De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 887]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eenige bedenkingen over de vroonvisscherij van Leiden.Men verwart het vroon met het eigenlijke Haarlemmermeer. Nadat de stad Leiden haar vermaard en belangrijk regtsgeding tegen den Staat in twee instantiën verloren had, heeft Prof. M. de Vries het onderwerp van geschil nogmaals ter hand genomen en, wie zal het ontkennen? door een even geleerd, als aangenaam geschreven werkje, een krachtigen steun gegeven aan Leiden, om hare aanspraken, door den regter ontzegd, althans in de openbare meening geldig te maken. Aan eene andere, meer profijtelijke overwinning (in cassatie) schijnt de Hoogleeraar zelfs niet te hebben gedacht; het zoude even onbescheiden als nutteloos zijn, de kansen van dit regtsmiddel hier en thans te bespreken. De Hoogleeraar heeft in zijne Visscherijen geheeten het Vroon (Leiden, bij E.J. Brill), de uitspraken door de regtbank te Amsterdam en het hof in Noordholland, ten gunste van den Staat gewezen, onderworpen aan een onderzoek op het gebied van taal- en uitleg-kunde. Hij heeft ze op zijne schaal gewogen, en te ligt bevonden; en hoewel zich onthoudende van een eigenlijk regtsgeleerd vertoog, toch gepoogd te bewijzen, dat aan Leiden, door onkunde omtrent het feitelijke der zaak, onregt geschied was. Het kan bij schrijver dezer bladzijden zelfs niet opkomen, aan Prof. de Vries de bevoegdheid te betwisten tot eene dergelijke kritiek. De eischen der wetenschap zijn hoog | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 888]
| |||||||||||||||||||||||||||||
boven elke autoriteit; zij hebben geene andere grenzen, dan die van het onderzoek der waarheid. Arresten en vonnissen, hetzij die in kracht van gewijsde gegaan zijn of niet, zijn daaraan even zoozeer onderworpen als andere voortbrengselen van den geest. Wel is de man, in wiens regtszaak een oordeel wordt geveld door de bevoegde vierschaar, daaraan gehoorzaamheid schuldig, en het is hem altijd aan te raden, dat hij zich naar 't Fransche spreekwoord tevreden stelle met de eerste 24 uren pour maudire ses juges; maar de wetenschap kent geen ander gezag, dan dat van welgevestigde overtuiging. - Ook van napleiten kan de Hoogleeraar niet worden beschuldigd; hoezeer hij enkele argumenten en voorbeelden ontleende aan vroegere verdedigers van de aanspraken van Leiden, ook aan de pleidooijen; de hoofdinhoud zijner redenering komt neder op het bijbrengen van een geheel nieuwen grond van beslissing, die volgens hem niet alleen door de verdedigers van den Staat, door de ambtenaren van het openbaar ministerie en door de regters, maar ook door de pleitbezorgers van Leiden over het hoofd gezien werd. Zal tegen zoodanigen aanval, door een' wel toegerusten bestrijder ondernomen, eene zelfverdediging, met andere woorden, eene antikritiek geoorloofd zijn? Voegt zij eenen der ambtenaren, die in de lagere vierschaar van het geschil hebben kennis genomen, en dus ambtshalve tot studie der zaak zijn verpligt geweest? Ik meen, dat in het mededeelen van eenige bedenkingen, bij de lezing van het werkje van Prof. de Vries in mij opgekomen, niets onvoegzaams gelegen is. Wel zie ik daarin die bezwaren, die in het algemeen op letterkundig gebied aan eene antikritiek verbonden zijn, maar ook geene andere. Het moet iets zeldzaams zijn en blijven, alleen door het groote belang des onderwerps gewettigd, dat een beoordeelde terugkomt op eene recensie; maar èn het regtsgeding over den eigendom van het Haarlemmermeer èn een taalkundig onderzoek, als dat van Prof. de Vries, over een vonnis, zijn zeldzame en belangrijke zaken. 't Komt mij voor, dat zij dus eene uitzondering wettigen. Veel grooter bezwaar is het voor mij, met den Hoogleeraar eene lans te breken op het veld van taalstudiën, waarin zijne kunde de mijne zooverre te boven gaat, dat alle schijn van wedijver belagchelijk zoude zijn. Doch het is hem en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 889]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mij en den lezer alleen om de waarheid te doen, en wel om de waarheid in één speciaal punt van verschil. Van den duizendvoudigen woordenschat, dien de Hoogleeraar boven mij vooruit heeft, betwist ik hem slechts één enkel woord, in één tijdvak, in ééne beteekenis; één woord, hetwelk ik behoor te hebben leeren verstaan; want de uitstekende regtsgeleerden, die in de zaak hebben gepleit, hebben met al het vernuft, dat in hen was, dat woord voor mijne ambtgenooten en mij trachten te verduidelijken, en de geschrevene bronnen waren ons niet verborgen; en toch zoude, volgens den hooggeachten criticus, de zin van dat woord aan onze gespannen aandacht ontsnapt zijn! Misschien is ook dit pogen vermetel, maar het kan worden gewaagd. - Komen wij ter zake. Prof. de Vries neemt aan, en hij doet dit te regt, dat de hoofdvraag in het proces nederkomt op de beteekenis van het woord visscherien, in den erfpachtbrief van Hertog Philips aan de stad Leiden van 21 April 1433. Al de andere vragen betreffende Leiden's bezit gedurende 4 eeuwen, de verjaring, het accres, de onteigening, enz., hangen te zamen met deze ééne of ontleenen daaruit haar belang. Het woord visscherien is de hoeksteen van het gebouw. Waar zóóveel afhing van de juiste beteekenis van een woord in eene oude oirkonde, waarom heeft de regter dáár geene expertise van taalkenners bevolen? Waarschijnlijk is dit nagelaten, omdat geen der partijen het gevraagd had en omdat de regter het woord, dat zoowel in de middeleeuwen als heden in onze taal gebruikelijk was, meende te verstaan. Had men een verslag van experten gevraagd, Prof. de Vries ware stellig een der weinige vaderlandsche geleerden geweest, die daarvoor in aanmerking kwamen, en wij weten thans hoe zijn advijs zou geluid hebben. Dit evenwel zij een troost, zoo er verzuim mogt gepleegd zijn, dat ook zelfs een dergelijk advijs van taalkenners, al ware het éénstemmig geweest, den regter nooit van de verantwoordelijkheid en van den pligt tot eigen onderzoek en oordeel zoude hebben ontslagen. Ieder kent een regtsgeding van voor weinige maanden, waarin niet eene oirkonde van 1433, maar een artikel der Grondwet van 1848 taalkundig moest worden uitgelegd; het advijs van twee taalkenners als Prof. Jonckbloet en Mr. Van Lennep kon den Hoogen Raad niet ontslaan van naar eigen oordeel te beslissen, of | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 890]
| |||||||||||||||||||||||||||||
besloten plaatsen de beteekenis had van lieux clos of van lieux couverts. De te beslissen vraag was dan in 't Leidsche proces: Beteekent visscherien in de acte van 1433 het water of het regt om te visschen? De officier van justitie, de regtbank en het hof hebben ieder hunne overtuiging uitgedrukt, dat het laatste bedoeld werd; zij hebben dit gedaan op eenigzins verschillende wijze, die evenwel tot het hoofdgeschil weinig afdoet. Het hof noemt vischregt de duidelijke en eigenlijke beteekenis van het woord visscherij, en vischwater eene overdragtelijke. Daarmede is Prof. de Vries volstrekt niet tevreden, en vindt veeleer in vischwater de primitieve beteekenis, in vischregt de overdragtelijke. De regtbank kende aan het woord visscherij vier beteekenissen toe, die van vischvangst, vischvijver, vischregt en vischwater; zij stelde van deze de twee eerste ter zijde, als onbestaanbaar met den inhoud der quaestieuse acte, en nam aan, als de meest gewone beteekenis van het woord visscherij, inzonderheid wanneer het voorkomt met betrekking tot de domeinen en regalia der graven van Holland, die van een uitsluitend regt om te visschen. Maar ook deze beschouwing wordt door Prof. de Vries gewraakt; hij verwerpt geheel, althans wat den tijd, waarin de acte is opgesteld, betreft, de beteekenis van vischregt; als resultaat van zijn veelomvattend onderzoek geeft hij op bl. 17: ‘dat visscherie tot 1491 geene andere beteekenis had, dan die van vischwater, tusschen 1491 en 1544 de beteekenis van vischvangst heeft aangenomen, en eerst na 1599 ook tot die van vischregt is uitgebreid,’ en bl. 59: ‘Met volle overtuiging mag men beweren: visscherie beteekende vischwater en dát alleen; de opvatting van vischregt, die van lateren tijd is, mag niet aan het jaar 1433 worden opgedrongen.’ Om geen den minsten twijfel aangaande zijne meening over te laten, zegt Prof. de Vries uitdrukkelijk terzelfder plaatse, dat Prof. Cock en de andere verdedigers van Leiden te veel hebben toegegeven, door te erkennen dat ‘visscherij, op zich zelf genomen, beide beteekenissen zoude kunnen hebben.’ De taalkundige kritiek doet hier dus alles af. Wel heeft Prof. de Vries bovendien eenige uitlegkundige bezwaren tegen de tekstverklaring van het hof en de regtbank gemaakt, maar eigenlijk waren deze overbodig, zoodra het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 891]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vast stond dat de Hollanders van 1433 door visscherie niets anders dan vischwater konden verstaan, en Hertog Philips derhalve een geheel duidelijk en ondubbelzinnig woord had gebruikt. Wegen wij dus kortelijk de gronden voor die taalkundige stelling, en voor de daartegenoverstaande; vervolgens zullen weinige woorden genoegzaam zijn omtrent de reeds zoo dikwijls behandelde redekundige uitlegging der acte. Het Nederduitsch heeft een groot aantal verbalia op erij; eenige daarvan beteekenen zaken, andere handelingen, en bij analogie het regt tot het doen van die handelingen. In de taal der middeleeuwen waren die woorden minder talrijk dan thans, en volgens de Vries, voor het meerendeel uit het Fransch afkomstig; terwijl in het Fransch de uitgang erie meestal, hoewel niet altijd, eene plaatsbepaling aanduidt. 