| |
| |
| |
Charras, over 1815.
Histoire de la campagne de 1815. - Waterloo. - Par le Lt. Colonel Charras. Bruxelles, Meline, Cans et comp. J. Hetzel et Comp. 1857.
Een vreemdeling, een fransch officier, door de stormen der omwentelingen uit zijn vaderland verdreven, had op Neêrland's gastvrijen bodem eene wijkplaats gevonden, die hem rust en vrijheid aanbood. Voor den balling is elke herinnering aan het vaderland dubbel zoet en dierbaar, en geen wonder dus, dat de franschman met gretige drift alles opzocht wat hem van dat vaderland sprak; geen wonder dus, dat hij ook die slagvelden in Braband opzocht, waar het bloed zijner landgenooten met stroomen had gevloeid, en waar, zoo niet altijd het krijgsgeluk, dan toch de krijgsroem trouw was gebleven aan hunne vaandels. Vooral lokte hem Waterloo uit, om op de plaats zelve dien reuzenstrijd te bestuderen, die over Napoleon's val en over Europa's vrijheid besliste. Hij nam, als leiddraad bij die studie, de schriften in de hand, waarin de fransche keizer zelf zijnen laatsten veldtogt heeft verhaald; hij geloofde aan de waarheid dier schriften. Maar spoedig werd dat geloof geschokt; spoedig ontdekte hij, ‘dat het onmogelijk was die schriften overeen te doen stemmen met de ware toedragt van zaken;’ spoedig bemerkte hij ‘de kunstgrepen van dat wegslepende, begoochelende verhaal, dat met tijd en afstand spot, de feiten verplaatst, verandert, verbergt, des noods ze verzint, en dat geen ander doel heeft dan eene kunstige lofrede te houden op hem, die dat verhaal geschreven heeft.’ In Napoleon's opgaven de waarheid niet kunnende vinden, zocht hij die op andere wijze; hij zocht
| |
| |
die, zoo als zij gezocht moet worden: door het onvermoeid opsporen van alle oorspronkelijke bronnen der geschiedenis, door het wikken en wegen van de verschillende strijdschriften, waartoe de handelingen van 1815 hebben aanleiding gegeven; door zooveel mogelijk allen te raadplegen, die deelgenooten aan die handelingen waren, of die, om de eene of andere reden, bekend konden zijn met de ware toedragt van zaken en daarover een nieuw licht konden vespreiden. Op die wijze de best mogelijke bouwstoffen verzamelende en die met oordeel en grondige studie tot een geheel brengende, slaagde de banneling er in, om eene geschiedenis van den veldtogt van 1815 zamen te stellen, waarin ‘naar zijne innige overtuiging, de feiten voorgesteld worden in hunne waarheid, de menschen in hun wezenlijk karakter.’
Ziedaar hoedanig Charras het ontstaan van het hierboven genoemde werk verklaart, en de aandachtige lezing van dat werk zal iedereen de volle overtuiging geven van de waarheid dier verklaring. De geschiedenis van den veldtogt van Waterloo is door hem geschreven met eene gemoedelijkheid, met eene grondige studie, met eene degelijkheid, met eene onpartijdigheid, die men bij fransche schrijvers niet vaak ontmoet, en die ook aan de schrijvers van andere landen tot beschamend voorbeeld kunnen dienen. De waarheid te zeggen, onverschillig of zij streelend of bitter is; ook zijne tegenstanders regt te laten wedervaren en hunne waarde te erkennen, - ziedaar de beginselen, die bijna op elke bladzijde van deze geschiedenis doorblinken; het zijn, wel is waar, beginselen, die men regt heeft bij ieder eerlijk en verstandig mensch te ontmoeten, maar die echter veel te weinig worden gehuldigd. Dat Charras ze huldigt, maakt eene der verdienstelijke zijden van zijne geschiedenis uit, maar niet de eenige; want ook andere verdiensten heeft de door hem geleverde arbeid. Natuurlijk, dat het onmogelijk is, de reeds zoo vaak behandelde krijgsgebeurtenissen van 1815 door veel nieuwe feiten toe te lichten; toch vindt men hier en daar bij Charras bijzonderheden, die niet bekend waren, en die als belangrijk kunnen worden aangemerkt. De feiten worden door den franschen schrijver op duidelijke en heldere wijze voorgesteld, en met juistheid en scherpzinnigheid beoordeeld; en de stijl van zijn verhaal is soms meesterlijk, door eene gelukkige verbinding van het korte en bepaalde met het
| |
| |
schilderachtige der uitdrukkingen. Ook daardoor is het werk van Charras een werk van groote en blijvende waarde.
Wij hebben het goede van deze geschiedenis van den veldtogt van 1815 vermeld; wij zullen ook de zwakke zijde van dit werk niet verzwijgen.
De fransche schrijver heeft naar waarheid en naar onpartijdigheid gestreefd; is het hem altijd gelukt die te bereiken? - Wij gelooven het niet; wij gelooven dat hij onbillijk en partijdig is in het oordeel, dat door hem over Napoleon wordt geveld, en dat, wanneer andere fransche schrijvers dien naam te veel hebben gevierd en vergood, Charras dien te zeer prijs geeft aan het afkeurend oordeel van het algemeen. Dat Charras hierbij geheel te goeder trouw is geweest, wij twijfelen er geen oogenblik aan; maar, onwillens en onwetens, hebben zijne staatkundige beginselen, en het lijden, dat hij zich in het voorstaan dier beginselen heeft getroost, invloed moeten uitoefenen op zijn oordeel over den man, die zoo lange jaren een ijzeren schepter over Frankrijk heeft gezwaaid. Het is ook voor den krachtigsten geest en het eerlijkste gemoed onmogelijk, om zich geheel en al vrij te maken van den invloed, dien de gebeurtenissen des levens op ons uitoefenen; altijd wordt men in zijn oordeel min of meer bestuurd en geleid door de indrukken, die de menschen, waaronder wij verkeerd hebben, op onzen geest maken; en het zou daarom ook eene ongerijmdheid zijn, van een man als Charras een geheel onpartijdig oordeel te verwachten over Napoleon. De vurige vrijheidsvriend kon onmogelijk een gunstig oordeel vellen over den gevreesden dwingeland; ‘de balling, wien 't geweld uit have en erf verstiet,’ kon moeijelijk regtvaardig zijn ten aanzien van hem, wiens roem den voornaamsten grondslag uitmaakt der aanspraken op de opperheerschappij van den tegenwoordigen gebieder van Frankrijk.
Aan te toonen waarin het oordeel van Charras over den Napoleon van 1815 als onjuist en partijdig moet worden gewraakt, zal gedeeltelijk het doel zijn van het schrijven der hier volgende bladen; gedeeltelijk zal daarin ook beschouwd worden de wijze, waarop de fransche schrijver andere punten, tot den veldtogt van 1815 betrekking hebbende, behandelt.
| |
| |
Wat Charras zegt over het weinige gezag, dat men kan toekennen aan het verhaal, door Napoleon van den veldtogt van 1815 geven, wordt thans door alle onpartijdigen en deskundigen beaamd. Napoleon's nagelaten geschriften bevatten een schat van leering; het zijn meesterstukken van stijl en denkbeelden, en zij vormen eene onuitputtelijke bron van studie voor den krijgsman, voor den wetgever, voor den regent; door kracht en kernachtigheid hebben die schriften des Franschen keizers een' klassieken stempel. Maar zoodra in die schriften Napoleon van zich zelven en van zijne oorlogsdaden gewaagt, moet hij een regtmatig wantrouwen opwekken, of - om juister te spreken - kan men hem niet in het minste geloof meer schenken; want dan komen er ieder oogenblik in zijn verhaal opgaven en feiten voor, die geheel valsch en verdicht zijn. Het zijn dan, van de zijde des schrijvers, geen onnaauwkeurigheden of dwalingen; maar het is dan klaarblijkelijk eene opzettelijke vervalsching der feiten, een geheel gemis van goede trouw; aan die schriften ontbreekt dan niet alleen de waarheid, maar ook de waarheidsliefde. Onderzoek en oordeelkunde zijn zóó weinig algemeen verbreide zaken, dat die schriften van Napoleon, in weêrwil van hunne geheele afwijking van de waarheid, toch bij de meeste fransche krijgskundige schrijvers voor evangelie-taal hebben gegolden, en zij daaraan blindelings hebben geloofd; en Charras, die dit niet doet, die de geheele onwaarde - in dit opzigt - van die schriften aantoont, is daardoor eene eervolle uitzondering op zoo vele zijner landgenooten, die niets anders zijn geweest dan de weêrklank van de stem des grooten veldheers.
Wanneer men zoo ziet, hoe Napoleon het waagt om in de door hem nagelaten geschiedkundige aanteekeningen de waarheid met voeten te treden, en tijdgenoot en nakomelingschap op den dwaalweg tracht te brengen, dan moet onwillekeurig ook twijfel bij ons oprijzen aangaande de waarheid van de geschiedverhalen, die de oudheid ons heeft nagelaten. Hoe! hier is een man, die zich niet ontziet om, zoo als Charras zegt, ‘de feiten te verplaatsen, te veranderen, te verbergen, des noods te verzinnen,’ terwijl hij toch weet, dat die schennis der waarheid niet verborgen zal blijven, maar onderzoek, bestrijding, geheele tegenspraak zal uitlokken; wat heeft men dan te wachten
| |
| |
daar, waar de zekerheid bestaat, dat de schennis der waarheid ongestraft kan plaats hebben, omdat zij, die daardoor benadeeld worden, niet bij magte zijn om te antwoorden? Wanneer Napoleon ons, bij het verhaal zijner oorlogen, zoekt te misleiden en te bedriegen, kan men dan wel waarheid verwachten van Caesar, die zijne overwinningen op de Galliërs beschrijft; van de Romeinsche geschiedschrijvers, die de Punische oorlogen verhalen? Immers, de fransche keizer kon nog weêrhouden worden van de afwijking van de waarheid door de overtuiging, dat bij onzen hedendaagschen maatschappelijken toestand, bij de openbaarheid en algemeene verbreiding die de drukpers aan alles geeft, die afwijking van de waarheid spoedig wereldkundig, en dus ook spoedig ten toon gesteld zoude worden; maar de schrijvers der ouden kenden dien breidel niet; Caesar kon gerustelijk zijne overwinningen tot in het fabelachtige vergrooten, zonder te vreezen te hebben dat Vercingetorix gedenkschriften zou uitgeven, om hem te weêrspreken; en in de Romeinsche geschiedverhalen kon men veilig Hannibal's karakter en bekwaamheden tot het laagste peil terugbrengen, want die verhalen waren alleen bestemd voor de Romeinen zelve, aan wie zulk eene ongunstige voorstelling van hun' grooten vijand genoegen deed. Aan de waarheid der geschiedenis te gelooven, dit kan men alleen in den nieuweren tijd, omdat alleen dáár de middelen aanwezig zijn, om die waarheid te toetsen en te onderzoeken; de schrijvers der oudheid kunnen de waarheid gezegd hebben, maar eenige zekerheid heeft men ten dien opzigte niet: daar, waar men maar ééne partij hoort en waar het alleen de overwinnaars zijn, die de geschiedenis der overwonnenen schrijven, heeft men altijd overdrijving
en misleiding te wachten. ‘Si mes confrêres savaient peindre!’ zegt de leeuw uit de fabel, toen hij eene schilderij ziet, waarop een zijner broeders door de hand eens menschen sneuvelt; dat zijn woorden, waaraan men bij het lezen der oude geschiedenis indachtig moet zijn; hadden de overwonnen vorsten en volkeren, de Perzische koningen en de Karthagers, ons hunne geschiedschrijvers nagelaten, wie weet hoe veel er af te dingen zou zijn op den krijgsroem der Grieken en Romeinen!
