| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Dernières Chansons de P.J. de Béranger - 1834 à 1851 - avec une lettre et une préface de l'auteur. Paris, Perrotin, Éditeur, 1857.
Ma Biographie, ouvrage posthume de P.J. de Béranger, avec un appendice, orné d'un portrait en pied dessiné par Charlet. Paris, Perrotin, Éditeur, 1857.
Es bildet ein Talent sich in der Stille,
Sich ein Charakter in dem Strom der Welt.
Göthe.
| |
III.
‘Laat ons den oogst afwachten, om over het zaad te oordeelen,’ zeide Mallet du Pan, toen hij den staatsgreep van den Achttienden Brumaire te Londen vernam; - er is iets zoo bezadigds en billijks in die woorden, dat zij ons voor den man zouden innemen, al wisten wij niet hoe innig de onvermijdelijkheid eener verschijning als die van Bonaparte met geheel zijne beschouwing van den loop der Fransche Revolutie zamenhing.
Indien het onze taak ware de type te schetsen van een dagbladschrijver, zoo als wij er ten onzent zouden wenschen, trek bij trek, zijn beeld ontleend, deed verdiensten uitkomen, te hooger te waarderen, naarmate zij zeldzamer zijn. Omstreeks de helft der vorige eeuw te Genève geboren, werd hem, in 1783 te Parijs gevestigd, door den uitgever Panckoucke de zorg voor het staatkundig gedeelte van den Mercure de France opgedragen, en was hij, lezen we, toen de omwenteling uitborst, toen de strijd in de Assemblée Constituante de aandacht van Europa tot zich trok, de eenige schrijver, die, zonder iemand te beleedigen en zonder iemand te vleijen, een beredeneerd verslag dier belangrijke debatten wist te geven. Strenge studie had er hem in zijne jeugd toe voorbereid, een verkeer in den vreemde het vuur getemperd, waarmede hij in de dagen zijner ontwikkeling tegen eenige instellingen zijner vaderstad
| |
| |
te velde trok, en waardoor hij dier kleine republiek schier een revolutionair scheen. Voltaire had hem hoogleeraar bij den Landgraaf van Hessen doen worden, toen zijne eerste brochure te Genève was verbrand; hoe is het mogelijk, dat het naauwelijks tachtig jaren geleden zij, dat men zoo professor werd, en dat men dus met boeken omsprong? ‘Op goed geluk de bosschen van Hessen ingejaagd,’ schertste Mallet du Pan, ‘heeft de Landgraaf mij op goed geluk aangenomen, en ben ik op goed geluk aan de bosschen ontsnapt.’ Het Duitschland van die dagen had, voor wien wij er ook in zien omdolen, wij erkennen het, weinig aanlokkelijks; zet gij niet ongeveer hetzelfde gezigt als die zwerver, wanneer het een of ander hoofdstuk van Schlosser's Geschiedenis der Achttiende Eeuw u een kijkje op een duitsch hof van dien tijd gunt? Zonder een Mallet te wezen, zoú het er ook u te eng zijn geworden; maar of u als hem Genève het evenzeer zou gebleken zijn, Genève, waarin hij kort na zijne wederkomst was gehuwd, dat moogt gij zelf beslissen. Vergeefs zocht hij er een werkkring voor zijnen geest geschikt; zijn smaak, zijne studie strookte weinig met die, welke in het kleine gemeenebest werden gewaardeerd, en aan botvieren van zijn polemischen aard was geen denken. Ferney ligt echter, als ge weet, niet ver van Genève, en de Sint van het Kasteel in het eerste ontving er in dien tijd Linguet, den schrijver der Annales politiques civiles et littéraires. Mallet, die medearbeider aan dat werk werd, tastte mis, toen hij meende in dezen slechts met een welsprekend, stoutmoedig man te doen te hebben, die onregtvaardiglijk werd vervolgd. ‘Men zou wenschen,’ zegt de
letterkundige, die Mallet's Gedenkschriften en briefwisseling uitgaf, ‘men zou wenschen, dat hem in de litteratuur een anderen pleegvader ware ten deel gevallen, dan Linguet;’ maar geestig laat Sainte-Beuve er op volgen, ‘dat men even weinig zijn peet als zijne ouders voor 't kiezen heeft, en ter wereld, ook in de letterkunde ter wereld komt, zoo als 't valt.’ Te vast reeds van beginselen, dan dat zijn karakter door die betrekking zou zijn bedreigd geworden, kon zijn geest er intusschen slechts bij winnen, daar zij hem gelegenheid verschafte te reizen en niet enkel het toenmalig België, neen, ook Londen te leeren kennen. Weldra verpligt den ganschen last der Annales - die politieke en litteraire revue - alleen te dragen, daar Linguet zich de Bastille zag aanwijzen (1779), bleek deze zijnen stevigen schouderen niet te zwaar. Hem was de benijdenswaardige gave bedeeld van ‘een onafhankelijk oordeel; hij was gewoon over alles zijn gevoelen te hebben, zonder daarvoor iemands verlof te vragen, en hij had bovendien behoefte, die meening aan het publiek meê te deelen. Het scheen zijne roeping te zijn op te merken, en hij behoorde tot diegenen onder deze, wien het
| |
| |
onmogelijk is, wat zij zien en wat er hun van dunkt, voor zich te houden.’
Slaagt men zonder die eigenaardigheden als dagbladschrijver? Neen, gelooven wij, en verbazen er ons daarom ook niet over, dat zoo weinigen het doen.
Indien louter die gave zijn deel was geweest; indien dat oordeel niet had berust, niet ware bestuurd geworden door beginselen, de schitterende sterre mogt de menigte hebben verbaasd en verblind, nooit had Mevrouw de Staël hem later geschreven, dat het haar zoo lief zou zijn geweest hem te ontmoeten. ‘Hoe gaarne zou ik mij met u hebben onderhouden, al ware het maar alleen om over de dingen eens redelijk te kouten, ieder regt doende; al ware het maar om eens rust te hebben van die tot in het uiterste toe gedreven meeningen, de toevlugt dergenen, welke in het eigen oogenblik slechts eene enkele gedachte kunnen omvâmen.’
‘Noch vermetelheid, noch zwakheid!’ - nec temere, nec timide, was het motto, waaronder de laatste deelen der Annales in het licht verschenen, en het mogt de kenspreuk voor geheel het leven van Mallet heeten. Gezond verstand in iedere rigting tot gids kiezende, hield hij zich in zijne oordeelvellingen van overdrijving vrij; doordrongen, overtuigd, bewust, kies wat woord gij wilt, van de hooge roeping eens schrijvers, van zijn pligt de waarheid te verkondigen, den logen te bestrijden. Verwondert gij er u over, dat hij zich, als staatkundige, tot de constitutionelen bekende? Hoe zeer hij den moed had zijne meening te uiten, het blijke u uit enkele aanhalingen, na wier mededeeling gij niet twijfelen zult aan zijne bevoegdheid den raad te geven, aan het hoofd dezer regelen geplaatst.
Mallet du Pan was in de volle kracht van het leven, was vijf en dertig jaren oud, toen hij zich in zeventienhonderd drie of vier en tachtig met zijn gezin te Parijs vestigde, en moest zich, bij de eerste blijken van staatkundige woeling, welke hij daar gadesloeg, Genève wel herinneren; moest onwillekeurig de gebeurtenissen in het groote koningrijk met die van het kleine gemeenebest vergelijken. ‘Hij had in dat bekrompen en twistziek huishouden van Genève in miniatuur gezien, wat staatkundige omwentelingen zijn en welken kring de menschelijke hartstogten er in plegen te doorloopen; hij had, als een arts, met kleine doses proeven genomen, en zijn blik was er die juistheid, die zekerheid aan verpligt, welke zich niet ten tweeden male beet nemen laat.’ Drie jaren te voren reeds had hij, in zijne Annales de Histoire Philosophique van Raynal beoordeelende, zijn hart lucht gegeven in een weêrgalm van Vondels fraaijen uitroep:
Wat baet de kennis van een waerheit die geen zegen
Maer vloecken naer zich sleept?
| |
| |
‘Welke ook de meeningen dier wijsgeeren mogen zijn,’ merkte hij op, ‘laten zij de zeden onzer eeuw gadeslaan, en zegge ieder hunner ons dan, of hij het oogenblik gekomen acht om de beweegredenen tot het aandringen op braafheid te verminderen! Hoe zou het Raynal berouwen, als zijne dweepzucht het verderf bragt in de hut van den landbouwer of in de werkplaats van den ambachtsman. Zoo zijn boek tot de menigte doordrong, wat zouden die aanstekende stellingen bij deze achterlaten, dan magtelooze spijt en wanhopige woede!’
Wij hebben het boek in de handen van grootvader Champy gezien, - Raynal dreigt onze nachtmerrie te worden.
Iemand van zulk een geest als Mallet du Pan in zich omdroeg moest het Parijs, dat zich hem bloot gaf, tegelijk boeijen en bedroeven. ‘Een volk, allerlei wind van leering, allerlei waan ten prooi, begoocheld, betooverd vooral door de persoonlijkheid zijner leidslieden; eene natie, die zoo min voor hare theoriën als voor hare verwachtingen van grenzen wilde weten!’ Hoe Mallet de monarchie wantrouwde, welke er zich op te goed deed de oudste der christenheid te zijn, en echter slechts van haar rozenbed oprees om naar de opera te gaan, de opera
Wijl honderdvoud genot er ons een éénig schept!
