen ze ook niet even goed gelijktijdig zijn
geboren? Kan er niet terzelfder tijd uit de voorstelling van den eenen een ebionitische, uit die van Paulus een paulinische, uit die van een derde een johanneïsche Christus zijn gesproten, zoo als er ook nevens elkander een xenophontische en een platonische Socrates hebben geleefd? Wij beweren geenszins, dat de laatste gissing juist de meest waarschijnlijke is, maar zoo lang ook zij nog eenige aanspraak op geldigheid maken kan, blijft de opvatting van Baur van hare zijde eene gissing, die, hoe vernuftig ook gevonden, en hoe hoog ook uit het oogpunt der historische kunst te waarderen, toch de zaak nog lang niet heeft beslist,
| |
| |
gelijk zij, met hare stellige uitspraken, het eenigermate tracht te doen voorkomen. - Dit een en ander, schoon almede slechts in 't voorbijgaan, ter waarschuwing aan diegenen onzer lezers, wie ons bovenstaand verslag misschien in den waan mogt brengen, dat de Tubingsche hoogleeraar toch inderdaad reeds het laatste woord der kritische wetenschap zou hebben uitgesproken. Omgekeerd ware van een onzijdig standpunt het beweren niet geregtvaardigd, dat de Baursche theorie volstrekt verwerpelijk is, alleen omdat er sommige bezwaren overblijven en niet elk resultaat reeds volkomen is vastgesteld. De gansche kwestie blijft, gelijk wij reeds in den aanvang van dit opstel verklaarden, - in lite; en de taak der hedendaagsche historische wetenschap, voor zoover zij wel genoodzaakt is, zich van de kritische methode te bedienen, kan met opzigt tot de geschiedenis der eerste christenheid geene andere zijn, dan steeds dieper in den waren zin van de bronnen dier geschiedenis door te dringen, 't zij dat de eindresultaten van het onderzoek dan met de hypothese van Baur overeen mogen stemmen, 't zij eene andere en beter voldoende oplossing van het vraagstuk gevonden worde. De hooge verdienste van den duitschen godgeleerde in dezen te miskennen, ware in elk geval eene groote onbillijkheid. Welke ten laatste dan ook de beslissing en hoedanig ook ons oordeel over zijne geheele rigting zij, hem kan de eer niet worden ontzegd, eene geheel nieuwe beweging aan de geschiedbeoefening der christelijke oudheid te hebben medegedeeld. Zelfs van het meest kerkelijk geloovige standpunt zou de ketter nog zijn toe te juichen: heeft hij ten eenenmale onregt, en wordt zijne tegenspraak zegevierend wederlegd, dan zal juist door deze de waarheid van het geloof te luisterrijker weder te
voorschijn treden uit den strijd.
Vragen wij, met eenen terugblik ook op het werk, dat wij in eene vorige afdeeling bespraken, naar de slotsom, tot welke de redeneringen der beide door ons behandelde schrijvers, indien zij juist werden bevonden, ons leiden moeten, dan gelooven wij dat eindresultaat in 't kort tot de volgende stellingen te kunnen terugbrengen.
| |
| |
De geschiedenis van het christendom is, even als die der wijsbegeerte, de geschiedenis van het menschelijk denken over het volstrekt ware, eeuwige en oneindige in betrekking tot de eindige en beperkte verschijning en tot de tijdelijke en voorbijgaande werkelijkheid. Maar in de christelijke godsdienst beweegt zich het denken geheel in de vormen van het geloof. En het uit zich niet langer, zoo als in de wijsbegeerte, in begrippen, maar in voorstellingen. De menschelijke geest, na tot zich zelven te zijn ingekeerd, en zoovee. mogelijk het tijdelijke en onwezenlijke te hebben afgeworpen, stelt datgene, wat hij in zich zelven als blijvende waarheid gevonden heeft, als de volstrekte en eenige waarheid buiten en tegenover zich, en onderwerpt daaraan alle bijzondere en toevallige meening als aan eene objectief dwingende en bindende magt. Alle geloof wordt voortaan weten, alle weten geloof, alle denken lost zich op in de leerstellingen, in welke de vrije beweging der gedachte zich heeft vastgezet. Op die wijze ontstaat er werkelijk eene uitwendige magt, een gezag dat ten laatste alle vrijheid van denken moet vernietigen. Maar de geest kan niet voortdurend blijven stilstaan. Hij beweegt zich juist zóólang binnen de grenzen van het eenmaal vastgesteld geloof, als daar nog stof voor zijne werkzaamheid te vinden is; zoodra de inhoud van het geloof echter geheel is uitgeput, zoodra er in 't geheel geen nieuwe leerbegrippen meer te vormen, en de oude niet meer te vervormen zijn, begint ook de menschelijke geest het knellen der banden te gevoelen, welke hij te voren zich gaarne liet welgevallen. En nu, wederom inkeerend tot zich zelven, en thans vooral nadenkend over zijn eigen denken, herkent de tot zelfbewustzijn ontwaakte mensch in de magt, die hem scheen te binden