Maar, is er niets dan waarheid in die ongunstige voorstelling, die Charras geeft van Napoleon als geschiedschrij- | |
| |
ver, er is overdrijving en eenzijdigheid in het oordeel, dat over de krijgshandelingen des Franschen keizers in 1815 geveld wordt. Zeker, de veldtogt van 1815 is niet die, waarin het veldheersgenie van Napoleon het meeste schittert; het tegendeel is waar: er zijn toen groote, onverklaarbare misslagen door hem begaan; wat Charras daarvan zegt is waar, ten volle waar; - maar eenzijdig en onbillijk is het, wanneer hij verzwijgt, hoe Napoleon's minder goede handelingen in 1815 voor een gedeelte toe te schrijven zijn aan den bijzonderen staatkundigen toestand, waarin hij verkeerde, en hoe zijne misslagen verergerd werden en hem ten verderve bragten door den weinigen steun, dien hij bij eenige zijner onderbevelhebbers vond.
Zoo, in een der eerste gedeelten van zijne geschiedenis de wapeningen vermeldende, die Napoleon in Frankrijk deed verrigten, van zijne troonsbestijging in Maart 1815 tot aan het begin van den veldtogt, veroordeelt Charras die wapeningen als onvolledig en gebrekkig; hij verwijst op wat de Conventie in 1793 in dat opzigt deed en zegt, dat dit verreweg overtreft wat door den keizer in 1815 is gedaan. Zulk eene vergelijking is geheel en al verkeerd, omdat die twee tijdperken bijkans niets hoegenaamd met elkander gemeens hebben; het Frankrijk van 1793 was een geheel ander Frankrijk, dan het Frankrijk van 1815; de vijanden, die het bestreden, waren in het eene tijdvak geheel verschillende van wat zij in het andere waren; de verdedigingsmiddelen konden, in beide tijdvakken, niet met elkander worden vergeleken.
De fransche schrijvers, in hunnen zucht tot grootspraak, zeggen vaak, dat Frankrijk in 1793 aangevallen is geworden door ‘het verbondene Europa’ (l'Europe coalisée); de waarheid is, dat Frankrijk in dat jaar te oorlogen heeft gehad tegen eenige Europeesche vorsten - op verre na niet tegen alle; maar de volken van Europa namen geen deel aan die aanranding van Frankrijk. Het tegendeel is waar: bij de volken van Europa waren, op het einde der achttiende eeuw, vele voorstanders van de door Frankrijk verkondigde vrijheidsbeginselen; vele onderdrukten en verongelijkten zagen toen met smachtend verlangen naar Frankrijk uit, als naar het land vanwaar zij vrijheid en regt hadden te wachten; en velen bepaalden zich niet tot ijdele wenschen voor de zege der Fransche republikeinen,
| |
| |
maar schaarden zich in hunne rijen, en voerden met hen de wapens tegen Europa's koningen. Aan die deelneming der vreemde volkeren heeft Frankrijk, voor een gedeelte, de overwinningen te danken, die het in de eerste jaren der omwenteling behaalde op legers, die niet talrijk waren, wanneer men ze vergelijkt bij de toenmalige heirscharen der Fransche Republiek. - In 1815 daarentegen, waren het niet enkel eenige Europeesche vorsten, die zich gereed maakten om Napoleon te bestrijden, maar het was geheel Europa, dat de wapenen tegen hem had opgevat. Nog levendig was in elks gemoed de herinnering aan de dwingelandij, door den Franschen keizer uitgeoefend; en, om niet ten tweedenmale dat gehate juk te torschen, dat zoo pas was afgeschud, deinsden de volkeren voor geene inspanningen, voor geene opofferingen terug, die tot bestrijding van den algemeenen vijand noodzakelijk waren. Vandaar dan ook, dat de legers der bondgenooten, die in 1815 tegen Frankrijk oprukten, zoowel door getalssterkte als door deugdelijker zamenstelling, oneindig geduchter waren dan de heirscharen, waarmede York en Coburg in 1793 dat land aanvielen.
Had Frankrijk in 1815 veel geduchter vijanden te bestrijden, het had tegen die vijanden veel geringer strijdmiddelen over te stellen dan in 1793. In 1793 riep de Conventie het geheele volk te wapen, en die oproeping vond gehoor; 't is waar, de geweldige en wreede, maatregelen, door het schrikbewind genomen, mogen tot die uitkomst hebben bijgedragen, en velen mogen toen den dood op het slagveld hebben opgezocht, alleen om daardoor den dood op het schavot te ontgaan - toch lijdt het geen twijfel, dat die uitkomst ook voor een goed gedeelte te danken is geweest aan de geestdrift, die de massa des volks bezielde en die zijne krachten vertiendubbelde. Toen was voor het Fransche volk de vrijheid nog geene hersenschim geworden, nog niet ‘het schijnbeeld van de wolk’; integendeel, het was toen nog iets wezenlijks, iets, waaraan men geloofde, waaraan men vurig gehecht was, waarvoor men leed en nood verduurde, waarvoor men als martelaar het leven gaf. Een volk, dat door zulk een geest is bezield, heeft eene groote zedelijke kracht.
Hoe geheel anders was dit in 1815! Zedelijke kracht bestond er toen niet in Frankrijk. De liefde voor de vrij- | |
| |
heid was schier uitgedoofd; - kon dit anders, nu zoo grootsche verwachtingen zoo bitter waren teleurgesteld geworden; nu de kortstondige en zoo gebrekkige Republiek zoo spoedig was vervangen door Napoleon's alleenheerschappij, en de Brutussen van 1793 om het zeerst hadden geijverd om de liverei van het keizerschap te dragen? De roemzucht was immer de heerschende hartstogt des volks geweest, en door lange jaren van overwinningen had Napoleon het lange jaren van onderdrukking doen vergeten; maar op die overwinningen waren tegenspoeden gevolgd, geduchte krijgsrampen, verpletterende nederlagen; en het volk was, ten laatste, die eindelooze oorlogen moede geworden, die de schatten en het bloed der natie verslonden. De roemzucht was toen evenzeer uitgedoofd, als de vrijheidsliefde; er waren geen krachtige hartstogten meer, om het Frankrijk van 1815 in beweging te brengen; dat land was toen in alle opzigten de ‘volcan éteint sous les cendres qu'il lance’, waarmede Béranger het heeft vergeleken. Verwijt het dus aan Napoleon niet, dat hij in 1815 niet heeft gedaan, wat de Conventie vroeger had verrigt: beider toestand was zoo hemelsbreed verschillende, dat daardoor elke vergelijking hunner handelingen geheel onbillijk wordt; het land, waarin beide hunne sterkte en steun moesten vinden, was in het eene tijdperk geheel anders dan in het andere; het Frankrijk van 1793 was de jongeling, met snelstroomend bloed en vol levenskracht en vuur, die niets onmogelijk waant en voor wiens stoute ontwerpen geen hinderpalen of slagboomen onoverkoombaar zijn; het Frankrijk van 1815 was de bedaagde man, wiens afnemende krachten en geheel
uitgedoofde driften hem doen terugdeinzen voor elke groote daad, voor elke buitengewone handeling.
In het werk van Charras zelf, kan men de overtuigende bewijzen vinden, hoe flaauw in 1815 de volksgeest in Frankrijk was, en hoe weinig steun Napoleon daarbij kon vinden. De keizer had de oud-militairen, zijne ontslagen krijgers van vroegere jaren, weêr onder de wapenen geroepen, en, volgens eene gematigde berekening, moest die oproeping ten minste 250,000 soldaten verschaffen; er kwamen er slechts 60,000 onder de wapens! De meesten daarvan werden door de krijgshaftige oostelijke departementen geleverd, ook door Parijs; maar dat de overige
| |
| |
deelen van Frankrijk hierin ver ten achteren waren, kan men ontwaren uit de bijzonderheden, welke Charras daarover mededeelt.
(Bl. 24.) ‘In het departement der monden van de Rhône, waren op den 9den Junij van de 3283 opgeroepene oudmilitairen nog maar 137 opgekomen. In dat van Vauchise waren er op den 5den Junij 485 op weg van de 2500, en de meesten daarvan deserteerden, vóór dat zij bij hunne corpsen kwamen. In Tarn-et-Garonne waren er van de 1000 te naauwernood 100 opgekomen. Daar, waar de militaire en burgerlijke gezaghebbers over genoegzame krijgsmagt hadden te beschikken, werden mobiele kolonnes gevormd, om de deserteurs en onwilligen op te zamelen; maar dit bragt weinig nut aan. In Le Nord kon eene geheele divisie, in mobiele kolonnes opgelost, nadat zij een paar weken het land had doorgetrokken, te naauwernood een honderdtal vlugtelingen opzamelen.’
Ziedaar hoedanig het toen gesteld was met een volk, dat zich altijd onderscheiden heeft door zijn krijgshaftigen geest, door het driftig najagen van oorlogsroem; in 1815 kon men weinig daarvan bespeuren; Frankrijk was toen een onbezield ligchaam geworden, en Napoleon was toen niet langer de magtige toovenaar, die daaraan leven en beweging kon geven.
Charras beweert, dat de keizer dit wel had kunnen doen, wanneer hij maar opregt en te goeder trouw ware te werk gegaan; wanneer hij de natie maar onbewimpeld bekend had gemaakt met de gevaren, die haar bedreigden; wanneer hij zich maar, zonder eenig voorbehoud of bijgedachte, in de armen van de vrienden der vrijheid had geworpen. Ook hierin gelooven wij dat de fransche schrijver in eene dwaling verkeert en zich hersenschimmen vormt. Napoleon, als voorstander en kampvechter der vrijheidsbeginselen: wie zou daaraan geloofd hebben! Wanneer men lange jaren een ijzeren schepter over een land heeft gezwaaid, de volksstem heeft versmoord, het regt geschonden, de vrijheid vertrapt, dan kan men niet zoo in eens, willekeur en geweld vaarwel zeggende, zich voordoen als de voorstander der vrijheid van dat land; de woorden van éénen dag zijn niet vermogend om de daden van vele jaren uit te wisschen en te doen vergeten. Al had de keizer in 1815 de Jakobijnenmuts op zijn hoofd geplaatst, toch zou hij niemand over- | |
| |
tuigd hebben van de opregtheid zijner vrijheidsliefde; het zou niet anders zijn geweest dan eene onwaardige vertooning, eene nuttelooze vernedering, die niet in het minst beantwoord zou hebben aan het doel, waarvoor men zich haar had getroost. Wel had hij, om tot het hoog gezag te geraken, af moeten zien van zijne vroegere onbeperkte magt; hij had er in moeten toestemmen, dat die magt binnen de grenzen der wet teruggebragt werd; hij had in 1815 de rol van een constitutioneel vorst moeten op zich nemen; - maar dit was dan ook niets anders dan eene rol, die hij vervulde, die hij slecht en met weêrzin vervulde, die hem niet natuurlijk was, en die dan ook niemand misleidde of vertrouwen gaf. Napoleon's verleden was van dien aard, dat het der
vrijheidsgezinde partij in Frankrijk onmogelijk was om zich in ernst bij hem aan te sluiten; die partij bezigde den keizer dan ook niet anders dan als een werktuig, noodig om haar doel te bereiken; zij had behoefte aan zijne veldheersbekwaamheid, aan zijn krijgsgeluk; en zij haastte zich het werktuig weg te werpen, toen die bekwaamheid onvoldoende bleek en dat krijgsgeluk den Franschen keizer geheel had verlaten. Men kan niet vorderen, dat beginselen, die zóó lijnregt strijdig zijn, die zóó geheel vijandig elkander tegenoverstaan, zich in eens naauw en innig zullen verbinden; men kon niet vorderen, dat Napoleon een vrijheidsman werd; - even goed zou men kunnen vorderen, dat een Filips II zich aan het hoofd der hervorming had geplaatst.