‘die maatschappij, welke zich verbeeldde, dat men eenige afgetrokken begrippen maar behoefde te verkondigen, om de bevrijding van het menschelijk geslacht en de gelukzaligheid der wereld verzekerd te zien.’ Hoe nuchter is hij onder die bedwelmden! ‘Wijsgeeren bij de vleet, gewoon den aardbol wetten voor te schrijven, van den uithoek van Spitsbergen af, tot het voorgebergte der Kaap de Goede Hoop toe,’ zou hij hen in zijn vuistje uitlagchen, als hunne aanmatiging der menschheid niet zoo duur kon te staan komen, als de hemel boven aller hoofden niet zoo donker en dreigend betrok. Hij gevoelt het diep, hoeveel aangelegener de praktische en nuttige waarheden der staathuishoudkunde zijn, zegt Sainte-Beuve, dan al die groote beginselen, en hoe moeijelijk het is de eerste, ter gelegener tijd en in de mate voor ieder volk en land vereischt, te doen aannemen en toepassen. ‘De boersche en volstrekt niet bespiegelingzieke economist,’ schreef Mallet, ‘aan wien Frankrijk verschuldigd is, dat het aardappelen oogst; de zuricher landman, die zijne weilanden dubbel zooveel gras deed voortbrengen, zij hebben meer voor de maatschappij gedaan, dan duizend verhandelingen tegen de weelde om welke geen el kant minder werd verkocht, en een stapel stellingen over den rijkdom, die den arme geen zier heb- | |
| |
ben opgebragt.’ Sainte-Beuve leest zijnen landgenooten de les, als hij er op laat volgen, dat de fransche maatschappij van dien tijd, schier zonder uitzondering door de koorts eener algemeene wedergeboorte aangetast, vreemder was dan ooit aan dien geest van juiste toepassing en bedaarde geneeswijze, welke haar schier nooit eigen is geweest. Om haar oor te winnen, moest de kwakzalverstrompet worden gestoken
voor algemeene theoriën en onfeilbare panacëen. ‘Ik heb in 1788,’ zegt Mallet, ‘op den openbaren wandelweg Marat het Contrat Social hooren voorlezen en uitleggen, terwijl een geestdriftig gehoor hem daverend toejuichte.’
Te regt schreef een der weinigen van onze dichters uit het begin dezer eeuw, die zin hadden voor de verschijnselen van hunnen tijd en tot de besten onzer burgers behoorden, te regt schreef hij, dien wij gaarne aan het hoofd der laatsten plaatsen, in 1803 onder het borstbeeld van Rousseau, te Montmorency:
Maar hadt ge al 't wee voorzien, hier in uw naam bedreven,
't Maatschappelijk Verdrag waar' nooit door u geschreven.
Er zijn weinig karakteristieker oordeelen over de Franschen geveld, dan der veder van Mallet du Pan ontsnapten, hetzij hij die in de eerste jaren der omwenteling, te midden der revolutionairen voert, hetzij hij die, vóór het schrikbewind uitgeweken, ter teregtwijzing van de geëmigreerden opvat. Hoor hem gedurende het voorspel in zeventienhonderd acht en tachtig, onder het hevigste van den oorlog, tusschen het Hof en de Parlementen, die ‘begravenis met vreugdevuren,’ door Carlyle zoo geestig geteekend. Om eene herhaling voor te komen van de oproerige tooneelen, welke den dag der zegepraal van het Parlement van Parijs schandvlekten, kondigt het op dien zijner terugkomst eene gestrenge waarschuwing af tegen zamenscholingen, vuurpijlen, voetzoekers en wat dies meer zij. ‘Men heeft den draak gestoken,’ zegt Mallet, ‘zoowel met zijne waarschuwing als met het verbod des konings; want men moet nooit uit het oog verliezen, dat in Frankrijk noch de wet, noch het bestuur, door deze aangesteld, geëerbiedigd worden, tenzij ze zich door vreeze dien eerbied weten te verzekeren. Niemand gehoorzaamt, wanneer hij wet, dat hij zich ongestraft weêrspanning toonen kan,’ in Frankrijk altoos. De omwentelingsbegrippen zegevieren, de Assemblée Constituante streeft naar de souvereiniteit; welk is zijn programma bij het verslag geven van hare debatten? ‘Tijdgenoot en nakomelingschap moeten, het lijdt geen twijfel, eene wetgevende vergadering naar hare besluiten en niet naar hare redevoeringen beoordeelen, in dat opzigt de geschiedenis en de wet navolgende, welke er zich toe bepalen over de daden der menschen
| |
| |
uitspraak te doen. Echter behoort het tot de gedenkboeken des tijds bij de besluiten de beweegredenen op te teekenen, die er toe leidden, en heugenis te houden van den strijd van meeningen, waaruit zij te voorschijn zijn getreên. - Louter de feiten, maar deze juist verteld, ordelijk gerangschikt, ontdaan van de langwijligheden aan gesproken welsprekendheid verknocht, ziedaar wat de geschiedenis later zal raadplegen, wat het publiek van ons eischt, en wat wij het verschuldigd zijn. - Bovendien getrouw aan het plan, dat wij ons van den beginne hebben gevormd, zullen wij nooit het voorschrift van Tacitus uit het oog verliezen,’ wiens voornemen het was, laat Sainte-Beuve er op volgen, niet al de gevoelens van de leden van den senaat onder Tiberius meê te deelen, maar zich slechts te bepalen tot die meeningen, welke om het eervolle of laaghartige iets merkwaardigs hadden, in de overtuiging dat het hoofddoel der historie daarin bestaat, de gedachtenis der deugden voor vergetelheid te beveiligen, en door de vrees voor de schande en de verachting der nakomelingschap booze daden en slechte redevoeringen te voorkomen. ‘Hoezeer zou het te wenschen zijn, dat ieder staatkundig dagbladschrijver zich dus beschouwde,’ - lezen wij, als de aanmerking in het midden is gebragt, dat dit programma nog eer dat van een historicus dan van een journalist mag heeten, - ‘als een geschiedschrijver van den dag, een pionnier-historicus, die er niet de eere van wie na hem komt voor inoogst, maar zich van al de pligten van dezen kwijt, die er de lasten bij voorbaat van op zich neemt, en er eens, in al zijne verdiensten, door het opmerkzaam achteromzien eener vergeldende nakomelingschap voor kan worden erkend.’ En bleef Mallet zijn
programma getrouw? Wij hebben straks, wel wat voorbarig, van de belangstelling van geheel Europa in zijne verslagen gegesproken; hier vinde de lof van Julian Schmidt eene plaatse: ‘Hij schroomde niet de uitspattingen der omwenteling zonder ophouden te bestrijden, al bevond hij zich waar zij het dreigendst woedde.’ Voorstander der gemengde regeringen, de eenige die hij bij een groot volk met de ware vrijheid bestaanbaar acht, slaagt hij er echter in zich van alle overdrijving der regterzijde vrij te waren, en houdt zich, zegt Sainte-Beuve, menigmaal op even grooten afstand van den Abt Maury als van den Abt Sieyès. Langer dan iemand weet hij, op de bres staande, het gevecht voort te zetten; zijn huis moge in deze week door het gepeupel worden overrompeld, in de volgende komt het dagblad er niet minder om uit, en verraadt geenerlei vreeze. Het strekt den kritikus, aan wien wij de bijzonderheid ontleenen, tot eer, dat hij de zeldzame onpartijdigheid van Mallet du Pan huldigt, die, protestant, bijna maar deïst, ten minste, zegt hij, zoo eenvoudig godsdienstig, dat hij, als
| |
| |
de gedachte aan den dood hem bezig houdt, zich vergenoegen zal met de lezing eener preek over de onderwerping en de onsterfelijkheid der ziel, vóór de catholijke geestelijkheid de wapens opvat. Men weet wat deze bij gelegenheid van den burgerlijken eed te lijden had. ‘Het zal der nakomelingschap,’ schreef Mallet, ‘niet zwaar vallen zich voor te stellen, dat men die Geestelijkheid hare goederen onteigende, dat men hare inkomsten bekromp, dat men hare voorregten afschafte, dat men hare tucht wijzigde; over vijftig jaren zullen de meeningen, even als zij het thans zijn, over de noodzakelijkheid dier hervorming verdeeld blijken; maar, wanneer ook gadegeslagen, hetzelfde huiveren van verontwaardiging zal allen door de leden varen bij de onverbiddelijke gebetenheid, die de vertegenwoordigers dezer ongelukkige orde vervolgt. Zij wekken het medelijden zelfs der goddeloozen; de vreemdeling verneemt sl echtsmet afgrijzen de bedreigingen, waaronder zij sedert twintig maanden gebukt gaan. Wie kan het zich verklaren, dat onze verwijfde zeden zoo wreedaardig zijn?’ Het zedenbederf, dat de omwenteling voorafging en haar voorbereidde, is een onderwerp, dat hem dikwijls bezig houdt; het brengt hem tot de erkenning van een onafscheidelijk verband tusschen de verwijfdheid der karakters en de wreedheid daaraan ontsproten. Om de revolutie te voltooijen, drukt hij zich uit, ‘volstond het de wilde driften tegen de lage driften los te laten, en de verwijfde hartstogten handgemeen te doen worden met de beestelijke hartstogten van de menigte.’
Eene vergelijking van ons vaderland met den vreemde ligt zoo zeer voor de hand, dat wij er geene verschooning voor vragen, uw blik een omzien van buiten naar binnen te rigten.