en te dwingen, het voortbrengsel zijner eigene werkzaamheid. Zoo is het christendom ontstaan uit de behoefte aan stellig geloof, uit den wensch naar het bezit eener ontwijfelbare en altijd zekere waarheid, en in 't leven geroepen door inkeer van den menschelijken geest in zich zelven en door het toekennen van volstrekte en blijvende geldigheid aan de begrippen en voorstellingen, welke de denkende mensch van die dagen als blijvende waarheid in zich zelven had gevonden en uit zich zelven had te voorschijn gebragt. En zoo is dan het christendom in den volledigen zin des woords een menschenwerk, maar toch een
| |
| |
goddelijk werk tevens, juist omdat het noodzakelijk waar en historisch volkomen is geregtvaardigd. Had het christendom ook even goed niet gesticht kunnen worden; ware het slechts eene toevallige en snel weder voorbijgaande verschijning geweest, dan zeker verdiende het niet onder die wereldgebeurtenissen te worden gerangschikt, in welke het goddelijk wereldbestuur zich juist het krachtigst en het meest ondubbelzinnig openbaart. Wordt het onder die gebeurtenissen opgenomen en handhaaft het daar te regt zijnen onbetwistbaren hoogen rang, dat is dan ook daaraan vooral toe te schrijven, dat de geheele geschiedenis der vóórchristelijke, zoowel als die der christelijke oudheid, de bewijzen levert voor de volstrekte noodzakelijkheid, voor de inderdaad logische noodwendigheid zijner verschijning, voor de onmogelijkheid derhalve, dat iets anders dan het historisch christendom in de wereldgeschiedenis ware opgetreden. Het beroemde, aan Gamaliël toegeschreven woord moge door hem zijn gesproken of niet, de geschiedenis leert, dat het een waar woord is geweest. Van de tegenstelling evenwel, indien zij namelijk in strengen zin wordt opgevat, mag de juistheid voor 't minst worden betwijfeld: het werk, waarvan de farizeër sprak, is inderdaad gebleken uit God te zijn; dat het daarom echter niet tevens uit de menschen zou zijn geweest, is, naar 't oordeel onzer schrijvers, bezwaarlijk tegenover de wijsbegeerte en de historische wetenschap vol te houden.
Een resultaat als het bovenstaande zal, - wij betwijfeler het geenszins, - aan velen niet kunnen voldoen. Het zal sommigen volstrekt onaannemelijk, anderen nog te zeer aan tegenspraak onderhevig schijnen om terstond reeds en zonder naauwkeuriger onderzoek te worden toegestemd. Wij eischen dit trouwens ook geenszins. Wij hebben, zoo we meenen, aan ons programma voldaan, door eene schets, zij het dan ook eene zeer onvolledige, van de werken onzer beide schrijvers te leveren, en de verschilpunten tusschen beider opvatting, zoowel als hunne onderlinge overeenstemming in ons verslag te doen uitkomen. Indien anderen, meer bevoegden zich tot taak mogten stellen, hun arbeid aan een streng wetenschappelijk onderzoek te toetsen, niets kan ons in dezen meer welkom zijn. Wat den vorm der polemiek betreft, het voorbeeld der schrijvers zelve moge hier wel ter navolging worden aanbevolen, ook al maakt de beproefde en erkende
| |
| |
hoffelijkheid van het meerendeel onzer vaderlandsche geleerden de waarschuwing in vele opzigten overbodig. Beide schrijvers zijn hevig van de clericale zijde om hunne denkbeelden aangevallen; zij zelve hebben nooit anders dan met de grootste kalmte en bezadigdheid hunne tegenstanders beantwoord. Vooral de Baursche leer is sinds lange jaren reeds het voorwerp der meest hartstogtelijke en meest hatelijke tegenspraak; hij zelf streed, even als zijne groote leermeesters in de wijsbegeerte en in de godgeleerdheid, even als Hegel en Schleiermacher, nooit met andere wapenen dan met die der wetenschap en der redelijke overtuiging. En hij had daarin regt, niet enkel omdat drift en hartstogt in de behandeling van wetenschappelijke vraagstukken slechts zoovele blijken geven van barbaarschheid en inhumaniteit bij wie er zich aan schuldig maakt, maar ook en vooral, omdat eene goede zaak er nooit door bevorderd wordt. Is de raad tot bezadigdheid en strenge wetenschappelijkheid nuttig, zij is het nog niet eens zoozeer ten opzigte van de partij, die het voorwerp van een onhoffelijken aanval wordt, als wel voor dengene, die zoodanigen aanval zou willen beproeven. De lezer toch, op wien indruk moet worden gemaakt, plaatst zich altijd onwillekeurig aan de zijde van den beleedigde, en komt al ligt tot het vermoeden, dat de waarheid juist niet aan dien kant is te vinden vanwaar het grofste woordengeschut wordt aangevoerd. - Nog ééne opmerking over het hier besproken vraagstuk. Wij gelooven zoo streng mogelijk van alle eigen oordeel ons te hebben onthouden, en erkennen ook gaarne, dat voor ons nog zeer weinig met stellige zekerheid omtrent de behandelde kwestiën is uitgemaakt. Alleen omtrent één punt aarzelen wij niet eene stellige meening uit