Ook daarom kunnen wij niet deelen in de door Charras en ook door anderen voorgestane meening, dat Napoleon in 1815 verkeerd deed, met den oorlog aanvallend te voeren, en dat hij veel meer in het voordeel zoude geweest zijn, wanneer hij zich tot de verdediging van Frankrijk had bepaald. Een oorlog verdedigend te voeren, - dat wil zeggen, het af te wachten, dat de vijandelijke legers in het eigen land doordringen, - dat is alleen dán eene goede handeling, wanneer men verzekerd is, in de bevolking van dat land een krachtigen steun en bijstand te zullen vinden; maar in 1815 kon men in Frankrijk van het tegendeel verzekerd zijn, verzekerd dat, zoodra de legers der bondgenooten Frankrijk waren binnengedrongen, de staatspartijen, die Napoleon vijandig waren, daar het hoofd zouden opsteken, afval en verraad in de rijen van zijn leger doen
| |
| |
ontstaan en daardoor het volhouden der verdediging onmogelijk maken.
Maar ook de Conventie heeft met binnenlandsche onlusten, met burgerkrijg te kampen gehad; ook tegen haar gezag stonden de partijen op; ook zij had te worstelen tegen den opstand der gewesten van het Zuiden, tegen Lyon, de tweede stad des rijks, tegen de heldhaftige Vendeërs, wier trouwe zelfopoffering zoo teregt bewonderd wordt; toch is de Conventie die bezwaren te boven gekomen; waarom zou het met Napoleon in 1815 anders zijn geweest? - Het antwoord op die vraag is, dat de zege der Conventie toen is toe te schrijven geweest aan de krachtige ondersteuning, die zij bij het grootste gedeelte der natie ondervond; wel was een gedeelte des volks hare zaak vijandig, maar verreweg het grootste gedeelte was die met geestdrift toegedaan; en voor één franschman, die gewapend tegen haar overstond, kon men er tien tellen, die de wapens voor haar hadden opgenomen. Die bijstand maakte in 1793 de kracht der Conventie uit; even zoo als het gemis van dien bijstand in 1815 Napoleon's zwakheid; in dat jaar was het groote nadeel van den keizer niet daarin gelegen, dat hij in Frankrijk vijanden had, maar wel daarin, dat hij in Frankrijk weinig of geen aanhangers vond. Eene zamenzwering, eene militaire omwenteling, had hem op toevallige wijze weêr tot het hoog gezag verheven; en niet ten onregte vergeleek Chateaubriand die plotselinge verheffing bij wat er vaak in de Barbarijsche roofstaten voorvalt, waar het hoofd eener horde Arabieren, uit de woestijn opgedaagd, soms in een oogenblik eene regering omverwerpt en zich zelf tot een gezag verheft, dat even spoedig verloren wordt als het gewonnen was. Napoleon's gezag over Frankrijk steunde in 1815 nog op niets; het had geen kenmerken van hechtheid of bestendigheid, en alleen krijgsroem, in den vreemde behaald,
kon aan dat gezag eenige kans van duurzaamheid geven.
Nog wijt Charras het aan Napoleon als een misslag, dat hij verzuimd heeft om Parijs te versterken en in staat van verdediging te brengen: de fransche schrijver beweert, dat, wanneer dit ware geschied, de kansen voor de verdediging daardoor veel gunstiger zouden geworden zijn. - Wij laten de vraag in het midden, in hoever Napoleon in 1815 al dan niet over genoegzamen tijd heeft kunnen be- | |
| |
schikken, om de hoofdstad zijns lands voldoende te versterken; maar wij zijn van gevoelen dat, zelfs al ware die versterking op eene voldoende wijze ten uitvoer gebragt, daardoor nog volstrekt geen invloed zou zijn uitgeoefend op de uitkomst des oorlogs, en daardoor Napoleon's val niet verhinderd of vertraagd zou zijn geworden.
Het is bekend, dat men onder de regering van koning Lodewijk Filips tot de bevestiging van Parijs is overgegaan; het is evenzeer bekend, dat, welke krijgskundige gronden toen ook zijn ingebragt voor die bevestiging, men toch voornamelijk daarmede aan staatkundige inzigten heeft willen voldoen; aan het inzigt, om in den nieuwen kring van vestingwerken een steun te vinden voor de regering, een breidel voor eene woelzieke, oproerige bevolking. De omwenteling van Februarij 1848 heeft echter alweêr bewezen, hoe onbeduidend een steun voor het bewind, hoe zwak een breidel voor het volk, schansen en bolwerken zijn, en hoe dwaas eene regering handelt, wanneer zij in muren en grachten eene sterkte zoekt, die zij alleen kan vinden in de liefde des volks en in de goede gezindheid des legers.
Bij de langdurige beraadslagingen, welke toenmaals in Frankrijks wetgevende vergaderingen de bevestiging van Parijs zijn voorafgegaan, heeft men zich herhaaldelijk beroepen op het gezag van Napoleon, die in zijne schriften die bevestiging voorstaat en zelfs beweert, dat de invallen der bondgenooten in 1814 en in 1815 Frankrijk niet zouden hebben doen bezwijken, wanneer zijne hoofdstad toen door vestingwerken ware omgeven geweest. Natuurlijk doet zich hier allereerst de vraag op: waarom heeft de Fransche keizer zelf Parijs dan niet versterkt, daar hij zoo overtuigd was van het nut en voordeel dier versterking? Wanneer men aanneemt, dat Napoleon werkelijk zulk eene overtuiging heeft gehad, dan is die vraag moeijelijk te beantwoorden; want zich dáárop te beroepen, dat Napoleon van die versterking der hoofdstad is weêrhouden door zijne onophoudelijke oorlogen, die al zijne zorg en aandacht tot zich getrokken hebben, is geen geldig antwoord: zooveel groote en reusachtige werken, welke, in weêrwil dier onophoudelijke oorlogen, tijdens Napoleon's regering zijn tot stand gekomen, strekken ten waarborg, dat de versterking van Parijs ook wel tot stand
| |
| |
gekomen zou zijn, wanneer de keizer maar vastelijk overtuigd ware geweest van het nut dier versterking. Maar de waarschijnlijkheid is er voor, dat die overtuiging bij Napoleon niet bestaan heeft, en dat hij haar alleen heeft voorgewend om daardoor zijne eigene ijdelheid evenzeer als de ijdelheid zijns volks te vleijen: door de rampen en tegenspoeden van 1814 en 1815 toe te schrijven aan eene toevallige omstandigheid, aan de omstandigheid, dat Parijs toen onversterkt was, wilde hij zich en zijn volk de vernedering besparen van de misslagen te erkennen, welke in die jaren Frankrijk hebben doen bukken voor de wapenen zijner vijanden.
Het is voor een leger altijd een groot voordeel, wanneer het bij een oorlog zijne hoofdstad vrij kan houden van 's vijands legers; en daarom is het goed en nuttig, om de hoofdstad van een land te versterken, daar, waar de waarschijnlijkheid bestaat, dat de verdediging dier hoofdstad met goed gevolg zal kunnen gevoerd worden. Maar nu zijn er twee omstandigheden, welke die verdediging bij de meeste hoofdsteden, - of, om juister te spreken, bij de meeste groote steden - tot eene bijna onuitvoerbare zaak maken: de eerste is, het bezwaar om in de voeding van eene talrijke bevolking te voorzien; de tweede, de moeijelijkheid om die bevolking in bedwang te houden, wanneer de vijand tot het bombardement van hare stad overgaat. De verdediging eener hoofdstad heeft dan alleen gunstige kansen, wanneer zij door hare ligging verzekerd is van altijd toevoer van levensmiddelen te kunnen ontvangen, en wanneer men door natuurlijke of kunstmatige verdedigingsmiddelen den aanvaller op zulk een afstand kan houden, dat het hem onmogelijk valt de stad zelve door zijn geschutvuur te teisteren. Kan aan die beide voorwaarden voldaan worden, dan levert de versterking en verdediging van eene hoofdstad voordeel op; kan aan die voorwaarden niet voldaan worden, dan is van de versterking en verdediging niets goeds te wachten.
Nu is het duidelijk, dat door de ligging van Parijs het aan den verdediger onmogelijk zal vallen, om de insluiting dier hoofdstad of het in brand schieten door den aanvaller te beletten; en even duidelijk is het, dat daardoor die verdediging spoedig zal moeten worden opgegeven. Spottend heeft een der tegenstanders van de bevestiging
| |
| |
van Parijs gezegd: ‘wanneer de Parijzenaars maar acht dagen zonder aanvoer van versche melk blijven, dan zullen zij op de overgave hunner stad aandringen;’ - hierin moge overdrijving zijn, en het moge al moeijelijk wezen om de stad zóó naauw in te sluiten, dat hoegenaamd niets van buiten daarbinnen kan worden gebragt, zooveel is toch zeker, dat 's vijands maatregelen dien aanvoer geheel onbeduidend zullen maken in verhouding tot de behoefte van eene zoo overgroote bevolking, en dat de nijpende hongersnood spoedig de wapenen uit de handen zal doen vallen. De kring van buitenforten, welke de hoofdstad omgeeft, moge den aanvaller op een afstand houden, - bij den steeds zich uitbreidenden werkkring van het geschut, is het onzeker of die afstand groot genoeg is, om de hoofdstad voor de vernielende uitwerking van dat geschutvuur te beveiligen; de val van ééne dier buitenforten - dat dan toch geenszins tot de onwaarschijnlijke zaken behoort - stelt haar zeker aan de werking bloot en beslist haren val. Want hoe vurig de geestdrift en vaderlandsliefde eener burgerij ook mogen zijn, zij zullen zelden bestand wezen tegen het in brand schieten en vernielen der stad; onder de vele voorbeelden, die dit leeren, kan men Koppenhagen in 1807 en Warschau in 1831 aanhalen.
Wij besluiten dus hieruit, dat ook nu de versterking van Parijs aan Frankrijk bij een' oorlog, geen voordeel zal opleveren; dat die versterking ook in 1815 de kans des oorlogs niet zou hebben veranderd, en dat het dus ten onregte is, wanneer Charras het Napoleon als een misslag verwijt, dat hij die versterking heeft verwaarloosd, of slechts ten deele laten verrigten.