‘Onze omwentelingen dier dagen waren maar eene aperij van die onzer naburen;’ wie is er, dien het nooit door een ontevreden oranjeklant onder de regering van den eersten Koning der Nederlanden werd toegegromd? ‘Om te weten waar de schoen knelt, moet men dien dragen; dank den hemel, die u onze eksteroogen spaarde;’ wie is er, die niet iets dergelijks van een bekeerden patriot heeft gehoord? Schimp noch scherts echter mogen eene verklaring heeten, waarbij het nageslacht wint; - al twijfelt niemand meer, sedert het gemeenebest werd gesloopt, aan het vermolmde zijner staatkundige instellingen, wie heeft, ter billijke beoordeeling van beide partijen, het rijperen van jaren nooit afgevraagd, welke in dien tijd de zeden van ons volk zijn geweest; wie deed het, helaas! niet vruchteloos? De schotschriften, ons overgebleven, zijn zoo stuiversprintig hoog gekleurd, dat zij walging wekken; om zich uit deze, zelfs bij benadering, eene voorstelling der karakters te vormen, wie die het durft? Verklare wie kan ons het overgroot aantal Fontenelles bij de partij die het onderspit dolf; Fon- | |
| |
tenelles, die de hand digtknepen bij hun leven, die het nog doen na hunnen dood! Waant gij, dat wij u niet hooren, Ironie? integendeel, wij geven u het woord: verkondig het den weinigen, die over zijn gebleven, hoe scheef het opkomend geslacht er hen om beoordeelt; waarschuw, wie bescheiden uit dien tijd onder zich heeft, aan welke verdenking hij hen bloot geeft. ‘Elk die thans tien lustrums telt, heeft overblijvers uit de achttiende eeuw gekend,’ zegt gij, ‘die van woelwaters behouders, die, de uitdrukking moge gemeenzaam zijn, ze schildert twee tijdvakken treffend, die van keezen pruiken waren geworden; is het wonder, dat geen van deze
ons verklapt heeft, wat ieder hunner gaarne vergeten wenschte? Hoe zij den vinger op den mond hielden, als er van hunne jeugd werd gerept, niet waar?’ - en zich toch niet konden weêrhouden, vallen wij in, een weinig kwaad te spreken als die van hunne tijdgenooten ter tafel kwam. Helaas! het geeft geen helder begrip van het geheel. Wat hebben wij aan het gefluister, dat gij als ik hebt gehoord, als de getabberde deftigheid langs ons heenschreed: ‘hij danste om den vrijheidsboom!’ - wat aan den satyrieken glimlach om eene schilderij, waarop de romeinsche tribuun, dank zij den gedwëeen kwast, zoo aardig in den kommandeur eener orde was verkeerd? - wat aan de uitvallen tegen een leeraar, die het stadhouderschap afzwoer en het koningschap inhuldigde? Eene geschiedenis der begrippen, eene schets van den strijd van deze, niet maar bespiegeld, neen, in beeld gebragt, en dus de toestanden veraanschouwelijkend, de zeden voor den geest herroepend; een boek, dat een volgend geslacht vooruitbrengt, door een vorig te verklaren; schrijf het eens, als bouwstoffen en bijdragen even schaarsch zijn, even weinig worden medegedeeld. Het is hier de plaats Vitringa hulde toe te brengen voor zijn moedig, voor zijn mannelijk Gedenkschrift, onlangs in het licht verschenen om menigen miskende regt te doen; het is hier de plaats den wensch te uiten, dat, in het tweede stuk, eene schets der zeden die der staatkundige instellingen en verdeeldheden beziele en voltooije! Gelders adel is niet meer die van de omwenteling, de vergelijking kan slechts ten zijnen voordeele uitvallen; - Gelders toenmalige burgerij, voor de tegenwoordige herlevende, kan een vruchtbaar voorbeeld, beide ter navolging en waarschuwing worden.
In het nu, wat worden zal,
zong Bilderdijk, en gaf zelden dieper waarheid in minder woorden weêr; maar zoo ge wilt, dat ons het verledene leere, doe het ons kennen, geef ons de menschen; eerst als ge dat doet, zullen we hunne gaven begrijpen, ook de gebreken aan deze verknocht
| |
| |
kennende. Onze omwentelingen hebben er weinigen opgeleverd wier afstammelingen voor dien eisch behoeven terug te deinzen; gelukkig waren de staatswisselingen ten onzent rijker aan dwaascheden dan aan gruwelen. Prinsgezinde noch patriot heeft bij het opslaan van vele bladzijden te huiveren, - waarom toch de laatste zoo dikwijls den schijn aannemen van gaarne het eene blad voor het andere blad na, waarop hunne feiten vermeld staan, uit het gedenkboek der geschiedenis te willen scheuren, - wie is er, die het begrijpt? Alweder de ironie, die ‘belang!’ - roept; maar hebben dan vijftig jaren voortgaande staatkundige ontwikkeling niet tien hunner begrippen geregtvaardigd tegen een enkel dat zij logenstraften; faalt hun de sympathie der nakomelingschap? Geen prinsgezinde, die het loochent, dat de jeugd hunne zijde koos; het zeide veel, - dat het talent bij hen overwoog; het zeide meer, - doe ons u zien zoo als ge waart, uwe dwaasheden waren welligt maar overdrijvingen uwer deugden - en al mogt het anders blijken, liever teregt veroordeeld dan scheef beoordeeld moest de spreuk eener partij zijn, die zich op haar verstand te goed deed; die, was zij waarlijk patriot, er prijs op moest stellen onder een gelukkiger regeringsvorm tot grooter, tot gezegender verlichting bij te dragen. Hadt ge inderdaad beide vrijheid en vaderland lief, de waarheid moest u boven alles gaan; wat zaagt gij dan toe, bij zoo menig onverdienden lauwerkrans op deze en gene zerk neêrgelegd, bij zoo menige lofrede, die den ontslapene bij zijn leven een blos zou hebben aangejaagd, hoe lang hij het blozen ook had verleerd? Lof noch blaam heeft waarde, tenzij het oordeel op kennis beruste, - wat was er waars aan die vroomheid, allen afgetredenen ten
onzent bij hun verscheiden zoo gewillig, zoo gaarne in biographie bij biographie toegekend? Wij schromen niet er voor uit te komen, dat wij het dikwerf vroegen; - dat wij, weinig voldaan met eenige bijzonderheden door de overlevering bewaard, van de letterkunde het antwoord eischten, dat ons de geschiedenis niet gaf, dat de geschiedenis weigerde te geven. ‘Der letterkunde?’ En wie anders? Er is tweëerlei litteratuur, eene, welke er in alle latere eeuwen ongeveer hetzelfde uitziet, ‘met den classieken geest van den gulden tijd doortrokken,’ zeggen de liefhebbers; eene rhetorische, welke zich niet de oorspronkelijke Grieken, neen, de navolgende Latijnen, ‘ten voortreffelijk voorbeeld’ stelt, en dus op hare beurt met woorden spelende, slechts in wijze van navolgen verschilt; - maar ook eene andere, eene betere, hoogere zouden wij schrijven, zoo zij niet de eenig-ware verdiende te heeten, die de behoeften van hare eeuw bevredigt, daar zij er, bewust of onbewust, niet enkel de getrouwe weêrspiegeling van is, maar deze, door ernst en scherts beide, prikkelt, opwekt, leert, nieuwe gezigteinders opent, nieuwe geneugten schept. Voorwaar! het zijn niet altijd de eerste vernuften, die de
| |
| |
laatste leveren; hoe vele groote geesten waren, om Napoleon's uitdrukking te bezigen, maar werklieden in volzinnen! Wat de avond der achttiende eeuw ten onzent ook - opluisterde kunnen wij juist niet zeggen, maar dan toch lichten zag - geen zedengisper als Langendijk, die haren middag zoo naakt ten toon stelt; - hekeldichten heeft zij, ja, maar vertaalde, ‘die personeel noch profaan zijn,’ die niemand zich aantrok, omdat zij niemand zeer deden, - algemeene gebreken geeselend, waarvoor het algemeen bijster onverschillig blijkt. Het was twintig jaren na den tijd ons door Bilderdijk geschetst, als eene andere gulden eeuw, wat voorspoed en welvaart voor ons vaderland betrof: ‘daar was geen armoê, geen gebrek. Overvloed van geld begunstigde alle ondernemingen, en het klimmen der weelde vermeerderde de middelen van bestaan, zonder nog bezwaarlijk te worden. Alles had een geregelden plooi en loop; ieder was in zijn staat tevreden, aan pligt, aan godsdienst, aan huisgezin en vaderland gehecht, en gevoelde zich gelukkig.’ Het was twintig jaren na dien tijd, welke wij de dagen van Sara Burgerhart heeten, - de Willem Leevend had sedert het licht gezien, en de slagschaduwen van het volkskarakter breeder en zwaarder weêrgegeven. Het was twintig jaren vóór den tijd waarin een ander tafereel van Hollandsche zeden het publiek zou worden aangeboden, niet der toenmalige werkelijkheid, niet ‘het geteisterd heden,’ neen, ‘het blinkendst, zoo al niet het gelukkigst tijdperk’ onzer vaderlandsche geschiedenis ontleend; ‘of herinneringen van dien aard,’ allen, welke met den schrijver, ‘die heldere dagen terugwenschten, schoon het duister en
duisterder wordend uitzigt naauwelijks hopen liet, dat men hunnen dageraad zou zien herboren, eenige oogenblikken den drukkenden last van het tegenwooridge mogt doen vergeten.’ Het was twintig jaren voor de Maurits Lijnslager geschreven werd, om der schare op te wekken ‘tot edelen naijver om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken, om de moederlijke deugden na te volgen, of, onder zoovele lotwisselingen, als het tooneel der wereld opleverde, dit klein en zoo diep vernederd volk eenmaal weder het hoofd opbeuren mogt.’ Het waren de dagen van den herfst van Elizabeth Bekker en Agatha Deken, van den zomer van Adriaan Loosjes; ach, dat de eersten in stede van politieke pamfletten en de laatste in plaats van patriottische peroratiën, schetsen uit dien tijd hadden geschreven! Vruchteloos haalt gij er uwe boekerij om over hoop, gij vindt ze in Van Hamelsveld's boet-predicatiën niet; - en als gij u van onze weinige romanschrijvers tot onze tallooze dichters wendt, al wat gij aantreft zijn groote woorden voor kleine feiten, kreten van titans om pygmeeën te prijzen! Eere daarom den enkele, - den eenige, zouden wij hem om den wille zijner oorspronkelijkheid heeten, als wij niet vreesden, dat onze bewondering de grenzen der billijk- | |
| |
heid jegens anderen overzweeft, - eere Staring, die in zeventienhonderd negentig eenige dagen in ‘de gezelschappen der hoofdstad’ verkeert, en, drie en twintigjarig jongeling, in zijne ‘Jamben’ eene schets der zeden onzer ‘beschaafde kringen’ geeft, waardoor het ons begrijpelijk wordt, hoe zoo menig ernstig, gemoedelijk grijsaard eene overvoorziene erotische bibliotheek kon nalaten; getuige die van den bekenden gunsteling van
Catharina II, getuige die van den man, wiens ziel aan Willem I was verknocht (om 's hemels wil, zetter! laat in het laatste woord ééne letter niet weg, we zouden ons aan een gallicisme hebben bezondigd!). Het is ieder bekend welk een stortvloed van zedelooze romans de fransche omwenteling voorafging; onze pen weigert zelfs hunne titels over te schrijven; maar den flinken jongen Geldersman stoof het bloed naar het hoofd, toen hij den toon, in deze over vrouwen aangeslagen, om hem heen, van hollandsche lippen hooren moest. Verontwaardiging gaf hem bij de gedachte aan zijne moeder, aan zijn meisje misschien, de volgende verzen in:
Hoe staat gij dus, Geregtigheid, en huwt,
Aan ons gelijk, den blinddoek met het zwaard!
