| |
| |
| |
Twee ketters van onzen tijd.
F. Laurent, Études sur l'histoire de l'humanité. Tome IV. Le Christianisme. Paris et Gand, 1855.
Dr. F.C. Baur, Das Christenthum und die christliche Kirche der drei ersten Jahrhunderte. Tübingen, 1853.
De historische wetenschap onzer dagen streeft naar eenheid en zamenhang in hare beschouwing en waardering der gebeurtenissen. De wereldgeschiedenis mag voor haar geen geheel meer zijn zonder inwendig verband, geen onmetelijk duister, waarin slechts hier en daar eene enkele lichtstip flikkert. Zij wil de geschiedenis leeren kennen als een oneindig worden, als een gestadig voortschrijden van het min volkomene tot het betere, als eene voortdurende ontwikkeling naar eigene, inwendige noodzakelijkheid, die haren hoogsten grond in de rede heeft en in de levende werkelijkheid te voorschijn treedt. De wereldhistorie is de levensgeschiedenis der menschheid; maar zij is ook nog meer dan dat: zij is de echte theodicee, de regtvaardiging Gods voor den mensch. In haar openbaart zich de goddelijke wijsheid, niet als de onbepaalde, van allen inhoud ontbloote, in zich zelve gekeerde eigenschap, waarvan alleen een onbestemd gevoel getuigt, en die nu eens ingrijpt in het wereldbestuur, dan weder stille zit en met menschelijke zaken zich niet moeit; maar als eene eeuwige wet en een altijd redelijke, onafgebroken werkzame wil. In de gebeurtenissen is, met betrekking tot de handelingen der menschen, veel verkeerds en veel ook wat voorbijgaat en vergeten wordt, maar ook veel wat blijft en onvergankelijk is. En dat is het wezenlijke in de geschiedenis, onderscheiden van het op zich zelf nietige, van de dwaasheden, de dwalingen en de zonden der enkele menschen en volken. Dat blijvende en ware na te sporen en bij de gestadige wisseling van toestanden en gebeurte- | |
| |
nissen het vast te houden voor de herinnering, is de taak der hedendaagsche geschiedkunde. Het begrip toch van die verbindingspunten, langs welke het leven der menschheid zich voortplant en de beweging van den geest
haren loop vervolgt, is het begrip der wereldgeschiedenis in hare wezenlijke eenheid en in haren onverbreekbaren zamenhang.
Van deze beginselen gaan vele geschiedschrijvers onzer dagen, ook bij de beschouwing van die gebeurtenis uit, die den overgang van de oude tot de nieuwe wereld voorbereidt, en, schoon reeds meer dan achttien eeuwen oud, ook nu nog in hare gevolgen een levend feit mag heeten, - bij de beschouwing namelijk van het ontstaan en de wording van het christendom. Ook dat feit in zijne onmiddellijke en verder verwijderde oorzaken en gevolgen te leeren verstaan, ook die gebeurtenis in haren noodwendigen zamenhang met de vroegere ontwikkeling en met de latere beschaving der menschheid te leeren begrijpen, ten einde op die wijze de eenheid in de beschouwing der wereldgeschiedenis te handhaven, die noodwendig verbroken moet worden, wanneer ook slechts één enkel feit uit zijn natuurlijk verband met de voorafgaande en volgende wordt gerukt, - schijnt hun de stellige eisch der wetenschap en de luid uitgesproken behoefte van onzen tijd. Onder de meest uitstekende vertegenwoordigers van deze rigting mogen de beide schrijvers worden genoemd, wier namen aan 't hoofd van dit opstel zijn geplaatst. Zeker behooren zij tot de meest vermaarde, - wij zouden bijkans kunnen zeggen, de meest beruchte. Want, ofschoon hunne beschouwingswijze veel bijval heeft gevonden bij sommigen, en hoewel ook enkelen hen vrij straffeloos mogten navolgen, toch heeft juist hunne toepassing van het straks genoemd beginsel op de geschiedenis der christelijke godsdienst den meesten en wel een zeer hevigen tegenstand uitgelokt. De Heer Laurent, hoogleeraar te Gend, gaf mede door het onverbloemd uitspreken van zijne gevoelens, aanleiding tot die schildverheffing der Belgische geestelijkheid, die den geweldigen, thans echter ten nadeele der clericalen beslisten strijd der laatste dagen bij onze naburen
heeft te weeg gebragt. Dr. Baur, de stichter der zoogenaamde historisch-kritische school, is sinds jaren het mikpunt van de heftigste aanvallen zijner protestantsche geloofsgenooten. In ons vaderland wordt door bijkans
| |
| |
alle organen de partij van den roomsch-katholieken ketter uitbundig toegejuicht, terwijl de naam van den protestantschen door de meesten onzer niet dan met eene kille huivering vernomen wordt. Intusschen leeren beide, met alle verscheidenheid van methode, in den grond der zaak volkomen hetzelfde. Bij de behandeling van hetzelfde onderwerp houden beiden hetzelfde doel voor oogen, - het vinden van de ware eenheid in de geschiedenis, en komen beide ook, schoon langs geheel verschillende wegen, tot hetzelfde resultaat, - de verklaring van het ontstaan en van de ontwikkeling der christelijke godsdienst uit de natuurlijke en noodzakelijke ontwikkeling zelve der menschheid gedurende de eeuwen die aan de stichting van het christendom zijn voorafgegaan. Dat zoodanige uitkomst weêrspraak, dat hare erkenning tegenstand vindt, behoeft ons, ook al treden wij in geen oordeel over de juistheid van het onderzoek, in 't geheel niet te verwonderen, wanneer wij met die uitkomst slechts de meest algemeen aangenomen en heerschende meeningen vergelijken. Toch is het zeker verkeerd, reeds onmiddellijk te veroordeelen of toe te juichen, ook al bezitten wij nog naauw eenig denkbeeld van de beoordeelde rigting. En dit laatste is vooral in dezen het geval. Laurent wordt door ons in bescherming genomen, Baur verworpen; maar wie is, buiten de godgeleerden en eenige weinige geletterden ten onzent slechts in de verte met beider geschriften bekend? Men weet, dat de Gendsche hoogleeraar de drieëenheid en de Tubingsche de echtheid der evangeliën ontkend heeft; maar hoe ze tot die ketterijen zijn gekomen, en tot welke eindresultaten hun onderzoek leiden mag, blijft den meesten onzer een raadsel. En dit toch, niet de ontkenning zelve, maar de wijze der ontkenning; niet
het enkel negatieve, afbrekende, maar het stellige en wederopbouwende in hunne rigting, is juist het belang der zaak, - een belang, dat niet uitsluitend eigen kan zijn aan godgeleerden van beroep, maar aan allen gemeen is, die zich een klaar denkbeeld van eene der meest gewigtige wereldgebeurtenissen wenschen te vormen, en dan ook regt hebben te vernemen, wat daarover, zoowel aan de eene als aan de andere zijde door de geschiedschrijvers van hunnen tijd wordt in 't midden gebragt. Wij gelooven dus in eene bestaande leemte te kunnen voorzien door een kort ver- | |
| |
slag over de beide aangekondigde werken ten dienste van den beschaafden, schoon niet bepaald wetenschappelijken lezer uit te brengen; van den inhoud dier geschriften kennis te nemen, zal de zaak in elk geval niet schaden, al mogt het anders ook voorbarig worden geacht, reeds nu eene stellige beslissing over het aanhangig vraagstuk te verlangen. Het streven der genoemde schrijvers kan door elk onbevooroordeelde niet anders dan loffelijk worden geacht, en verdient dan ook in hooge mate onze belangstelling; wij zijn echter verre van te beweren, dat zij reeds het laatste woord over het besproken onderwerp hebben gezegd of dat geene hunner beweringen voor gegronde tegenspraak vatbaar zoude zijn. Ook stellen wij die schrijvers zelve nog niet op ééne lijn, wat de wetenschappelijke waarde hunner nasporingen betreft; wij achten ons evenwel geregtvaardigd, wanneer wij, om de overeenstemming van beider doel, rigting en uitkomsten, - te merkwaardiger daar zij geheel onafhankelijk van elkander en dan ook op zeer onderscheidene wijze hun onderzoek hebben ingesteld, - beider historische schriften onder één oogpunt wenschen te beschouwen. De keuze dier schriften uit de meerdere, welke door
hen in 't licht zijn gegeven, vindt haren grond in de noodzakelijkheid om ons overzigt tot een bepaald kader te beperken. Het geheele werk van den Heer Laurent bestaat, buiten de hier aangehaalde, nog uit vier andere deelen, - de drie eerste over de vóórchristelijke oudheid, het vijfde over de middeneeuwen; het vierde intusschen, dat wij hier wenschen te bespreken, vormt op zich zelf een volkomen afgerond geheel en maakt de lezing der overige geenszins volstrekt noodzakelijk. Het geschrift van Dr. Baur is eene hier en daar gewijzigde en ook vermeerderde zamenvatting van zijne vroegere dogmatisch- en kritisch historische werken, maar behoort dan ook tot beter verstand van sommige punten, vooral wat de kritiek betreft, uit die vroegere te worden aangevuld. Met het boek van Laurent, schoon het jongste in dagteekening, meenen wij echter ons verslag te moeten aanvangen, omdat de inhoud, ook voor den gewonen lezer wel bevattelijk, als 't ware eene inleiding en eene voorbereiding vormt tot de veel diepzinniger verhandeling van den Duitschen hoogleeraar, maar die reeds eenige algemeene kennis van de christelijke oudheid onderstelt.
| |
| |
Wij hebben reeds verklaard, slechts een verslag te willen leveren, geenszins eene apologie te schrijven. Maar eene billijke en onpartijdige beoordeeling mogen wij - zoo we gelooven - voor de hier te bespreken geschriften wel verzoeken, al wordt ook de uitkomst, tot welke zij hebben geleid, niet geheel overeenkomstig met de meest algemeen aangenomene meening bevonden. Heeft dit verzoek nog eenigen verderen aandrang noodig, wij laten dan de schrijvers zelve spreken. ‘Mein Standpunkt, - zegt Baur, - ist der rein geschichtliche, auf welchem es einzig darum zu thun ist, das geschichtlich Gegebene, so weit es überhaupt möglich ist, in seiner reinen Objectivität aufzufassen. In welcher Weise mir dies auch gelungen sein mag, ich bin mir in jedem Falle keinen anderen Strebens bewusst.’ En dat streven zal men, vertrouwen wij, hem wel niet euvel duiden, het resultaat moge dan juist of verkeerd, regtzinnig of kettersch worden geacht. ‘On m'imputera à crime, - verklaart Laurent, - de dire tout haut ce que des milliers d'hommes pensent comme moi. À mon avis, il n'y a pas plus de crime à cela que de merite: je remplis un devoir. Il importe à toutes les opinions que la franchise prenne la place d'un silence qui ressemble à de l'hypocrisie. Que toutes les convictions sincères se produisent, la victoire restera à la verité.’ Wat onzen eigen, op zich zelf weinig beteekenenden arbeid betreft, wij geven dien slechts voor eene altijd gebrekkige proef, om geleerde, deels wijsgeerige, deels ook theologische, in elk geval streng wetenschappelijk historische werken in te leiden bij het grootere publiek. Eene verbetering van dien arbeid door eene bevoegde en geoefende hand kan ons niet
anders dan welkom zijn. Vooral eene uitvoerige en duidelijke verklaring van de geheele rigting en van den tegenwoordigen stand der historisch-kritische school, wier geschriften, hoe voortreffelijk in vele opzigten en hoe belangrijk ook voor elk nadenkend beoefenaar der geschiedenis, toch voor den niet geletterde naauw leesbaar mogen heeten, - ware de vervulling eener lang reeds bestaande behoefte en eene voldoening aan den wensch van velen.
Mogt ons geschrijf daartoe eenige aanleiding geven, de plaatsing van dit opstel zal dan in elk geval reeds genoegzaam geregtvaardigd zijn.
| |
| |
| |
I.
De vrijdenkers van de vorige eeuw beschouwden het christendom als een joodsch bijgeloof, dat met den inval der barbaarsche volken in het Romeinsche rijk heeft zamengewerkt, om de kunsten, de wetenschappen en de deugden der oudheid te vernietigen, en zich ten doel stelde, het menschdom, ware 't mogelijk, voor immer in den nacht der onwetendheid te begraven. De godsdienst, die zich beroemt eene godsdienst der liefde te zijn, heeft, - naar hun oordeel, - de aarde met brandstapels bedekt, de menschen onderling verdeeld, den meest geweldigen haat gevoed, de bloedigste oorlogen te weeg gebragt. In plaats van broederschap, gelijkheid en vrijheid - een juk van de meest vernederende slavernij, gedurende den langen nacht der middeneeuwen. En toen de volken het dogme der vrijheid en der gelijkheid in hunne staatsinrigting en in hunne wetenschappelijke instellingen wilden verwezenlijken, toen schaarde zich de kerk onder hunne vijanden. Dat dan is het christendom, - roept zegevierend de oppositie uit, en - alleen op zijne bouwvallen kan de nieuwe en betere maatschappij verrijzen.