Charras, de tegenspoeden, die de fransche wapenen in 1815 hebben getroffen, bijna uitsluitend aan Napoleon's verkeerd beleid wijtende, stelt den keizer voor, als door een verzwakt ligchaamsgestel niet meer in staat om de geweldige inspanningen van den oorlog te verduren; hij schildert hem af, als niets meer dan de schaduw van den Napoleon van vroegeren tijd:
(Blz. 85-86.) ‘Napoleon was oud vóór zijn tijd. De langdurige uitoefening van het onbeperkte gezag; de lang voortgezette pogingen eener onbegrensde eerzucht; de buitengewone inspanningen des oorlogs en der regeerkunst; de schokken, de ontroering van drie jaren van ongehoorde
| |
| |
rampen; de plotselinge val van dat rijk, dat hij voor immer gevestigd waande; de ondragelijke leêgte der ballingschap; eene dubbele ziekte, die herhaaldelijk en steeds erger terugkwam, - dit alles had zijn krachtig gestel sterk aangetast.
Nog had zijn oog denzelfden glans, zijn blik dezelfde kracht; maar zijn zwaar, bijna vet (obèse) ligchaam, zijne opgeblazene en neêrhangende wangen, duidden aan, dat hij dat tijdperk des levens bereikt had, waarop het physieke verval des menschen begint.
Nu moest hij zwichten voor de eischen van den slaap, dien hij vroeger geheel meester was. De vermoeijenis van gansché dagen te paard te zijn, of van een snellen rid, kon hij nu niet meer doorstaan.
Zijn geest had dezelfde vaardigheid, rijkdom en kracht behouden; maar hij had het volhardende verloren in het uitwerken zijner denkbeelden, en, wat erger is, de snelheid en bepaaldheid van besluit. Even als meer menschen, die den ouden dag naderen, hield hij van praten en redekavelen, en verspilde vele uren met onnutte woorden. Voordat hij tot een besluit kwam, aarzelde hij; het besluit genomen, aarzelde hij om te handelen, en gedurende de handeling zelve, aarzelde hij nog. Van zijne vroegere vastheid van wil had hij niets overgehouden, dan die zoo vaak geblekene en noodlottige hardnekkigheid om de zaken te willen zien, niet zoo als zij werkelijk waren, maar zoo als zijn belang het meêbragt dat zij zouden moeten zijn.
De herhaalde slagen en nederlagen, die hem getroffen hadden, hadden zijne vastheid van karakter verbroken. Hij had dat zelfvertrouwen niet meer, dat een bijna noodzakelijk vereischte is, om bij groote ondernemingen te slagen: thans twijfelde hij aan het geluk, dat hem vijftien jaren lang, als generaal, als consul, als keizer, zoo verbazend begunstigd had. “Hij bespeurde zelf,” - dit erkent hij, - “dat zijn geest neêrgedrukt was; hij had het voorgevoel van een ongelukkigen afloop.”
Die physieke verzwakking, die zedelijke achteruitgang, waren niet in overeenstemming met de bezwaren en gevaren van den toestand. Die bezwaren en gevaren waren buitengewoon groot. Om ze te verwinnen, zou het niet te veel zijn geweest, zou het misschien niet eens genoeg zijn geweest, had hij de geestkracht bezeten, de werkzaamheid
| |
| |
die in Italië en bij Regensburg waren gebleken, of wanneer de dagen zijner jeugd waren teruggekeerd, zoo als bij Champ-Aubert en Montmirail.’
Die zelfde voorstelling van den keizer vindt men herhaaldelijk in de geschiedenis door Charras geschreven; herhaaldelijk wordt daarin gezinspeeld op dien toestand van ligchamelijk en geestelijk verval, waarin Napoleon verkeerde, een verval, dat zelfs zijnen onderbevelhebbers duidelijk in het oog viel, en openlijk door hen werd verkondigd. ‘De Napoleon, dien wij gekend hebben, bestaat niet meer,’ zeide Van Damme, den dag na den slag van Ligny, tegen zijne officieren; ‘onze overwinning van gisteren zal zonder gevolgen blijven.’ Ook Gérard, hoezeer den keizer geheel toegedaan, betreurde toch diens ‘onbegrijpelijke, onherstelbare traagheid.’
En toch was er nog maar een jaar verloopen sedert den veldtogt van 1814, dien veldtogt, waarin Napoleon's genie zich zoo schitterend heeft vertoond, en die alleen reeds zou kunnen volstaan om hem de grootste veldheeren te doen evenaren! Kan in zoo korten tijd een zoo geheel verval plaats hebben? - de waarschijnlijkheid is daar niet voor; de waarschijnlijkheid is er voor, dat Charras hier te sterk heeft gekleurd, dat er eenige overdrijving is in zijne karakschets van Napoleon.
Ziekte, ligchamelijk lijden kan mogelijk in dezen veldtogt Napoleon's gewone werkdadigheid en geestkracht hebben verminderd, en het aanzijn hebben gegeven aan die misslagen, die niet te loochenen zijn; maar daaraan alleen is de voor Frankrijk ongelukkige afloop van den veldtogt niet te wijten. Ook bij andere veldtogten kan men misslagen in Napoleon's handelingen opmerken; ook bij andere gelegenheden liet hij soms te veel over aan het oordeel en de zorg van anderen; en het is niet geheel ten onregte wanneer St. Cyr van hem heeft gezegd: ‘il oubliait quelquefois son métier de général, pour trancher du Prince.’ Maar bij vroegere veldtogten heeft Napoleon het geluk gehad, onderbevelhebbers te vinden, die zijne meening wisten te begrijpen, zelfs daar, waar die meening door de uitgevaardigde bevelen maar zeer gebrekkig of in het geheel niet uitgedrukt was. In 1815 heeft aan den keizer dat geluk ontbroken: hij vond hier geen steun hoegenaamd in de bekwaamheid zijner onderbevelhebbers; integendeel,
| |
| |
hunne onbekwaamheid heeft toen een voornaam deel gehad aan zijne nederlaag en zijnen val.
Onder die onderbevelhebbers moet allereerst genoemd worden de maarschalk Soult, die in 1815 aan het hoofd van den generalen staf van Napoleon's leger stond. Onbekwaamheid is moeijelijk dien man toe te dichten, zoodat hier onwillekeurig de gedachte aan iets ergers opkomt, de gedachte aan opzettelijk verzuim; en het hooge aanzien, waarin Soult later bij de Bourbons heeft gestaan, maakt zulk een wantrouwen niet geheel bevreemdend. Evenwel, het is niet volstrekt noodig zulk eene ongunstige onderstelling aan te nemen tot verklaring van Soult's handelingen; men kan die handelingen des noods ool verklaren uit het voor hem vreemde en ongewone der betrekking, die hij in 1815 bekleedde; zooveel is zeker, dat, uit welke oorzaak dan ook, die handelingen zeer gebrekkig zijn geweest.
Het hoofd van den generalen staf van een leger moet de regterhand des veldheers zijn, en hij is vooral belast met de taak, om de bewegingen en verrigtingen, die het legerhoofd in het groot bepaalt, in bijzonderheden uit te werken en in bepaalde bevelen vast te stellen. Die taak werd vroeger bij Napoleon's legers meestal verrigt door Berthier, die, hoewel zelf de bekwaamheid eens legerhoofds missende, - zoo als bleek, toen hij in de eerste dagen van den veldtogt van 1809 met het bevel over de Fransche legers in Duitschland belast was - evenwel den keizer, bij de uitvoering zijner krijgsplannen, op de uitmuntendste wijze ondersteunde, dewijl hij, door langdurigen omgang met Napoleon, spoedig diens inzigten begreep, en bij het uitvaardigen van de daartoe betrekking hebbende bevelen, steeds de meeste zorg in acht nam. Bij Solut liet dit veel te wenschen over. Zoo is onder anderen de opmarsch van het Fransche leger naar de Sambre, op den 15den Junij 1815, grootendeels mislukt, doordien het legercorps van Van Damme het bevel tot dien opmarsch niet, of veel te laat ontving. Charras wil de schuld hiervan weêr op Napoleon zelf laden: ‘De generaal Bonaparte,’ zegt hij (blz. 107) ‘zou niet gerust hebben, voor hij zich verzekerd had, dat zijne bevelen waren uitgevaardigd. De keizer Napoleon bekreunde zich niet meer om die zorg, die hij aan den chef van zijn generalen staf overliet.’ - Strikt
| |
| |
genomen, is dit verwijt niet geheel onverdiend, daar het legerhoofd altijd verantwoordelijk blijft voor alles wat er gedaan wordt; maar daar dit legerhoofd toch niet alles zelf kan doen, maar veel aan zijne onderbevelhebbers moet overlaten, zoo drukt hier in billijkheid de schuld van dit verzuim veel meer op Soult dan op den keizer. - Een soortgelijk verzuim kan men opmerken na de veldslagen van Ligny en van Quatre-Bras: de legers van Ney en van Napoleon staan op den avond na die veldslagen maar eene groote twee uur van elkander, en hebben volstrekt geen belangrijk terrein hindernissen tusschen zich, en toch verneemt Ney niets van den afloop van den slag van Ligny, en Napoleon verneemt niets van den afloop van den slag van Quatre-Bras; van den 16den Junij, 's avonds om 9 ure, tot den 17den 's ochtends om 8 ure, heeft er volstrekt geene gemeenschap plaats tusschen de twee groote deelen van het Fransche leger. Dit bewijst wel, dat de dienst van den generalen staf daar zeer slecht verrigt werd; dit bewijst wel, dat Soult, het hoofd van dien staf, in 1815 al een zeer slechte steun is geweest voor Napoleon.
Even weinig steun heeft Napoleon gevonden in den maarschalk Ney, namelijk wat de bekwaamheid aangaat; zijne dapperheid is boven allen lof verheven geweest. Het is zeer ten onregte, wanneer Napoleon het als een verzuim of misslag aan Ney wijt, dat hij op den 15den Junij niet doorgedrongen is tot aan de stelling van Quatre-Bras: noch de bevelen die hij ontving, noch de omstandigheden waarin hij zich bevond, maakten het toen voor Ney raadzaam, om zoo ver door te dringen; en in dát opzigt wordt hij door Charras op eene voldoende wijze verdedigd. Maar die verdediging is minder goed, daar, waar zij Ney's handelingen op den 16den Junij ten doel heeft; zelfs na alles wat Charras in het voordeel daarvan zegt, moeten wij toch als de vrucht van onze innige overtuiging opgeven, dat Ney's handelingen - even als die van zijn onderbevelhebber D'Erlon - dien dag geheel en al verkeerd zijn geweest, geheel en al in strijd, niet slechts met de omstandigheden waarin hij verkeerde, maar zelfs met de bevelen die de keizer hem deed toekomen. Ney, een onvergelijkelijk dapper oorlogsman, was niet de man, die als legerhoofd op zich zelf moest staan: het ontbrak hem daartoe altijd aan doorzigt en helder oordeel; en in 1815 is
| |
| |
er bovendien iets wanhopigs in al zijne handelingen, dat hem belet om met juisten blik den toestand van zaken te beoordeelen. Het is alsof de gedachte aan zijn onverantwoordelijken afval van de zaak der Bourbons op hem drukt en aan al zijne woorden en daden iets radeloos, iets noodlottigs geeft; te Quatre-Bras is hij - naar gewoonte - in het heetste strijdgevaar, in het hevigste vuur. ‘Ziet gij die kanonkogels,’ roept hij uit, ‘ik wenschte dat zij alle mijn lijf troffen!’ (‘vous voyez ces boulets! je voudrais qu'ils m'entrassent tous dans le ventre!’); te Waterloo ziet men hem, met het oog vol vuur, het schuim op den mond, de kleederen met kogels doorboord en met bloed en modder bevlekt, tot het laatste oogenblik iedereen tot pligtsbetrachting opwekken; wanhopig roept hij daar D'Erlon toe: ‘zoo wij aan het schrootvuur der Engelschen ontkomen, dan zijn wij zeker dat de galg ons wacht!’ Onmiskenbaar is het, dat de ongelukkige den dood op het slagveld zoekt, om den dood door een regterlijk vonnis te ontgaan. Aan iemand in zulk een zielstoestand kan men een dapper soldaat hebben, maar een goed en bekwaam legerhoofd moet men daarvan niet verwachten.