't Kan over het algemeen waar zijn; ik verzoek echter als uitzondering te doen gelden, twee woorden, naauw met ons onderwerp verwant, namelijk maelrie en voghelrie, beide van zuiver Duitschen oorsprong, en beide de handeling te kennen gevende, van malen en van voghelen. Deze beide woorden komen zeer dikwijls in de charters voor onder opsommingen van heerlijke regten. Voghelrie is dan het uitsluitende regt om vliegend wild te vangen, of om met den valk te jagen (dit heet ook vlieghen), maelrie is het uitsluitende regt om te malen, of een molen te hebben in eene heerlijkheid (la banalité, le moulin banal). Wat visscherie betreft, dit zoude oorspronkelijk, volgens de V., gelijke beteekenis hebben gehad als het Fransche pêcherie. Zeker, indien eene acte, in beide talen opgesteld, in den Franschen tekst pescherie en in den Nederd. visscherie had, dan zoude er eene reden zijn om aan te nemen, dat met dit woord vischwater bedoeld was; maar wanneer zoodanige dubbele tekst niet bestaat, mag men vragen: waarom moet visscherij in de charters juist door pêcherie en niet door pêche worden vertaald? Het Hoogd. Fischerey heeft beide beteekenissen, het Engelsche fishery beduidt (volgens Walker), ‘the business of catching fish,’ en de verwantschap van deze beide woorden met het Nederd. visscherij, zal toch wel grooter zijn, dan die van het Fr. pêcherie. - Peche heeft nooit visch beteekend. De hoogere verwantschap tusschen de woorden piscis (waarvan pêche) en visch, valt zeker niet te ontkennen, maar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 892]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deze ligt buiten het gebied der moderne talen; zij wijst op een primitieven taalstam, en baat voor de taalkundige tektsverklaring nietsGa naar voetnoot1. Maar opmerkelijk is het, dat Prof. de. V. ons niet aanwijst welk ander woord dan visscherie in het Mnlandsch voor vischvangst of vischregt werd gebezigd. Indien er geen ander in gebruik was, zoude dit zeer tegen zijne stelling bewijzen, want zoodanig woord was zoowel in de spreek- als schrijf-taal, tijdens de grafelijke regering en zelfs vroeger, onmisbaar. Wanneer men toch aanneemt, dat de woorden eener taal uit behoefte ontstaan, dan moest allereerst een zelfstandig naamw. in gebruik komen, om het visschen uit te drukken, vóór dat men een naam noodig had voor een vischregt of visch-privilegie; en het minst of laatst noodzakelijke was, aan het water, waarin zich visschen bevonden, en dat toch reeds eene benaming had, een naam te geven, van die visschen ontleend. Eerst moest er visscherij bestaan (d.i. er moesten visschen worden gevangen), vóórdat iemand er aan denken kon, de visscherij in eene bepaalde plek of streek waters als zijn eigendom te beschouwen; en eerst na die handeling en die toeëigening beide, kon men op het denkbeeld komen om het water, met visschen bevolkt, visscherij te noemen. Dus mag men vermoeden, dat vischwater niet de oudste beteekenis van visscherie is geweest. De behoefte aan dat (of een ander) woord, voor een regt om te visschen, was daarentegen zeer oud. Immers de vischvangst was een van de allervroegste bedrijven van de bewoners van ons land, en het monopoliseren van de vischvangst in bepaalde wateren (aan de Romeinen geheel onbekend, maar geheel strookende met de middeleeuwsche regtsbegrippen), komt reeds in den Frankischen tijd voor, zoodat men het begrip van een uitsluitend vischregt aantreft in een groot aantal der Latijnsche charters van graven en bisschoppen. Ik noem slechts de, ook in 't vonnis aangehaalde giftbrieven uit de IXde eeuw, bij Kluit, in diens beide groote werken te vinden, waarin aquae en piscationes onderschei- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 893]
| |||||||||||||||||||||||||||||
denlijk voorkomen, alsmede de lijst van goederen der Utrechtsche kerk van St. Maarten, volgens van Mieris omstreeks 866, volgens van den Bergh, die haar opneemt in zijne Middel-nederl. geographie, omstreeks 900 opgemaakt, en waar men leest: ‘In Rothulfnahem - piscatio quam Gerulfus habuit in extremâ parte Reni fluminis, VIa pars pertinet ad S. Martinum.’ En verder: ‘In Weromeri omnis piscatio, et in Uteromeri laxatio retium quod traghal dicitur omnis, et dimidium piscationis ad S. Martinum pertinet. In Dalmersce tota piscatio ad S. Martinum. In Amuthon VII were ad piscandum. In flumine Vennapa omnis piscatio S. Martini. In Nesse villa cum omni piscatione; decima enim (etiam?) in Almere de sagenis Sancti Martini est, sed modo ille alie partes IX proprie sunt S. Martini; sed et alia piscatio in flumine Feht tota S. Martini,’ etc. Een hedendaagsche Nederlander zal deze plaats aldus vertalen: ‘In de Wormer de geheele visscherij, en in Uitermeer de geheele vangst met treknetten, en verder behoort de helft der visscherij aan S. Maarten. In Dalmersche is de geheele visscherij van S. Maarten; te Muiden heeft hij 7 weeren om te bevisschen; in de rivier de Vennip is de geheele visscherij van S. Maarten. In de Nes eene hoeve met de geheele visscherij; ook komt hem een tiende toe van hetgeen met de zegen in Almere (het meer beoosten Kennemerland) gevangen wordt, maar eigenlijk zijn de negen tiende deelen ook S. Maarten's eigen; maar ook eene andere visscherij in de rivier de Vecht behoort geheel aan S. Maarten,’ enz. - Blijkbaar beteekent het woord piscatio hier telkens een uitsluitend eigendom van de vischvangst zonder eigendom van het water, althans onderscheidenlijk daarvan genoemdGa naar voetnoot1. Welk woord moest nu de middeleeuwsche Nederlander gebruiken om dit denkbeeld, dat hem sinds lang gemeenzaam was, uit te drukken? Mij dunkt: visscherie; zoo niet, dan moest een ander woord, dat die beteekenis had, in gebruik zijn geweest; want ook in de charters der 12de en 13de eeuw komen piscatio en piscatura voor, in de beteekenis van regt om te visschen, vooral in rivieren. Zoodra men derhalve | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 894]
| |||||||||||||||||||||||||||||
openbare acten in het Nederduitsch ging schrijven (omstreeks 1270), had men voor die zaak een woord noodig. - Het is niet waarschijnlijk, dat men dit woord nog in 1433 zoude hebben ontbeerd! Het stilzwijgen of de onvolledigheid van twee woordenboeken uit de 15de eeuw, door Prof. de Vries aangehaald, kan ons niet overtuigen van zulk eene armoede der taal. Eigenlijk is het alleen de Theutonista, wiens vertolking van visscherie door piscina, iets zoude moeten afdoen; maar ook deze voegt er piscaria en piscatoria bij, en die woorden beteekenen, volgens du Cange, ook vischregt. De Gemmula Vocabulorum vertaalt piscina door visscherie; maar dat is de vraag niet. Ter waardering overigens van dit argument uit de woordenboeken, veroorloof ik mij slechts twee vragen aan Prof. de Vries: Meent hij uit Johnson's Dictionary alle benamingen in het dossier van een Engelsch proces te kunnen ophelderen? en Is het niet vermelden van eenige beteekenis van een Nederd. woord bij P. Weiland, een bewijs, dat dit woord in het begin der 19de eeuw die beteekenis niet heeft gehad? Niemand kan deze vragen beter beantwoorden, dan de geleerde rapporteur over het groote Nederd. woordenboek, waarvan wij allen zoo gegronde schoone verwachtingen hebben. Intusschen, wat men ook bij redenering moge opmaken omtrent de oude beteekenis van een woord, het spraakgebruik der tijdgenooten moet beslissen. Het komt dus op voorbeelden aan. - Prof. de Vries heeft er eene menigte gegeven, uit de 14de en 15de eeuwen, in welke hij visscherie in den zin van water vindt; en betuigt geen enkel stuk uit dien tijd te hebben ontmoet, waarin dat woord vischregt moet beteekenen. (Blz. 57.) Ja, hij voegt daarbij deze aanteekening: ‘Alleen vind ik in het laatste pleidooi van den Heer Landsadvocaat melding gemaakt van een Rotterdamsch charter van 1403, waarin de woorden visscherie ende vrone voorkomen, en dat volgens ZHEG. zonder eenige tegenspraak alleen vischregt verleent. Het stuk is ten processe overgelegd, maar niet publiek gemaakt. Ik vermeet mij geen oordeel over een charter, dat mij onbekend is, maar wenschte wel, dat het in 't licht werd gegeven.’ Het is mij aangenaam aan dien wensch te kunnen vol- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 895]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doen; maar daarbij mag eene onjuistheid in bovenstaande voorstelling niet onopgemerkt blijven. Dat stuk is niet in het proces gebragt om een bewijs te leveren, dat het spraakgebruik der 15e eeuw het woord visscherie in den zin van vischregt heeft gekend, maar als voorbeeld van eene uitgifte eener visscherij in erfpacht. In de advijzen van Prof. Cock en van de drie advocaten van Leiden was als een gewigtig argument aangevoerd, dat de vroonvisscherij was gegeven in rechten erfpacht aan Leiden, en dat onligchamelijke zaken of regten geen onderwerp van dit contract konden zijn. Bij pleidooijen in eersten aanleg werd dit punt in het breede behandeld, ook door den officier van justitie en in het vonnis. Zie Regtsgeding, I, bl. 35, 49, 74, 93, 109 volgg. De landsadvocaat heeft bij die gelegenheid eenige voorbeelden aangehaald van uitgiften in erfpacht van onligchamelijke zaken, welke voorbeelden uit den aard der zaak zeldzaam moesten zijn, wat de grafelijke tijden betreft, omdat destijds het leenstelsel nog in volle kracht en de emphyteusis weinig gebruikelijk was. Een dezer stukken, bepaald eene visscherij ten onderwerp hebbende, was de acte van 1403; ook in het vonnis staat die als zoodanig vermeld, en daarnevens de erfpachtsbrief van 1428 omtrent de visscherijen te Purmerende en de acte over den vrijen zegen, waarop wij straks terugkomen. In hooger beroep zien wij dat. geheele stelsel omtrent de onbestaanbaarheid van den erfpacht uit de conclusiën en pleidooijen verdwijnen. De Heer Faber van Riemsdijk herinnerde slechts even aan de acte van 1403 in Regtsgeding, II, bl. 69. - En hoe luidt nu deze acte? Zij is getrokken uit een ‘Geluwe register’ op het archief van het Ministerie van Financiën: Roẽnde. 't Vroen ende eene visscherie tot Rotterdam, Scoenreloo, Sciedam ende behoirt toe den Heer van Voirn. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 896]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van onsen lande van Voirne die jairliex van onsen wegen pleicht te ṽhueren om XVI hollantsce goudijn scilden 't jaers, sulck als wij nu ter tydt t' Ordrecht doen slaen, te betalen alle jaẽ up Sinte Mertins dach in den winter onsen rentm̃r voirñ. die ter tijdt wesen sal ende ontbieden ende bevelen denselven onsen rentm̃r ende anders allen onsen bailliuwen, scouten, en rechteren overal in onsen landen, dat sij Arent van Riedt voirsz̃. onse voirs̃. vroen ende visscherie rustelijken ende vredelicken laten houden eñ ghebruijcken om̃e den pacht als voirscr̃. staet, sonder him eenigen hinder oft moeijenisse daer inne te doen oft sijnen nacomelinghen ofte laten gescien in eeniger wijs. In oirconde desen brive besegelt mit onsen segele. Gegeven in den Hage opten XIIen dach in Meije in 't jair ons Heẽn duijsent vierhondert ende drie. Collacio est ex orriginali per me D. Meusin. Deze acte is van veel belang voor de beteekenis der beide woorden vroon en visscherij, en tenzij men aanneme, dat de Graaf al het water en den bodem in eene zoo waterrijke streek als binnen de vier aangewezene plaatsen gelegen is, daaronder begrepen de rivieren de Maas, de Rotte en de Schie, voor 16 schilden 's jaars in erfelijke pacht hebbe gegeven, moet men wel aannemen, dat daarbij aan een bepaald heerlijk vischregt en niets anders gedacht zij. Indien echter dit tot nog toe onuitgegeven stuk op zich zelf stond, zoude het gewaagd zijn, daarop eene taalkundige stelling te bouwen. Zoeken wij dus naar andere voorbeelden uit het tijdperk, in 't welk, volgens Prof. de Vries, visscherie alleen vischwater beteekende. Om het woord aan te treffen in den zin van vischvangst, dien ik a priori voor den oudsten en meest eigenlijken houd, hebben wij niet ver te gaan. Men leze slechts in de Handvesten van Amsterdam, II, bl. 893, het placcaat van Philips van Bourgondië: over de visscherije van den harinck van 22 September 1440; de Hertog zegt daar: Dat die visschers die van onsen steden eñ dorpen om harinck uijtter zee voorser. te visschen varen, kortelijcken geleden aenghenomen ende begonnen hebben te hanteren eene niewe ghewoente, als dat sij alsulcken harinck als sij vangen, terstont weder vercoopen opter zee (enz.) dairby dat onse goeden steden in heur neringhe seer vercort werden ende oock de visscherije seer mede vergaet ende te niet komt (enz.) ende omme daerinne te versien ende die voirsz. neringhe weder te verbeteren ende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 897]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onsen goeden luijden van heure visscherijen te het te besorghen, soo hebben wy (enz.)Ga naar voetnoot1. Hieruit blijkt reeds dat Philips, of liever de klerken die met het opmaken van Nederduitsche acten en ordonnantiën onder zijne regering belast waren, door visscherij het bedrijf van visschen verstonden. Daar 't hier de uitoefening van dat bedrijf in de opene zee gold, konde bij het opstellen van deze verordening geen regtsbegrip aan dat woord verbonden wezen. Maar ook dan kan men van visscherij als visschersbedrijf spreken, wanneer men eene verordening uitvaardigt of mededeelt waarbij bepaald wordt, waar, hoe en op welke tijden er mag gevischt worden, even als thans in de wet op de jagt en visscherij. - Zulke veroordeningen had men ook in de middeleeuwen; de vraag is belangrijk, of men daarin ook het woord visscherie gebruikte? Ik zoude tot een bevestigend antwoord kunnen aanhalen de ordonnanciën van 1451 en 1458 omtrent de Leidsche visscherij, maar men mogt mij dan van eene petitio principii beschuldigen. Liever raadpleeg ik den ouden regtsgeleerde Jan Bottelgier, althans de vertaling van zijne Somme rurale, gedrukt te Antwerpen 1529Ga naar voetnoot2, en lees aldaar fo. 135: Item dat niemant en visschet vã sinte iantmisse tot paesschen toe met nette∼ die me∼ heet muchte, die welcke is visscerie om bliecken, op die boete van 60 schellinghen ende die netten verloren. Hier beteekent het woord visscherij een wanbedrijf, derhalve een bedrijf. Op hetzelfde blad verso, komt het woord in den zin van vischwater voor, als volgt: Item dat niemant en visschet in eens anders vivere oft eens anders visscherie∼ of putten, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 898]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar fo. 172 verso: Van den visscherien. Item heeft die Coninck die kennisse van den visscerien in allen rivieren royalen eñ aen sinen officiers eñ rechters yã de∼ watere∼ behoort dairaf kennisse eñ aen geen ander. Geldt het hier het bedrijf van de visschers? of het vischregt? Het een of het ander. Zeker niet den eigendom van het water. Als voorbeelden van rivieren royalen worden opgenoemd: de Seine, de Somme, de Schelde, enz. Fo. 238: Boeten op visscherien. Daerna volcht van den visscherien. So weet dat so wie gehvonden wert visscende in viveren royalen oft rivieren oft ander verboden wateren (enz.) Er volgt eene halve bladzijde met de omschrijving van wanbedrijven, die men visschende pleegde; deze alle vallen onder de rubriek: van den visscherien. Fo. 242 verso: Die constitucien van den Coninck ende ordinancien op die fayten van den iachten ende visscherien, soewel in den bosschagyen ende foresten van den Coninc als den rivieren (enz.). Fo. 243: Naedat gheseijt is van den visscherien ende van den netten daertoe behorende, daernae volcht te sien ende te thoonen dye forme ende maniere van der iachte (enz.). Niet alleen verstaat de schrijver hier door visscherij de vischvangst, maar vindt men bij hem ook die gelijkstelling met jagt of jagtbedrijf, die volgens Prof. de Vries, bl. 61, uit het hedendaagsche spraakgebruik ontleend zoude zijn. Zal misschien de vertaler van Bottelgier, omdat hij na 1500 schreef, worden gewraakt als een te jonge getuige? Ik geloof niet dat daarvoor reden bestaat. Maar het ontbreekt niet aan oudere. Het woord visscherie komt reeds voor tijdens het Hollandsche huis, en het komt daar in den zin van vischvangst voor. Bij acte van 19 Februarij 1285/6 maakt Floris V bepalingen omtrent de dijk en sluis te Sparendam (naauwkeurig afgedrukt bij Meijlink, gesch. van Delfland, bl. 321); daarin leest men: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 899]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dat onsen baliu van Rijnlant so wie so in dien tiden es, desen dije ende die slusen die in desen dijc liggen sullen bi wisinghe diere hemeraderen die daertoe ghesvoren hebben bescouwen sal ende berechten sal dien nameliken dijc ende die slusen, ende daer mede dien omdije ende dien scendeldijc mit al der beorte, dat daertoe behort, alse recht es tote des lants orbare ende diere lieden vrome, bi sulken boeten alse die hemeraderen daerop setten ende wisen bi horen eede. Maer die vischerie sal die vornomde baliu verhuren bi rade onser boden, ende in dien slusen nochte vor die slusen sal men niet vischen enseGa naar voetnoot1 ten utgangl.e van dien watere. De verordening betreft den watergang, de spuisluis en den dijk, onder Willem II te Sparendam ten behoeve van Rijnland aangelegd; van eigendom van water en grond konde daarbij geene sprake zijn, maar wel van 't visschen in en bij de sluis. De graaf wilde zorgen, dat dit visschen geen hinder toebragt aan de bestemming der sluis; derhalve bepaalde hij, dat de visscherij door den baljuw zoude worden verhuurd met de voorwaarde van niet anders vóór de sluis te visschen dan wanneer er (naar buiten) gestroomd werd. Opmerkelijk is het, dat dit verhuren der visscherij aan den baljuw alleen, zonder de heemraden, wordt opgedragen. Volgens het charter op den 11den October 1255 aan Rijnland gegeven, vertegenwoordigden heemraden het gemeene land en de baljuw den graaf; wanneer dus de heemraden buiten de kennisneming van hetgeen de visscherij betrof werden gehouden, schijnt het mij duidelijk dat de graaf bedoelde zich deze als een regaal voor te behouden. Men ziet hieruit hoe naauw het verband was tusschen vischvangst en vischregt. Het verbod om in of bij sluizen te visschen komt meer voor, b.v. in een Handvest van Willem V van 1353 (Handv. v. Rijnland, bl. 171) betreffende eene uitwatering te Waddinxveen: 't Waer mede dat yemant visschede in onsen goeden luijden sluijse, alsoo dicke ende menich werve als hy daerinne visschede ende daer men af betuijghen mochte mit tween witachtigen tuijghen of meer, alsoo dickwils verbeurde hij tegens ons x pont ende den scout ende heemraden voorseyd iiij pont (enz.). en ditzelfde verbod vinden wij met het woord visscherij uit- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 900]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gedrukt (dus weder als bedrijf) in een Handvest van Hertog Albrecht van 1364 (Handv. v. Rijnland, bl. 19), als volgt: Dat alsulcke wateringhe als onse goeden luyden van Rijnlant begeren te hebben die uijtgaen sal in Tye tusschen Aemstelredam ende Spaernedam - dat die voorsz. wateringhe nimmermeer vaert wesen sal met schepinghe groot noch cleyn, maer altoos bliven sal tot uytganghe sonder eenighe visscherie, oock hoeveel sluysen dat men daerin leyde (enz.). Met dezelfde bedoeling, en tevens als een voorbehoud van zijn regaal regt, zegt Willem IV in een charter van 1331 (Meylink, bl. 102), betreffende de bedijking van Zwijndrecht: Ende wij sullen behouden in den lande onse thiende, dat is den elfften schoof ende 't ellefste lam ende onse visscherien, maer die sluijsen niet te laten bevisschen, daer 't lant mede bescadigt wort. Ik laat in 't midden of in deze acte visscherien vischvangst of vischregt moet beduiden en geloof dat hiermede genoegzaam is aangetoond (spijt den Theutonista), dat visscherie in het Mnl. nog wel iets anders dan vischwater beteekende. Echter zullen er nog eenige voorbeelden noodig zijn, ten bewijze dat in de 14e en 15e eeuwen, het tijdvak waarop het hier aankomt, de beteekenis van een uitsluitend regt om te visschen, ook wel eens van een regt op den gevangen visch, eene dagelijksche, althans gebruikelijke beteekenis van het woord visscherie was. Bepaaldelijk blijkt dit:
Onder a. rangschikken wij een voorbeeld, in de onmiddellijke nabijheid van het betwiste grondgebied genomen. Het betreft de heerlijkheid de Vennip, ‘belegen aen een water dat geheeten is die Meer van de Zuijtsijde’ (Handv. v. Leyden bl. 661). Daaromtrent getuigt zekere Hendrik Bantszoon in eene acte van 1542 (Ibid. bl. 662), dat toen omtrent 70 jaren geleden, dus in 1472, zijn vader bij het aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vaarden van het Schoutambt van de Vennip, een brief had hooren lezen, vermeldende: Dat een Schout van de Vennep boven alle dat die visscherije, vogelrije, thynsen ende scouwen aenginck, dat hy als Schout van de Vennep mochte jagen in alle des graven wildernisse - voorts en mochte daer (in den voorschr. ambachte van de Vennep) nyemandt visschen noch vogelen mit staende want, dan by consent ofte verpachtinge van den Schout van de Vennep. Nog eenige jaren vroeger vinden wij in eene sententie van het Hof van Holland (Handvesten van Rijnland, bl. 87) van 13 Augustus 1454, dat Jan van Matenesse van Hertog Philips gepacht had, dat dorp, ambacht ende heerlijcheyt van Bleeswijc, mitten balliuscop, schoutambacht, herbstschot, meyenschot, turfmaten, gruijtrosmolen, erfhuijs, visscherijen, tienden ende mit anders allen sinen toebehoiren. Ook hier komt visscherijen voor te midden van eene reeks van regten aan de heerlijkheid verbonden. Wel was tot de uitoefening van het regt van de gruite of moutgeld, het bezit van een gruit-molen noodig, maar als de molen tijdelijk niet bestond, b.v. als die afgebrand was, bleef toch het heerlijke regt in volle kracht. Ook de gruitrosmolen staat dus hier om een regt aan te duiden. Den 7den Junij 1449 verpandde dezelfde vorst aan de stad Delft (Handv. v. Rijnland, bl. 418): het hopgelt, den hinderdam, meijschot ende herbstschot, wanthuijs ende visscherie in de Schie, haverpagt van Pinaker, marktpenningen, straetgeld ende paerdentollen, hoenregelt, enz. Het is waar, dat het wanthuijs eene onroerende zaak en geen regt was; maar is het niet duidelijk, dat het gebruik en de verpachting van dat gebouw (bestemd om vischwant te bergen) behoorde bij die van de visscherij, dat is, van het visschen in de Schie? Of zal men beweren dat de Schie zelve werd verpand? Bezwaarlijk zal men, geloof ik, een enkel voorbeeld aanwijzen, dat een onzer graven eene bevaarbare rivier zoude vervreemd of verbonden hebben; maar bij menigte vindt men vervreemdingen, uitgiften, verpandingen en verpachtingen van tollen, veeren en visscherijen in zulke rivieren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoo komen de visscherijen eene eeuw vroeger almede tusschen andere onligchamelijke regten van den graaf voor, in de acte, waarbij Willem IV op 21 Junij 1345 een groot getal zijner domaniale inkomsten verpandde voor eene te Dordrecht en andere Hollandsche steden gesloten geldleening: In onser bailliuscip van Rijnlant: alle onse tienden ende lantrenten, die wi hebben binnen den ambacht van Haisairswoude; onse grute binnen Leyden; onse tienden ende renten tot Nuwerveen. In Kenemairlant, die vischerie van Sparendam, die renten van den hofsteden binnen Hairlem, die vischerie van den sluijs tot Alkemair. In VrieslantGa naar voetnoot1 die renten ende die tienden van Gheestmairambacht; die tienden van Scaghercogghe; die tienden van Hogedwouder ambacht, ende die tienden ende vischerien van Drechterlant. Van deze tienden en visscherijen van Drechterland lezen wij elders, dat zij bij voortduring onder ééne en dezelfde administratie vereenigd bleven, zoo als men kan zien uit een brief van Maximiliaan en Maria, 28 Febr. 1477/8, over de munt, waarmede men de pachten van die tienden, visscherijen en sluisenGa naar voetnoot2 in Drechterland zoude betalen. Handv. van Enkhuijsen, bl. 36. Zeer toevallig gaf juist op denzelfden datum, als ware het om ons allen twijfel te benemen omtrent de beteekenis van die Drechterlandsche visscherijen, ‘de ontvanger generael van mijn heer den hertog van Oostenrijk, Nicolaes Provoost,’ aan de stad Enkhuizen eene quitantie voor 200 £, tot gifte van haer gegeven om de gratie aen haer gedaen ter oorsake van de jacht ende visscherije tot Grootebroeck, het welcke sij hebben in 't voorseijde Drechterlant. En in een placcaat van 17 Januarij 1569 zegt Philips II, dat de visscherije van Enckhuijsen - een van onsen ouden rechten ende domeijnen is. (ib. bl. 86.) Menigvuldig komt visscherie te midden van andere heer- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lijke regten voor, bij de uitgifte van hooge en ambachtsheerlijkheden, b.v. bij Mieris, Ch. Boek, IV, bl. 169, in de uitgifte van Nataers (1411) door Willem VI: Ende si ende hoir nacomelinghen, sullen dairin hebben ende behouden ambachte, ambachtsgevolch ende alle ambachtsrecht mit tienden, visscherien, vogelien, ende anders mit allen haeren toebehoeren, die si van ons tot enen Zeeuschen lien sullen houden. Dezelfde graaf verkoopt bij twee acten (1410 en 1415) eene gorze, schor, slijkland en aanworp bij Tholen, met bepaling, dat de koopers en bedijkers van dat land ende alle hoir erven ende nacomelinghen dairin houden, hebben ende gebruiken sullen heerlichede, ambacht ende ambachtsgevolge ende alle ambachtsrecht metten tienden, vogelye, visscherie, wint, brant, exchijnze, veeren, ghiften van kerckenGa naar voetnoot1 ende alle ander oirbair ende proffijt die dair af comen sullen. Dezelfde verbinding van visscherijen, vogelijen, ambachtsheerlijkheid ende tiende vinden wij in een leenbrief van 1416 (ib. bl. 362). En wanneer dan dezelfde vorst in hetzelfde jaar in de acte tot vermeerdering van het douarie zijner gemalin (ib. bl. 393) herhaaldelijk van visscherijen gewaagt (No. 7, onse vroon ende visscherijen tot Leijden, en No. 9, den tollen, sluijsen ende visscherijen tot Sparendamme), bestaat er dan a priori grond om te vermoeden, dat alleen aan vischwater, niet aan vischregt kan gedacht zijn? Dit stuk is een der zoogenoemde verwante acten van den giftbrief van 1433, en veel besproken in het proces. Voor de taalkundige vraag is het niets afdoende; alleen in verband met het straks aangemerkte omtrent de grafelijke visscherij te Sparendam zoude ik het er voor houden, dat visscherijen ook in dit stuk, althans in deze 9e rubriek, een vischregt beteekent. Volstrekt niet twijfelachtig schijnt de beteekenis van het woord in de zoen of capitulatie van 1420, waarbij Philips van Wassenaer het burggraafschap van Leiden aan Jan van Beijeren overdraagt (Ch.B. IV, bl. 556): Behoudelick mij ende mijnen erven de burch, de mannen, de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||||||||||||||||||||
swanen, dat hopghelt, ende gruijtghelt, die vischerie ende mijnen tollen binnen LeydenGa naar voetnoot1. In 1421 vinden wij weder een verkoop van gorzen, enz. aan den Heer van Voorne (ib. bl. 569): Voort sal hi ende sijn nacomelingen hierin hebben ende behouden ambocht, ende ambochtsgevolch, tienden, muelen ende visscherien, vogelrien, ghifte van kercken ende mit anders allen sinen toebehoiren, mit allen boeten tot 7 scellinghe toe. In 1430 eene soortgelijke uitgifte van Sommelsdijk (ib. bl. 983); volgens deze zullen de bedijkers ende alle hoir erven ende nacomelinghen dairin hebben ende gebruken ambacht, ambachtsgevolgen ende alle ambachtsrecht mit thijenden, mit maelrien, vogelien, visscherien, veeren, gethynse, ghiften van kercken ende anders allen oirbaer ende profiten, die daer af comen sullen. Eindigen wij deze drooge opsomming met twee acten van hertog Philips, den auteur, wiens geschrift wij moeten verklaren. In Dec. 1435 gaf hij (ib. bl. 1069): Heer Hugo ende sijne erven ende nacomelingen alle die thienden, vogelerijen, visscherijen, veeren, wint van molenen, exchynsen in den Oost-Ambachte van Ysselmonde, mit allen haren rechte ende toebehooren, nyet uytghescheyden. En verkocht in Junij 1436 (ib. bl. 1080) in den polder Heinkenszand ambochtrecht, ambochtsgevolch, molen, wint, maelrije, hofsteden, veren, vogelrije, visscherije over ambocht, alsoo groot ende alsoo cleijn als enz. Ik maak bij de aanhaling van al deze acten de woorden van Prof. de Vries (bl. 23) tot de mijne: ‘Soort bij soort,’ zegt de bekende regel, ‘die zoo eenvoudig is, dat hij ook in den kunsteloozen stijl der oude oirkonden niet kon worden verwaarloosd. Vindt men een woord, dat ons twijfelachtig is, nevens of te midden van andere geplaatst, die de uitdrukkingen zijn van afgetrokken begrippen, dan heeft men regt, ook dat ééne woord als zoodanig op te vatten.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar het is niet noodig, zich daarmede alleen te behelpen; het ontbreekt niet b. aan stukken, waarin het onderwerp of de zamenhang duidelijk aanwijzen, dat met visscherij bepaaldelijk een vischregt en niets anders kan bedoeld zijn. Zoo even vonden wij reeds zekere visscherij genoemd als een van onze oude rechten in een placcaat van 1569. Maar dit voorbeeld kan worden gewraakt, als niet oud genoeg. Het moet blijken dat in de 14e en 15e eeuw visscherij, waar het noodig was dit woord uit te leggen, niet werd verklaard door ‘water,’ maar door ‘het visschen’ of ‘het uitsluitend regt om te visschen.’ Van dien aard is eene acte van 1396 (Gesch. v. Delfland, bewijsst. bl. 16), waarbij Wouter van Matenesse aan de stad Schiedam overgeeft ende quijtschouwt die vischerie in die oude haven, alsoe verre als der stede vriheit begrepen heeft, ende soe wes streckende is buiten der stede vriheden in die oude haven, dat en sal die stede noch ick nyet bevisschen, ten waer bi onser beijder wille, vuijtgeseidt, dat die stede haer nyet bewinden en sal eenige visscherie buijten den riede off lande ter Maese-waert in dwers over die oude haven. Ende ick hebbe oick over gegheven alle recht als ick hebben mochte toter veste - behoudelic my ende mynen nacomelingen te bevisschen die sluijs ende sluijsvliet onverseijdt van der steden, des soe en sal die stede die vesten niet bevisschen mit staenden thouwen. Blijkbaar wordt hier één en hetzelfde begrip uitgedrukt door de visscherijen, het bevisschen van en het regt tot een water. Merkwaardig is ook eene acte van 1424 (Mieris, IV, bl. 738), waarbij Jan van Beijeren aan twee personen uitgeeft: die visscherije ende vogelije in onsen Gote in onsen lande van Voirne tusschen den dyken, die aldair te leggen plagen ende nu inghebroocken zijn ende offt Godt wilt weder bedijct sullen werden. Waarschijnlijk gaf de ontredderde toestand van dat land aanleiding om het onderwerp der uitgifte nader te omschrijven. Dit geschiedt in de volgende woorden: Ende oirloven hem ende dengenen, die sy dairtoe setten sullen, ende anders nyemant, in den sluijsen, weteringen, sloeten en in walen te visschen ende te vogelen tot horen meesten oirbaer ende profijt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het spreekt van zelf dat dergelijke omschrijvingen zeldzaam zijn. Veelvuldig komt daarentegen de vermelding van visscherij in of van eene rivier voor. Hoewel dit reeds weinig twijfel overlaat, zoo mag het nog meer afdoende voor de beteekenis van het woord heeten, wanneer wij lezen dat de landheer visscherij bezat in het water van anderen, of dat onderdanen iets moesten betalen voor de visscherij in het water, waarvan zij eigenaars of gebruikers waren. - Dergelijke verhouding blijkt uit een charter van hertog Albrecht (1394) met en in verband tot eene acte van Philips van Wassenaer (1410). In het eerste (Gesch. v. Delfland, bewijsst. bl. 68) leest men: Item hebben wi gepachtGa naar voetnoot1 onse stede voirschr. (Delft) durende tot ewigen dagen, die visscherie in die vaert van der Siekerlude, streckende doir die Delff in die Schye, ende voirt suijtwaert die Schye langes in die nyewe vaert ende die nyewe vaert langes tot in der Maze om XI £ 's iaers te betalen alle iaer tot sinte martijnsdach in den winter ende geloven onser stede voirschr. die voirs. visscherie te waren tot ewigen dagen als voirsch is ende dier visscherie en sel nijemendt bewinden dan onse gerecht van Delf of dien sise voirt bevelen off verhueren sellen. In het tweede stuk verklaart Wassenaer, burggraaf van Leiden, ambachtsheer van Kethel (Mieris, IV, bl. 144): dat Hartoghe Albrecht sal: ged: verpacht heeft onsen lieven en geminden vrienden der stede van Delff die visscherye in die vaert van Siekerlude buijten Delff doergaens der stede voirschr. ende voert suijdwaerts die Schye langes alsoe verre, als hoer vaert gaet, streckende totter Maze toe, in welcke vaert die visscherije onser heerlycheit van Ketelambacht streckende is. Dezelfde vaart dus, die Hertog Albrecht die nijewe vaert noemt en voor welker visscherij hij zich door de Delvenaars pacht laat betalen, was hoer vaert, hun eigendom. Maar in datzelfde water beweerde Wassenaer, als ambachtsheer van Ketelambacht, de visscherij te hebben, en deed daarover, blijkens de acte, aan de Delvenaars een proces aan, 't welk bij deze zelfde acte in der minne wordt afgedaan: des hebben wij hem weder overgegeven ende quijtgescouden die visscherije van den Schije alsoe verre als voirschr. is sonder ons in eenigherwijs daeroff te onderwinden, streckende van haere vaert Noirtwaert alsoe verre als Ketelambacht gaet. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De boven aangehaalde brief van Hertog Albrecht van 1403 aan zijnen meesterknaap is een niet minder sprekend voorbeeld. In het Amsterdamsche vonnis (Regtsgeding, I, bl. 110) wordt ook als voorbeeld eener uitgifte in erfpacht van eene ‘visscherij bepaaldelijk in den zin van vischregt’ aangehaald de acte van 1428 (Mieris, IV, bl. 931 en 937) waarbij Jacoba van Beijeren aan Gerrit van Zijl verpacht: ‘de visscherijen ende sluizen ter Weer, met heure toebehoirten, zoo die gelegen zijn tot Purmereijnde.’ Prof. de Vries (bl. 30) haalt deze zelfde plaats aan ten bewijze, dat visscherijen niets anders dan vischwater kan beteekenen. Het is waar, dat vóór deze uitlegging pleit de koppeling van het woord visscherijen met sluizen - en de aanduiding der plaats: gelegen tot Purmerende. Maar zoo als ik reeds opmerkte, kan bij de verpachting van eene sluis aan niets anders worden gedacht dan aan de heffing van de sluisgelden, dus aan een regt; wat de plaatsaanduiding betreft, deze is even noodzakelijk om de uitoefening van een regt als om den eigendom van water te bepalen; eindelijk, zoo er overigens twijfel overbleef, in dezelfde acte komt het woord visscherijen nog eens op eene geheel ondubbelzinnige wijze als een heerlijk regt voor. Immers bij denzelfden brief verleent Jacoba aan van Zijl: Die buijrschap van Neck mit Neckerban, metter hooger ende lager heerlicheden, metten renten, opcomingen, vogelrijen, visscherijen, ende alsoo groot ende alsoo cleyn, als, enz. Zal men dan zeggen, dat in dezelfde zeer korte acte het woord visscherijen de twee verschillende beteekenissen heeft? Het ware mogelijk, en dan zoude het des te meer bewijzen voor de onzekerheid voor dat veelbeduidende en gewigtige woord. Doch ook die twijfel verdwijnt als men leest bij Mieris, IV, bl. 257, dat Willem VI aan zijnen getrouwen Willem Eggaert overgeeft: dat hy tot Purmereynde hebben, houden ende besitten sal de vrije heerlicheyt, hoge ende lage, mit water, winde, wage, thijnse ende thienden ende mit anderen heuren toebehoiren, also vrij als wy die aldaer tot desen dage toe gehadt hebben, uijtghenomen de visscherije ter Weer, die wij an ons houden. Jacoba voltooide de gunst van haren vader, door aan van Zijl, den schoonzoon en opvolger van Eggaert, ook die voorbehoudene visscherij af te staan. Een ander stuk, waarin visscherij niet anders dan het vis- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schen of het vischregt kan beteekenen, is de veelbesprokene acte over het regt van den vrijen zegen (Mieris, IV, p. 1065), des te belangrijker, omdat zij op het betwiste grondgebied betrekking heeft. Die acte heeft geene dagteekening, maar is, blijkens haren inhoud, verleden tijdens Leiden de vroonvisscherij in pacht had van hertogin Margareta, douair. van Holland, dus na 24 Maart 1435, terwijl St. Jansdag (24 Junij) 1436 daarin als nog aanstaande wordt genoemd. De Regenten van Leiden verklaren aldaar, dat zij van de hertogin Margareta haar leven lang gedurende gepacht hadden dat Vroon ende die visscherije omtrent Leyden mitten toebehooren, en dat hieraan verbonden was de voorwaarde: Dat den Casteleijn van Teijlingen off sijnen stedehouder voor die selve visscherije, die totter Castelrije behoort, alle jaer hebben sal als tot hier toe gewoonlyck is geweest ende wy hem van der stede wegen voornoemt jaerlicx daer voor uijtreycken sullen IV goude Vrancryexe cronen. - Hier is in besundert ende het sijn voorwaerden, als onse genadige Vrouwe, Vrouwe Margriet van Bourgoignen voirsz. off onse genadige Vrouwe haer dochterGa naar voetnoot1 off onsen genadigen HeereGa naar voetnoot2 op den huijse tot Teylingen sijn, dat sij dan hoir visch voor hoir herbergeGa naar voetnoot3 sullen mogen doen copen after Sassenhem off daeromtrent uit den rivierenGa naar voetnoot4, als gewoonlick is geweest, ende desgelijcx de Casteleyn van Teylingen off sijn stedehouder voor hem, ende voor sijnen huisgesinne, behoudelic dat diegene die den visch vercoopt, uijtreycken sal 't vroongelt na ouder costume. De kastelein van het slot Teylingen had dus, als emolument aan dat ambt verbonden, eene visscherij, en wel dezelfde visscherij, als die de stad Leiden van Vrouwe Margareta gepacht had. Deze uitdrukking is op zich zelf zeer duister. Had de kastelein van T. aanspraak op de geheele Vroonvisscherij (hetzij deze een vischregt of water zij geweest), dan zoude Margareta iets in douarie ontvangen hebben, hetgeen een ander toebehoorde, en verpacht hebben, wat haar niet toekwam. Dit is geheel onaannemelijk. Echter laten de woorden: dieselve visscherije die, niet toe, aan een gedeelte van het water te denken, welk gedeelte des Kasteleins eigendom zoude zijn geweest. Gebiedend | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wordt dus voor de uitlegging dezer acte vereischt, dat men onder de visscherij van den Kastelein van T. versta een regt om te visschien, hetwelk beperkter was dan de vroonvisscherij in het algemeen, maar over dezelfde wateren werd uitgeoefend. Ook de uitzondering, ten behoeve der vorstelijke familie gemaakt, betreft de visch en vischvangst. De goede gravin Jacoba mogt nog wel een vischje nuttigen, zonder te Leiden ter markt te gaan; evenwel was ook van dezen visch het vroongeld verschuldigdGa naar voetnoot1. Dat deze uitlegging de ware is, lijdt dan ook geen twijfel, daar van Mieris in eene aanteekening mededeelt, ‘dat dit emolument van den Casteleyn van Teylingen genaamd werd het regt van den vrijen zegen in de vroonwateren,’ en dat de erfpacht, bedragende 4 kroonen, in 1505 door den graaf werd verkocht aan Willem Willemsz.Ga naar voetnoot2 Datgene, waarvoor de erfpacht werd betaald, was dus het regt om vrij met zegens in de vroonwateren te visschen, en dit regt wordt (in 1435 of 1436) de visscherije die den Casteleyn v.T. toebehoort genoemd, en wordt in erfpacht gegeven. Eindelijk nog een woord over de visscherijen in Kennemerland. Prof. de Vries (bl. 42) vermeldt een Handvest van 1357 (v. Mieris, III, bl. 30), waarin graaf Willem V aan de ingelanden van Crommenijerdamme tot wet geeft: Voert, soe sal die visscherije van der Crommenije ons wesen; maer, anders sullen alle wateren vrij wesen als sij nu sijn. In de Handvesten van Kennemerland, bl. 851, staat: voert soe sal die visscherije van den gaten van der Crommenije ons wesen, enz. Uit deze plaats, ook in het vonnis aangehaald, maakt hij deze gevolgtrekking, dat de visscherij van de Crommenije een water was, hetwelk tegen andere wateren wordt overgesteld. Dit schijnt mij al zeer gewrongen toe. Veel natuurlijker opvatting is het, wanneer men eene tegenstelling aanneemt tusschen de Crommenije (deze was toch zeer zeker een water) of de gaten van de Crommenije, en andere wateren. En in dit geval beteekent vrij niets anders dan niet onderworpen aan het grafelijke vischregt. Zoo deze lezing de ware is, dan hebben wij hier weder eene plaats, waarin visscherij be- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||||||||||||||||||||