Gij straft den man, die, van 't Geweld vertreên,
Zich door een gifkelk wreekt; en, zie, gij spaart
Den booswicht, die, uit moedwil, zielen moordt!
Die de Ontucht voor 't jonkvrouwlijk oog vertoont
In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid,
Dien spaart gij? Hij heeft meer dan gifgemengd.
De weinige regelen volstaan om u te overtuigen, dat den eerstelingen zijner Muze reeds die rijkdom van gedachten eigen is, welke de scheppingen van deze altijd onderscheiden zal. Er volgt eene schets van de verbastering der zeden, en eene tegenstelling van de vermaken der jeugd bij het voorgeslacht en bij zijne tijdgenooten, welke wij later, met een woord over onze verlorenn zin voor liedekens hopen meê te deelen; het is eene verloochening dat niet reeds hier te doen, daar zij blijk bij blijk levert, hoe bij Staring het ware het nieuwe niet uitsluit, en trots al zijne studie iets schoons bij hem ook iets frisch blijft.
De geneugten des gezelligen levens, zingt hij, zijn voor onze jongelingschap te loor gegaan; kaartspel en dobbelsteenen zij boeijen in de lente des levens slechts wanneer ons het goud ontbreekt, waarvoor vreugde veil is; wat wonder, dat de jonkman verzadiging zoekt, ‘waar ruw vermaak om een wijnkruik tiert; dat hij het er zoekt en het er vindt?’ Het moge het voedsel niet zijn, waarnaar de opschietende knaap in zijne onbedorvene frischheid hongerde, het
| |
| |
moge der menschheid, in den waren zin des woords, onwaardig wezen, hij doet als allen deden en
Ontadeld, naar den geest. Door vuile scherts
Aan oor en hart bedorven, aarzelt hij,
Ten man gewassen, naar dien stand terug
Dien hij uit walg verliet, uit dwang herneemt.
Nu werpt zijn Boert, aan grof gemeen zoo vaak
Te afzigtig naakt vertoond, op 't nieuw tooneel
Een sluijer om, het Coïsch floersch gelijk,
Dun voor den tast geweven, ijl voor 't oog!
Met lippen, dorgeschroeid van heilloos vuur,
Verschijnt de Onwaardige! Zij jaagt heur âam
Der Kuischheid in het glorend aangezigt;
Zij kittelt stout hare ongeraakte leên,
En houdt niet op dan als de laatste roos
Der schaamt', tot asch gezengd, op 't aanzigt bleekt -
Het laatste strafwoord der Gevoeligheid
Stikt in vergevend lagchen!
Ai, poos hier! Laat mij treuren op een graf,
Waarbij Gods englen weenend naast mij staan:
Wij zijn allen in menig opzigt maar van onzen tijd, en behoort het tot de verdiensten van Staring, dat hij een open oog had voor alle bloemen, die ook in den vreemde in den hof der letterkunde ontloken, men houde hem, bij de dagteekening van het vers, zou Mevrouw de Staël gezegd hebben, 1790, het duitsche tintjen in de laatste regelen ten goede. Voor ons, wij hadden liever met hem Schiller aldus te zeer gelezen, dan dezen met Bilderdijk voor een dolleman gescholden!
Van U, Verdoolden! Maar van Dezen ook,
Die een ligtzinnig Volk, met handgeklap,
Den wijsgeerstitel en den lauwer schonk!
Zij noemen Tucht een roest van plomper eeuw;
Den blos der Schaamte een lokaas, voorgezet
Aan de Onervarenheid. Als Philips zoon,
In 't veeg Persepolis, zoo slingren zij
Ontstoken fakkels rond. De vlam gaat op!
De pijlen, die 't geluk van duizenden
Door wentlende eeuwen schraagden, staan in gloed!
| |
| |
Ontvangt het licht, die nog in 't duister tast;
Die min en vriendschap, in een teedre ziel,
Te zamen smolt! Gij, die den eed der trouw
Een' gade toezwoert, en 't gezwoorne houdt,
Ziet heller, bij den brand, door hen gesticht!
‘Werpt af uw ketens! Vrijheid zij de leus!
Bedriegt, en wordt bedrogen. Wekt het hart,
Waar 't ergens in een blanken boezem slaapt.
De man, die stout met woorden spelen durft,
Vindt geen Lucretia's. Verbeelding is 't
Die u den weg ter zege banen zal.
Help haar aan 't hollen; en verrascht uw buit!’
Het is een trek ter karakterisering van den tijd in de hoofdstad, - welks opvatting en afkeuring eene groote gedachte inboezemt van den zedelijken zin des jongen dichters, wiens oogen flikkerden van toorn, al zagen zijne toenmalige meesters, op zijn zachtst, zwijgend toe. Het is een trek ter karakterisering van den tijd in de hoofdstad, - maar die er ons niet minder om doet verlangen ook het verkeer dier dagen op het kasteel en in het dorp te kennen; trots menig levensberigt, lieten wij ons niet in den waan dommelen, dat het allen Grandison's zijn geweest, die over de Waal kropen, om de Franschen in te halen, of allemaal Pamela's, die een carmagnooltje dansten. Het is een trek ter karakterisering van den tijd - waarom zijn ze zoo schaars? - het is eene aanklagt, welke strenger vonnis uitlokt, dan declamatie bij declamatie over ‘de godvergeten begrippen’ en wat dies meer zij, waartegen niemand het harnas aan kan schieten, tenzij hij in den wind wil schermen, zoo ijl zijn ze. Mogt onze waardering dezer opmerkelijke onder te weinige bijdragen tot de kennis der zeden van dien tijd, - wordt zij al door geene andere gevolgd, - u ten minste hebben overgehaald de te schaars gelezen gedichten van onzen Geldersman op te slaan, ten einde de voltooijing van zijn tafereel te genieten; - wat hem zelven betreft, wij weten geen benijdenswaardiger lofspraak, dan als Staring de getuigenis te hebben verdiend, dat mannelijke leeftijd en gelukkige grijsheid zelve, beide in karakter en kunst, bloesems als deze tot vruchten zagen rijpen!
Wilt gij andermaal met ons in het buitenland rondzien?
Wij hebben gewaagd van de aanvallen, welke Mallet voor zijne waarheidsliefde te verduren had; toen de vlugt van Lodewijk XVI naar Varennes was verijdeld, werd zijne woning de prooi van het graauw; het was het voorspel van zijn aftreden. Wel nam hij, na twee maanden stilzwijgens, nog eenmaal den looden last der redactie
| |
| |
weêr op zich, om de rekening der Assemblée Constituante af te sluiten en eene schets te geven van den berooiden toestand, waarin deze Frankrijk achterliet; maar toen ook bleek de taak zelfs zijne krachten te zwaar geworden; ‘lang genoeg was hij in de bres gesprongen, terwijl anderen sliepen of zich vermaakten; lang genoeg had hij alle acht dagen, met gevaar van zijn leven, zijne vrijheid, zijn eigendom, eenige bladzijden geschreven, om zijne lezers onder het inslurpen van hun kop chocolade aangenaam bezig te houden.’ Het zijn bittere woorden, waarmede hij, bij het voor eene wijle weder opnemen zijner pen, dat gedeelte van het publiek teregt stelde, 't welk hem, der bedreiging van het gepeupel ten prooi, geen ander blijk van belangstelling of genegenheid had gegeven, dan eene klagte - dat hij geen artikel had geleverd. Helaas! wie zich ook vleide, dat zijne geschriften grooten invloed zouden uitoefenen, niet hij; ‘de schrijfjeukte,’ zeide hij Montaigne na, ‘is de kwaal eener verbasterde eeuw,’ - het kwam niet op lezen, het kwam op handelen aan, en wie had den moed tot het laatste, in zijnen geest?