Grouchy is ook een dier onderbevelhebbers, aan wier verkeerd beleid Napoleon in 1815 zijne nederlaag voor een gedeelte heeft te wijten gehad. Na alles wat voor en tegen het gedrag van dien maarschalk is gezegd, moet men het als duidelijk en bewezen aannemen, dat men Grouchy niet ten laste kan leggen van in 1815 tegen Napoleon's bepaalde bevelen te hebben gehandeld, daar die bevelen òf niet zijn gegeven, òf zeer onbepaald waren, òf te laat zijn uitgevaardigd; maar wel kan men het Grouchy ten laste leggen, dat hij niet heeft weten te handelen ook zonder die bevelen. Wanneer Grouchy op den 17den Junij het geslagene Pruissische leger krachtdadig had vervolgd, of wanneer hij op den 18den tijdig en regtstreeks Napoleon's leger was genaderd, dan had de uitkomst van den veldtogt van 1815 geheel anders kunnen zijn dan zij het nu geweest is.
Thiers, in zijne ‘Histoire du Consulat et de l'Empire’, doet het, bij het verhaal van den slag van Marengo, op eene treffende wijze uitkomen, hoe zeer een legerhoofd afhankelijk is van het beleid zijner onderbevelhebbers, en hoe Napoleon te Marengo overwinnaar is gebleven door
| |
| |
Desaix's bekwaamheid, terwijl hij door Grouchy's onbekwaamheid te Waterloo overwonnen werd.
De Junijzon van het jaar 1800 ziet in de velden van Marengo de krijgsscharen van Oostenrijk tegen die der Fransche Republiek kampen, en na dapperen strijd eene overwinning behalen, die niet twijfelachtig is, die volkomen schijnt. Italië zal aan Oostenrijk blijven toebehooren, en Bonaparte's stoute togt over de Alpen zal zonder vrucht zijn gebleven; - zoo schijnt het, zoo zou het geweest zijn, zonder Desaix. Die jonge, talentvolle aanvoerder is met een gedeelte der Fransche legermagt uren ver van het slagveld verwijderd en heeft geen bevel hoegenaamd om daar te verschijnen; maar daar treft de donder van het geschut zijne ooren en verkondigt hem den gevoerden kamp; en nu, alleen de ingeving van zijn stouten krijgsgeest opvolgende, snelt hij daarheen, waar zijne wapenbroeders zijne hulp kunnen behoeven. Hij bereikt het slagveld, op het oogenblik dat de strijd reeds geëindigd is en de geslagene Fransche regimenten overal terugtrekken, vervolgd door hunne overwinnende vijanden. Desaix's komst doet den moed der Franschen herleven, en op zijne aansporing wordt, in een haastig gehouden krijgsraad, tot het hervatten van den strijd besloten; ‘deze veldslag hebben wij verloren,’ zegt hij, ‘dit lijdt geen twijfel; maar de dag is nog zoo ver niet gevorderd, of wij kunnen een tweeden veldslag leveren, en dien zullen wij winnen.’ Hij spreekt, voert zijne soldaten ten strijde, sterft den heldendood, en ontrukt, door zijne komst en door zijn moedig optreden, aan de Oostenrijkers eene bijna wisse overwinning; en de verovering van Italië en de zege van Frankrijk's wapenen zijn hier aan niets anders te danken geweest, dan aan het beleid van Bonaparte's onderbevelhebber.
Vijftien jaren later beschijnt de Junijzon, in Braband's vruchtbare vlakten, een ander slagveld, waar sterker legers om grootere uitkomst strijden, dan de heirscharen die zich te Marengo de zege betwistten; te Waterloo geldt het, niet de verovering van een enkel land, maar de vrijheid van Europa, de toekomst der wereld, Napoleon's grootheid of val. Ook hier is eene sterke afdeeling van het Fransche leger uren ver van het slagveld verwijderd; ook hier heeft de aanvoerder dier afdeeling geen bevel hoegenaamd, om naar de strijdplaats op te rukken; ook
| |
| |
hier verkondigt hem het gebulder van het kanon den beslissenden strijd; ook hier kan zijne verschijning op het slagveld aan Napoleon de overwinning geven; - maar, hier houdt de vergelijking op; de aanvoerder van die afdeeling is geen Desaix, die door een stout besluit weet te verhelpen wat er gebrekkigs is gebleven in de bevelen des veldheers; die aanvoerder is een man, die, welke dapperheid en trouw jegens Napoleon hem ook mogen bezielen, evenwel het verstand mist om zijn pligt goed te begijpen, en niet de geestkracht heeft om uit zich zelf te handelen. Hij aarzelt, hij verliest tijd, hij doet zijne krijgsscharen in eene verkeerde rigting trekken, hij wikkelt zich in een nutteloozen strijd aan den Dyle; - en op het slagveld van Waterloo, waar men reikhalzend, maar vruchteloos, naar de komst van Grouchy's bataillons heeft uitgezien, wordt intusschen eene nederlaag geleden, die onherstelbaar is, en die Frankrijk ten tweedenmale aan de bondgenooten onderwerpt.
Te Marengo is Napoleon gelukkig, te Waterloo is hij ongelukkig geweest; zijn veldheersbeleid, bij beide gelegenheden, verschilt niet veel; het is alleen het beleid zijner onderbevelhebbers, dat hemelsbreed verschilt. Ziedaar wat Charras te veel uit het oog verliest bij zijn oordeel over den veldtogt van 1815; hij wil, ten onregte, Napoleon's onderbevelhebbers van alle schuld aan de in dien veldtogt begane misslagen vrijpleiten en die schuld op den keizer alleen doen drukken. Daardoor is hij partijdig en onbillijk ten aanzien van Napoleon.
Gunstiger, billijker dan over het Fransche legerhoofd, oordeelt Charras over het Fransche leger van 1815; en herhaaldelijk spreekt hij met warme geestdrift over de dapperheid en krijgsdeugd, die toen bij Napoleon's heirscharen hebben uitgeblonken, en waaraan niemand eene welverdiende hulde kan ontzeggen. Evenwel neemt Charras, in dit opzigt, zoo als bijna altijd, eene strenge onpartijdigheid in acht; en zijn vaderlandsch gevoel sleept hem niet zóóver mede, dat het hem zou verhinderen, afkeuring en berisping over het slechte uit te spreken. Zoo, onder anderen, vermeldt hij met verontwaardiging het gedrag van den generaal Roguet, die een oogenblik vóór het begin van den slag van Ligny, tegen zijne officieren en onderofficieren zeide: ‘prevenez les grenadiers, que le
| |
| |
premier qui m'amènera un Prussien prisonnier sera fusillé;’ en de Fransche schrijver is billijk genoeg om te erkennen, dat de verbittering en woede, toen vaak betoond door de Pruissische soldaten, uitgelokt zijn geworden en eene verontschuldiging vinden in de handelingen aan de Fransche zijde.
Bij het oordeel, dat Charras over de bondgenooten en hunne aanvoerders uitspreekt, is hij in de hoogste mate onpartijdig, zóó onpartijdig zelfs, dat daardoor zijn oordeel over Frankrijk's toenmalige vijanden mogelijk als te gunstig moet worden beschouwd. Zie hier, wat hij van Blücher, het Pruissische legerhoofd, zegt:
(Blz. 81.) ‘Met juistheid had Napoleon kunnen weten wie Blücher was, zoo vaak en zoo geducht door hem geslagen. Toch schatte hij hem gering. Hierin dwaalde hij. Met een verstand, dat weinig ontwikkeld was, met een ruwen aard, even driftig het vermaak najagende als het krijgsgevaar, was Blücher zeker niet uitstekend; maar een ontembaar karakter, eene vurige vaderlandsliefde, eene opmerkelijke snelheid van blik en van besluit, eene buitengewone werkdadigheid, in weêrwil zijner jaren, eene volharding, die zich door niets liet afmatten, eene groote stoutmoedigheid, en de gewoonte aan Napoleon's krijgs- en veldheerskunst, maakten hem tot eene tegenpartij, die niet zonder waarde was. Zijne soldaten hadden hem den bijnaam gegeven van Maarschalk voorwaarts, hoewel hij hen vaak achterwaarts had moeten doen gaan. Maar hij was geëindigd met hen van den Oder en van de Elbe naar den Rhijn te geleiden, en van den Rhijn naar Parijs.’
Dit beeld van Blücher, als veldheer, is stellig te gunstig; want Blücher, een soldaat vol dapperheid en geestkracht, miste evenwel alle bekwaamheid als veldheer; hij was eigenlijk ook maar legerhoofd in naam; in werkelijkheid was dit, toen en in vorige jaren, de generaal Gneisenau, een man van uitstekend beleid, en wiens raad door Blücher altijd zeer verstandig werd opgevolgd. Dikwijls komt het in den oorlog voor, dat de leiding der krijgszaken niet van het legerhoofd zelf uitgaat, maar van een ondergeschikte; vandaar dan ook, dat het algemeen niet altijd lof toezwaait aan hem, wien dit toekomt; het algemeen vlecht lauwerkransen om het hoofd van een Radetsky en verbindt zijn naam met dien van overwinningen, die toch alleen aan het be- | |
| |
leid van een onderbevelhebber, Hesz, zijn te danken geweest.
Wellington, als veldheer, wordt door Charras aldus afgeschilderd:
(Blz. 83.) ‘Wellington had nog nooit tegenover Napoleon gestaan; maar te oordeelen naar de geduchte slagen, die hij in Portugal, Spanje en Frankrijk aan het keizerrijk had toegebragt, was het gemakkelijk in te zien, dat hij de bekwaamste was - en verreweg de bekwaamste - van de vijandelijke legerhoofden. Toch kende Napoleon hem de eigenschappen eens veldheers niet toe. Wanneer hij hem in den “Moniteur” afschilderde, als: “un officier incapable, 'téméraire, présomptueux, ignorant, destiné à essuyer de grandes catastrophes;” wanneer hij in het officiële blad des keizerrijks Wellington's overwinningen in nederlagen veranderde of in onbeduidende ontmoetingen; wanneer hij Vittoria, Nivelle en zoo veel andere, voor Frankrijk ongelukkige gevechten verzweeg, dan zou men zeggen, dat hij meende hem daardoor tot het peil eens alledaagschen veldheers teruggebragt te hebben.