paaldelijk in de beteekenis van vischregt voorkomt. Of alle andere wateren, in de acte bedoeld, al de wateren van Kennemerland zijn, doet weinig ter zake. - Maar deze uitlegging van de acte verkrijgt eene groote waarschijnlijkheid, wanneer men in het oudste handvest van Kennemerland (1291, in Handv. van Kennemerland, bl. 4) leest: Die Kennemaren en sullen genen vierden visch gelden op dat Ye, noch op Crommenye, noch in Limmermeer; in andere wateren nemen wi onse recht in slusen en anstalen die onse sijn, in onse vrije ambachten, enz. Dus had de graaf in het IJ, in de Crommenie, in het Limmermeer, een regt op den vierden visch, en van dat regt waren de Kennemers persoonlijk vrij; in andere wateren van hun land had hij alleen in zijne sluizen en binnen zijne anstalen (bakens) een vischregt. Letterlijk hetzelfde wordt herhaald in een handvest, door Willem VI in 1415 verleend (v. Mieris, IV, bl. 333). Weinige dagen te voren had dezelfde graaf in een pachtbrief (v. Mieris, IV, bl. 320) het volgende beding gemaakt: Voert soe sal onse bailliu van Kermerlant - nyemant van den buijeren voirsz. vangen - ende geen buijrman sal van geenre wilkoer, die hy doen sal, meer te boeten gelden dan 2 scellinghe; uutgenomen van onser vroonlande, tienden, visscherijen ende anderen onsen goeden, dair sy onsen rentmeester tot onsen behouff of sculdig souden mogen wesen. Is het nu eene gewaagde gissing, wanneer men hieruit het volgende besluit trekt? 1o. de visscherijen, waarvan de baljuw van Kennemerland inkomsten ontving voor den graaf, waren dezelfde zaak als het regt des graven, dat hij in de Kennemerlandsche wateren nam; en 2o. de visscherije in de Crommenije, die de graaf in de 14e eeuw de zijne noemt, was niets anders dan het regt van den vierden visch op Crommenije, vermeld in de handvesten der 13e en der 15e eeuw. Die Crommeniesche visscherij komt nog eens voor in een handvest van 1397 (Handv. v. Kennem. bl. 853), waarbij hertog Albrecht regelt het onderhoud door de ingelanden van den Zanddijk in de ambachten van Westzanen en Crommenie: behoudelic ons onse visscherie van de sluijsen ende sijlen die in de voirsch. dijck gelegen sijn. Ook hier kan men alleen aan vischregt denken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De visscherijen in Kennemerland in 't algemeen worden vermeld in het vonnis, door den stadhouder Albrecht van Saxen over de Kennemers uitgesproken op 25 Mei 1492, wegens hunne deelneming aan de oproeren van het kaas-en-brood-volk, en in de amnestie, straks daarop gevolgd. 't Blijkt uit die stukken, dat destijds onderscheidene domeinen of domaniale regten aan gemeenten of bijzondere personen waren verpand. De regering verzuimde deze gelegenheid niet om die panden met gesloten beurs te lossen. Deze bepaling wordt in de volgende woorden uitgesproken (Handv. v. Kennem., bl. 78 en 87): Item dat alle domeynen verpant ende verset in handen van de ingesetenen van Kennemerlant wesende, 't sy op schoutambachten, sluijsen, visscherijen, erffpachten ofte andere officiën, hoe die genoemd mochten wesen - die selve domeijnen ofte penningen, staende in recesse op eenige officiën ofte erffpachten, sullen aen mijn genad. Heere den Roomsch Koninck - vrij ende quijt sijn ende blijven, ende die brieven ofte verschrijvinghe van dien, in handen van mijnen ghenad. Heere leveren, omme gescheurt te wesen. In dezelfde acte komt omtrent de Alkmaarders gelijke bepaling voor: hetsij op schoutambachten, sluijsen, visscherijen, wage, erffpachten ofte andere officiën, enz. Omtrent de Westfriezen: hetsij op schoutambachten, sluijsen, visscherijen, erffpachten ofte andere officiën, enz. Omtrent de Texelaars: hetsij op schoutambachten, sluijsen, visscherijen ofte andere officiën. Dat onder visscherij een regale, hetzij eene geldelijke praestatie of een regt om te visschen, verstaan moet worden, is hier boven allen twijfel verheven door de bijvoeging der woorden: ofte andere officiën. Het verpanden en weder lossen van dergelijke onligchamelijke goederen, zelfs van belastingen, revenuën van ambten, enz., was in de middeleeuwen niets vreemds, en vooral onder de regeringen van het huis van Bourgondië dagelijksch werk. Bovenstaande voorbeelden konden worden vermeerderd, en misschien zoude op onderscheidene der stukken, door | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Prof. de Vries aangehaald, ten bewijze, dat visscherij door vischwater moet worden verklaard, bedenking kunnen worden gemaakt. Maar het gegevene schijnt mij genoegzaam om de stelling te wettigen, dat visscherij, zoowel in het enkelvoud als meervoud, bij de Hollanders der XIVe en XVe eeuwen de beteekenis had van vischvangst en van vischregt; en dat men, door aan te nemen, dat in de bekende acte van 21 April 1433 het woord visscherijen een grafelijk vischregt in zekere wateren te kennen geeft, geene zonde begaat tegen de taal van die tijden. Misschien zal het den in de zaak van Leiden onzijdigen lezer, even als mij, verheugen tot deze uitkomst te zijn gekomen. Want het ware zoowel voor het vaderlandsche gevoel, als voor den zin voor regtvaardigheid, kwetsend en stuitend, dat Leiden haar reusachtig proces zoude hebben verloren, niet alleen op eene feitelijke dwaling (hiervoor staat ieder mensch bloot), maar op eene taalfout door hare regters gemaakt.
Daar het intusschen niet tegen te spreken is, dat het spraakgebruik der XIVe en XVe eeuwen het woord visscherijen óók in den zin van vischwater of van water in betrekking tot de vischvangst heeft gekend, zoo blijft de mogelijkheid van dwaling in de uitlegging der acte bestaan, en verdient hetgeen daaromtrent door Prof. de Vries is aangevoerd, allezins overweging. Dit alleen moet daarbij worden in acht genomen, dat het woord visscherijen nu weder, even als vóór de verschijning van het boekje van ZHG., als geheel dubbelzinnig en weifelachtig moet gelden. Derhalve kan 1o. dat woord niets bijdragen tot de verklaring der acte; 2o. De dubbelzinnigheid van het woord is in het nadeel van Leiden's aanspraken. De eerste dezer stellingen zal ieder gereedelijk toegeven. Detweede vereischt welligt een paar woorden ter toelichting. Men veronderstelle voor een oogenblik eene volstrekte onzekerheid aangaande den zin van het gewigtige woord, zoodat ook geene gronden van waarschijnlijkheid aanwezig waren, om ten voordeele van de eene of de andere opvatting de weegschaal te doen doorslaan. In dat geval was | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de zegepraal van Leiden onmogelijk; niet, omdat zij eischeres en de Staat gedaagde was (immers daaruit volgde alleen, dat Leiden een bewijsstuk moest overleggen, en aan dezen pligt voldeed zij; zij leverde een schriftelijken titel); maar, omdat hetgeen zij te bewijzen heeft en op den voorgrond stelt, een eigendomsregt, omdat hare vordering eene opvordering van eigendom is, en zij dus nooit kan volstaan met aan te toonen, dat zij iets heeft verkregen, hetwelk misschien een eigendomsregt, maar ook misschien iets anders is. - Er is meer: in de aangenomene veronderstelling geeft de acte óf een regt om te visschen, óf den eigendom van water, waarin óók het regt om te visschen begrepen is; derhalve is de overdragt van het regt om te visschen zeker, die van de overige regten, aan den eigendom verbonden, onzeker. Deze onderstelling van volstrekte onzekerheid der beteekenis van 't woord visscherien is evenwel in de regterlijke uitspraken niet aangenomen; integendeel, de officier van justitie, de regtbank en het hof hebben het er voor gehouden, dat wèl het woord visscherien op zich zelf twijfelachtig is, maar dat er die hooge waarschijnlijkheid, die bij het geregtelijk bewijs voor volkomene zekerheid geldt, aanwezig is, dat in de acte van 1433 alleen vischregt verleend werd. De procureur-generaal, uitgaande van denzelfden twijfel, kwam tot eene tegenovergestelde opvatting. Ik bepaal mij bij deze vraag van uitlegkunde tot een paar opmerkingen, om niet in noodelooze herhalingen te vervallen van hetgeen al zeer dikwijls gezegd is. Zoodra men aanneemt, dat het woord visscherij tweederlei beteekenis had in de 15e eeuw, ontstaat er dadelijk eene hoogst eenvoudige bedenking tegen Leidens aanspraak, die reeds den min kundigen, maar onbevooroordeelden lezer der acte moet in het oog vallen; zij is deze: Indien Philips van Bourgondië had bedoeld visscherijen in de ruimere beteekenis, derhalve water en grond aan de stad Leiden te geven, waarom heeft hij dit dan niet ondubbelzinnig gezegd? 't Ware eene zeer kleine moeite geweest om de acte zóó te redigeren, dat er voor den tijdgenoot en nakomeling duidelijk bleek van eene overdragt van vast goed; de vele acten, houdende uitgifte van schorren, uitdijken, gronden, poelen, plassen, om te bedijken of anderzins, uit denzelfden tijd, zijn daar om het te bewijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Om deze eenvoudige bedenking te wederleggen of te voorkomen, hebben de vorige verdedigers van Leiden argumenten gevonden in den zamenhang der acte en in verwante acten. Prof. de Vries acht deze argumenten geheel geldig, maar gebruikt ze in eene tegenovergestelde orde, namelijk tot staving van zijne stelling, dat het woord visscherie niets anders dan vischwater kon beteekenen. De veelbesprokene en meermalen gecopiëerde acte luidt: Philips (enz.) doen condt allen luijden, dat wi - derselver onser stede van Leyden gegunt ende verpacht hebben in rechten erffpacht al sulke visscherien ontrent onse voorsz. stede gelegen geheijten dat vroen, alsoe groot ende alsoe cleijn als heeren florijs kinderen van Alcmâ nu ter tijt in pachte hebben van onse lieve moeije van Hollant ende dese voorsz. pachte sal ingaen tot wat tijdt dat het an ons comen sal, hetsij mit besterfte, mit overgevinge of hoe dat wesen mach in enigerwijs ende duerende daerna erflic als voorsz. is, behoudelic dat sy ons dair aff betaelen sullen also vele als die voorsz. kinderen nu ter tijdt dairaff betaelen. De aanwijzing van plaats, in de woorden: ontrent onse stede gelegen, en van uitgebreidheid in de woorden: alsoe groot ende alsoe cleijn, zijn in de processtukken tot verzadiging toe behandeld. Beide aanwijzingen waren noodig, zoowel om den omvang van vischregt als van water en grond aan te duiden. Misschien zoude het hoogst onduidelijke en onbepaalde van de aanwijzing der grenzen kunnen gelden als eene reden om niet aan water en grond te denken; immers zelfs in die dagen was men gewoon in acten van overdragt de vaste goederen meer bepaald met hare limiten en belendenden te omschrijven. - Eenvoudig en natuurlijk is daarentegen de uitdrukking: ‘de visscherij, welke N.N. in pacht heeft, is gelegen bij X,’ of: ‘strekt zich uit van X tot Y.’ Een boer zegt zelfs: ‘de visscherij van N.N. ligt bij X.’ - bedoelende met N.N. den pachter. Dagelijks kan men zulke uitdrukkingen hooren in die streken, waar in openbare vaarten en rivieren de visscherij verpacht wordt. Er is a priori geene reden om aan te nemen, dat die spreekwijze in de 15e eeuw anders is geweest. Belangrijker voor de uitlegging van het woord visscherien is de bijvoeging: geheyten dat vroen, waaraan Prof. de Vries op bl. 68 volgg. van zijn werkje eene bijzondere beschouwing wijdt. 't Resultaat zijner nasporingen is, dat het woord | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vroon een bijv. nw. is, beteekenende heerlijk (dominicus, seigneurial), en dat het, als zelfst. nw. gebruikt, altijd iets moet aanduiden, dat den heer of den landsheer toekomt, hetzij dan een zigtbaar voorwerp of een regt. Daarenboven vestigt hij de aandacht op een oud zelfst. nw. Vroner, hetwelk in eene Leidsche keur van omstreeks 1400 voorkomt, en wel in 't meervoud: die Vroners. Het wordt aldaar gebruikt van menschen, ‘die levenden visch verkoopen,’ dus denkelijk van menschen, die in de vroonvisscherijen hun bedrijf uitoefenden, of wel omtrent de vroonwateren woonden. Brengt men daarmede in verband de woorden van de zoogenoemde verwante acten, d.i. van de oudere pachtbrieven, waarin men leest (1396): an onsen water tusschen Hairlem ende Leyden dat men 't froen hiet. en (1415): onse visscherien ende wateren tusschen Hairlem ende Leyden die men 't froen hiet. dan zal de benaming dat vroen een bewijs zijn vóór de beteekenis van water aan het woord visscherien gegeven. Het blijkt inderdaad uit deze stukken en andere, in het proces aangehaald, dat de naam het vroon in de 14e, 15e en 16e eeuwen gegeven werd aan de wateren, meeren en poelen, tusschen Haarlem en Leiden gelegen. Dit is ook in de conclusie, het vonnis en het arrest niet ontkend. Maar de vraag is, of die wateren niet juist daarom den naam of bijnaam van het vroon droegen, omdat de visscherij (geprivilegiëerde vischvangst) van den graaf of landsheer daarin werd uitgeoefend, en omdat die visscherij het vroon heette? Blijkbaar toch is het woord vroon nooit de éénig gebruikelijke plaatsbenaming der meer of meeren geweest, zoo als in Noordholland Vroonen, Vroonmeer en Vroonpolder, die nooit anders genoemd zijn. Maar omtrent de wateren tusschen Leiden en Haarlem golden in oudere en latere stukken andere plaatsbenamingen. De Heer v.d. Bergh, in zijne Mnl. geogr., bl. 65, vermeldt als de oudste door hem gevondene opgave van het Leidsche of Haarlemmer-meer, een (Latijnschen) brief van 1249 (bij Mieris, I, bl. 256); daar heet het Leijthenmere; in een anderen van 1259 mere. In de ordonnantie van Philips van Bourgondië van 20 October 1437 omtrent de verdeeling der morgengelden in Rijnland, leest men (Handv. van Rijnl., bl. 104): | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat bij inbreecken van de Meeren binnenslants die morgentalen die daeran gelegen sijn, grootelicke verminderen ende offgeslagen werden. Blijkens den zamenhang kunnen te dier plaatse geene andere dan de meeren tusschen Leiden en Haarlem bedoeld zijn. - In het accoord van 1550 tusschen de ambachten van Rijnland over hetzelfde onderwerp gesloten (Handv. van Rijnl., bl. 270), beklagen zich die van Rijk, Nieuwerkerk en Noorden, dat zij grooten afslach leden van de Meere ende wateren, en werd hun vergund op hunne quota te korten het aantal morgentalen, ‘dat by der Meere afgespoelt sal werden,’ en alle zeven jaren klagten te doen, ‘omme cortinghe te hebben van 't lant dat metter Meere afgespoelt sal werden.’ - In eene acte uit de archieven van Haarlem, in haar geheel in 't proces overgelegd, en reeds vroeger bekend uit van Hasselt's uitgave van het Haarlemmermeerboek, geven in 1563 zes hoogbejaarde getuigen verklaring omtrent de toeneming van het meer bij hunne heugenis, en omtrent den toestand der voormalige vier meeren in hunne jeugd; daarbij is nog gevoegd een dergelijk verhoor van zeven bejaarde personen in 1589 over hetzelfde onderwerp. Die lieden, welke niet alleen hunne eigene bevindingen, maar ook de gezegden en overleveringen van hunne grootouders mededeelen, spreken van de meeren in betrekking tot hare grenzen, uitgebreidheid, het varen, rijden en overzetten, enz., kortom zij vermelden al wat hun daarvan wetenswaardigs bekend is, behalve de visscherij. Ook gebruiken zij geene enkele maal de benaming vroon; maar altijd de Meer, de Haarlemmermeer, de Groote Meer, de Verremeer, de Spieringmeer, de beide laatste als benamingen voor onderdeelen, de drie eerste voor het geheel. In de Leidsche keur op de vroonvisscherij van 28 Februarij 1594 (Handv. van Leyden, bl. 705) komt het woord vroon voor, ja als eene algemeene, maar tevens als eene verouderde benaming van de Meeren en visscherijen, wier bijzondere namen, destijds in gebruik, aldaar worden opgenoemd. In alle latere resolutiën van de Staten en de Leidsche Vroedschap over de voornemens tot droogmaking, leest men altijd 't Groote meer, het Haarlemmermeer, de Leidsche en aangelegen meeren, nooit eene enkele maal het Vroon. Daarentegen in alle stukken op één na, van 1316 tot 1594 toe, waarin van het visschen en het regt om te visschen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sprake is, komt het woord vr oon voor, lietzij in zoodanig verband, dat men er het Meer of de Meeren zelve door te verstaan heeft, of wel de enkele visscherij, of dat de zin beide opvattingen toelaat. Ik meen hieruit te mogen opmaken, dat de naam van vroon aan het water is gegeven, omdat de Graaf daarin de visscherij had; met andere woorden, dat vroon zoowel het vischregt als het water aanduidt, en wel even als het woord: visscherie, eerst het vischregt en dan het water. - Reeds zagen wij op bl. 895, in de acte van 1403, vischerie ende vroen van 's Graven vischregt in de Schie en andere rivieren, op bl. 908 dezelfde woorden, hoogst waarschijnlijk van Leidens vischregt in de Meeren zelve gebruikt. - Bijzonder duidelijk is de beteenis van het woord vroon in een gedenkstuk dat van veel belang is voor de geschiedenis van het Meer. Het is de Memorie voor den Heer van Lokhorst in zeker proces tegen de stad Leiden, waarschijnlijk aan 't Hof van Holland, ingediend ten jare 1536 (Handvesten van Rijnland, bl. 239 volgg.); het geschil betreft zekere rietbroeken, behoorende tot de ambachtsheerlijkheid van Lokhorst; hetgeen de requirant in dat stuk omtrent visscherijen als eene ‘condependencie van ambachtsgevolg’ laat pleiten, komt geheel met de door mij ontwikkelde stelling overeen; ik wil mij daarop echter niet beroepen, omdat men beweren kon, dat de advocaat van den Heer van Lokhorst die leer ten behoeve van zijne zaak had uitgevonden. Als ik dus uit deze memorie de volgende zinsnede aanhaal: ‘Visscherije niet gemeens en heeft met lant, ofte aenwasse van lant, dat men gemeenlick ruijchte ofte rietbroucken hiet te wesen - gelyckerwijs dat men wel mach hebben by speciale lange ghebruijcken van eenen wech, die selve te mogen varen, rijden, gaen, jae doer eens anders lant, daerinne en heeft dieselve gheen recht tot de vruchten opteselven wech wassende, noch tot de gront van dien, van ghelyken mach oock de voorsz. stede hier wel hebben de visscherije, indien daer vissche ontrent is behorende tot den vrone, mer vorder niet, ende en heeft oock de graef van Holland niet vorder verpacht dan de visscherije, dewelck mogelyck wel weten soude sijn brief van desen erfpacht gegeven te interpreteren, enz. zoo geschiedt dit alleen ter aanwijzing, dat de steller der memorie het woord vroon juist gebruikt voor het regt op den visch, in tegenstelling van eigendomsregt op grond en wa- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ter; dit doet des te meer af (taalkundig), omdat hij van dat woord juist geen argument maakt, en zelfs op eene andere plaats van vroonwateren spreekt. De woorden: geheyten dat vroon in de acte van 1433, beteekenen dus m.i. niets anders dan geheeten des graven visscherij; zij leveren voor de uitlegging van den tekst juist evenveel op als het vinden eener identieke vergelijking bij het oplossen van een wiskundig vraagstuk. Men stelle zich voor, dat die acte in 't Fransch opgesteld, en 't woord dat voor visscherij zoude moeten gelden, onleesbaar ware geworden, dan zoude het heeten: certaine.... appelée la seigneuriale. - Zoude dan la seigneuriale (de letterlijke vertaling van het vroon) den sleutel geven, of men voor het ontbrekende woord moest lezen: pêche, pêcherie of garenne? Wat evenwel de tekst zelf niet kan afdoen, dat zullen de verwante acten aanwijzen! Monsteren wij deze, met het oog op het gebruik dat daarin van de woorden vroon en visscherij wordt gemaakt. De talrijkste zijn de extracten uit de registers van de rentmeesters van 's Graven domeinen in Noordholland. Deze zijn veelbeteekend voor het taalgebruik, omdat zij van verschillende handen en tot eigene herinnering opgeteekend zijn. Wij lezen daarin:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In eenige dezer aanteekeningen en acten is het Vroon buiten twijfel het water, in andere de visscherij, maar daar, waar het water aldus wordt genoemd, is het alweder ter zake van de grafelijke of domaniale visscherij in dat water. Hierbij moet men vooral in het oog houden, dat in de boeken van den rentmeester alleen moest worden aangeteekend het geld, dat van de pacht ontvangen werd; en dat in de pachtcontracten vóór 1433 volstrekt aan geen ander voorwerp kon worden gedacht dan aan de visscherij. Blijkens de drie nog bestaande pachtbrieven van Frank Poes, Floris van Alkemade en Foijtgen Janszoon, mogt de pachter de visscherij zelf bevisschen