Tegen deze eenzijdigheid, voortgesproten uit een blinden, schoon in 't laatst der achttiende eeuw wel te verklaren en ook eenigermate te verontschuldigen haat jegens al het christelijk voorleden, is doorgaande het betoog van den Heer Laurent gerigt. Wij hebben in zestig jaren anders leeren denken dan onze vaderen. In hunnen tijd stond nog het gansche gebouw der middeneeuwsche ongeregtigheid overeind; thans is de grond met puinhoopen bezaaid en ons is de bouw van den nieuwen tempel aanbetrouwd. Maar geen bouw zonder grondslag en geen maatschappelijk gebouw zonder godsdienstig beginsel. De volken, naarmate zij beschaafder en verlichter worden, verlangen niet minder naar meer godsdienst. Eene levendige reactie heeft in de laatste tijden zich ten voordeele van het christendom geopenbaard. Maar er zijn ook gevaren aan zulk eene terugwerking verbonden. Wij vervallen daarmede ligt tot eene nieuwe eenzijdigheid. Volgens de wijsbegeerte der vorige eeuw was het christendom niets voor de beschaving geweest; wij zijn tegenwoordig niet
| |
| |
weinig geneigd er alles in te zien. Het christendom is ongetwijfeld waarheid, maar daarom nog niet alle waarheid; een hoogst gewigtig element van beschaving, maar daarom nog niet het eenige. Het christendom predikt de zedelijkgodsdienstige wedergeboorte van den mensch; en alle beschaving, alle verlichting, alle maatschappelijke en staatkundige hervorming moet aanvangen met den enkelen mensch; niet van boven af, maar van onder op. Maar bij den enkelen mensch, bij de atomen der maatschappij, kan de ontwikkeling der menschheid niet blijven stilstaan. En zoodanigen stilstand heeft het christendom, zoo als het zich werkelijk vertoont, maar al te lang trachten vol te houden. De christelijke godsdienst is de leer der lefde, der vrijheid en der gelijkheid, de leer van de eenheid aller menschen en volken. Maar alles in 't afgetrokkene, en met opzigt alleen tot het inwendig, geestelijk leven der individuën. Met staat en maatschappij hebben noch de stichter dier godsdienst noch zijne volgelingen zich ooit gemoeid. En toen ter tijde zonder twijfel teregt; maar ten onregte hebben de latere eeuwen uit het oog verloren, dat Jezus en zijne discipelen geene leer van vrijheid en liefde hebben verkondigd, om ze op te sluiten binnen de muren eener kerk of in den band van een boek, maar opdat ze verwezenlijkt mogt worden in het werkelijke leven, wanneer de tijd gekomen, de maatschappelijke toestanden daartoe rijp zouden zijn. De christelijke godsdienst had inderdaad alles kunnen worden in de menschelijke ontwikkeling; zij is het echter niet geweest; andere elementen van beschaving waren noodig om de beginselen, waarvan zij de kiem bevatte, te verwezenlijken, en een geest, vijandig aan het christendom, heeft voor eene wijle zelfs die taak moeten overnemen. Hoe dit zij,
dat het christendom, ook zoo als het nu eenmaal verschenen is, gewigtige diensten aan de beschaving heeft bewezen, kan door niemand worden ontkend, die de geschiedkundige feiten niet ten eenenmale loochent, en het is dus van hoog belang, ook voor de thans levenden, eene zoo belangrijke gebeurtenis als de stichting en ontwikkeling der christelijke godsdienst, zoo mogelijk in hare ware oorzaken en gronden te leeren kennen en verstaan. Aan een historisch onderzoek naar die wording nu wijdt onze schrijver het eerste gedeelte van zijn werk.
| |
| |
De sterrekundigen beweren, dat de stof der hemelligchamen zich in het uitspansel bereidt en verzamelt eer de sterren zich vormen. Zoo bestonden, - zegt de Heer Laurent, - in de laatste tijden der oudheid de ideën en de denkbeelden, waaruit het christendom gevormd moest worden, verdeeld en verspreid in de zedelijke wereld. Maar er was eene kracht noodig om die bestanddeelen te verzamelen en hun het leven te schonken, dat hun ontbrak. Dat was het werk van de christelijke godsdienst. Een verbazend en verwonderlijk werk voorzeker, want met de oude wijsbegeerte en de oude godsdienst was de menschheid stervende; het Evangelie daarentegen is het woord des levens, waarvan wij leven sinds achttien eeuwen. Het christendom is daarom echter geene volstrekt nieuwe gedachtenvorming: - eene godsdienst, die geen wortel heeft in het voorleden, in geen verband tot de ontwikkeling der menschheid staat, ware eene onverstaanbare taal, een klank voor het oor, geen woord voor geest en gemoed. De groote leerbegrippen, die den inhoud van het christendom uitmaken, waren dan ook reeds erkend of vermoed door de denkers, de wijsgeeren, de profeten van Griekenland en van het Oosten. Maar de godsdiensten waren ook vol van dwalingen; de filosofen verdiepten zich in spitsvindigheden en eindelooze twisten. Het christendom maakte zich meester van de blijvende waarheden, ontdeed ze van vele bijgeloovigheden die ze verduisterden, verbande de twistgierigheid, die twijfel ten gevolge heeft, en verkondigde de resultaten van het wijsgeerig onderzoek, in verband met de waarheid, die aan elke godsdienst ten grondslag ligt, aan de volken als geloof.
In Azië heerschten ten tijde van de invoering van het christendom drie groote godsdienststelsels, - het buddhaisme, het mazdeïsme en het mozaïsme. Van het eerste is ons weinig met zekerheid bekend; slechts weten wij, dat het magteloos was ter zedelijke verheffing zijner belijders, en, met zijne godsbegrippen tot een grof natuurpantheïsme verviel. Uit de heilige boeken der Parsen daarentegen blijkt ons, dat, behalve de zedelijke reinheid door hen gepredikt, ook de eucharistie, de feitelijke mededeeling van het goddelijk wezen aan den mensch, tot hunne aloude godsdienst behoorde, - eene overeenkomst met de begrip- | |
| |
pen der christenen, welke de kerkvaders niet anders dan uit eene helsche list van den booze wisten te verklaren. De leer bleef echter weinig ontwikkeld, en de regte verhouding tusschen God en mensch verduisterd door het streng dualisme. Dat de mozaïsche godsdienst de voorbereiding der christelijke is, zal wel door niemand worden ontkend. Het mozaïsme was een christendom in beginsel, maar eenzijdig en ook niet altijd aan dat beginsel getrouw; door zijn exclusivisme bleef het slechts eene nationale godsdienst en de sadducesche en farizesche wijzen bedierven de wet in plaats van ze te verbeteren: genen door hunne slaafsche letterdienst, die zelfs de onsterfelijkheid ontkende, dezen door huichelarij, bij al hun streven om de ware godsdienst en het geloof aan onsterfelijkheid tegen hunne wederpartij te verdedigen. Nader aan de waarheid stonden de essëers: hunne godsdienst was liefde, hun streven eenheid en gelijkheid, hunne godsdienstoefening een heilig leven. Maar zij waren en bleven eene secte, half oostersch en half joodsch, uitsluitend jegens anderen, en in zich zelve door hare hiërarchie van
graden verdeeld. Ook ging het mozaïsme, zelfs in zijne betere vormen aan eene eenzijdigheid mank, die aan de andere godsdiensten van het Oosten niet kan verweten worden: God en de menschheid stonden nog tegenover elkander, en schoon de denkbeelden der Aziaten zich nog niet tot de hooger en reiner christelijke begrippen wisten te verheffen, toch bezat zelfs het brahmaïsme reeds een vermoeden van den god-mensch, van een bemiddelend moment tusschen het oneindige en de eindige verschijning, dat aan de mozaïsche godsdienstleer ten eenenmale ontbrak.
In dit opzigt vooral was de wijsbegeerte der oudheid de godsdienst der oude wereld zeer vooruit, nadat het Grieksche en Romeinsche veelgodendom voor het monotheïsme had plaats gemaakt. De wijsgeeren erkenden niet alleen een eenig God als grond en oorzaak aller dingen, maar ook een God die aan de menschheid zich openbaart en aan haar zijn wezen mededeelt. De onderscheiding van het Woord in God ging over uit de school in de godsdienst. Door de kerkvaders onder invloed van het neo-platonisme verder ontwikkeld, verkreeg zij in later dagen den vorm van het dogme der drieeënheid, de grondslag van het geloof der kerk. Aan de wijsbegeerte intusschen kleefde
| |
| |
mede een groot gebrek: de aristocratische hoogmoed der filosofen. De waarheid was voor weinigen, niet voor allen weggelegd; aan de voordeelen der wetenschap hadden de reeds beschaafden, niet ook de nog onbeschaafden deel. Toch droomde ook Plato van eene broederschap onder de burgers zijner ideale republiek; het beginsel der liefde was hem niet alleen niet onbekend, maar speelde in zijne wijsbegeerte zelfs eene gewigtige, zoo al niet de eerste en hoogste rol; de stoïcijnen, met hunne strenge deugd, wilden een cosmopolitisme, dat aan de christelijke eenheid al zeer nabij kwam; en de eklektische wijsbegeerte zocht de scheidsmuren omver te werpen, die de belijders van verschillende godsdiensten en de aanhangers der verschillende scholen verdeeld hielden. De oude platonisten, - zegt Augustinus, - zouden slechts weinige woorden in hunne leerbegrippen hebben te veranderen, om, indien ze herleefden, christenen te worden. Niettemin waren zij nog geen christenen. Hun ontbrak nog een levenwekkend beginsel; zij hadden eene wetenschap, een stelsel waarover men twisten, dat men dus ook betwijfelen kon, en dat voor den een dienstig, voor den ander onbruikbaar kon schijnen; wat zij misten om hunne leer tot eene godsdienst te hervormen voor allen, was die godsdienstige geestdrift, die den opregt geloovige bezielt, en alleen mogelijk is in hem, die alle persoonlijke eigenliefde en ijdelheid ter zijde stelt, om zich geheel over te geven aan het beginsel, dat voor hem de volstrekte en eenige waarheid bevat. De wijsbegeerte heeft het christendom voorbereid en niet weinig tot zijne ontwikkeling bijgedragen; maar het christendom zelf was daarom nog geene wijsbegeerte, en het heeft zich ook nooit daarin opgelost.
Wat nu echter bij het verval der oudere godsdiensten de wijsbegeerte geven moest, maar uit den aard van haar wezen niet geven kon, werd in de laatste dagen der vóórchristelijke oudheid als eene wezenlijke behoefte gevoeld en en verwacht. Allerwege bestond sinds lang reeds bij de de volken, bij hunne dichters, wijsgeeren en profeten, de innige en steeds luider en luider uitgesproken wensch naar eene betere toekomst, naar eene zedelijk-godsdienstige hervorming der gansche maatschappij, verhard als zij was in de zonde, verdeeld door eigenbaat, geslingerd door twijfeling en, niettegenstaande de uitwendige en opgedrongen
| |
| |
eenheid van het Romeinsche rijk, in eene menigte elkaâr afstootende nationaliteiten gesplitst. Aan een stellig godsdienstig beginsel vooral werd de behoefte meer en meer levendig; de oude wereld begon ten laatste in te zien, dat alle wetenschap, alle kunst, alle magt en gezag, alle staatkunde haar niet baten kon, zoo lang zij in hare denkbeelden steeds tot het zinnelijke en uitwendige bleef bepaald, en niet in staat was, met vol vertrouwen en ontwijfelbare zekerheid zich tot iets hoogers, tot eene meer dan tijdelijke en voorbijgaande orde der dingen op te heffen. De geest der menschheid keerde in tot zich zelven; de meer ontwikkelden begonnen ernstig na te denken en in stilte te mijmeren over het ongeziene; bij de volken ontstond het geloof aan eenen naderenden ommekeer der wereld, hier in den vorm van eene natuuromwenteling, daar in de hoogere gedaante van eene zedelijke hervorming, meest echter met zinnelijke voorstellingen vermengd. Langzamerhand begon die verwachting stelliger vormen aan te nemen: men begon zelfs uit te zien naar een buitengewonen persoon, die op eene of andere wijze de gewenschte hervorming tot stand mogt brengen. Nergens intusschen was die verwachting levendiger dan bij de Joden. Hunne profeten hadden den Verlosser niet alleen voorspeld, maar zelfs, schoon altijd in vrij duistere bewoordingen, hem aangeduid en omschreven. Het volksgeloof stelde de komst van den Messias en den aanvang van het Godsrijk in de laatste duizend jaren der wereld, het zevende duizendtal waarin de Heer van zijnen arbeid rusten en de groote sabbath beginnen zou. En die lang gewenschte dag was thans, zoo men meende, nabij, - de dag waarop de zonde zou overwonnen worden en de Christus het uitverkoren volk van de dwingelandij verlossen en heerschappij
verzekeren zou over alle volken der aarde. ‘Johannes kwam in al het omliggende land van de Jordaan, predikende den doop der bekeering tot vergeving der zonden. Toen is tot hem uitgegaan Jerusalem en geheel Judea en het geheele land rondom de Jordaan. En het volk verwachtte, en allen overleidden, of hij niet mogelijk de Christus ware.’