En echter, naauwelijks heeft hij van de redactie van den Mercure afgezien, naauwelijks heeft hij met eene geheime, niet gelukte zending van Lodewijk den XVIden Parijs verlaten, of hij geeft te Brussel zijne Bedenkingen over den aard der omwenteling in Frankrijk en de oorzaken die haren duur verlengen, in het licht, [Maart 1793]; ditmaal niet het woord tot de natie, neen, tot de hoofden der Kabinetten en der Emigratie rigtende, om den grooten maatschappelijken oorlog, zoo als hij voortaan de omwenteling noemde, te doen eindigen. Er is, zegt Sainte-Beuve, zelfs in den aanhef van het vlugschrift begoocheling noch verwachting meer; louter het besef van den pligt beweegt hem den mond op te doen. ‘Wanneer men zijn veertigste levensjaar bereikt heeft, en niet volslagen van oordeel is misdeeld, dan gelooft men evenmin meer aan den invloed der ondervinding als aan de heerschappij der rede; beider lessen gaan te loor, voor de regeringen als voor de volken; men schat zich gelukkig, zoo men onder zijne tijdgenooten honderd menschen kan tellen, die uit de lotwisselingen iets hebben geleerd.’ Het sombere begin strookte geheel met de duisternis van den staatkundigen hemel. ‘Het oude Europa heeft ongelukkig meer werklieden dan bouwmeesters aan te wijzen,’ de omwenteling is niet uitsluitend fransch meer, zij doet zich in de gansche wereld gevoelen, ‘ieder mag, ieder moet ongerust zijn. Geen europeër, die niet partij is in dien laatsten strijd der beschaving, aller lijf en goed drijft op het wrakke schip.’ Wat hem betreft, bekend als aanhanger, als voorstander eener getemperde monarchie, hij miskent daarom het vermogend beginsel, de bewegelijke kracht niet, welke
| |
| |
er in de volksregering schuilt; het is juist, dewijl hij die weet te schatten, dat hij haar vreest. ‘Dat men er zich niet in bedriege,’ roept hij uit, ‘van alle regeringsvormen is de democratie die, welke bij een groot volk de hartstogten het sterkst electriseert en het spoedigst algemeen maakt. Zij ontwikkelt den lust in heerschappij, welke het tweede instinct van den mensch mag heeten; geef hem heden zijne onafhankelijkheid weêr, morgen zal hij haar als middel van gezag liefhebben, en eens aan de magt der wetten onttogen, zal het zijne eerste behoefte zijn, zich dat aan te matigen, dat te overweldigen.’ Welke middelen heeft men tot nog toe beproefd om het gevaar te keer te gaan? ‘Men heeft zich getroost met een overoud gezegd; men heeft vertrouwd op een verdienstelijk vlugschrift. De wanorde brengt tot de orde terug, was de wonderspreuk van scherpzinnige wijsgeeren; uit de regeringloosheid herrijst de dwingelandij. Anderen: de democratie sterft haren eigenen dood, de natie is aan hare koningen gehecht.’ Verbaas er u niet over, dat de geëmigreerden gruwel riepen bij dergelijke ketterij; de auteur had den moed er op te laten volgen, dat ‘slechts de Jacobijnen eene factie uitmaakten, dat de overige partijen maar kabalen mogten heeten.’ En op de uitgewerkte schets dier factie zelve, hare inwendige ordening, hare vertakking door geheel Frankrijk, hare bondgenooten in al de booze togten van het menschelijk hart, op een tafereel van het alvermogen der wanorde, wanneer deze het werktuig wordt eener magt door geene andere opgewogen, volgen de prophetische woorden: ‘Terwijl die drom van mannen van geest, voor welke de Omwenteling nog slechts eene
zamenrotting van oproerigen is, als de boer van Horatius het verloopen der beek verbeidt; terwijl de declamatoren volzinnen smeden over het verval der kunsten en der nijverheid, merken weinig lieden op, dat de Revolutie, door haren vernielenden aard, noodzakelijk tot de militaire Republiek voert.’
Voorwaar, het ontging ook den begaafdsten! - Immers biedt Göthe's meesterlijke schets der geëmigreerden, in zijnen Veldtogt van 1792, portret bij portret aan degenen, die wij ons kunnen verbeelden dat wrake hebben geroepen over Mallets raad, slechts de Conventie en het Jacobinisme te beoorlogen en bij de herstelling van het Koningschap ook den constitutioneelsten royalisten den terugkeer in Frankrijk te vergunnen; van dien het verwijderd verschiet doordringenden blik, onzen staatkundigen dagbladschrijver blijkbaar eigen, verraadt de groote dichter geen zweem. De helden van Coblentz gedenkende, had Mallet geschreven: ‘slechts de gasconjers van de politiek verbeelden zich, dat de overmagt alleen er in slagen zou Frankrijk te onderwerpen. De onderwerping, welke wij mogelijk achten, die men wenschen mag, die, de grondslagen eener woeste
| |
| |
regeringloosheid vernietigend, nieuwe omwentelingen zou voorkomen, kan slechts het gevolg zijn van vereenigde kracht en overreding.’ Hij had gezegd, dat men in dien tijd met een gloeijend ijzer schrijven moest, als men gevoeld wilde worden; en wel had hij in 1793 de mannen gebrandmerkt, die volgens Sainte-Beuve in 1814 zijn teruggekeerd om in 1830 andermaal te vallen. Wij herhalen het, er is van dergelijke opvatting bij den halsvriend van den Hertog van Saxen-Weimar geen sprake; maar wij zouden onregtvaardig zijn, zoo wij verzwegen, dat de blijken van deze meer uit onwil dan uit onvermogen ontbreken. Göthe was reeds toen niet slechts, voor alles en boven alles, van zijne eigene ontwikkeling vervuld; maar streefde er naar dichter te zijn in eene mate, als ons in de nieuwere maatschappij naauwelijks denkbaar is; mogt de mensch er door winnen, de burger schoot er het hachjen bij in, en wat is in de negentiende eeuw de eerste zonder de laatste? Hoor den vreemden volzin aan het einde van den Veldtogt. ‘Overigens valt hierbij op te merken, dat, bij alle belangrijke politieke gebeurtenissen, die toeschouwers er het beste aan toe zijn, welke partij kiezen; wat er voor hen gunstigs in toestand of voorval schuilt, nemen zij vrolijk aan; van wat er ongunstigs in ligt, houden zij zich onkundig, trachten het te loochenen, of leggen het tot hun voordeel uit. De dichter echter, die, zijnen aard getrouw, onpartijdig moet zijn en blijven, tracht zich van de toestanden der beide strijdende magten meer dan een duidelijk begrip te maken, tracht er zich van te doordringen en moet zich getroosten, wanneer verzoening onmogelijk blijkt, tragisch te besluiten. En met welk een cyclus van tragediën
zagen wij ons door de daverende wereldbeweging niet bedreigd!’ Dat heet boven den strijd te zweven, als had het genie geene stem, die ook in het gedruisch wordt gehoord! Als het tafereel der Belegering van Mainz ten einde spoedt, neemt hij in denzelfden geest afscheid: ‘En hiermede willen wij eindigen, om ons niet in eene beschouwing der wereldgebeurtenissen te verdiepen, die ons nog twaalf jaren lang bedreigden, tot dezelfde vloed ons, zoo al niet verslond, toch verwoestend overstroomde.’ Wij zullen hem dan weder aantreffen en, - hoe geneigd ook hem ten goede te houden, dat hij het dichter zijn hooger stelde dan het duitscher wezen, - hoe weinig wenschende dat hij krijgsliederen had geschreven als Körner, - toch zijne verontschuldiging aan Eckermann te ligt bevinden, ‘als had de dichter geen ander vaderland, dan het goede, het edele en het schoone, dat aan gewest noch rijk verbonden is, dat hij grijpt en gebruikt, waar hij het vindt.’ Er is, als in meer vergelijkingen met dieren, eer iets verlagends dan iets vleijends voor den mensch in de beeldspraak, waarmede hij besluit. ‘De dichter is daarin den adelaar
| |
| |
gelijk, die met vrijen blik over land bij land zweeft, en wien het om het even is, of de haas, waarop hij afschiet, in Pruissen of in Saxen loopt.’