Voorzeker, daar was een groot verschil tusschen den Britschen veldheer en Napoleon. Maar dat verschil was veel minder, dan men dit langen tijd geloofd heeft in ons, door leugens misleid, vaderland.
De een bezat, in de hoogste mate, het genie des oorlogs; maar de onzinnige staatkunde des keizers misvormde en bedierf de verhevene plannen des veldheers, en de geestkracht, de physieke werkdadigheid ontbraken soms, wanneer de harde en afmattende taak des oorlogs die zoo noodzakelijk maakten.
De ander was niets meer dan een veldheer, die bekwaamheid had, maar eene zóó volkomene bekwaamheid, op zoo krachtige eigenschappen geënt, dat dit het genie nabijkwam. Begaafd met een buitengewoon gezond verstand, diepzinnig staatsman, naauwgezet de wetten zijns lands eerbiedigende, uitmuntend menschenkenner, grondig ervaren in alles wat het beroep en de kunst des oorlogs aangaat, soms misslagen begaande, maar daarvan terugkomende zoodra hij ze inzag, zorgzaam voor het welzijn zijner soldaten, spaarzaam met hun bloed, streng tegen wanorde, onverbiddelijk tegen oneerlijkheid, vaardig tot beramen en tot uitvoeren, voorzigtig of stout, traag of werkzaam, naar
| |
| |
de omstandigheden, onwrikbaar in tegenspoed, en zich door den voorspoed niet latende bedwelmen, een ijzeren ziel in een ijzeren ligchaam, had Wellington, met zijn klein leger, groote daden verrigt, en dat leger was zijne schepping. Altijd zal hij een der grootste oorlogsmannen van onze eeuw zijn en blijven. - In 1769 geboren, was hij toen 46 jaar oud, de ouderdom van Napoleon.’
Ook dit beeld van het Britsche legerhoofd is te gunstig. Zoo, onder anderen, is het moeijelijk te regtvaardigen, om van Wellington te zeggen ‘dat hij spaarzaam was met het bloed van zijne soldaten;’ - wanneer men zich de bestorming van Badajoz herinnert en zoo menige andere belegering in het Spaansche Schiereiland, waarbij roekeloosheid en schandelijke onkunde duizende Britsche soldaten nutteloos ter slagtbank hebben gevoerd, dan moet de Engelsche veldheer wel de laatste man zijn, aan wien men zulk een lof kan geven. Dat Wellington uitstekende bekwaamheden heeft gehad, dat lijdt geen twijfel; en vooral zijn zijne handelingen op het slagveld zelve doorgaans meesterlijk. Maar evenmin lijdt het twijfel, dat hij dikwijls groote, ongeloofelijke misslagen heeft begaan, en dat ook de veldtogt van 1815 daarvan verscheidene voorbeelden oplevert; als zoodanig kan men opnoemen: de geheel verkeerde wijze, waarop de kantonnementen van het Engelsch-Nederlandsche leger waren geregeld; de traagheid waarmede dat leger werd zamengetrokken, toen Napoleon ten aanval oprukte; de geheel verkeerde inzigten omtrent dien aanval; de geheel verkeerde keus van het vereenigingspunt des legers, en het ongebezigd laten van prins Frederik's legercorps te Hal. Charras erkent die handelingen dan ook als misslagen en zegt, dat Wellington ze zeer duur zou betaald hebben, ‘had de Napoleon van Italië en van Regensburg tegen hem overgestaan’ (bl. 124).
Over de legers der bondgenooten van 1815 is het oordeel van Charras gunstiger dan dat van Napoleon zelf, die, wel is waar, aan de Engelsche troepen evenveel waarde toekende als aan zijne eigene, maar die anders ‘één fransch soldaat gelijk stelde aan twee Pruissen, Belgen, Hollanders of soldaten van den Duitschen Bond.’ Charras bestrijdt die meening des keizers als geheel ongegrond, en kent aan de toenmalige legers der bondgenooten eene veel grootere waarde toe. Bij die gelegenheid ook de zamenstelling van
| |
| |
het Nederlandsche leger vermeldende, zegt hij, dat dit leger wel pas opgerigt was, maar toch veel goede bestanddeelen bevatte; dat daarbij veel officieren waren, die krijgsondervinding bezaten, en dat ‘hun hoofd, de jonge prins van Oranje, onder Wellington in Spanje opgeleid, door zijne bekwaamheid en moed ten volle waardig was om hen aan te voeren’ (blz. 80).
Over het geheel doet de fransche schrijver ten volle regt wedervaren aan het gedrag der Nederlandsche troepen, die aan den veldtogt van 1815 hebben deel genomen; en hoezeer het in den aard der zaak ligt, dat hij de verrigtingen dier troepen niet zoo uitvoerig en in bijzonderheden heeft kunnen vermelden als Löbensels dit heeft gedaan, zoo komen er echter bij Charras woorden en uitdrukkingen voor, die streelend zijn voor ons nationaal gevoel, en die, hoezeer niets dan waarheid behelzende, evenwel door de vreemde schrijvers over den veldtogt van Waterloo zoo schaars worden gebezigd. Zoo zwaait Charras hoogen lof toe aan de ‘verstandige ongehoorzaamheid’ (l'intelligente désobéissance) van den generaal Perponcher, die hem deed besluiten, om, in weêrwil van Wellington's bevelen, te Quatre-Bras te blijven stand houden; en hij erkent den beslissenden invloed, welken die kordate handeling van den Hollandschen generaal op de uitkomst van den oorlog heeft gehad. Zoo brengt hij hulde toe aan de dapperheid, waarmede de bataillons van den prins van Oranje, gedurende het eerste gedeelte van den slag bij Quatre-Bras, den strijd tegen 's vijands overmagt volhielden, en die bekende, aanvallende beweging, door den prins aan 't hoofd van het 5de militie verrigt, noemt hij ‘eene stoute onderneming, vooral omdat zij met een handvol soldaten werd beproefd en in het gezigt eener dappere ruiterij.’ Zoo worden er ook Hollandsche bevelhebbers met roem vermeld in het verhaal dat Charras geeft van den laatsten aanval te Waterloo, door Napoleons oude garde op de stelling der bondgenooten gedaan.
(Blz. 294 en volgende.) ‘Ney wordt bekend gemaakt met den wil des veldheers en krijgt bevel, al wat hij van Reille's legercorps kan bijeenbrengen, regts van Goumont te vereenigen; de divisiën Quiot en Douzelot bij La Haie-Sainte, en de ruiterij tot een aanval te ordenen.
Te gelijk geleidt Napoleon alle beschikbare bataillons van zijne garde tot tusschen La Belle Alliance en La Haie- | |
| |
Sainte. Er zijn er tien. Allen behooren tot de grenadiers en jagers. Zes van die bataillons worden in even zoo veel aanvalskolonnes geschaard, échelons-gewijze, op korte onderlingen afstand. Zij moeten naar het heuvelvlak oprukken. Op hun linkervleugel plaatsen zich twee rijdende batterijen van de garde. Zij zullen die beweging volgen. De vier laatste bataillons blijven als reserve achter.
Het vuur van onze artillerie is verflaauwd, omdat bij verscheidene batterijen de caissons reeds leêggeschoten zijn. De laatste batterij, die in reserve was, komt in werking; last is gegeven om over de geheele linie het vuur zooveel mogelijk te verdubbelen.
In persoon regelt Napoleon die beschikkingen. Hij verhaast de uitvoering; de tijd dringt. Hij spreekt officieren en soldaten toe, wekt hen op, boezemt hun moed in, belooft hun de zege; en, om verzekering aan zijne belofte te geven, kondigt hij hun Grouchy's komst aan, die den vijand van ter zijde zal aanvallen, terwijl zij dit in front doen.
Ney krijgt het bevel over die drie duizend oude oorlogssoldaten, wier armen met dienstteekens zijn versierd, wier ligchamen de merken der wonde dragen (“vétérans des batailles, au bras chevronné, au corps cicatrisé”). Onder hem zijn de luitenant-generaals Friant, Roguet, Michel, de marechaux-de-camp Poret de Morvan, Harlet, Mallet: bij ieder bataillon een generaal.
Ney moet La Haie-Sainte regts laten en de hoogte beklimmen, daar, waar hij de aanvallen met zijne ruiterij heeft gedaan.
Toen alles gereed is, wordt de stormpas geslagen; de geduchte phalanx stelt zich in beweging, en gaat, gloeijende van geestdrift en krijgsvuur, Napoleon voorbij, die haar het punt aanwijst, waarop zij haren aanval moet rigten. Zij komt de laagte uit, zij beklimt de helling.
Bij Goumont, bij La Haie-Sainte wordt de stormpas ook geslagen. Eenige bataillons, op eene geduchte wijze gedund door staal en vuur en vermoeijenis, hebben zich vereenigd en beklimmen 's vijands stelling. In hunne gelederen neemt weêr een tal van soldaten plaats, die, gewond, afgemat, ontmoedigd, de rijen hadden verlaten en thans door eene nieuwe geestkracht bezield worden.
Eenige honderdtallen kurassiers, dragonders, grenadiers,
| |
| |
lanciers en jagers van de garde, nog vertrouwende op hunne krachten en op de krachten hunner paarden, hebben zich gereed gemaakt om het voetvolk te ondersteunen.
Het bedriegelijke berigt van Grouchy's komst is overal verbreid en door gendarmes d'élite de liniën door verkondigd. Reille, D'Erlon en de generaals onder hunne bevelen, hebben het vernomen van Labédoyère, Napoleon's adjudant. Dit geeft moed aan de zwakken en bezielt de dapperen. Allen wanen de zege wis.
Maar ook op het heuvelvlak heeft alles zich bereid tot eene nieuwe worsteling, tot den strijd op leven of dood. Dáár weet men, dat de bataillons en escadrons der Pruissen nabij zijn, en dat, om den slag te winnen, het er maar op aankomt, om nog eenige oogenblikken den dood te braveren, den dag te rekken. De met bekwaamheid aangewende overmagt in getal moet onfeilbaar de weegschaal doen overslaan.
De rijen, die door den dood en door de vlugt zijn geopend, hebben zich weêr gesloten en staan vast. Wat ze nu uitmaakt, dat is de zenuw, de kracht van het leger, de keur der dapperen, overgebleven na een verbitterden strijd van zes achtereenvolgende uren. Wellington, de prins van Oranje en Hill gaan van het eene bataillon naar het andere, moed insprekende, tot pligt opwekkende. Even als Nelson te Trafalgar, herinnert Wellington zijne Britten aan het Vaderland: “houdt stand, mannen! wat zou men in Engeland van ons zeggen, wanneer wij teruggingen?” De jonge en dappere prins van Oranje vraagt aan Neêrland's soldaten, aan die van Nassau en Brunswijk, of zij hun Vaderland weêr aan schande en verderf willen zien prijsgeven; of zij de dwingelandij des keizers weêr willen verduren? Een luid vreugdegejuich antwoordt op die krachtige woorden, die daar uitgesproken worden te midden van de kogels en grenaten, die aan alle zijden opspringen en barsten.