Bij zulk eene stemming der gemoederen kon een hervormer, die de behoefte van zijnen tijd verstond en daaraan wist te beantwoorden, zich ook verzekerd houden, onmiddellijk als de verwachte Heiland te worden begroet. Maar
| |
| |
om als zoodanig ook voor de toekomst zich te handhaven, werd zeer veel in hem vereischt. Wel behoefde hij geen wijsgeer te zijn van beroep, maar hij moest toch genoegzaam in den geest der bestaande wijsgeerige begrippen en in den zin der oude godsdiensten zijn doorgedrongen, om daarin het wezenlijke en ware van het nietige en toevallige te onderscheiden en vast te houden; hij moest van eene levendige en zelfverloochenende geestdrift voor datgene zijn bezield, wat hij als waarheid gevonden had; hij moest den moed bezitten om voor den volke tegenover al de gestelde magten op te treden, wier ijdelheid en wier eigenbelang hij niet sparen kon; hij moest in één woord, om volkomen waardig zijne groote taak te vervullen en met blijvenden uitslag te kunnen arbeiden, inderdaad eene zeer buitengewone persoonlijkheid zijn, een man van hooge verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, van ongemeene geestkracht en van een rein en vlekkeloos leven; een man, die èn door zijnen geest, èn door zijne deugden, ver boven al zijne tijdgenooten verheven was. Werden nu al deze vereischten in hunne volledige beteekenis bij den hervormer aangetroffen, die onmiddellijk na Johannes den Dooper voor het Joodsche volk optrad en ook terstond als de verwachte Messias werd begroet? Indien de uitslag hier kan beslissen; indien uit de gevolgen tot de oorzaken mag besloten worden, dan moet de vraag zeer zeker toestemmend worden beantwoord. Niet dat Jezus van Nazareth aan de verwachtingen voldeed, welke de Joden en zijne eerste volgelingen van den Messias koesterden; maar die verwachtingen waren dan ook even dwaas en onzinnig op zich zelve, als onmogelijk te vervullen. In de wezenlijke behoeften der wereld daarentegen, heeft Jezus, blijkens den lateren invloed vooral
van zijn leven en van zijne leer, inderdaad voorzien, en hij kon dit niet zonder juist die persoon te zijn, van wien alleen zulk eene voorziening verwacht kon worden. Van den anderen kant zal het wel altijd onmogelijk zijn te bepalen, hoe en op welke wijze hij geworden is wat hij werkelijk blijkt te zijn geweest. De overlevering meldt van zijn vroeger leven zoo goed als niets. De begrippen omtrent eene bovennatuurlijke, goddelijke, vóórwereldlijke persoonlijkheid behooren tot de geschiedenis van het dogma, en zoeken onder de historische feiten te vergeefs naar eene voegzame plaats. Alles
| |
| |
bepaalt zich derhalve, wat het vroegere leven van Jezus betreft, tot gissingen of bloote verzekeringen, wier juistheid slechts geloofd, maar op historische gronden niet bewezen kan worden. Eenig meer licht is over zijn openbaar leven en over zijne leer verspreid, echter ook niet genoeg om met stellige zekerheid te kunnen beslissen, wat werkelijk door hem is gezegd en verrigt, wat in later dagen door de schrijvers der evangeliën aan zijne woorden en daden toegevoegd of daarvan verzwegen is. De volkomene historische geloofwaardigheid der evangeliën is menigmaal op goede gronden betwist, nooit bewezen; hunne onderlinge tegenstrijdigheden in de vermelding van feiten zijn tot heden niet opgelost. De geschiedenis, die niets dan objectieve, door deugdelijke bewijzen gestaafde waarheid kan aannemen, is derhalve niet bevoegd, zich van die geschriften als van onwraakbare getuigenissen te bedienen. Berigten, wier echtheid en geloofwaardigheid alleen door het geloof zelf kunnen gestaafd worden, en wier historisch gezag slechts als leerstuk vaststaat, mogen in vele opzigten hoog worden gewaardeerd, der wetenschap kunnen ze moeijelijk tot gids verstrekken. Wel is de geschiedenis daarentegen geregtigd aan te nemen, dat de leer, door de latere christenen beleden, in kiem en beginsel moet vervat zijn geweest in de woorden, en in zooverre ook bevestigd door de handelingen van Jezus, ten ware men de gissing mogt wagen, dat de nieuwe godsdienst, waarvan hij de stichter wordt genoemd, door anderen was uitgevonden en vervolgens aan eene geheel ideële persoonlijkheid toegeschreven, - eene veronderstelling evenwel, die allen grond van waarschijnlijkheid mist. - En welke was nu het onderscheidend kenmerk der nieuwe leer, waardoor zij in staat werd gesteld, een
wezenlijken en hervormenden invloed op de latere maatschappijen uit te oefenen?
De wijsbegeerte had de oudheid tot aan den drempel van het christendom gevoerd, doch miste de kracht om haar den tempel zelven binnen te leiden. Zij had die kracht niet, omdat haar nog het groote beginsel ontbrak waardoor het christendom eene wereldmagt kon worden, - het beginsel der liefde, - niet als bloote eigenschap, maar als het wezen zelf der Godheid beschouwd, niet als de werkelijke grond aller dingen, niet enkel als eene deugd onder meerdere, maar als de voortdurende zielstoestand van
| |
| |
den waren geloovige, als het bezielend beginsel zijner handelingen. Al wat het christendom leert en verlangt, al wat het was en voor de toekomst worden moet, lost zich op in dat ééne alomvattend beginsel, toegepast op de verhouding van de wereld tot God en van de menschen onderling: de ware vrijheid, de hoogste deugd, de echte gelijkheid, de welbegrepen broederschap, de wezenlijke en eenige godsdienst. Er is in de christelijke leer geen begrip en in 't christelijk leven geene deugd, waarvan niet de grond en de oorsprong in de ontwikkeling der vóórchristelijke oudheid waren aan te wijzen, en de ouden kenden en beoefenden al de deugden door het christendom aanbevolen: zelfkennis, regtvaardigheid, reinheid van zeden, menschenmin, godsvrucht, en zelfs het bepaald christelijke beginsel der liefde was door Plato en de zijnen als grond der dingen opgevat. Maar van den eenen kant bleef de liefde slechts eene deugd onder vele, van den anderen was zij slechts een afgetrokken begrip. In het christendom werd zij de praktische idee bij uitnemendheid, de konkrete levende, werkelijke waarheid zelve; niet onder den vorm van het denken alleen, maar bovenal onder dien van het stellig geloof, en zij werd daardoor, wat in hare bestemming lag, die zedelijk godsdienstige hervorming van den inwendigen mensch, die de zelfzucht overwint en in de eenheid met God ook de eenheid aller menschen erkent. Zoo was het christendom dan inderdaad de rijke erfenis, welke de oudheid aan de nieuwe geslachten vermaakte: deels het voortbrengsel van den eigen geest der oudheid, die naar het voorleden, deels het werk van eenen nieuwen, die naar de toekomst wijst. Indien er eenig feit in de geschiedenis valt op te merken, waaruit de leer der ontwikkeling in menschelijke
zaken onomstootelijk kan bewezen worden, dan is dit wel boven alles, mits wèl begrepen, de stichting der christelijke godsdienst. Die godsdienst was niets nieuws in dien zin, dat zij volkomen onbekende denkbeelden in 't leven riep; dan zeker ware zij onmogelijk, onverstaanbaar, onaannemelijk geweest; maar, schoon ze voortsproot en ook noodzakelijk voort moest spruiten uit de oudere begrippen en toestanden, en ook daaruit hare wezenlijke bestanddeelen putte, zij was toch in zoover ook weder iets geheel anders, als zij een geheel nieuwen vorm en daarmede ook een geheel nieuwen inhoud aan de heerschende denkbeelden
| |
| |
gaf, - een vorm en een inhoud nu niet meer voor de sommigen en de enkelen, maar voor allen zonder eenige uitzondering bestemd. Is dit te zeggen, dat de liefde, door het christendom gepredikt, nu ook terstond werd beoefend, nu ook werkelijk in 't leven trad? De geschiedenis bewijst wel het tegendeel. Lange eeuwen moesten er nog voorbijgaan, eer het christendom eenige wezenlijke vruchten kon dragen voor staat en maatschappij. Maar even waar is het toch ook, dat die vruchten zonder het christelijk beginsel ondenkbaar zouden zijn. De slavernij, de lijfeigenschap kon niet worden afgeschaft, geen wezenlijke gelijkheid der menschen, geen ware zedelijke en burgerlijke vrijheid was mogelijk, het wezen aller godsdienst, de eenheid der menschheid in God kon niet worden verstaan, zonder dat ééne veelbeteekenende woord, dat de wijsgeeren en wijzen der oudheid wel hadden vermoed, maar nog niet gevonden, dat de tijd zocht en dat door Jezus van Nazareth werd uitgesproken. En is het doel, door het christendom ons aangewezen, nog lang niet bereikt, wij zullen het toch nimmer kunnen bereiken dan langs den aangeduiden weg. Geen echte maatschappelijke hervorming en vooruitgang zonder hervorming en ontwikkeling van den mensch zelven, en geene ware wedergeboorte zonder volkomene overwinning der zelfzucht. Harde ervaring heeft ook in dit opzigt het goed regt van het christendom gehandhaafd.-
Men veroorlove ons hier eene korte opmerking, welke wij onzen schrijver, even als aan onze lezers, meenen verschuldigd te zijn. Bij de beoordeeling van het bovenstaande houde men vooreerst in 't oog, dat het niets meer is dan eene vlugtige schets van eene vrij uitvoerige uiteenzetting, en derhalve slechts in hoofdtrekken poogt terug te geven wat dáár in 't breede ontwikkeld wordt. Voorts bedenke men, dat ook de schrijver zelf niet beweert, zijn veelomvattend onderwerp reeds in eene eerste beschouwing te hebben uitgeput, maar integendeel geene hoogere waarde aan zijnen arbeid dan die eener voorloopige proeve hecht. Al de gezigtspunten, uit welke de zamenhang van het christendom met de vóórchristelijke oudheid bezien kan worden, zijn hier geenszins bijeengevat; en wij zullen in 't vervolg gelegenheid hebben om op te merken, dat er nog gansch andere beschouwingswijzen mogelijk zijn, die ons niettemin tot dezelfde uitkomst voeren. Ook is in deze eerste afdee- | |
| |
ling slechts datgene aangeduid, wat in 't algemeen het wezen en de grond der christelijke godsdienst genoemd kan worden; hare verdere ontwikkeling leert eerst de geschiedenis van het kerkelijke dogma. Eindelijk hebben wij den Heer Laurent, eer wij ons overzigt verder voortzetten, nog verschooning voor zekere omwerking te vragen, welke zijn arbeid, vooral in het hier besproken gedeelte, onwillekeurig onder onze hand heeft moeten ondergaan. Niet alleen, dat de vorm voor het meerendeel geheel de onze is; maar ook bovendien meenden wij regt te doen, met de zamenvatting zijner redeneringen zóó in te rigten, dat daaruit (grootere feilen daargelaten) ten minste zekere onnaauwkeurigheden mogten verdwijnen, tot welke de schrijver, bij gebrek vooral aan genoegzame