Mallet du Pan had in Frankrijk den doove gepredikt; het was hem in zijne kwalijk geslaagde zending voor den ongelukkigen Lodewijk de XVIde, ‘die hem wel met zijn vertrouwen,’ beroemt hij zich, ‘maar nooit met zijne weldaden vereerde,’ niet beter gegaan. Zijne brochure vond bij de geëmigreerde Prinsen en de Kabinetten van Europa geen open oor. ‘Dergelijke raadgevingen hebben slechts dan kans opgevolgd te worden, wanneer zij aan het hoofd van het bestuur der Staten mannen aantreffen, ontwikkeld genoeg om ze niet te behoeven, om ze zich zelven te kunnen influisteren.’ Nadat de Franschen in België waren gevallen, nam hij naar Bazel de wijk, uit de eene stad voor, de andere stad na, van het eedgenootschap verdreven, tot er ook geen waarlijk republikeinsch en onafhankelijk Zwitserland meer was, en hij eindelijk, over Hamburg naar Londen getogen, aldaar eene veilige schuilplaats vond. Gedurende zijn omzwerven beurtelings door de ministers der meeste mogendheden geraadpleegd, - allen van raad dienende, hoe weinig deze baten mogt, - blijven zijne opmerkingen over de elkander opvolgende phases der omwenteling een sleutel voor de geheimen van dien tijd. Als Robespierre gevallen en Frankrijk van hem en het schrikbewind verlost is; ‘als de revolutiemaan afneemt,’ schetst Mallet in weinige trekken èn den toestand der Conventie èn dien van het volk, als had hij niet van verre toegezien, als ware hij tegenwoordig geweest. ‘De Conventie en hare partijen,’ heet het, ‘missen mannen van talent en van karakter; vergeefs zelfs zoekt men er dezulken onder, die voor administratief-bestuur middelmatig bekwaam zijn.’ Verontwaardigd teekent hij hen, als knechts, die den
staf hunner meesters hebben opgevat, nadat zij deze hebben vermoord. Het valt niet te vreezen, dat zich op die puinhoopen eene groote nieuwe populariteit zal verheffen; ‘allen hebben geleerd, die gevaarlijke hoogte te wantrouwen; mogten er onder hen zijn, die lust gevoelden naar den top te klimmen, zij zouden dien niet bereiken, want de wortels van alle individueel gezag zijn verdroogd; zoomin de vergadering, door het voorbeeld van Robespierre gewaarschuwd, als het volk, de demagogen moede, zou het dulden. De tijd der volksafgoden en opperkwakzalvers is onherroepelijk voorbij.’ Het leed niet lang, of het rijk der intriganten, de regering van Barras en zijns gelijken, leveren het bewijs hoe juist hij had gezien. En het volk? ‘De menigte,’ zegt hij, ‘begint te vergeten, dat er ooit een Koning is geweest, en mogt eens de vrede met het buitenland worden gesloten, en een zacht bestuur zich binnens- | |
| |
lands weten te handhaven, dan zal het volk er geen belang bij hebben eene andere orde van zaken te wenschen. Zij, die deze nog verlangen, van den schrik voor gevangenissen en guillotines bevrijd, zullen eene slechte herberg voor lief nemen, en geen stap verder doen om een kasteel te bereiken, waarin zij veel beter zouden zijn gehuisvest.’ De zieke moge nog een paar malen dreigen weêr in te storten (13 Vendémiaire en 18 Fructidor), ‘alle openbare meening bepaalt zich tot een geest van onderwerping en gehoorzaamheid; men tracht zich, ten koste van welke laagheid dan ook, der algemeene ellende te onttrekken.’ Sedert den eerstgenoemden der laatst aangegeven dagen, ‘is de moedeloosheid algemeen; maar dit belet de beau monde volstrekt niet naar den schouwburg te gaan, al zijn de straatsteenen nog
rood van het bloed hunner magen of buren, door het geschut van Barras gedood. Wie te Parijs nog van den Koning spreekt, wordt in zijn gezigt uitgelagchen. De mogendheden genieten er even weinig aanzien; men twijfelt er niet aan, ze spoedig in den Rijn te drijven.’ Sainte-Beuve kan zich niet weêrhouden op te merken, hoe goed die zoon van Genève den Parijzenaar kende, vrij van alle vrees voor gevaar, dat niet dadelijk aanwezig, dat nog buiten de barrière is.
Tot het laatste oogenblik toe gunt Mallet zoomin den balling in Verona als den balling in Edinburg, gunt hij noch hem, die eenmaal als Lodewijk de XVIIIde sterven, noch hem, die na dezen als Karel de Xde vallen zal, een zweem van hoop. ‘Er zijn oneindige vertakkingen in de openbare meening, maar de eerste, die in staat zal wezen zich Koning te maken en eene aanstaande rust te beloven, zal aller stemmen op zich vereenigen. - De vrede, hoe ook bezorgd, zal het volk verrukken. Men denkt slechts aan zich zelven, en nogmaals aan zich, en altijd aan zich.’ Of het nog bewijs behoefde, dat wij ons niet bedrogen, toen wij straks van karakteristieke beoordeeling van den franschen volksaard spraken, brengen wij de beide uitzonderingen bij, op dat algemeen egoïsmus door Mallet gemaakt. Welke zijn het? ‘Eerst het volk, het gemeene volk, - maar de grenzen, binnen welke het graauw krioelt, strekken zich zooverre uit! - eerst het volk dat nog altijd aan zijne watervrees lijdt, dat er volstrekt niet van genezen is. Ondanks zijne ellende, blijft het dol; de dorst naar gelijkheid verteert het.’ En de tweede? ‘Het is de toewijding van den militair; de soldaat, de officier moge zijn bijoogmerk hebben, zijne gedachte, die hij voor zich zelven houdt, verschil van meening noch van beweegreden maken onderscheid in de wijze van vechten; één geest, één gevoel bezielt alle soldaten. Niemand kan zelfs den schijn dulden door vreemdelingen te zijn overwonnen; niemand, die van vreemdelingen houdt.’
| |
| |
Hoe fransch van top tot teen was Béranger in beiderlei opzigt zijn leven lang; zegt men.
Onloochenbaar! En toch, wie billijk wil zijn vergete niet, dat de beide hoofdtrekken, liefde voor gelijkheid en nationaliteit tot miskenning van den vreemde toe, omstreeks denzelfden tijd in eene geheel andere wereld, bij een dichter, door zijn volk evenzeer bemind als Béranger door het fransche, wèl gewijzigd, maar toch niet minder sterk uitkwamen. Herinner u Robert Burns! - Onloochenbaar! En echter, wie achttienhonderd acht en veertig niet te vergeefs heeft beleefd, hij zag het tot in den afgelegensten schuilhoek van Europa toe, dat de dagen van onverdiende onderscheiding voorbij, dat die van het wereldburgerschap nog niet zijn gekomen!
Onze inleiding tot een overzigt der letteren onder het Consulaat, onze aanhalingen uit de werken van Mallet, onze vertolkingen van Sainte-Beuve dreigen geen einde te nemen; welligt verwondert men zich over de keuze dier middelen tot dat doel. De schuld kan slechts aan ons liggen, aan den onhandigen greep uit den verbazenden overvloed; - de bevoegdheid en de bekwaamheid van den onpartijdige, dien wij wenschten dat in weinige trekken de omwenteling in uw geheugen herroepen mogt, is boven bedenking. Het behoorde tot de luttele geneugten van zijn leven, die zelfs door zijne tegenstanders erkend te zien. Zoowel Joseph de Maistre als de Bonald bragten hem hunne hulde, hoe catholiek, hoe ultramontaansch zij waren. Op veertigjarigen leeftijd zond de toekomstige afgezant van Sardinië te St. Petersburg hem den eersteling zijner staatkundige opstellen in handschrift ter beoordeeling (1793), met een briefje, welks eerste woorden de betuiging inhielden: ‘wie u gelezen heeft, draagt u achting toe,’ - en de onverdraagzame markgraaf, die bijna even oud was geworden eer hij er aan dacht de veder ter hand te nemen, gewaagde in 1796, voor een oogenblik alle ingenomenheid tegen een calvinist en een voorstander eener gematigde vrijheid afleggende, ‘van de uitmuntende en schier profetische staatkundige tafereelen der fransche omwenteling door Mallet du Pan in den Mercure de France geleverd.’ We zouden blijken van die zienersgave kunnen bijbrengen in zijne opmerkingen over den toenmaligen Hertog van Orleans, die Louis-Philippe worden zou; wij gewagen liever nog met een woord van de Staatkundige Briefwisseling door hem in 1796 te Hamburg uitgegeven, eenige maanden na den 13den Vendémiaire (October 1795). Het kanon, dien
dag gerigt door ‘een jongen officier, die het tot general de brigade had gebragt, maar, door Aubry afgezet, te Parijs in nonactiviteit omzwierf, en bijna tot armoede vervallen was; het kanon, gerigt door dien commandant onder Barras,’ had den lust, dien Mallet du Pan voor een oogenblik gevoelde, om naar Parijs terug
| |
| |
te keeren, doen vergaan. ‘Hij was schraal van gestalte en niet groot, zijne wangen waren ingevallen en loodkleurig; maar zijn fraai gelaat, de vaste blik zijner doordringende oogen, zijne stoute en oorspronkelijke taal trokken de opmerkzaamheid van het algemeen tot zich. Hij sprak dikwijls van een beslissend oorlogstooneel, waar der republiek zegepraal en vrede wachtte: het was Italië. Hij kwam er gedurig op terug.’ Op dien dag vernietigde zijn kanon niet enkel den opstand, maar ook de hoop van Mallet du Pan; die met tactischen blik had gezien, dat het toen of nooit het oogenblik was geweest om te handelen, ‘om het vijandelijke heir, om de Conventie te vernietigen.’ Deze was afgetreden, het Directoire gevestigd, de kans voorbij. Gold zijn bekend geschrift van 93 de Voorzitters in de Kabinetten van den Vreemde en de uitgeweken Fransche Prinsen, in 96 wanhoopt hij aan den invloed van buiten; het is tot Frankrijk zelf dat hij het woord rigt. ‘Ik ga een heir onvergenoegden maken. Ik heb geschreven, zoo als ik over twintig jaren schrijven zou. Er blijft mij niets over dan de onafhankelijkheid, - ik zal haar gebruiken, om mijn hart lucht te geven.’