Toch was de toestand van het Engelsch-Nederlandsche leger zeer gevaarlijk. Wellington zag dit, maar werd er niet door ontmoedigd. “Had hij dit kunnen doen, hij zou teruggetrokken zijn,” heeft Napoleon gezegd. De magtelooze wraak des overwonnenen - niets anders moet men zien in die zoo vaak herhaalde woorden! Het lag in het plan van den Britschen veldheer, om het heuvelvlak te
| |
| |
verdedigen tot op de komst der Pruissische kolonnes, die nabij waren, en zou hij dan de verdediging hebben opgegeven, terwijl hem nog zulk een tal van dapperen overbleef?” “Het kan gebeuren, dat gij sneuvelt,” zeide hem lord Hill; “zeg mij daarom, wat zijn uwe inzigten, uwe voorschriften?” - “Hier stand te houden tot den laatsten man.” - Kempt, die Picton vervangen heeft in het bevel over den linkervleugel, vraagt versterking. “Hij moet er niet op rekenen, hij moet voortgaan met de verdediging!” De leus van dien dag is in die korte antwoorden, die de oudheid waardig zijn en aan den bloeitijd van de legers onzer Republiek herinneren. Het is kinderachtig en weinig eervol om de waarde van een vijand te miskennen.
Daar de vermeerdering van ons geschutvuur een nabijzijnden aanval scheen aan te kondigen, ging Wellington vooruit tot aan den rand van het heuvelvlak. Weldra ontdekt hij, waar hij wijlen de kruiddamp wegtrekt, de beweging der garde, duidelijk kenbaar aan hare hooge beerenmutsen, en hij bereidt zich, om haar krachtig te ontvangen.
De nabijzijnde batterijen krijgen bevel, al hunne schoten op de keurbende te rigten. Vlak tegenover haar, in de eerste linie, zijn de Brunswijksche en Nassausche bataillons, in twee geslotene kolonnes van vier en van drie bataillons; zij zullen den eersten schok doorstaan. Achter deze, in eene verlaging van den grond, plaatst zich de brigade Maitland (Engelsche garde), gedeployeerd en op vier gelederen diepte. De divisie Chassé staat regts van Maitland; eene brigade vormt twee carrés, échelonsgewijze geplaatst; de andere staat, als reserve, in geslotene kolonnes.
De klank van den stormpas, op de trommen geslagen, en de wilde kreten van “leve de keizer!” worden duidelijk gehoord te midden van den donder van het geschut; de garde nadert. De soldaten hebben het geweer in den arm; hunne gelederen zijn gesloten en blijven gerigt als bij eene wapenschouwing. Ney is vooraan, de bloote degen in de hand. Altijd nader komt de garde. De batterijen, die zij ontmoet, worden met de bajonet genomen, of gaan in overhaasting terug. De Brunswijksche bataillons gaan haar te gemoet; zij werpt ze overhoop, zij drijft ze uiteen. De prins van Oranje snelt toe aan het hoofd der Nassauërs
| |
| |
en wil, op zijne beurt, haar tegenhouden; een kogel doet hem van het paard storten, en de Nassauërs ondergaan hetzelfde lot als de Brunswijkers.
Zegekreten verheffen zich in de Fransche kolonne. Gewond en genoodzaakt de strijdplaats te verlaten, zegt de generaal Friant aan Napoleon, die in de laagte bij La Haie-Sainte was gebleven, dat op het heuvelvlak alles goed gaat.
Bovenwaarts van La Haie-Sainte, bovenwaarts van Goumont, zijn D'Erlon en Reille in gevecht met 's vijands voorste linie. De garde blijft vooruitgaan, in weêrwil van het schrootvuur, dat zij op hare linkerzijde, op drie honderd pas afstands ontvangt van eene Engelsche batterij en van eene der batterijen van Chassé; drie bataillons van dien generaal vallen haar aan; zij werpt ze in wanorde terug. Maar eensklaps verheft zich vóór hare voeten, als het ware, een roode muur, waaruit een geweervuur losbarst, dat hare rijen teistert. Maitland's soldaten zijn opgestaan op het bevel van Wellington, die te paard achter hunne gelederen staat. Hij heeft geroepen: “op, gardes! en mik goed!” Maar al te wel wordt hij gehoorzaamd. Eene doodelijke wonde treft den onversaagden Michel; Mallet, vele hoofdofficieren, storten ter aarde. Ney valt door den val van zijn paard, het vierde, dat op dien vreeselijken dag onder hem wordt doodgeschoten. De garde aarzelt. Maar “le brave des braves” is reeds opgestaan; en zijne stem wekt haren moed weêr op. Ongelukkig, hetzij dat het bevel daartoe is gegeven, hetzij dat de soldaat zijn instinkt volgt, zij deployeert om het geweervuur te beantwoorden, dat ieder oogenblik hare gelederen dunt; en door die beweging bedekt zij de twee batterijen, die haar gevolgd zijn, die stelling genomen hebben op de kam der hoogte, en wier vuur tot op dat oogenblik hare flank heeft beschermd! Een Hollander, een oorlogsman in onze gelederen gevormd en groot geworden, maar zijn vaderland getrouw - Chassé, neemt dit oogenblik waar en valt, met eene halve brigade in geslotene kolonnes, met geveld geweer aan op de linkerzijde der garde; Wellington doet de brigade Maitland vooruitgaan. Door het kartets- en
geweervuur tot op vijftien- à zestien honderd man verminderd, wijkt de garde voor den drang der overmagt, maar zij wijkt vechtende, langzaam, in orde, zonder haar ver- | |
| |
band te verliezen. Laat de bataillons maar komen, die zoo lang bij La Haie-Sainte zijn gelaten, en zij zal den aanval hervatten.
Maar die bataillons zullen niet komen.......’
De overwinning is te Waterloo door het toeval beslist geworden, heeft Napoleon gezegd; en bijna alle Fransche schrijvers hebben dat gezegde herhaald. Charras is te eerlijk en te verstandig, om niet het partijdige of ongerijmde van zulk een oordeel aan te wijzen; en Guizot's bekende bepaling van den oorlog: ‘un jeu sanglant du hasard et de la force,’ is, volgens hem, maar voor de helft toepasselijk op den strijd bij Waterloo:
(Blz. 325.) ‘Wat de mensch, wanneer hij niet bij magte is om de oorzaak der dingen te doorgronden, dan eens het noodlot noemt, dan eens het toeval, dat doet vaak het best beraamde ontwerp mislukken en het slechtste slagen, verijdelt de verstandigste beschikkingen, de inspanningen van het talent, van het genie, en geeft de zege aan middelmatigheid, onkunde en dwaasheid. Dat lijdt geen twijfel; de jaarboeken des oorlogs bewijzen dit door meer dan één voorbeeld. Maar tot die bovennatuurlijke verklaring der gebeutenissen moet de geschiedenis alleen dán hare toevlugt nemen, wanneer elke natuurlijke verklaring ontbreekt. “Een bloedig spel der kracht,” is de oorlog altijd; maar veel minder vaak dan men denkt is hij “een spel van het toeval.” Kan men den rampspoed van den 18den Junij door niets anders verklaren, dan door die geheimzinnige oorzaak? - dat gelooven wij niet.’
Charras wijst uitvoerig de oorzaken aan, die de te Waterloo verkregene uitkomst noodwendig moesten ten gevolge hebben, en hij noemt de misslagen op, die daar aan de Fransche zijde zijn begaan. Die opnoeming komt overeen met wat de bevoegdste beoordeelaars over dit onderwerp hebben gezegd. Charras wijt die misslagen eensdeels aan den ziekelijken toestand waarin Napoleon verkeerde en die hem belette de bewegingen op het slagveld in persoon te besturen, en anderdeels aan het dwaalbegrip, waarin de keizer was, dat men te Waterloo niets zou hebben te vreezen van de medewerking van Blücher's leger. ‘Beschouwt men,’ zegt hij (bl. 340), ‘het plan van den veldslag alleen uit het oogpunt, waaruit Napoleon het ontwierp,
| |
| |
dat is te zeggen, zonder de waarschijnlijkheid van de komst der Pruissen in rekening te brengen, dan is dat plan zeer goed, zeer verstandig (“très-beau, très-solide.”) Het kenmerkt den veldheer, die gewoon is de reusachtigste krijgshandelingen te ontwerpen; het tart de kritiek. Maar de komst der Pruissen werpt dadelijk dat plan geheel omver; het is niet meer uitvoerbaar.’
Bij het verhaal van de krijgsverrigtingen, die nog na den slag van Waterloo plaats hadden, wijst Charras uitvoerig aan, welke hulpmiddelen Frankrijk nog overhield voor de verdediging; hoe van die hulpmiddelen gebruik had kunnen worden gemaakt; en hoe, wanneer maar iedereen zijn pligt had gedaan, er nog gunstige kansen bestonden om aan de legers van het verbondene Europa met goed gevolg het hoofd te bieden.’ En al bleef er maar eene enkele van die kansen over,’ zegt hij (bl. 397), ‘dan toch moet een groot volk die, vastberaden, beproeven. Bij die worsteling overwonnen te worden, dat is zeker eene overgroote ramp; maar de nederlaag is dan roemvol; zij boezemt den overwinnaar eerbied in; de volksgeest blijft bestaan, levendig en vurig; en de dag der vergelding, de dag der zege, is niet verre van dien der nederlaag. Maar de wapenen neêr te leggen, zich te laten onder het juk brengen, voordat men den weêrstand tot het uiterste heeft voortgezet, voordat men de laatste patroon heeft verschoten, dat is schande; en zoo de schande de nationaliteit al niet doet verloren gaan, verzwakt en ontzenuwt zij haar toch voor geruimen tijd.’
Dit is eene edele, vaderlandslievende taal, en het is geheel en al waarheid, dat eer en pligt toen gebiedend voorschreven aan het Fransche volk, om de wapenen niet neder te leggen, maar eerst na een met de uiterste inspanning gevoerden strijd voor den overwinnaar te bukken. Men weet dat dit niet is gebeurd; men weet dat, na Waterloo, de tegenstand, dien Frankrijk aan de legers der bondgenooten heeft geboden, niet noemenswaard is geweest, en Charras heeft ten volle gelijk, wanneer hij die flaauwheid van het toenmalige Fransche volk veroordeelt; - maar ongelijk heeft hij, wanneer hij gelooft dat, na Waterloo, van eene verdediging van Frankrijk nog eene gunstige uitkomst was te wachten geweest.
| |
| |
Het baat weinig, wanneer de Fransche schrijver, om de mogelijkheid van zulk eene goede uitkomst aan te toonen, de hulpmiddelen opsomt, welke Frankrijk toen nog waren overgebleven; het bestaan dier hulpmiddelen brengt nog niet mede, dat men er op rekenen kan, dat zij goed gebruikt zullen worden. Zeker, wanneer iedereen zijn pligt doet, dan bestaat bijna altijd de mogelijkheid om de onafhankelijkheid des lands goed te bewaren; maar de moeijelijkheid ligt juist daarin, om aan die voorwaarde te voldoen; zal iedereen zijn pligt doen, dan moet er zedelijke kracht bij het volk bestaan. Het gemis van die kracht is bijna altijd de oorzaak van den ondergang van een volk; zelden of nooit wordt die ondergang alleen door het gemis van stoffelijke krachten veroorzaakt. Onze eigene geschiedenis is daar, om door treffende voorbeelden die waarheid te bewijzen: toen wij, in het begin van den tachtigjarigen oorlog, van 1572 tot 1575, Spanje bestreden, hadden wij stellig tegen geduchter vijand te kampen en dien vijand veel minder stoffelijke krachten over te stellen, dan in 1787 of in 1795; toch, door den geest, die toen ons volk bezielde, overwonnen wij Spanje, terwijl daarentegen in 1787 en in 1795 de onbekwaamheid der regenten, de flaauwheid der burgers, het pligtverzuim van allen, ons de schande berokkenden van door vreemde legers overheerd te worden.