bekendheid met de wetenschappelijke kritiek der kanonische schriften, vervallen is, maar die voor 't overige, ook indien ze hersteld worden, in zijne beschouwing geene de minste verandering brengen. Wij bedoelen hoofdzakelijk zijn gedurig beroep op gezegden en handelingen van Jezus. Wij lieten die opzettelijk achterwege, niet omdat wij ze op zich zelve niet hoog waarderen, maar om de onzekerheid, in welke zich tegenwoordig de wetenschap omtrent hunne echtheid bevindt; en wij bragten bij voorkeur de woorden van onzen schrijver tot meer algemeene uitspraken over de christelijke godsdienst terug, - mede geenszins, omdat wij geen genoegzamen eerbied voor den persoon van den stichter dier godsdienst koesteren, gelijk ons die in de evangeliën beschreven wordt, maar omdat de geschiedvorscher, onzes inziens, een naauwlettend onderscheid behoort te maken tusschen datgene wat schoon en verheven is als beeld en gedachte, en datgene wat met volle regt en volledige zekerheid een historisch feit mag heeten. En nu beweren wij ook niet, zoo als sommigen voorbarig reeds gedaan hebben, dat de evangeliën slechts verdichte verhalen zouden zijn; in een zoo moeijelijk vraagstuk als dat der evangeliën-kritiek matigen we ons zelfs in 't geheel geene uitspraak aan; maar van den anderen kant vinden we ons dan ook evenmin geregtigd, met die ijverig geloovigen, die nu eenmaal geene bezwaren verkiezen te zien, ook al worden hun onoplosbare voorgelegd, te beslissen, dat elk woord en elke vermelding van feiten in die geschriften ontwijfelbaar echt en waarachtig moeten zijn. De kwestie is in één woord, wat men in regtsstijl
| |
| |
‘in lite’ noemt: het proces is hangende; en dat is, gelooven wij, den historicus voldoende om zorgvuldig zich van alle haastige uitspraak, maar dan ook tevens van alle beroep op nog onbewezen feiten, te onthouden. Van daar de opmerking over de geloofwaardigheid der evangelische verhalen, welke wij straks noodig hebben geacht in de redeneringen van onzen schrijver in te lasschen. Veel van het hier gezegde geldt ook tevens voor 't vervolg van ons overzigt; eene dergelijke opmerking als de zoo even genoemde komt ook nog daar te pas, waar de schrijver de apostelgeschiedenis en wel het zoogenaamde concilie van Jeruzalem bespreekt. Of ook dat wel zoo gaaf is aan te nemen gelijk de Handelingen het verhalen, en gelijk de heer Laurent, in weêrwil van de klaarblijkelijke tegenstrijdigheid tusschen dat verhaal en de brieven van Paulus, het geloovig opvat, mag almede voor 't minst betwijfeld worden. Er op voort te bouwen in de geschiedenis ware in elk geval, bij den tegenwoordigen stand der kwestie, onvoorzigtig. Zijn de geringe wijzigingen welke wij het werk van onzen auteur op deze wijze doen ondergaan, genoegzaam geregtvaardigd, het was noodig daarvan melding te maken, wilden wij niet onwillekeurig tot datzelfde gemoedelijke bedrog vervallen, 't welk sommige, lang voor onfeilbaar gehouden schrijvers, zich vroeger wel eens ter goeder trouw schijnen te hebben veroorloofd. -
Het christendom, opgevat in zijne hoogste en wezenlijke beteekenis en ontdaan van de tijdelijke vormen, welke het in zijne vroegste ontwikkeling heeft aangenomen, is eene wereldhervormende magt, - dus gaat de Heer Laurent voort, - een bewegend, en schoon niet altijd even goed begrepen, toch invloedrijk beginsel in de nieuwere geschiedenis. Maar in dien zin werd het in de eerste tijden zijner historische verschijning nog lange niet verstaan. Het begon met zich aan de vormen te binden, onder welke het als stellige godsdienst in 't leven trad. Het zag in de eerste eeuwen nog naauwelijks uit naar die maatschappij, welke te hervormen en met nieuw leven te bezielen, juist zijne historische roeping was; het bleef integendeel, met eenzijdige onverschilligheid voor het maatschappelijke en met de grootste verachting voor alle zoogenaamde wereldsche zaken, uitsluitend op het bovenaardsche en tot den enkelen mensch gerigt; terwijl de reddende en verlossende magt, naar welke het den mensch verwees,
| |
| |
mede niet in de wereld leefde, maar onafhankelijk van haar, geheel daarbuiten bestond en slechts eenmaal op geheel buitengewone wijze op aarde was verschenen om zich aan de menschen te openbaren. Nog enger en beperkter waren de begrippen die onder de eerste volgelingen van Jezus gelding hadden. Voor hen bepaalde zich de nieuwe godsdienst uitsluitend tot het Jodendom; de wet bleef onveranderd bestaan en volledig gezag behouden; al de bijzondere gebruiken van het mozaïsme, de besnijdenis, de onthouding van het onreine, moesten streng worden gehandhaafd; en niemand kon deel hebben aan de voorregten van het Godsrijk, dan die vooraf tot het mozaïsme bekeerd en op de bekende wijze daarin opgenomen was. Die denkbeelden hingen naauw zamen met de voorstellingen, welke zich de discipelen omtrent het beloofde Godsrijk en den persoon van den Christus hadden gevormd; voorstellingen, die toen ter tijd vrij algemeen heerschende waren, en voornamelijk uit de dichterlijke beeldspraak en de visioenen der Joodsche profeten werden geput. De Christus was wel verschenen; maar vóór alles, om bij het spoedig naderend einde der dingen, zijne tweede komst als Koning van Israël aan de discipelen te verkondigen, en hun deel te geven aan de magt, welke hij van Jehovah ontvangen had. ‘Voorwaar ik zegge u,’ - dus laten de evangelisten Jezus tot zijne volgelingen spreken, - ‘dat gij in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, ook zult zitten op twaalf troonen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls.’ En verder: ‘Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats; -
alsdan zal groote verdrukking wezen, hoedanige niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal; - en terstond na de verdrukking van die dagen, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. En alsdan zal in den hemel verschijnen het teeken van den Zoon des menschen; en dan zullen al de geslachten der aarde weenen, en zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels, met groote kracht en heerlijkheid. En hij zal zijne engelen uitzenden met eene bazuin van groot geluid, en zij zullen
| |
| |
zijne uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden, van het eene uiterste der hemelen tot het andere. Voorwaar ik zeg u: dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, tot dat al deze dingen zullen geschied zijn.’ - Intusschen, dat geslacht is voorbijgegaan, en geslachten na geslachten zijn voorbijgegaan, en niets van al die dingen is geschied. Maar de discipelen konden naauw iets anders verwachten, dan eene tweede verschijning van den nu verheerlijkten Christus en de instelling van het Godsrijk onder het uitverkoren volk. Met die verwachtingen toch waren zij, even als al de overige Joden, hem te gemoet gekomen; maar de Messias was van hen weggegaan, zonder aan die verwachting te hebben beantwoord. Daarom had het volk hem verlaten; maar zij, die, hem getrouw, aan zijne opstanding en verheerlijking geloofden, bleven ook vervuld van de droombeelden, welke zijne eerste verschijning had opgewekt; en hun bleef geen andere hoop, dan die op de aanstaande terugkomst van den Heer met majesteit en magt, om te heerschen en heerschappij aan de zijnen te verleenen over al de volken en geslachten. Zeker, zij hadden den meester beter behooren te verstaan; zij hadden behooren te begrijpen, dat zijn koningrijk, in die beteekenis waarin zij het opvatten, niet van deze wereld kon zijn, en, eenmaal een rijk wordend, ook een rijk moest zijn voor allen, niet voor hen, niet voor de Joden alleen. Maar dan hadden ze ook eerst het exclusivisme en de overige Joodsche vooroordeelen moeten afleggen, die hun nog aankleefden, en daartoe waren zij blijkbaar niet in staat. Die vooroordeelen te overwinnen, het ware karakter van het christendom als wereldgodsdienst, als het groote beginsel der vrijheid en der liefde, tegenover hen te handhaven, was aan eenen anderen geest dan die van
het Jodendom, en aan een ander en hooger ontwikkeld verstand dan het hunne voorbehouden: - aan het hellenisme en aan Paulus.
De Joden waren, door hunnen ernst, hun godsdienstzin, hunne levendige verbeelding, hun geloof aan wonderen, verschijningen, spoken, en door hunne stellige, schoon dan ook bekrompen verwachtingen, het meest geschikt om den grond te bereiden waaruit de nieuwe godsdienst moest voortspruiten. Maar die godsdienst, eenmaal in 't leven geroepen, van hare al te zinnelijke en ook te beperkte voorstellingen te zuiveren, haar den breederen weg te wijzen
| |
| |
dien ze inderdaad te volgen had, haar de toekomst der wereld open te stellen, dat kon alleen de vrije en onafhankelijke, de klare en heldere geest van Griekenland. Reeds vroeg, reeds onder de eerste gemeente schijnt zich de helleniserende rigting tegenover het streng mozaïsme der apostelen te hebben geopenbaard. Stephanus althans wordt reeds in die eerste tijden als haar vertegenwoordiger en tevens als haar martelaar genoemd. De tegenstelling van Evangelie en Wet, de vrije godsvereering, de strijd tegen de ‘hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren,’ het ware christendom uit de banden van eene enghartige nationaliteit verlost, - deze zijn de beginselen die in kiem althans bij hem, Jood van belijdenis, maar Griek van oorsprong, ons reeds worden aangewezen. Maar wie met al de kracht eener vurige ziel, en met al den eenvoud van een opregt gemoed, maar tevens met de overreding van een scherp verstand en van eenen hoog ontwikkelden geest, in weêrwil van alle tegenwerking en van allen haat, het christendom wist vrij te maken van het looden juk der dienstbaarheid, en in waarheid zijne zeventig uitzond om het Evangelie te prediken aan alle volken der aarde, dat was de groote heidenapostel, gelijk wij hem, den hellenistisch gevormden Jood, leeren kennen uit zijne eigene, ontwijfelbaar echte brieven. Zoo de Wet is overwonnen door het Evangelie, zoo de christelijke godsdienst opgehouden heeft eene Joodsche secte te zijn en eene wereldgodsdienst is geworden, zij is dat wel in de eerste plaats aan zich zelve, aan haar eigen wezen en bestemming, maar in de naaste dan toch ook aan Paulus verpligt. Welke waren de bijzonderheden van den heftigen strijd, welken hij tegen de Judaïserende wederpartij en de zuilen-apostelen te Jeruzalem,
tegen Petrus en de zijnen te voeren had? Hoe lang heeft die strijd geduurd en heeft hij zelf er het einde van beleefd? Die vragen zijn niet gemakkelijk te beantwoorden, ten ware men zich tevrede mogt stellen met het hoogst onwaarschijnlijke verhaal der Handelingen - (hier geldt de straks gemaakte opmerking over 't Jeruzalemsche concilie) - dat de gansche zaak terstond door zeer veel toegeeflijkheid aan de zijde der Joden-Christenen en een weinig inschikkelijkheid van Paulus in der minne laat uitmaken. Is het evenwel van den eenen kant zoo goed als zeker, dat de bijeenkomst te Jeruzalem niets we- | |
| |
zenlijks uitrigtte tot verzoening of ineensmelting der vijandige beginselen, van den anderen heeft de eindelijke uitslag bewezen dat de paulinische rigting in 't laatst dan toch heeft gezegevierd: het joden-christendom is gevallen en tot eene secte, die der ebionieten, teruggebragt; het wettelijk standpunt is overwonnen, het Evangelie is het deel geworden van Heidenen en Samaritanen, van Grieken, Romeinen en van Barbaren. Den magtigen invloed van eenen Paulus op die gebeurtenis te miskennen, ware een vergrijp tegen de onwraakbare getuigenis der historische feiten.