Het is een welsprekend pleidooi, ter gunste eener getemperde monarchie; het schildert de grooter kansen op vrijheid, welke deze aanbiedt, dan eenige republiek ter wereld, waar republieken mogelijk zijn. Sainte-Beuve rangschikt hem naar dit geschrift onder de weinige hoog ernstige en gemoedelijke artsen, die koener zijn in het peilen der wonden dan in het voorslaan van een geneesmiddel. ‘De toekomst, wat weet hij er van? Nooit zegt hij er meer van dan wat hij weet. Hoe dwaas moet hij zijn,’ schrijft hij, ‘die zich aan gissingen waagt. Gissingen zijn verloren moeite en voorspelling is krankzinnigheid.’ Het is de kreet die tegen het boek opgaat, dat het geene solutie geeft. Hij kende de Franschen te goed, om zich te vleijen, dat de constitutionele monarchie bij hen spoedig, bij hen stevig wortel zou schieten. ‘Als ooit een wetgever er in slaagt,’ zegt hij, ‘Frankrijk van den druk zijner wetgeleerden te bevrijden, hij zal tegelijk reeds uiterst bekwaam en reeds uiterst gelukkig zijn, als hij maar harmonie weet te brengen tusschen de oude vooroordeelen en de nieuwe, tusschen de belangen van voor en van na de Omwenteling: een wel zwak, maar niet minder wenschelijk verband tusschen het monarchaal gezag en de vrijheid, waartegen tweëerlei herinneringen voortdurend zullen worstelen, die van het koninklijk alvermogen en die van de revolutionaire onafhankelijkheid.’ Wij hebben niet te veel gezegd, toen wij van karakteristicke oordeelen spraken; wie die niet enkel over partijen en over het volk, wie die ook over personen verlangt, sla zelf de briefwisseling op. Wij houden ons aan Mallet,
| |
| |
die, terwijl hij in Zwitserland van stad tot stad zwerft, de faam de wieken bij Arcole kleppen hoort voor denzelfden officier, welke het kanon van Vendémiaire heeft gerigt; ‘kleine incidenten, als de ontmoeting van een Bonaparte, zijn van die onvoorziene gebeurtenissen, welke den natuurlijken loop eener omwenteling ietwat verwarren.’ Eene schemering van hoop moge hem nog den 18den Fructidor (Aug. 1797) vleijen, zij is even vlugtig, even voorbijgaande als de invloed dien Mevrouw de Staël, ter verzoening der partijen, tracht uit te oefenen; het tractaat van Campo-Formio wordt door Bonaparte het Directoire aangeboden, en als Genève in April 1798 met Frankrijk is vereenigd, vindt gij den naam van Mallet du Pan onder die der drie burgers van dat gemeenebest, welke voor altijd worden uitgesloten van de eer tot de fransche natie te behooren; de zijne staat aan het hoofd. O oordeel, o vonnis van menschen! Wat bleef hem over, dan het Vaste Land vaarwel te zeggen, zoo hij zijne stem nog tegen het Directoire wilde opheffen? ‘Men gedoogt mij hier slechts onder belofte, dat ik zal zwijgen,’ schreef hij uit Freiburg in Baden aan den abt de Pradt; ‘wat wilt gij dan dat ik in Duitschland doe? Ik gruw van uw Continent met zijne slaven en zijne beulen, met zijne laaghartigheden en zijne lafheid. Slechts in Engeland mag men schrijven, spreken, denken en handelen; daar is mijne plaats; er is geene andere ter wereld, voor wie den oorlog wil voortzetten.’ En op den eersten dag derzelfde maand Mei [1798], die uit Toulon de vloot zal zien stevenen, welke het leger draagt, waartoe de olijfkleurige officier het woord rigt, ‘of het romeinsche legioenen waren, die Carthago beurtelings op de golven en op
de vlakten van Zama bestreden,’ mogt Mallet du Pan den zijnen met de woorden onzes dichters toeroepen:
Dek dan, met onbedeesde hand,
Den schaamlen disch op 't vrije land,
Dat ons herbergzaam koestert;
Het broze leven eischt niet veel,
En God bestemt eens ieders deel,
Hij, die de raven voedstert.
Helaas! Mallet genoot er de gastvrijheid niet lang.
Naauwelijks had hij voet aan wal gezet op dat eiland, 't welk, in de afwisselende groepen der ballingen die het herbergt, een schimmenspel ziet der omwentelingen op het vasteland; naauwelijks had hij in Londen eene woning gevonden, ‘of hij rigtte zijne oorlogsbatterij,’ zegt onze verslaggever, ‘andermaal tegen de revolutie!’ Inderdaad, zelden is het leven met meer regt bij een strijd vergeleken, dan men dit, van Mallet du Pan sprekende, mag doen; of
| |
| |
allen, wier aard hun, bewust of onbewust, beweging tot behoefte maakt, hem in bekwaamheid evenaarden! Wij prijzen zijn groot talent; wij hadden eerst en vooral zijner goede trouw hulde moeten brengen. Open oog en open oor voor de verschijnselen en gebeurtenissen des tijds, was hij, die in 1789, die levenslang ‘iets toen onmogelijk, maar volkomens eervols’ wilde, - was hij, die overeenstemming, die zamensmelting zocht van monarchie en vrijheid, - was hij nooit moedwillig blind, nooit moedwillig doof, voor eenig treffelijk feit in de gelederen zijner tegenpartij, voor eenigen raauwen kreet uit den hoop der zijnen opgegaan; had hij de waarheid boven alles lief, slechts van haar verwachtte hij kennis, vrede, welvaart. Loop den Mercure Britanique door, als het u lust Sieyès en Carnot veroordeeld en toch gewaardeerd te zien. Hoor vooral dat vreesselijk vonnis óver het Fransche Volk geveld, en door vijftig jaren lange worstelingen dier natie sedert zijn verscheiden niet gelogenstraft maar bevestigd; wij herinneren u slechts den uitersten wil van Béranger, zijn Vaarwel aan Frankrijk. Als Mallet du Pan de revolutie geschetst heeft als een verdelgingskrijg tegen alle vroegere, erfelijke onderscheidingen; als hij gezegd heeft dat zij in den grond een oorlog was tegen elke ongelijkheid, door den ouden maatschappelijken toestand te weeg gebragt en gehuldigd; dat de vrage der gelijkheid alle andere beheerscht, dan laat hij er op volgen: ‘Daarover, oneindig malen meer dan over de vrijheid, die den Franschen nooit helder worden zal, daarover loopt de revolutie, daarover zal zij blijven loopen.’ Wat dunkt u, hebben wij u te lang bezig gehouden met een dagbladschrijver, die dus oordeelde;
die in de lente van 1800 bezweek, de veder ter hand, welke zijn verzwakten vingeren ontgleed, ‘zoo als soms de vuist der dappersten het zwaard glippen laat;’ maar die bij het gaslaan van den nieuwen gezigteinder, door den Achttienden Brumaire ontsloten, schier afscheid nam met het merkwaardig, het veelbeteekenend woord: ‘Laat ons den oogst afwachten, om over het zaad te oordeelen.’
De gedaante der dingen zou veranderen!
Of men er ten onzent oog voor had?
Onmogelijk moge het geweest zijn te voorzien, welk eenen invloed deze gebeurtenis op de wereldgeschiedenis hebben zou, dat zij de opmerkzaamheid van allen trok, lijdt geen twijfel; maar de blijken hoe men haar beoordeelde, waarom zijn ze weder zoo schaarsch? Onze inheemsche journalistiek - houd de gemeenzame uitdrukking ten goede - was toen nog maar in de lange kleêren; eer deze, het beeld wordt er niet beter door - in den broek mogt worden gestoken, zouden er nog jaren voorbijgaan: wat het napoleontische tijdvak voor de letteren ook blijken zou, dat eener voorbarige ontwikkeling der dagbladen niet. Wij kennen er ondeugend genoeg om te beweren,
| |
| |
dat, al heeft die vlugtige en toch zooveel vermogende letterkunde het sedert ten onzent zoo verre gebragt, dat hare vertegenwoordigers hoed en rok dragen, zij in menig opzigt nog maar hokkelt, dat zij nog geene aanspraak maken mag voor vol te worden aangezien. ‘Als wij mijnheeren zullen zeggen,’ schertsen zij, die van tusschen mal en vroed spreken, ‘dan moeten wij u bij den van kunnen noemen;’ hoe weinig redacteuren van couranten geven den hunnen voluit! En echter, al blijft er, wat stijl en strekking betreft, meer te wenschen over, dan zich in éénen adem zeggen laat, op welk gebied vooruitgang te loochenen zij, wij erkennen dien op dat der journalistiek gaarne; wie beschrijft de weeheid, welke elk onzer aangrijpt, als eene proeve van spelling en schrijftrant uit het begin dezer eeuw u of mij, zelfs in den opregte tot omslag gebezigd, verrast? Vrees niet, dat wij er u aan zullen blootstellen, - na de schets van Mallet zou de oprakeling dubbel wreed zijn; wat ons nog ontbreekt, stelt hij in het licht. Een vlugtige blik in die reeks van staatkundige vertoogen, de Nieuwe Post van den Neder-Rhijn geheeten, welke menig voorval uit die dagen, met de overdrijving der partijzucht, ja, maar ook met de gemeenzaamheid die populair maakt, toelichten, is al wat wij van u vergen. Een oogenblik snuffelens maar in de beide laatste nummers. Eigenlijk louter in het allerlaatste, want het 259ste, 22 Nov. 1799 gedagteekend, houdt er geen woord over in; het nieuws was nog te versch, om het reeds te bespreken. En het 260ste? Als een Noord-hollandsche boer, in een brief aan den Burger Post, zijne verontwaardiging over de Engelschen heeft lucht gegeven, die, bij de terugkomst van den Hertog van York
te Londen, de paarden van zijn koets gespannen en zelve het rijtuig tot voor Lord Duncan's hôtel hebben voortgesleept, - goede huisman! de menschen zijn nog niet wijzer! - dan zinspeelt de redactie in haar afscheid op den Achttienden Brumaire als volgt:
‘Vuurig verlangen wij, dat deeze (verlossing van ons lieve Vaderland van eene gedugte vijandelijke magt) gelijk ook het thans gebeurde in de Fransche Republiek, ons eenen spoedigen, gelukkigen en vasten vreede zullen verschaffen, bij welken eene waare Republicainsche Regeering aan ons Vaderland worde bevestigd, de algemeene rust van Europa worde hersteld, en 's Lands voorspoed eenen altijdduurenden en algemeen zegenenden invloed verkrijge.’