te spreken; en voor zoover wij die reeds hier en daar te kennen gaven, achten wij 't noodig ze wel uitdrukkelijk, juist aan het slot van ons opstel te herhalen. Wij bedoelen de naauwkeurige afbakening van het terrein, waarop zich de geheele strijd beweegt. Men houde vóór alles in het oog, dat de vraag, waarover hier getwist kan worden, geenszins eene theologische, eene kerkelijke is, geenszins eene geloofskwestie, maar in allen deele een zuiver historische. Alle geloof, 't zij van individuën, 't zij van eenig kerkgenootschap, is hier geheel buiten spel; geene geloofsovertuiging, hoe ook genaamd, wordt als zoodanig tegengesproken; elke bijzondere meening
| |
| |
omtrent de ongeziene dingen blijft onaangetast; en de vraag is hier niet: wat is waar voor de lidmaten van deze of gene kerk? - maar eenvoudig: wat is vóór achttien eeuwen feitelijk in Palestina en in de Romeinsche wereld gebeurd? Al de dogmata der kerk, evenzeer als die der schrift, blijven daarmede in hare volle waarde - als dogmata. Wanneer men de bedoelde rigting derhalve wenscht te bestrijden, dan werpe men haar geene geloofsovertuiging, geene kerkelijke leerbegrippen tegen; zoodanige bewijsgronden zijn in dit geval geene en treffen de wederpartij volstrekt niet. Evenmin klage men over verzwakking of ondermijning van sommiger geloof; de geschiedkundige wetenschap kan, even als de natuurkunde, alleen vragen wat feitelijk waar, niet wat in 't belang van dezen of genen als waarheid te erkennen wenschelijk zij. Hebben onze schrijvers uit een wetenschappelijk oogpunt werkelijk onregt, men wederlegge dan hunne beweringen en bestrijde ze met de wapenen der wetenschap; maar men blijve toch wèl bedenken, dat in onze dagen de polemiek niet meer kan vervangen worden door verkettering. Wat te voren schrik inboezemde, lokt tegenwoordig ten hoogste een glimlach uit, en al ware ook de banvloek nog van kracht, de ervaring der laatste eeuwen heeft genoeg bewezen, dat zij tegen de weêrspannigen op den duur toch niet baten kan.
Maar misschien is al het gezegde wel volmaakt overtollig, en zal er niemand aan denken, theoriën, die in de wetenschappelijke wereld reeds overbekend en door den een toch voor goed reeds verworpen, door den ander even stellig aangenomen zijn, nu nog opzettelijk te gaan bestrijden. In dat geval kunnen onze laatste opmerkingen als niet geschreven worden beschouwd. Mogt daarentegen de noodzakelijkheid worden gevoeld, om tegenover den inhoud dezer bladen, voor zoover ze het grootere publiek ter hand zullen komen, een tegenwigt in de schaal te leggen, dan kunnen wij niet genoeg in herinnering brengen, wat wij terstond reeds in den aanvang onzer beschouwing hebben gezegd: dat de geschriften, waarvan wij hier eene schets poogden te ontwerpen, anders niet dan proeven zijn om de eenheid en den zamenhang der wereldhistorie, verbroken door de willekeurige en geheel onjuiste onderscheiding tusschen heilige en profane geschiedenis, te herstellen en de heiligheid aller geschiedenis juist daaruit te bewijzen, dat
| |
| |
ze vóór alles redelijk en voor den nakomeling verstaanbaar is. Mogen die proeven slecht zijn gelukt, wij wenschen niets liever dan betere te ontvangen; maar een terugtred op den ingeslagen weg, eene poging om het dualisme ook nu nog tegenover het streven naar eenheid in de wereldgeschiedenis te handhaven, kan niet anders dan nutteloos en onvruchtbaar zijn. De wetenschap heeft niet willekeurig het gebaande pad verlaten en nieuwe gidsen aangenomen; maar dezelfde onweêrstaanbare noodzakelijkheid, die eenmaal het christendom zelf deed geboren worden, dwingt ook thans den menschelijken geest tot onderzoek, tot eenheid in zijne beschouwingen, en tot verwerping van alle gezag hoe ook genaamd, waar dat gezag een hinderpaal voor de kennis der waarheid wordt. Meer en meer ziet trouwens ook de wetenschap onzer dagen hare regten erkend; dat hare beoefenaren er een ruim gebruik van maken, en de waarheid zal er zeker niet door lijden. Zij zal in elk geval slechts kunnen winnen, wanneer men van wêerszijden naauwkeurig kennis neemt van elkâars gevoelens, en tevens, bij alle verschil van meening, steeds den persoon blijft eerbiedigen, die ter goeder trouw zijne overtuiging verdedigt. ‘Que toutes les opinions sincères se produisent, - zeggen wij met de reeds aangehaalde woorden van den Heer Laurent, - et la victoire restera à la vérité.’
p.a.s. van limburg brouwer. |
|