Maar diezelfde apostel, in wien de kerkvaders bijna een tweeden stichter der christelijke godsdienst vereerden, heeft meer nog verrigt dan dat, meer gedaan dan strijd gevoerd tegen de Joodsche Wet en hare bekrompenheid: hij heeft aan de kerk het dogma geschonken, zonder hetwelk ze magteloos en zonder invloed ware gebleven op de komende geslachten. Het christendom was verschenen, het is waar, en de eerste gemeente reeds gevormd, toen Paulus nog de vervolgzieke farizëer zich betoonde, maar de verkeerde opvattingen der apostelen zelve bewezen genoegzaam, hoe noodig eene stellige leer, hoe onmiskenbaar eene vaste formule was voor het naauw geboren en terstond reeds op doolwegen verdwaalde geloof. En van die leer, van het christelijk godsdienststelsel legde Paulus den grond, door zijne begrippen van de vrije genade, de verzoening en de regtvaardiging door het geloof, aan de eene zijde berustend op het leerstuk der erfzonde, aan de andere op dat van den godmensch en middelaar; hier op het denkbeeld van de regtvaardigheid, daar op overtuiging omtrent de liefde van God, met elkander in overeenstemming gebragt door de voorstelling van den offerdood, de opstanding, de verheerlijking, en de voortdurende wereldregering van den Christus. Op die grondslagen hadden de kerkvaders, met behulp van de wijsbegeerte, slechts voort te bouwen, om het dogma der kerk volledig te ontwikkelen en het tot dat standpunt op te voeren waarop het sedert is gebleven en het geloof der volgende eeuwen heeft uitgemaakt. Gelijk de leer der erfzonde tot die der verzoening door den middelaar had geleid, zoo voerde ook het dogma dier vereeniging in Christus volkomen logisch tot de godheid van het vleeschgeworden Woord, - een begrip in de neo- | |
| |
platonische en gnostische wijsbegeerte reeds
vervat, maar door de kerk eerst als noodzakelijk uitvloeisel van de paulinische leer, op de werkelijke en historische persoonlijkheid van Jezus, den waren Christus, overgebragt, en zegevierend tegen de ketterijen van Arius, zoowel als tegen die der gnostieken zelve en der vele andere secten in de toenmalige christenheid gehandhaafd. Wat Paulus op deze wijze had voorbereid, werd door Athanasius en het concilie van Nicea onder de magtige bescherming van den eersten christenkeizer voltooid. De drieëenheid volgt noodzakelijk uit de godheid en de eeuwige generatie van den Zoon, die, in God en in de wereld tevens, als historische verschijning niet meer op aarde aanwezig kan zijn, maar daarentegen den paracleet, den met hem en den Vader éénzijnden geest had gezonden, om hem te vertegenwoordigen en zijne plaats te vervullen voor de geloovigen en voor de gemeente. Men heeft in later tijden, toen men den bodem der kerk begon te verlaten, die leerstukken weder trachten af te breken; men heeft er den spot mede gedreven; men heeft ze, even als de ijzeren theorie van Augustinus, de volkomen logische leer der uitverkorenheid en der eeuwige verdoemenis, uit den grond des harten verfoeid, en men heeft het betreurd, dat de kerk in hare ingenomenheid met die dogmen de zooveel menschelijker beginselen van eenen Origenes niet heeft willen erkennen, en dien wijsgeer onder de godgeleerden der eerste christenheid, den leeraar van den vooruitgang en de ontwikkeling der menschheid, eene plaats onder hare heiligen heeft geweigerd; - maar men heeft bij dat alles uit het oog verloren, dat het in de eerste eeuwen der christenheid hoofdzakelijk om de vestiging en de heerschappij der christelijke kerk te doen was, - eene heerschappij in meer gevorderde tijden zeer zeker af te
keuren en teregt ook door velen afgeworpen, maar in den aanvang onmisbaar, wilde de godsdienst, die toch bestemd was eene wereldreligie te zijn, niet terugzinken onder het onnoemelijk getal van wijsgeerige en godsdienstige secten, in welke ook de christelijke oudheid nog was verdeeld. En hoe kon nu de kerk tot heerschappij over de geesten geraken, indien haar de eenheid des geloofs, op hare beurt ondenkbaar zonder het dogme, en wel zonder het dogme van de goddelijkheid des verlossers en zijne eenheid met den Vader, ontbrak? Gezag is de grond
| |
| |
van alle heerschappij, en gezag kon het christendom niet uitoefenen zonder de leer van Paulus, van Athanasius en van Augustinus. Dat de kerk dit gezag en die heerschappij nog poogde vast te houden toen beide onnoodig waren geworden, toen de Germaansche stammen, na de kerk met hare leer van Romeinen en Grieken te hebben overgenomen, ten laatste den toestand van barbaarschheid waren ontwassen, in welken de leiding der geestelijke autoriteit hun nog onmisbaar mogt heeten, was ongetwijfeld eene groote fout en is het ongeluk geworden der volken, wier verdeeldheid daardoor is gevoed, en wier ware eenheid daarmede onmogelijk werd; maar van den anderen kant ware het onbillijk, te vergeten, welk eene kracht juist het kerkelijk gezag aan het christendom, dat wigtig element onzer hedendaagsche beschaving, geschonken heeft. Had de christelijke godsdienst den steun eener bijzondere goddelijke openbaring door den mensch geworden Logos gemist, zij ware òf eene secte onder de vele, òf een wijsgeerig stelsel gebleven, de eene zoowel als het andere onmagtig tot die hervorming, tot welke zij later zoo krachtig heeft medegewerkt; eene stellige godsdienst toch, gelijk de wereld ze verlangde en waaraan ook werkelijk behoefte bestond, ware er nimmer van haar geworden. En hoe noodzakelijk, hoe onmisbaar juist het strenge leerstelsel tot behoud van de christelijke beginselen zelve is geweest, leert ons de beschouwing der christelijke oudheid, toen haar dogma en hare kerk, beide nog in wording, nog niet toegerust waren met die volkomene magt, welke zij eerst na de komst der Barbaren en den val van het Westersche keizerrijk over de volken verkregen heeft. - Eene schildering van die toestanden, in welke de christenheid der eerste eeuwen, deels onder den invloed van het
nog onontwikkeld christendom gedurende zijne worsteling om het geestelijk oppergezag tegenover ketters en ongeloovigen, deels onder de reeds gevestigde heerschappij der toenmalige kerk zich bevond, - levert het verdere, thans door ons te bespreken gedeelte van het werk des heeren Laurent. Hielden we tot dusver hoofdzakelijk het oog gevestigd op het leerstellige, theoretische van de vroegere christelijke godsdienst, - waarbij we ons meerendeels tot algemeene aanduidingen bepaalden, omdat wij toch hetzelfde, maar beter en uitvoeriger bij Baur, zullen terugvinden, - wij hebben thans ook
| |
| |
nog kennis te maken met hare oorspronkelijke praktische opvatting, hare toepassing op het werkelijke en haren invloed op het maatschappelijk leven der oudheid.
| |
II.
Meer dan achttien eeuwen van ons verwijderd, en opgevolgd door eene menigte van groote en gewigtige gebeurtenissen, van omwentelingen, van de stichting en den val van groote rijken, van de ontdekking van nieuwe werelden, verschijnt ons de wording van het christendom in het licht van een historisch feit, als de aanvang eener nieuwe periode in de ontwikkelingsgeschiedenis der menscheid. Geheel anders werd, gelijk wij straks reeds in 't algemeen met onzen schrijver opmerkten, die gebeurtenis door de eerste christenen beschouwd. Zij bleven de verschijning van den Christus als eene voorspelling van het naderend einde der wereld betrachten, en, zoo al het beperkte Joodsche standpunt door Paulus werd overwonnen, toch bleef, ook nadat reeds meer dan één geslacht van christenen was voorbijgegaan, het geloof aan de spoedige, door Jezus toegezegde instelling van het Godsrijk de belijdenis en de hoop der meesten. Maar eerst moesten er, luidens de voorspelling, groote en schrikbarende teekenen geschieden, de aarde verwoest, de orde van het heelal verbroken, het menschdom, met behoud alleen van de regtvaardigen, uitgedelgd worden. Dan volgde de groote worsteling van den Zoon van God met den antichrist, en eindelijk begon, nadat de laatste overwonnen was, de regering der heiligen onder het voorzitterschap van Christus, - een staat van geestelijke gelukzaligheid volgens de meer beschaafden, eene wereld van zingenot in de verbeelding der minder ontwikkelden. De Apokalypse is eene der rijkste, maar tevens dan ook meest smakelooze vruchten van die droomerijen der christelijke oudheid; de geschriften der kerkvaders, onder anderen die van Ireneus, Justinus, Lactantius, vloeijen over van dergelijke voorstellingen; zelfs Augustinus was er nog niet geheel van bevrijd, en - zoo
ongeloofelijk het schijnen moge - de negentiende eeuw kent nog chiliasten. Wat
| |
| |
nu intusschen onverschoonbaar mag heeten voor onzen tijd, vindt eene verontschuldiging in die eerste eeuwen, wanneer men de volksbegrippen in aanmerking neemt waaraan het christelijk geloof zijnen eersten grond ontleende. Ook ontbrak het in dien tijd niet aan teekenen, die een geweldigen indruk op de gemoederen uitoefenden, en de voorstellingen omtrent een naderend einde der wereld bijkans wettigen konden. Juist gedurende die eerste vormingsperiode van het christendom werden de volken met eindelooze rampen bezocht; onbekende en vreeselijke ziekten, hongersnood, invallen der Barbaren, geweldige oorlogen, ontvolking van geheele landstreken, gruwelen van allerlei aard. En het Rijk neigde meer en meer ten val. De Heidenen verweten die ongelukken aan de christenen; de christenen schreven ze toe aan de ongeloovigheid der Heidenen, en verklaarden ze tevens als de voorteekenen van den grooten strijd. De vervolgingen bragten niet weinig bij tot versterking van dat gevoelen; Nero genoot zelfs de onverdiende eer, door de geloovigen voor den antichrist te worden aangezien. En wanneer soms de rampen minderden en de christen-vervolgingen eene wijle werden gestaakt, dan had toch het denkbeeld te diep wortel geschoten om op eenmaal uit de geesten te worden gebannen, en zelfs toen Konstantijn het christendom reeds ten zetel der magt had opgeheven, en er van verdrukking geene sprake meer kon zijn, bleef het geloof aan het einde der wereld en aan de komst van het Godsrijk niettemin voortleven onder de menigte. Eerst de frissche geest der gezonde en krachtige Germaansche stammen kwam de wereld verlossen van die ziekelijke droomerij.
Dat inmiddels die voorstellingen geen geringen invloed op de praktische levensbeschouwing der vroegere christenen uitoefenden, laat zich ligt bevroeden. Wat waren alle wereldsche zaken voor hen, die te avond of morgen het einde van dat alles te wachten hadden? Van eenige hervorming der maatschappij, van verbetering der staatsinstellingen was bij hen natuurlijk geen sprake. Of ware het geene dwaasheid geweest nog te willen hervormen en verbeteren wat lang reeds ten verderve was gedoemd? Maar ook de gewone, de dagelijksche zamenleving had geen zin en belang meer voor menschen, die in gespannen verwachting steeds bleven uitzien naar het
| |
| |
verbreken aller maatschappelijke banden. Waartoe in huwelijk te nemen en kinderen te verwekken, indien morgen welligt de dag mogt aanbreken waarop niet meer ten huwelijk kon gegeven en geen kinderen meer uit de menschen zouden geboren worden? Daar was slechts één belang, één doel, één streven: de voorbereiding tot het komende Godsrijk. Dat was het eenig noodige, al het andere nietswaardige ijdelheid. En het christelijk spiritualisme bepaalde zich niet eens tot onverschilligheid omtrent wereldsche dingen, maar ging nog veel verder, - en dat niet enkel op grond van die overspannen en onzinnige verwachtingen, maar ook zich beroepend op uitspraken van de apostelen en van den Heer der gemeente. Algemeene en diepe verachting voor al het wereldsche, niet enkel onverschilligheid, werd de kenmerkende karaktertrek van de aloude christelijke godsdienst. De ware christen was een vreemdeling op aarde, bekommerde zich niet over de dingen der wereld zoo lang hij in het aardsche ligchaam bleef opgesloten, en was blijde wanneer hij, daarvan verlost, mogt heengaan naar een beter vaderland. Wezenlijke vaderlandsliefde, belangstelling in eenige openbare zaak was dan ook onmogelijk. ‘Geef den keizer wat des keizers is,’ bleef het gebod, of die keizer regt had of niet, of hij een despoot was of een regtmatig gebieder, een geesel of een weldoener voor de volken. ‘Alle ziele zij de magten, over haar gesteld, onderworpen: want er is geene magt dan van God en de magten die er zijn, die zijn van God verordend: alzoo dat wie zich tegen de magt stelt, de verordening van God wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zich zelven een oordeel halen.’ Onregt te lijden, was verdienste; het te dulden, is pligt:
‘ik zeg u, dat gij den boozen niet wederstaat; maar zoo wie u op de regterwang slaat, keer hem ook de andere toe.’ Arbeid was onnoodig, werken voor de kost werd niet verlangd, handel en nijverheid waren uitgesloten: ‘Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw ligchaam, waarmede gij u zult kleeden; aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaijen, noch maaijen, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt ze nogtans; maar zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.’ Geldbezit, eigendom, elke poging om het te behouden versperde
| |
| |
den toegang tot het rijk der gelukzaligheid: ‘Ligter gaat een kemel door het oog eener naald dan een rijke in het koningrijk Gods.’ Wat goeds te doen, om het eeuwige leven te hebben? De geboden onderhouden, vader en moeder eeren, den naaste liefhebben als ons zelven? ‘Zoo gij wilt volmaakt zijn, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts en volg mij.’ Maar staat en maatschappij mogten ter zijde gelaten, burgerlijke deugden niet meer geacht worden, de zachte banden van het huisgezin behoefden dan toch niet te worden verbroken? ‘En zoo wie zal verlaten hebben huizen, of broeders, of zusters, of vader of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers om mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven; - indien iemand tot mij komt en niet haat zijnen vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn.’ Het huwelijk was door den meester als eene heilige instelling geregtvaardigd; maar hij zelf was ongehuwd geweest gelijk zijne moeder maagd was gebleven; zijn voorbeeld na te volgen was het eerste en hoogste gebod. Daarom zoekt dan ook Paulus reeds den ongehuwden staat boven alles aan te prijzen; van eene hoogere en heilige beteekenis van het huwelijk heeft hij blijkbaar geen begrip; hij verstaat het slechts als een middel om algemeene zedeloosheid te voorkomen: ‘Het is een mensch goed, geene vrouw aan te raken; maar om der ongebondenheid wil zal een iegelijk man zijne eigene vrouw hebben, en een iegelijke vrouw zal haren eigen man hebben; - doch dit zeg ik uit toelating, niet uit bevel, want ik wilde, dat alle menschen waren als ik zelf; - doch ik zeg
den ongetrouwden en de weduwen: het is hun goed, indien zij blijven gelijk als ik; - aangaande de maagden nu heb ik geen bevel des Heeren; maar ik zeg mijn gevoelen als die barmhartigheid van den Heere gekregen heb om getrouw te zijn; - eene vrouw en eene maagd zijn onderscheiden; de ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, opdat zij heilig zij, beide aan ligchaam en aan geest; maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen der wereld, hoe zij den man zal behagen.’ Wat behoefden de geloovigen meer, bij eene zoo lage en vernederende opvatting van het huwelijk door den grooten apostel zelven, en na zijne lofspraak op den maag- | |
| |
delijken staat, om dezen ver boven de heiligste der maatschappelijke betrekkingen te verkiezen? Of zoo ze nog eenige verdere aansporing tot de vrijwillige onthouding noodig hadden, daar was nog een duister, maar in 't oog van dweepers veelbeteekenend woord door den Evangelist aan Jezus zelven in den mond gelegd: ‘Er zijn gesnedenen, die uit moeders lijf alzoo geboren zijn; en er zijn gesnedenen die van de menschen gesneden zijn; en er zijn gesnedenen, die zich zelven gesneden hebben om het koningrijk der hemelen. Die dit vatten kan, vatte het.’ - Zoo waren dan, in theorie althans, alle banden losgerukt, door welke de mensch aan de zamenleving verbonden bleef; eene letterlijke opvatting, eene getrouwe toepassing van zulk eene zedeleer maakte het ordelijk zamenzijn der menschen, hun onderling verkeer, de vervulling hunner staatsburgerlijke maatschappelijke en huiselijke pligten zoo goed als onmogelijk. Maar werd die leer inderdaad naar de letter opgevat en in praktijk gebragt, of wist men misschien door eene handige verklaring in symbolischen zin het onpraktische van dergelijke ascetische leefregelen te
gemoet te komen?