Zoo treurig als bij ons in 1787 en in 1795, zoo was het in 1815 met het Fransche volk gesteld: er was toen niets krachtigs van dat volk te wachten. De eenige man, die het had kunnen bezielen - en nóg is het zeer onwaarschijnlijk, dat hem dit gelukt zoude zijn, daar weinigen hem toen konden vertrouwen, - Napoleon, was door de vrijheidsgezinde partij gedwongen, zijn gezag neder te leggen; en van hen, aan wie dat gezag toen werd opgedragen, was volstrekt niets goeds te hopen. Charras noemt de mannen op, die na Waterloo en tot aan de terugkomst de Bourbons, regtstreeks of zijdelings, Frankrijk hebben bestuurd. Men had daarbij Fouché, wien de Fransche schrijver nog te zacht beoordeelt, wanneer hij van hem zegt, dat hij was ‘d'une immoralité politique sans bornes;’ Carnot, vroeger een man van groote bekwaamheid en geestkracht, maar in 1815 geheel en al tot onbeduidendheid vervallen, de schaduw van het verledene;
| |
| |
Masséna, voorheen een uitstekend oorlogsman, maar thans geheel van vuur beroofd en op niet anders bedacht dan om een rustig genot te smaken van het goud, dat hij bij zijne veldtogten zoo gretig had bijeengeschraapt; Davoust eindelijk, van wien de Fransche schrijver de volgende ware schets geeft:
(Bl. 449.) ‘Davoust was een dier oorlogsmannen, zoo als er in Napoleon's school te veel zijn gevormd, die op het slagveld eene overgroote geestkracht betoonden, maar zich weinig om het Vaderland bekreunden; vatbaar voor alle aanlokselen van het bijzonder belang, en, bij groote staatkundige gebeurtenissen, voor alle listen der partijen, voor alle zwakheden. Menschen, die in de raadzaal der regenten daarom te gevaarlijker zijn, omdat men te zeer geneigd is te gelooven, dat de dapperheid des krijgsmans ten waarborg strekt voor de standvastigheid en zelfverloochening des burgers.’
Daar, waar zulke mannen aan het hoofd waren, was het gemakkelijk te voorzien, wat er zoude volgen; en de legerhoofden der bondgenooten, bekend met dien staat van zaken, schroomden dan ook niet, om den marsch naar Parijs voort te zetten, op eene wijze, die met grond als onvoorzigtig zou zijn te veroordeelen, ware er een ernstige wederstand te wachten geweest. Een oogenblik was er aan de Fransche zijde sprake, om Parijs te verdedigen; maar in den raad van legerhoofden, waarin dit onderwerp behandeld werd, zag men spoedig af van die verdediging, die, naar men beweerde, gewraakt werd door de eischen der beschaving. Eene verdediging der hoofdstad zou de kunstschatten, die zij bevatte, in gevaar kunnen brengen; dat mogt niet; dan was het nog beter, de volkseer op te offeren en de onafhanklijkheid des lands prijs te geven! Slechts enkelen bestreden die laffe meening, niet alleen met kracht van redenen, maar zelfs met beleedigende taal:
(Bl. 469-470.) ‘Parijs was maar een deel van Frankrijk. In 1814 waren vijfentwintig of dertig departementen vreeselijk geteisterd geworden door de rampen en gruwelen van den oorlog, en hadden dit moedig verduurd; weêr leden zij daaronder, of zouden daaronder lijden; Parijs moest, zoo noodig, niet minder vaderlandsliefde toonen. Alle grootsche gebouwen, alle wonderen van wetenschap en kunst, die daar waren vergaderd, ondersteld
| |
| |
zelfs dat zij ernstig gevaar zouden loopen, waren zoo veel niet waard, om daarvoor de eer van het leger en van het volk op te offeren.
Zij, die dus spraken, hadden gelijk. Men zou de beschaving met hare kunsten en wonderen moeten verwenschen, wanneer zij tot noodwendig gevolg moest hebben om een volk zijne waardigheid met voeten te doen treden, en tot eene laffe en schandelijke overgave te doen besluiten.
De heldhaftige monniken, de onverschrokken verdedigers van Saragossa, bekommerden zich weinig om de groote schilderstukken van Murillo en Velasquez, in de kloosters en kerken aanwezig, die door onze bommen en granaten in vlam of in puin werden geschoten; zij dachten aan niets dan aan het heil des Vaderlands. De Russen, hun land verwoestende, het heilige Moskau verbrandende, hebben daardoor een roemrijken naam in de geschiedenis verworven en hun' magtigen vijand ten wissen ondergang gebragt.
Overigens was die bezorgdheid, welke de maarschalken aan den dag legden voor die meesterstukken van het menschelijk vernuft, in geenen deele opregt gemeend; de meeste hunner hadden dikwijls daaraan zeer weinig waarde gehecht. Een hunner liet, in een oogenblik van ongeduld, hunne ware gezindheid doorschemeren. “Men ziet wel,” zeide hij tot Van Damme, die een der driftigsten was, “men ziet wel, dat gij geen steen in eigendom hebt te Parijs.” - “Hebt gij er,” was het antwoord, “dan weten wij, even goed als gij, dat dit bezit alleen ten koste van laagheden is verworven.”’
Op voor Frankrijk zoo jammerlijke wijze eindigde die zoo grootsch aangevangen oorlog. Charras wijt Frankrijk's schande van 1815 geheel en al aan Napoleon, en hij ziet in diens gevangenschap bij de Engelschen en in zijnen dood op St. Helena niets anders dan de welverdiende straf voor al het kwaad, dat hij den volken in het algemeen en Frankrijk in het bijzonder heeft aangedaan:
(Blz. 486-487.) ‘Dat vreeselijk einde van zulk een man en van zulk eene heerschappij heeft zeer hevige verwijtingen, zeer bittere, zeer droevige klagten opgewekt. Geschiedenis, poëzij, het drama, het vlugschrift, de letter- | |
| |
kunde, alle kunsten, hebben daarin eene onuitputtelijke bron van bezieling gevonden.
Vergetende, dat die man slechts naar één doe. heeft gestreefd: zijne eigene grootheid, en dat die heerschappij, tot tweemaal toe, Frankrijk ten ondergang heeft gebragt; vergetende de misslagen, de dwaasheden, de gruwelen, - hebben zij het aanzijn gegeven aan eene legende, die in de plaats der waarheid is opgetreden; hebben zij de boetedoening in marteling herschapen; en, dank zij eene verbeeldingskracht, die bij den eenen meer, bij den anderen minder, te goeder trouw is geweest, is men er eindelijk toe gekomen, om hem, die Europa heeft verwoest, de volkeren vertrapt, Frankrijk uitgeput, die onverzoenlijke vijandschap tusschen volk en volk heeft doen ontstaan, die de fakkel der omwenteling heeft uitgedoofd en ons Vaderland tot de instellingen en misbruiken der verouderde monarchie heeft doen terugkeeren; is men er eindelijk toe gekomen, zeggen wij, om zulk een man te doen doorgaan voor den reddenden engel der volkeren, voor den Messias van vooruitgang en beschaving.
‘Gelukkig begint dat ongeloofelijke dwaalbegrip te verminderen. In Napoleon's laatste levensjaren ziet men nu eene straffe des hemels, eene welverdiende boetedoening.
Alle godsdiensten, ook het den mensch ingeschapen gevoel, hebben gezegd, dat er een ander leven is, waarin de daden der menschen hunne belooning en hunne straf vinden. Dit is een algemeen verbreid geloof, troostrijk voor den regtvaardigen en den verdrukten, en tevens heilzaam voor de maatschappij. Maar wanneer men voortdurend getuige is van de zege der boosheid, dan wordt dit geloof, zelf bij den standvastigsten, geschokt, en de twijfel dringt in 's menschen ziel. Daarom is het bovenmate goed, bovenmate heilzaam, dat ten minste enkele malen nog op deze aarde die groote misdadigers, welke zich aan de volkeren, aan de menschheid vergrijpen, die woelzieke eerzuchtigen, die de natiën aan hun egoïsmus ten offer brengen en door hunne veroveringszucht teisteren, van hun' hoogen zetel in den afgrond worden neêrgeslingerd.
Hen dan te beklagen, dat is gehoor geven aan een verkeerd gevoel van edelmoedigheid, dat is de goddelijke regtvaardigheid honen, dat is aanmoedigen, wie geneigd zou zijn hen na te volgen.
Wat mij aangaat, ik zeg het overluid, zonder een traan
| |
| |
te storten, zie ik Napoleon geklonken aan eene rots, te midden der zeeën; die tranen bewaar ik voor de slagtoffers zijner eerzucht. Zij hebben gevloeid, toen ik die slagvelden betrad, waar zooveel duizende krijgers rusten, die onder Frankrijk's banieren zijn gevallen, hier bij eene kortstondige zege, daar bij eene nederlaag, die maar al te duurzaam is geweest.’
Eerbied en diep gevoel voor zedelijkheid en regt blinken in die taal des Franschen schrijvers door; ieder moet zulk eene taal huldigen; ieder moet hoogachting koesteren voor hem, die haar spreekt. Maar ook hier moet aangemerkt worden, dat, wanneer Napoleon in de herinneringen van de nakomelingschap is blijven voortleven, en wanneer die herinneringen zijn beeld veel dichterlijker maken dan het geweest is, en zijn naam veel meer eere geven dan zij verdient, - de Fransche keizer dit lot deelt met alle groote veroveraars, met alle werelddwingers, al is het, dat zij voor den regterstoel der zedelijkheid veel minder kunnen bestaan dan de banneling van St. Helena. Het is verkeerd, het is te misprijzen, maar het is nu eenmaal zoo, dat het menschdom veel meer aangetrokken wordt door het grootsche, dan door het goede, en dat het vaak zijne weldoeners vergeet of miskent en zijnen dwingelanden wierook toezwaait. ‘Onopgemerkt,’ zegt de Fransche hekeldichter, ‘onopgemerkt, en zonder sporen achter te laten, gaat gij voorbij op aarde, gij vredelievende koningen, gij, die het menschdom met zegeningen overlaadt; niet voor u is het, dat er trotsche standbeelden worden opgerigt; neen, slechts de man, die met de sabel en het kanon heeft gemoord, hij alleen blijft in de gedachtenis des volks leven!’
Haarlem, 19 Maart 1858.
w.j. knoop. |
|