of onderverhuren. De veronderstelling, dat de uitdrukkingen pacht an onsen water, onse visscheryen en wateren, en om sinen vrien wille dairmede te doen, iets meer zouden beteekenen, is in strijd met den aard der zaak. Of de éénjarige, zesjarige, twintigjarige pachters van het Vroon gezegd werden de visscherij, dan wel het water in pacht te hebben, dit was destijds eene zaak zonder eenig belang; en veilig konde in de uitdrukkingen en in de wijze van boeking, nu eens de eene omschrijving, dan weder de andereworden gebruikt. Maar toen men er toe overging om het Vroon in eeuwige erfpacht aan eene stad af te staan, toen eerst ontstond de mogelijkheid, dat de contracterende partijen belang zoude hebben bij de vraag: of er water dan wel visscherij verpacht was? En juist in die gewigtige acte worden de woorden visscherien en vroon gebruikt zonder aanwijzing, dat zij het water en den grond zelve zouden beteekenen! En dit heeft plaats bij eene vervreemding ten eeuwige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dage van een domeingoed, althans van het dominium utile daarvan; dus bij een contract dat, naar het toenmalige regt, odieus of defavorabel was, en daarom nooit buiten de strikte letter mogt worden uitgelegd! - Is het dan te gelooven, dat men niet duidelijker zoude hebben gesproken, als men de geheele Meeren had willen in erfpacht geven? Ik meen dat dit punt, aangeraakt in 't vonnis, Regtsg. I, bl. 109, door Prof. de Vries niet met genoeg aandacht verwaardigd is. Op bl. 53 (noot) schijnt ZHG. te meenen, dat de regtbank de leer heeft aangekleefd, dat de graven van Holland, als landsheeren, slechts het vruchtgebruik van de groote wateren en andere domeinen hadden en dus die iń 't geheel niet konden afstaan. - Dat die stelling verouderd en onjuist is, was evenwel genoeg bekend. De graaf bezat patrimoniëel alles in het graafschap, wat niet aan particulieren toebehoorde; en zelfs de bevaarbare rivieren en stroomen, die vroeger keizerlijk heetten, kunnen na de gunsten en regten door Lodewijk van Beijeren in 1314 en later verleend, hiervan niet worden uitgezonderd. De graaf konde dus als souverein de domeinen vervreemden en bezwaren; hij deed het menigmaal (hoewel van de groote vaarwaters geen voorbeeld voorkomt); en het zoude eene geschiedkundige ketterij zijn, te beweren dat Philips in 1433 de Meeren zelve niet in erfpacht konde afstaan. Maar evenzeer is 't waar, dat sedert de vorsten meer en meer hunne onderdanen met beden waren begonnen te bezwaren, en daardoor de magt van edelen en steden was toegenomen, het vervreemden van domeinen allengs iets hatelijks was geworden, waarover dikwijls geklaagd werd en waartegen men in tijden van krisis waarborgen eischte. Dit blijkt duidelijk uit de herhaalde beloften van graaf Willem V om geene domeinen te vervreemden dan met toestemming van de edelen en eenige steden (het zoogenoemde privilegie de non alienando). Dergelijke beloften waren, wel is waar, tijdelijk en persoonlijk; zij kunnen volstrekt niet met hedendaagsche grondwettige voorschriften worden gelijk gesteld; maar zij waren naar den geest der toenmalige regeringswijze toch niet geheel krachteloos. Zoo er al niet eene bijzondere bekende en uitgedrukte reden vereischt werd om eigenmagtig daartegen te handelen, het moest dan toch uit de handeling ondubbelzinnig en buiten allen twijfel blijken, dat het domein vervreemd was en wel zonder eenige reserve. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dat deze regtstoestand in Holland in de 14e en 15e eeuwen bestond, leert niet alleen Bort (Domeynen, H. XIV), maar wordt ook door Kluit en lateren erkend; hetzelfde regtsbeginsel had men ook in Gelderland, Brabant, Frankrijk. Dikwijls gaf het aanleiding tot processen om domeingoederen terug te vorderen, die op gebrekkige titels waren vervreemd. Ja de geheele instelling van de rekenkamer, die in Holland van Philips van Bourgondië dagteekent (1428, Gr. Pl.-Boek, III, bl. 15), was een maatregel van voorzorg tegen het te loor gaan van domeinen en domaniale regten. Bij die kamer van rekeningen moesten ook alle dergelijke acten, als de erfpachtbrief van Leiden, worden geviseerd en aanteekening daarvan gehouden. En, is het niet zeer vreemd? Leiden heeft nimmer aan deze administratieve bepaling voldaan. In de straks aangehaalde registers van 1446, 1447, 1510, 1511 en 1527, leest men telkens de klagt, dat Leiden, hoewel daartoe uitgenoodigd, hare brieven van erfpacht van het Vroon niet wilde laten zien, en tweemaal (1510 en 1511) de waarschuwing, dat men Leiden toch niet meer zoude laten bevisschen, dan zij tot dien tijd toe had gedaan; terwijl er nog als memorandum bijgevoegd is, dat ook in 1478 (terwijl de vroonschuld nog verpand was) naar dien briefte vergeefs was gevraagd. Deze bijzonderheid geeft in de eerste plaats een zeker mistrouwen van Leiden op haren titel te kennen, dat ook weder eene reden is om dezen niet verder uit te breiden dan de letter medebrengt; en ten anderen is zij een bewijs, dat geene minute van de acte van 1433 onder den Graaf was gebleven. Dit gebeurde trouwens zelden in dien tijd. De belangrijkste regeringsstukken werden in originali afgegeven, zonder copij daarvan te behouden, zoodat de Vorsten de regten en privilegiën, door hunne voorouders verleend, dikwijls zelfs niet kenden. Vandaar ook de huiverigheid en angstvalligheid der steden om hunne handvesten uit handen te geven, uit vrees dat de Vorst die zoude houden of verkeerde stukken daarvoor in de plaats geven. Zie in de Handv. v. Leyden bl. 63 een contract tusschen Leiden en Haarlem over de bewaring van het Grootprivilegie, dat bij uitzondering in quadruplo was opgemaakt. Maar dan volgt ook uit deze terughouding van 't origineel, en uit het gemis van eene copij in 's Graven handen, dat, toen Philips ter verzoeke van Leiden in 1451 en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 923]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1458 zijne verordeningen over het visschen in de Meeren uitvaardigde (Handv. v. Leyden, bl. 699 en 701), de steller van deze stukken de acte van 1433 niet vóór zich had. Zoo dus in deze ordonnanciën de woorden visscherijen en meeren, en meer andere uitdrukkingen van dien aard worden gevonden, kunnen deze volstrekt niets bijdragen tot uitlegging van den erfpachtbrief. Daarentegen is deze oorspronkelijke brief wel vertoond aan Maximiliaan, toen deze, als voogd over Philips den Schoone, den 30 Maart 1483/4 het bekende charter tot bevestiging daarvan heeft verleend. Hv. v. Leyden, bl. 702. Dit charter werd verleend op dringend aanzoek van de regering van Leiden, omdat er sommige lieden bedectelyck in der stede visscherien hen vervorderende waren te visschen, en ten einde die van Leiden vredelic ende gerustelic souden mogen hebben datgene, waarvoor zij tyns of erfpacht betaalden. Zoo ooit, dan ware het toen de geschikte tijd geweest, om door het bezigen van eene ruimere uitdrukking of door uitlegging den erfpachtbrief aan te vullen, indien werkelijk de meening ware geweest, dat Leiden 51 jaren vroeger iets meer dan de visscherij had verkregen; maar niets daarvan is in deze nieuwe acte te vinden. De brief van Maximiliaan behelst eene copij der acte van 1433, en vermeldt bovendien, dat de stad in erfpacht had, die visscherijen ontrent der voirschr. stede gelegen, geheeten dat Vroon, maar bepaalt zich overigens tot bevestiging der verbodsbepalingen en straffen tegen het onbevoegd visschen. Onverklaarbaar is het (en toch ontwijfelbaar, blijkens de aanteekeningen des rentmeesters in 1510 en later) dat ook de acte van 1484 niet bij de rekenkamer vertoond is. Beide titels werden gedurende de geheele 16e en 17e eeuwen door Leiden geheim gehouden. In het proces tegen den Heer van Lokhorst in 1536 blijken zij niet gebruikt te zijn; in 1632 en later, toen er door anderen octrooi bij de Staten was gevraagd om het Meer te bedijken, en Leiden daartegen opkwam, werd die stad wel gesommeerd om titels voor haar beweerd eigendomsregt over te leggen, maar hare afgevaardigden verklaarden zich ‘daartoe onbekwaam;’ in of omstreeks 1656, toen een geschil tusschen Leiden en den baljuw van Kennemerland was ontstaan, waarschijnlijk over de grenzen der visscherij en jurisdictie, procedeerde Leiden niet krachtens titels van eigendom, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 924]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maar stelde eene possessoire vordering in (voor den Hoogen Raad), waarbij geene overlegging van titels te pas kwam, en (hetgeen hoogst opmerkelijk is) zij beriep zich toen niet op bezit van water en grond, maar op possessie vel quasiGa naar voetnoot1 van de visscherij. Handv. v. Leyden, bl. 713. Niet lang daarna werden de Handvesten van Rijnland door den vlijtigen Simon van Leeuwen openbaar gemaakt; deze kreeg ook kennis van de charters en privilegiën van Leiden, en geeft daarvan eene breede lijst (bl. 377 vv.). Maar de erfpachtbrief werd hem onthouden. 't Was van Mieris, die voor het eerst (in 1756 en 1759) die belangrijke documenten het licht deed zien. In de voorrede der Handvesten zegt hij: ‘dat hij niets beters heeft kunnen uitdenken, om zijne vaderlijke stad dienst te doen, de vrijheid te verdeedigen, de wettige regeering voor te staan en elk bij zijn recht te handhaven,’ dan het uitgeven der Handvesten. Had die verdienstelijke verzamelaar een profetischen blik in de pleitzalen der 19e eeuw kunnen slaan, misschien had hij gemeend, zijne vaderlijke stad nog meer dienst te doen met de vroegere politiek harer regering te volgen, en Hertog Philips voorloopig achter slot te laten.
Onder het opstellen dezer regelen heb ik vernomen, dat de Heer Bakhuyzen van den Brink in de Akademie van wetenschappen de visscherijen der 15e eeuw ook heeft onder handen genomen. Een zoo krachtig bondgenoot zal misschien mijn arbeid onnoodig maken. Bij de onvolledigheid evenwel van 't geen de dagbladen tot nog toe omtrent zijne kritische beschouwing mededeelden, meen ik bovenstaande bedenkingen niet te moeten terughouden. Amst. 21 Mei 1858. j. heemskerk az. |
|