Zeker, de wereld, de geheele menschenmaatschappij kon een zoo overdreven en eng spiritualisme niet huldigen en beoefenen zonder zich zelve te gronde te rigten; en de natuur was bij de groote meerderheid dan ook sterker dan de leer; maar dit belette geenszins dat zeer velen het ideaal van een heilig en christelijk leven in de algeheele of gedeeltelijke verloochening der menschelijke natuur meenden te zien, en ook onmenschelijke pogingen in 't werk stelden om die natuur zooveel mogelijk te verzaken. En al was een ieder niet in staat dat voorbeeld na te volgen, het ascetisme werd niettemin als de ware voorbereiding tot het hemelsche koningrijk beschouwd, en zijne beoefenaren waren heiligen reeds gedurende hun leven. - Ook betoonden zich, met weinige uitzonderingen, de godgeleerden, de christen wijsgeeren van dien tijd, die anders inderdaad eerbiedwaardige mannen, wien de dankbare kerk den naam van vaders heeft toegekend, de lofredenaars van al wat strekken kon om eene doorgaans scheeve rigting te geven aan staat en maatschappij. Volkomene onderwerping ook aan de meest gruwelijke tirannen werd door hen gepredikt als eerste christenpligt; eene stelling, die hen menigmaal in
| |
| |
de zonderlingste tegenstrijdigheid met zich zelven bragt, wanneer zij soms den Romeinschen keizer, om de vervolging der christenen, als den antichrist gingen beschouwen, en die dan ook hare volledige geldigheid eerst kon verkrijgen, toen christendom en keizerrijk regtens zoowel als feitelijk één waren geworden. De staatkunde en het vaderland moesten den christen trouwens ook volkomen onverschillig zijn. ‘Wij leven op aarde, - zegt Justinus, - maar wij zijn niet van deze aarde, wij zijn burgers van den hemel.’ - ‘De christenen, - verklaart Eusebius, - nemen geen deel aan het gemeene leven; slechts met het ligchaam zijn ze aan de aarde verbonden, hunne ziel is in den hemel.’ - ‘De christen leeft in staat en stad als in eene woestenij, - zegt Clemens Alexandrinus, - hij veracht de staatkundige bewegingen, hij wandelt onverschillig over het forum als een vreemdeling.’ - ‘Zijne hoop is in den hemel, - meent Tertullianus, - dáár alleen is zijn huisgezin, dáár alleen zijn de waardigheden te verwerven, welke hij zoekt; niets is hem vreemder dan de zoogenaamde openbare zaak; hij keert in tot zich zelven, en dat is zijne eenige zorg en bezigheid; slechts in de eenzaamheid, niet in de wereld leert hij regt te leven.’ - ‘De christenen, - dus verdedigt Origenes zijne geloofsgenooten, - ontvlieden geen betrekkingen en werkzaamheden uit vadsigheid, maar hun pligt roept hen elders: hun ware vaderland is de kerk, en deze hebben zij alleen te dienen.’ - ‘Het hoogst en vurigst verlangen van den waren christen in deze wereld, - zegt Tertullianus, - is, hoe eer hoe liever ze te mogen verlaten.’ - De heilige Antonius had vele goederen geërfd, - hij
verkocht ze, en verdeelde de opbrengst onder de armen. Nog hield hij een weinig van zijne rijkdommen voor zich, maar eene kerk binnentredend en daar de woorden vernemende: ‘zijt niet bezorgd tegen den morgen’, gaf hij ook het weinige wat hij nog overhad, verliet de zijnen en begon zijn leven in de woestijn. Een monnik beroemde zich, het boek zelf verkocht te hebben, waarin geschreven stond: ‘Verkoop wat gij hebt en geef het den armen.’ - Serapion ziet de vensters van een huis met boeken voorzien; de bewoner vraagt hem, iets tot zijne leering te zeggen; - ‘wat zal ik u zeggen, - antwoordt de vrome abt, - aan u die het goed van weduwen en weezen neemt en het uitstalt voor uwe vensters? - Maar wat zal
| |
| |
de mensch nu uitrigten, die alles heeft verlaten en niets meer bezit waaraan hij gehecht kan zijn? ‘Hij zal een rein geestelijk leven leiden, even als de engelen, antwoordt Basilius, - en zijn gansche leven zal één gebed zijn.’ - Op welk eene breede schaal die leer werd toegepast, is ons genoegzaam uit de geschiedenis van het monniken- en kloosterwezen en uit die van het ascetisme in 't algemeen bekend. In strenge afzondering van de booze wereld trachtten mannen met mannen en vrouwen met vrouwen zich binnen de muren van het klooster tegen hare verzoekingen en velerlei afleidingen te verschansen. Dáár zijn alle betrekkingen die den mensch nog aan de aarde binden voor goed verbroken. Een krijgsman verlaat zijne jonge vrouw en zijn kind, en blijft vier jaren in het klooster, biddend, vastend, zijn ligchaam kastijdend. Hij begint na verloop van dien tijd te twijfelen, of hij Gode niet welbehagelijker handelen mogt, indien hij ten nutte der zijnen ging arbeiden, en wil vrouw en zoon weêr gaan opzoeken. De verschrikte monniken haasten zich den duivel te bezweren, die den ongelukkige een zoo boosaardig voornemen heeft ingeblazen, en de afgedwaalde broeder keert naar zijne cel terug. Maar hoe te beletten dat de monnik zich door vriendschap aan de broederen hecht, met welke hij lange jaren in afzondering heeft doorgebragt? Ook het kloosterleven beantwoordt dus nog niet aan het ideaal; de ware weg des heils is de volstrekte eenzaamheid. Dáár kan de christen eerst volkomen vrij worden van alle aardsche beslommeringen; dáár leert hij eerst begrijpen, dat het een list van Satan was, die hem nog aan iemand, wie ook ter wereld, gehecht deed zijn. Een anachoreet ontvangt, na vijftien jaren in de
woestijn geleefd en niets hoegenaamd van de zijnen vernomen te hebben, een pak brieven; maar hij werpt ze ongeopend op het vuur. Een ander weigert zijne stervende moeder te zien. En nog blijft er met dat al iets over wat het verblijf op de aarde, zelfs in die strengste afzondering, aantrekkelijk maakt, - eene schoone en liefelijke natuur. Daarom dan ook geene schaduwrijke bosschen, geen lagchende heuvelen, geen frissche watervallen en stroomen meer gezien, - maar liever naar de woestijn, naar de doodsche, de naargeestige, de eindelooze zandzeeën van Afrika. Derwaarts gaan de allerheiligste onder de heiligen. Of zij dáár nu inderdaad tevreden mogten zijn?
| |
| |
Eene nieuwe wroeging begint te knagen aan hun geweten. Zij kunnen hun ligchaam niet zonder voedsel onderhouden, en ziedaar alweêr een hinderpaal, door het aardsche leven hun in den weg gelegd. Zij blijven vasten tot de honger hen uitdrijft, en dan werpen ze weenend zich op den grond en kaauwen gras om hunnen honger te stillen. Treffende, - wij mogten bijkans zeggen, humoristische weêrwraak van wijze moeder natuur: de mensch, die zich tot God denkt te verheffen door algeheele verloochening van zijn aardsch bestaan, daalt af tot het peil van het redelooze dier! - Eene niet minder overdrevene rigting namen de begrippen over het huwelijk. Het meerendeel der kerkvaders is naar het voorbeeld van Paulus uitbundig in lof over de heiligheid van den ongehuwden staat; de montanisten en vele der gnostieken verwerpen het huwelijk als onrein en zedeloos; door het kloosterleven en de ascese is het van zelf reeds voor een zeer groot aantal menschen uitgesloten; de algemeene verontwaardiging wordt in de vierde eeuw tegen een monnik opgewekt, die de gewaagde stelling durft volhouden, dat de maagdelijkheid niets heiliger dan het huwelijk is. Eene zekere vergoeding voor de onthouding vinden reeds in de eerste eeuwen de vrouwen in het geestelijk huwelijk met Christus, door de vrome fantasie met voorstellingen opgesierd, die vrij nabij komen aan de aardsche werkelijkheid; en Cyprianus verhaalt onder anderen van eene zeer gangbare gewoonte onder de heilige jonkvrouwen, om zich met mannen, liefst met diakens, in het ascetisme te oefenen; zij verzekerden daarna, - en door de diakens werd het bevestigd, - dat zij de gevaarlijke proef goed hadden doorgestaan. Ook hier dus weder hetzelfde verschijnsel: de poging om een onmogelijken toestand van heiligheid te bereiken,
slaat over in het lijnregt tegengestelde, in zedeloosheid en grove zinnelijkheid. De letterlijke opvatting van het straks aangehaalde, geheimzinnige gezegde behoort ongetwijfeld tot de uitzonderingen; maar er worden toch voorbeelden van zulk eene opvatting gevonden; zelfs eenen van de grootste denkers der kerk heeft ze tot misdaad vervoerd.
Bij de beoordeeling van de onzinnigheden, tot welke het spiritualisme der eerste christenheid aanleiding heeft gegeven, ware het onbillijk en onhistorisch de lichtzijde van het oorspronkelijk gemeenteleven der christenen uit het oog
| |
| |
te verliezen. Indien de wereld gewonnen is voor het christendom, zij is dit in de eerste plaats zonder twijfel door de kracht van den geest en van de beginselen der nieuwe godsdienst; maar toch ook door de stille en niettemin treffende en invloedrijke deugden harer vroegste belijders. De innigheid, de ware broederlijkheid, de beminnelijke eenvoud van dat christelijke zamenzijn in de dagen der verdrukking, dwong zelfs den hevigsten tegenstanders der Galileërs eerbied af; de heldenmoed der christelijke martelaren, - er moge dan ook veel hoogmoed onder hunne vroomheid hebben geschuild, - drong zelfs de vervolgers tot bewondering. Maar bovendien, al hadden wij niets dan de straks vermelde eenzijdigheden in het oorspronkelijk christendom op te merken, ook dan nog behooren wij den tijd en de toestanden in aanmerking te nemen, in welke de christelijke godsdienst aan de wereld verkondigd werd. Dat waren geen tijden en geen toestanden om die maatschappelijke en staatkundige hervormingen tot stand te brengen, waarvan het ware christendom de kiem en den grond bevatte; men had ze kunnen prediken, het is waar, doch hare uitvoering ware ten eenenmale onmogelijk gebleven, en bij het diep verval van alle zedelijkheid, bij het volstrekt gebrek aan allen ernst onder de tallooze burgers van het meer en meer ten ondergang neigende rijk, bleef er inderdaad voor wie behoefte aan iets degelijks, voor wie, ernstiger gestemd, de noodzakelijkheid van een stellig godsdienstig beginsel gevoelde, weinig anders over dan de afzondering. Daar mogten dan in stilte en ingetogenheid de zaden worden voorbereid, waarvan eene betere en meer gelukkige toekomst de vruchten zou inoogsten, wanneer eerst de grond op nieuw zou zijn omgeploegd en vruchtdragend geworden onder de vereenigde
werking van de begrippen der afgeleefde oudheid en de frissche kracht van jeugdiger geslachten. Reeds een vlugtige blik op de praktische uitkomsten van het christendom met betrekking tot staat en maatschappij, gedurende de eeuwen, die den val der oude wereld nog voorafgingen, is reeds wel geschikt om ons te overtuigen, dat niets, dat ook de meest invloedrijke, dat zelfs tot fanatisme opgedreven begrippen niet in staat waren zonder nieuwe levenselementen eene maatschappij te hervormen en te verbeteren, zóó diep bedorven en zóó laag gezonken als die van het Romeinsche rijk in de laatste da- | |
| |
gen van zijne uitwendig nog schitterende, maar inderdaad reeds lang vervallen en ten ondergang bestemde grootheid. Het christendom, zoo waarlijk het menigeen van vertwijfeling, van de magt der zonde, van de heerschappij der hartstogten en driften heeft gered, zoo zeker heeft het ook menig ander tot dwaling, tot dwaasheid, tot misdaad vervoerd. Maar zoo ontwijfelbaar het in de eerste eeuwen, van de maatschappelijke zijde beschouwd, eer bijkans een kwaad dan een voordeel voor de volken mogt worden geacht, zoo stellig heeft het ook voor de latere tijden de kiem eener beschaving gelegd, wier mogelijkheid zonder het beginsel der christelijke godsdienst ondenkbaar ware geweest. De geschiedenis ligt dáár om ons te bewijzen, dat het christendom voor de oudheid zoo goed als niets, voor de middeneeuwsche en latere ontwikkeling daarentegen zeer veel is geweest, en dat het zijne zegeningen teregt heeft onthouden aan volken, die ze niet waardig zich betoonden, en zijne schatten eerst in waarheid medegedeeld aan stammen die ze op den regten prijs leerden stellen en nuttig ze wisten te gebruiken.
Geene godsdienst, hoe rein ook en hoe hoog ook ontwikkeld, kan een stervend ligchaam met nieuw leven bezielen. De Romeinsche wereld was aan het grofst en meest verachtelijk materialisme ten prooi. De christelijke moraal trad op in die maatschappij met de strengste eischen en een dikwijls overdreven spiritualistisch karakter: die wereld kon door haar niet meer worden hervormd. Zeker, toen het christendom nog in wording was, toen het nog te strijden had tegen de bestaande godsdiensten, toen het zelf nog de partij der oppositie vertegenwoordigde, bleef het voor een groot deel van de schandelijkheden vrij waarmede het later werd bevlekt, en waren er ook schitterende voorbeelden aan te wijzen van opregte bekeering, van edele zelfopoffering, van ware christelijke deugd, schoon ook in de rijen der tegenstanders voortreffelijke en deugdzame mannen waren te vinden, en omgekeerd ook in die tijden zelfs, ook in de dagen der vervolging, reeds klagten door de vrome apologeten over het toenemend zedebederf hunner gemeenten werden geuit. Maar toen het christendom de zege had behaald en op zijne beurt godsdienst van staat was geworden, toen was het alsof de christenen wedijverden in zedeloosheid en verdorvenheid met het voortaan on- | |
| |
derworpen heidendom. Konstantijn had een verbond gesloten met de kerk, en haar magt verleend over de zielen; haar dogma was gereed, en veilig gesteld tegen de stoutste aanvallen der ketterij; de geest van weêrspraak was tot zwijgen gebragt: geen Celsus, geen Porphyrius, geen Lucianus vervolgde het christendom langer met hoon en spot; en tegen zijne belijders woedde geen Nero meer en geen Domitiaan. De laatste poging tot reactie ging met Julianus den afvallige te niet. De christelijke godsdienst had nu de handen volkomen vrij, en ruim
was het veld waarop zij arbeiden en haren weldadigen invloed beproeven kon. Zij had aan te vangen met het hoogste in den toenmaligen staat, met den oppermagtigen gebieder van het keizerrijk zelven. Konstantijn wordt als de eerste niet alleen, maar ook als de echte christenkeizer geroemd. Hij brak desniettemin terstond reeds na zijne bekeering zijn gegeven woord jegens den overwonnen Lucinius; hij liet zijn eigen zoon uit naijver ter dood brengen; hij boette die misdaad door de teregtstelling eener schuldige echtgenoote en door den moord van de vrienden der slagtoffers; het verontwaardigde volk vergeleek den christelijken Cesar bij den misdadigste onder de heidensche keizers. Zijne zonen erfden met het christendom ook de wreedheid van hunnen vader, en de christelijke naam werd weldra het eenig onderscheid tusschen de Cesars van Konstantinopel en de Turksche Sultans, die naderhand hunne plaats kwamen innemen. Gesnedenen beheerschten de wereld uit het serail; de christen-despoten baadden in het bloed van onderdanen en geloofsgenooten, en zwelgden van de opbrengsten der uitgemergelde provinciën. Één oogenblik was er stilstand in het werk des verderfs: het was toen de deugdzame Juliaan het christendom van den troon stootte en het keizerlijk paleis van het onkruid liet zuiveren dat er welig reeds was opgeschoten. Theodosius wordt een tweede Konstantijn genoemd; hij was het inderdaad èn in ijver voor de kerk èn in wreedaardigheid; de ontzettende moord van Thessalonica is niet uitgewischt in de geschiedenis door de ligte boete, den dwingeland door den heiligen Ambrosius opgelegd. De geldverkwisting van den christenvorst te midden van het ongeluk en de armoede der verwoeste provinciën moet verbazend zijn geweest. Van zijne regering
dagteekent het bestuur der Rufinussen en Eutropiussen, walgelijke slaven
| |
| |
van meer en meer verwijfde despoten en van hunnen eigen onverzadelijken gouddorst. En dat alles geschiedde straffeloos en onder bijvalstoejuichingen der menigte, terwijl de welsprekende stem van een Chrysostomus het christendom predikte in de kerken van Konstantinopel! - In de wetgeving, het is waar, mogt onder de christenkeizers de invloed der godsdienstige beginselen eenigermate althans opgemerkt worden. Maar hoe zwak waren die pogingen der onbeperkte gebieders om ten minste eenige menschelijker regtsbegrippen ingang te doen vinden bij het volk; het onbeduidende der hervormingen bewijst wel de onmagt van het christendom en den nog overwegenden invloed der heidensche denkbeelden. Aan de slavernij werd niets veranderd; slechts werd den meesters aanbevolen, zoo spaarzaam mogelijk met zweep en ketenen om te gaan. De gladiatoren bleven; de Barbaren waren nog geen eigenlijke menschen; de slaven, uit hunne rijen aangevuld, werden lastdieren als de overige. De pijnbank, vroeger tot de slaven beperkt, en op Romeinsche burgers niet toegepast, is, als algemeen regtsmiddel, een kostelijk legaat van de keizerlijke wetgeving aan de middeneeuwsche beschaving geweest. De kruisiging werd afgeschaft, maar om andere redenen dan omdat ze onmenschelijk mogt heeten. - Wat de zeden der bekeerde volken en hunner wereldlijke en geestelijke overheden betreft, vóór de zegepraal der kerk waren de bekeeringen nog betrekkelijk gering in aantal, en hoewel ook toen reeds het zedebederf zich van de christelijke maatschappij had meester gemaakt, bleef er nog zekere schaamte, zeker eergevoel tegenover de wederpartij bestaan en hield de belijders der nieuwe godsdienst van al te grove, althans van openbare onzedelijkheid terug; Konstantijn daarentegen bekeerde door voorregten
en gunsten zijne onderdanen en wel met eene verwonderlijke snelheid, maar de vrucht was eene monsterachtige huichelarij, eene simonie in 't groot: men kocht de zielen, maar die zielen bleven heidensch als voorheen, en bragten hare ondeugden over in de kerk. De goden van den Olymp verhuisden naar het altaar, legden daar een nieuw gewaad aan, maar bleven met dat al dezelfden; het bijgeloof dat aan de oude godsdiensten verbonden was bleef in al zijne kracht bestaan, en in de kerken werd feest gevierd, als te voren in de tempels. Van onthouding of verloochening kon onder zulke christenen
| |
| |
wel geen sprake meer zijn: hunne zeden vormden dan ook de meest volkomene tegenstelling met de voorschriften van het Evangelie. De circus werd mededinger van de kerk en een zeer lastige; de godsdienstige plegtigheden werden schandelijke zwelgpartijen, waarin ook de ontucht gewoon was eene belangrijke rol te spelen; de dronken geloovigen gingen hun roes uitslapen op de graven der heiligen. Lang werd Chrysostomus door schaamte weêrhouden, den vinger te leggen op de ongeneeslijke wonde der Romeinsche maatschappij; eindelijk barst zijne verontwaardiging los tegen de misdaad die de wetten der natuur schendt, en met eene zoo verregaande onbeschaamdheid door de christenen werd bedreven, dat men zelfs spotte met wie er zich van onthield. De invallen der Barbaren, het gemeenschappelijke ongeluk, het verval van het vaderland mogten althans eenigermate verbroedering hebben te weeg gebragt: wie er overbleef na eene plundering, wees den weg aan de roovers naar de verblijven zijner geloofsgenooten en plunderde ze met hen. De herders der gemeenten bestraften de verdoolden krachtig genoeg, maar het antwoord was: ‘wij zijn geen geestelijken, geen monniken.’ Ook werd er gelagchen met de monniken en priesters; en voor 't meerendeel verdienden zij het wel, zoo als ze wedijverden met de leeken in ontucht, in gouddorst, in omkooperij en in al de andere ondeugden, - te veel om te noemen en ook sommige onnoembare, - waaraan genen zich schuldig maakten. Daarbij was er niets groots en niets degelijks meer in het karakter der verbasterde volken overgebleven. Toen de Barbaren kwamen, vonden ze geen mannen meer in het Romeinsche rijk. In Rome, Konstantinopel, Karthago schenen de Romeinsche burgers uitgestorven. De rijken waren verwijfde wellustelingen, oud
vóór den tijd, te laf en te zwak zelfs voor de eigen uitvoering van de misdaden welke zij geboden, slechts de kracht bezittend om te brassen en te zwelgen. De armen en behoeftigen slenterden in luiheid en vadzigheid over de straten of lagen langs de paleizen uitgestrekt, tot de spelen hen naar den circus riepen en ze dáár bezig hielden met het eenige wat nog hunne belangstelling trok. Zóó waren de Romeinen den dag vóór de komst van Alarik en Attila. De gruwelen van eenen krijg, waarvan wij, op vijftien eeuwen afstands, ons nog ontzetten, waren zelfs niet in staat die laaghartige zielen een oogen- | |
| |
blik weder moed en geestkracht in te spreken. Terwijl de Vandalen voor de poorten staan, zit het volk in den circus; de kreten der strijders daar buiten vermengen zich met het gejuich der toeschouwers binnen de muren. De christenleeraars roepen de geloovigen op, om toch eindelijk bij het naderend gevaar te gedenken aan het heil hunner ziel: de geloovigen verlaten de kerk en haasten zich naar tooneelvertooningen, welke eene latijnsche pen zelfs weigert te beschrijven. Zijn er nog steden, vrij van die verbazende ligtzinnigheid? Mainz, Keulen, Trier hebben geen spelen meer; maar dat is, omdat de Barbaren ze verwoest hebben. De adel van Trier komt na de plundering der stad terug, arm, behoeftig, van alles verstoken, vindt er naauw iets anders dan lijken en bouwvallen, en - verzoekt den keizer hunne spelen te herstellen! ‘Waar, - roept Salvanius uit, - waar zult ge uwe spelen vieren? Op de puinhoopen uwer paleizen, en op de asch en de gebeenten uwer ouders, broeders, kinderen? De Romeinsche wereld sterft, en - lacht!’ - Ziedaar den hervormenden invloed van het christendom op verbasterde en ten verderve
bestemde geslachten. Vijf eeuwen waren voorbijgegaan sinds het Evangelie aan de volken gepredikt werd. De wereld, uitwendig tot het christendom bekeerd, was al slechter en slechter geworden en haastte zich met rasscher schreden ten val, naarmate zij heviger haat tegen ongeloovigen en ketters betoonde. Geene magt was meer in staat haar te redden van den ondergang; zij zelve verkoos boven de wedergeboorte den dood. Is het wonder, dat zelfs de christenredenaar van dien tijd de komst der heidenen met gejuich begroet? Eene wereld als de christelijke van die dagen, had eene andere kracht noodig dan die van beginselen, de kracht van het zwaard en der verwoesting.
Het goede zaad was in een onvruchtbaren akker gevallen, en kon dáár geen vruchten meer voortbrengen. Het was gevallen op het zand der zee, en toch - verstoof het niet met den stormwind, die over Europa ging. Dat was de hoog te waarderen verdienste der kerk. Met al hare gebreken, eenzijdigheden, hare heerschzucht, haar streven naar wereldlijke magt, hare verkeerde inzigten omtrent de ware christelijke eenheid, heeft zij deze gewigtige dienst aan de menschheid bewezen, dat zij de verhevene beginselen van het christendom uit het algemeen verderf, zoowel als uit de
| |
| |
latere verwoesting heeft gered. Toen Attila voor de poorten van Rome verscheen, vond hij niets anders dan een lafhartig, kleingeestig, verbasterd volk, zijnen krijgers naauw het uittijgen hunner zwaarden waard; maar aan diezelfde poort en onder dat zelfde volk, dat niets meer voor de verdediging van het vaderland over had, en de eeuwige stad weêrloos in handen van de Barbaren liet, trad bisschop Leo den veroveraar te gemoet, en de magtige heidenkoning, gehoor gevend aan de bede en de vermaningen van den kerkvorst, ving den terugtogt met zijn leger aan. Toen de Germaansche stammen het rijk veroverden, was het gevaar groot dat ook zij niet bestand mogten zijn tegen de algemeene verzoeking en in het algemeene bederf worden medegesleept. De kerk heeft hen voor dien val behoed. De kerk liet hun geen tijd om in vadsige rust te gaan zamenwonen met de overwonnen en ontaarde Romeinen: zij greep hen aan met magtige hand, terstond na hunne komst; en de woeste strijders, voor niets wat aardsch was vervaard, bogen demoedig het hoofd voor de goddelijke waarheid, door den priester hun verkondigd. En dat zij die waarheid verstonden en in zich wisten op te nemen, heeft de uitkomst wel bewezen. Juist die volken waren eerst regt geschikt om werkelijk met der tijd christenvolken te worden. Hunne trouw, hun gemoedsleven, hunne persoonlijke zelfstandigheid, hun eerbied voor den persoon als zoodanig en in 't bijzonder ook voor de vrouw, hunne nog onbedorven zeden, hun vast en rustig karakter maakten hen tot de uitverkorenen, wien de schat zou worden toebetrouwd, door de Grieken en Romeinen dier dagen versmaad. Niet, dat een hoog ontwikkeld en steeds meer en meer gezuiverd christendom, zoo als wij het thans kennen, reeds het deel van die nog woeste horden had kunnen zijn;
zij zouden het niet hebben begrepen, en zij hadden achteloos het ter zijde geworpen. Maar een christendom, toegerust met de indrukwekkende pracht, het hoog gezag, de strenge en tevens de liefderijke leer der kerk, greep tot in het diepst der nog kinderlijke en toch ook zoo edele en ridderlijke gemoederen. Voor die ijzeren krijgers was eene ijzeren leer noodig, als die van Augustinus, om hunnen eigenzin te breken; een geloof, als dat van Athanasius, op het beginsel van buitengewone goddelijke openbaring gegrond, om hunne godsdienstige aandacht bezig te hou- | |
| |
den; het woord der liefde eindelijk, om hun krijgshaftig, maar ook voor zachtere aandoeningen zoo vatbaar gemoed tot vrede en tot menschelijkheid jegens de verwonnelingen te stemmen. De woeste Barbaar, rondzoekend wat hij nog kan rooven en vernielen, maar op den tooverklank van een woord zijn bloedig zwaard nederleggend aan de voeten van den weêrloozen priester, - dat was wel de triumf der christelijke kerk, een zegepraal schooner en edeler dan die verovering der wereldlijke magt onder Konstantijn en Theodosius, en die ze aan niemand verschuldigd was dan aan zich zelve. Jammer maar, dat moeder de kerk, toen zij ouder van dagen en hare kinderen groot begonnen te worden, er niet aan dacht, dat het ouderlijk toezigt en gezag hunne grenzen hebben in den meer gevorderden leeftijd; jammer, dat ze ook toen nog zoo onverstandig naijverig bleef op hare waardigheid, en ze verbeurde door hare volwassen zonen nog als kleine kinderen te behandelen en hen te tuchtigen wanneer ze niet meer met onverdeelde aandacht, als voorheen, naar de sprookjes der kinderkamer luisteren wilden. Waren die zonen van ondankbaarheid te beschuldigen, omdat ze ten laatste het ouderlijk huis verlieten, en hunnen voogden van weleer de
roede uit de hand wrongen, wier vernederde slagen zij niet langer op hunne mannelijke schouders dulden konden? Zij hebben eenvoudig het werk der beschaving voortgezet toen de kerk het liet steken en zich voortaan onbekwaam toonde voor den arbeid die met reden van haar werd geëischt. Aan de kerk is daarmede een wigtige les gegeven, zij moge ze gebruiken of verachten, en de schuld is daarmede ruim genoeg betaald.
Dan, dit een en ander behoort tot een tijdvak der geschiedenis, waarmede wij ons hier nog niet hebben bezig te houden, en dat ook door onzen schrijver in zijn tegenwoordig werk nog wordt ter zijde gelaten. Het meest belangrijke uit dat geschrift in vlugtige trekken te hebben medegedeeld, zij ons voor 't oogenblik dan ook voldoende. Over de meerdere of mindere juistheid van dat medegedeelde, wenschen wij, gelijk wij reeds begonnen te verklaren, geen uitspraak te wagen. De redeneringen, welke aan die van den heer Laurent kunnen tegenover worden gesteld, zijn ons genoeg bekend; of ze afdoende zijn, laten wij hier evenzeer in 't midden; ze te vermelden
| |
| |
ware in dezen overbodig en zelfs ongepast, sinds onze tegenwoordige taak zich niet verder dan tot het eenvoudig verslag der aangekondigde werken heeft uit te strekken. Het eenige wat wij ons mogten veroorlooven in 't algemeen over het behandelde geschrift op te merken, zou de bescheidene meening kunnen zijn, dat de Gendsche hoogleeraar als historicus zich in dit geval op een juister standpunt dan de zoodanigen heeft geplaatst, die nog eene scheiding willen erkennen tusschen zoogenaamd profane en heilige geschiedenis, het eene deel der wereldhistorie op die wijze voor zich behoudend, de andere in zijn geheel aan de kerk en aan hare leeraren overlatend. De methode van den heer Laurent, hoe dan ook in toepassing gebragt, en welke andere, van de zijne welligt afwijkende uitkomsten ze onder eene andere hand ook moge opleveren, schijnt ons in elk geval de eenig wezenlijke historische. De hiaat in de geschiedenis, onvermijdelijk volgens de tegengestelde, moet worden aangevuld; wij begrijpen geene wereldgeschiedenis, die omstreeks zekeren bepaalden tijd plotseling ophoudt, om eenige jaren lang voor eene bovenwereldlijke plaats te maken, en dan weder, als ware er niets gebeurd, haren gewonen loop te vervolgen. Òf God in 't geheel niet in de wereldgeschiedenis, òf overal; òf eene volledige theodicee, òf in 't geheel geene; eene halve is slechts de regtvaardiging der willekeur. De wijze waarop de echte het best te vinden ware, zal vooreerst nog wel onder de vraagstukken van den tijd blijven gerangschikt; voor 't oogenblik zij het voldoende, met eene der proeven om ze te ontdekken te hebben kennis gemaakt. - Onder de bijzondere, terstond in 't oog springende feilen van het aangekondigde werk, stelden wij reeds boven het gebrek aan
behoorlijke kritiek, althans het gemis van bekendheid met de geschriften der historisch kritische school; wij voegen daar thans nog ter loops eene opmerking bij over de onbekendheid met de vruchten der nieuwere wijsbegeerte, waarvan de schrijver telkens blijken geeft, - o.a. waar hij, ter gelegenheid van eene beschouwing over de leer van Origenes, zoo min als die anders uitstekende denker, eene bruikbare verklaring weet te vinden voor den grond en den oorsprong van het kwaad, en, vasthoudend aan het valsche begrip, dat het kwaad en het ongeluk nu eenmaal als straf voor vroeger begane zonden moeten begrepen worden, tot het wan- | |
| |
hopig en volstrekt onwijsgeerig, trouwens door een beroemd en anders scherpzinnig godgeleerde onzer dagen ook verdedigd denkbeeld van een voorbestaan des menschen zijne toevlugt neemt. Een weinig studie reeds van de filosofie der nieuwere tijden, te beginnen met Descartes, had hem de onzinnigheid van zulk eene theorie, zoowel als eene betere en redelijker verklaring van het kwaad in de wereld, als relatieve, maar toch noodzakelijke en volstrekt onvermijdelijke beperking in het eindige, aan de hand gedaan. Zoo zou er op godgeleerd terrein ook nog wel eene enkele aanmerking tegen de beschouwingen des hoogleeraars kunnen vallen; weinig theologen zouden b.v. tevreden kunnen zijn met zijne vrij oppervlakkige opvatting van het paulinische dogma en van de johanneïsche en athanasiaansche Logos-leer. Dergelijke bijzonderheden kunnen ons hier echter, waar we ons toch van eene doorgaande beoordeeling wenschen te onthouden, slechts een ondergeschikt belang inboezemen. Eene bestaande, in een naburig land geldende, althans gepredikte rigting eenige meer algemeene bekendheid ten onzent te verschaffen, was van ons schrijven het hoofddoel. Is de
belangstelling onzer lezers in het behandelde onderwerp nog niet uitgeput, wij beproeven in dat geval nog eene schets van het kritisch historische werk des Tubingschen hoogleeraars over de drie eerste eeuwen van het christendom. Veel van hetgeen Laurent nog gebrekkig en oppervlakkig behandelde, is daar met de meeste naauwgezetheid onderzocht, en al vindt en al verdient ook zelfs het stelsel van den Duitschen geleerde niet volkomen onverdeelden bijval, geen onzer, die het vrije onderzoek als het hooge voorregt en als de onmiskenbare verdienste van het protestantisme voorstaat, of hij zal volgaarne erkennen, dat ook geschriften, die welligt een stap verder gaan dan de tegenwoordige meerderheid nog verlangt, mits eerlijk en ter goeder trouw, het hunne vermogen bij te dragen om de zuivere geschiedkundige waarheid steeds in klaarder daglicht te stellen. Uit dat oogpunt vooral worde het boek beschouwd, waarvan wij thans nog den hoofdzakelijken inhoud hebben op te geven; uit dat oogpunt beoordeele men ook de strekking van het reeds geleverd verslag. De onpartijdigheid van den historicus sluit tegenspraak tegenover verkeerde voorstellingen niet
| |
| |
uit; slechts gelooven wij den geschiedvorscher regt te mogen toekennen om te eischen, dat men de uitkomsten van zijn onderzoek aan geen anderen proefsteen toetse dan aan dien van behoorlijk bewezene, voor geen redelijke tegenspraak meer vatbare feiten. En dit is trouwens ook het eenige wat onze beide schrijvers, elk op zijne wijze, verlangen: zij wenschen zoo min als wij hunne bijzondere meening aan anderen op te dringen; zij veroordeelen slechts eene onwetenschappelijke vermenging van subjectieve geloofsovertuigingen met de objectieve waarheid der gebeurtenissen.
p.a.s. van limburg brouwer.
(Wordt vervolgd). |
|