En is dat alles? hooren wij vragen, en zouden er gaarne op laten volgen: ‘wenscht ge dat er nog meer wierd gewenscht?’ maar besluiten liever met eene proeve uit het dichtstukje door den Post ten aftogt geblazen; - ‘een schipper van een gevaarlijke reize behouden teruggekomen,’ vult het eerste couplet; gij hebt genoeg, verbeelden wij ons, aan deze zes regels van het tweede:
| |
| |
Dus, dierbre vrienden! - 't Vaderland
Door roof- en moordzucht aangerand,
Herleeft met ons, aan staatsorkaanen,
De Britsche Dog, gezweept, vervaard,
Druipt weg, met ingetrokken staart,
En 't Volk, verhit door roem, plant grootsche zegevaanen.
Er wordt nog velerlei ten onzent gedrukt, maar de weêrgâ van zulke verzen?.... P. 't Hoen had zich nooit aan de lezing van Feith's lofdicht op de Ruiter, hopen wij, bezondigd.
‘Vraag niet den dagbladen,’ zegt men misschien, ‘vraag der historie, zoo ge weten wilt, welk een indruk het optreden dier gestalte gemaakt heeft, waarvoor de schimmen der veldheeren uit de nieuwere geschiedenis in de schemering zouden wegdeinzen; vraag der historie.’ De arme Muze! bloost zij niet om hare priesteren van dien tijd? Maar gij wilt het? laat ons eenige rollen opslaan. Eerst de Vaderlandsche Historie, ten vervolge van die van Wagenaar; onze aanhaling zal zeer kort zijn; al wat wij vinden zijn deze regelen: ‘Bonaparte, uit Egypte teruggekeerd, hadt, in Frankryk, de teugels der Regeeringe in handen genomen.’ Het is bij wijze van inleiding tot de overwinningen in Italië, tot den togt ‘over den hoogen St. Bernardsberg,’ dien ‘Bonaparte, aller krijgsknegten voorbeeldlyke Aanvoerder, afsnelde, over de ontzettendste diepten en ysvaleien en bevroozen waterstroomen streevende,’ dat men u vermoeden doet wat er op den Achttienden Brumaire is geschied! - Onvoldaan wenden wij ons af; zal het ons beter gaan, waar Mr. Bilderdijk de veder der historie voert? De Geschiedenis des Vaderlands ligt voor ons open. Het is waarlijk, of het een wedstrijd geldt wie het kortste kortbegrip zal leveren. ‘Buonaparte kwam onverwagts uit Egypten terug, waar hij aan Kleber 't bevel overgaf, en ontbond te Parijs het Directoire, waarop de Regeering der drie Konsuls volgde, welk nieuw Gouvernement met het jaar 1800 geinstalleerd werd.’ Inderdaad, zoo ergens, men is hier geneigd den geleerden uitgever van het boek na te zeggen: ‘Men ziet, de schrijver maakt het zich gemakkelijk;’ en echter, wie onzer gaf er de Ode op Napoleon niet voor, dat Bilderdijk's genie, in plaats
van den anachronistischen anderen Karel de Groote, den ongeëvenaarden eersten Consul had bezongen? - Een halve eeuw is vervlogen, en den vingeren van een volgend geslacht werd Clio's stift toevertrouwd; wij mogen ons de Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, wij mogen ons eene beschrijving van Neêrlands Heldendaden te Land rijker roemen; biographie bij biographie der mannen van dien tijd werd door bloedverwanten, vrienden, leerlingen van deze, uitgegeven; hoe verschijnt ons in deze de man dezer eeuw? Er is niets te kort gedaan aan de
| |
| |
waardigheid der historie, door den eerbied voor den held door Mr. J.C. de Jonge betoond, als hij hem in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen dus opvoert: ‘De Generaal Bonaparte, tot Eersten Consul der Fransche Republiek verheven, had luisterrijke overwinningen in Italië behaald, en stond op het punt eenen roemrijken vrede met den Keizer van Duitschland te Luneville te sluiten. Hiermede eindigde de oorlog op het vaste land van Europa, maar nu ook wilde de Eerste Consul alle krachten inspannen, om den eenig overgebleven vijand, het magtige Groot-Brittanje, zoo al niet te onderwerpen, dan ten minste de meest mogelijke afbreuk toe te brengen, en tot den vrede te dwingen.’ De voorrede van het deel, waaraan wij deze regelen ontleenen, is in 1848 gedagteekend; zoudt ge tien jaren later eenen anderen toon wenschen? Het is geen kleine verdienste, in den tijd dien wij beleven! - Wij zullen de laatsten zijn den lof te betwisten, Mr. J. Bosscha teregt toegekend voor schilderachtigen stijl en gelukkige grepen, waardoor zich ook den aanhef der Acht en twintigste Aflevering van zijn bekend werk: Neêrlands Heldendaden te Land, onderscheidt; geniet het zelf: ‘Toen de Fransche soldaten aan den Helder, onder het gejuich van Leve de Republiek! de laatste Engelsche en Russische troepen zagen wegzeilen, had de Republiek, voor welke zij dat Leve aanhieven, inderdaad reeds opgehouden te bestaan. Want tegelijkertijd dat er bij Bergen en Castricum gestreden werd, sloop op de Middellandsche Zee het vaartuig, 't welk napoleon bonaparte uit Egypte naar Fréjus voerde, ongemerkt door de Engelsche kruisers heen, en de
omwenteling, welke daarop dien buitengewonen man aan het hoofd des bestuurs in Frankrijk bragt, was de aanvang der heerschappij van den Geweldenaar, die den grond van Europa, van den Taag tot aan de Moskowa, wijd en zijd, onder de treden zijner Soldaten heeft doen dreunen.’ Buitengewonen man, - geweldenaar, - doen dreunen, - zijn wij het alleen, voor wie de schoonheid van het begin in de verwijtingen aan het slot te loor gaat? De aflevering draagt het jaartal 1842, - twintig jaren vroeger had de toen koningsgezinde La Martine, ‘die Bonaparte niet lief had, wien zijne opvoeding een afgrijzen van zijne dwingelandij had ingeboezemd’, gezongen:
Een klip weêrstaat den slag en 't hol geklag der baren.
De scheepling ziet iets wits haar' oeverboord verklaren:
't Is 't marmer denkgesteente op een verwijderd graf;
Nog heeft de smalle zerk haar frischheid niet verloren,
Door 't groene bladernet van klimop, braam en doren,
Toont ze - een' verbroken keizersstaf.
| |
| |
Wie sluimert hier?... Geen naam?... Neen, de aard moog dien ontdekken;
Zij kent dien naam van schrik, met bloed, in breede trekken,
Van Cédars kruinpunt af tot Amstels klaverban,
Op steen en brons gegrifd, op 's dappren borst geschreven,
Gedreven zelfs in 't hart van slaven, die, met beven,
Zich wierpen voor zijn wagenspan.
Het is niet vleijend, - maar hij liet er toch op volgen - wij geven weder de vertaling van Withuys: -
Zich snel met eenen sprong ten zegekar verheffen;
't Heelal met glans van roem als met een weêrlicht treffen;
Dé volken keetnen waar men koningen vertrapt;
Een dwangjuk smeên, gehard in haat en liefde beiden;
Aan 't breidlend bit een volk doen siddren en geleiden,
Dat tucht en wetten is ontsnapt;
Eene eeuw ten denkbeeld zijn, geheel eene eeuw ten leven;
Verstompen 't moordend staal; den nijd terug doen beven;
Euroop doen wanklen, en in 't wanklen krachten biên;
Bij eigen bliksemlicht en zelfgewrochte stormen
De wereld twintigmaal, in spijt der goôn, vervormen....
Wat droom!!! - en gij vervuldet dien!....
Was de poëzij van het jaar twintig niet billijker dan de historie van het jaar veertig? Toch schijnt het ons, dat de kans op een onpartijdig oordeel bij den bezadigden Nederlander grooter moest zijn dan bij den opgewonden legitimist.
Mr. Jacob van Lennep heeft de Voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland aan zijne kinderen verhaald; vreest ge welligt, dat de gevierde romandichter zijne phantasie bij de tyrannische figuur zal hebben botgevierd? Oordeel zelf: ‘Gewichtiger in haar gevolgen,’ dan de teleurstellingen der Coalitie, zegt hij, ‘was de gebeurtenis, die in Frankrijk plaats had. Bonaparte, zijn leger in Egypten onverwachts en in stilte verlaten hebbende, was byna alleen naar Frankrijk teruggekeerd (9 Nov.), waar hy, door een krachtigen aanhang gesteund, de Volksvertegenwoordigers met de bajonet uit de Vergaderzaal had doen jagen, en een eind had gemaakt aan het nietig, krachteloos en veracht bestuur van het Directoire. Met uitbundig gejuich werd deze omkeering begroet door de Fransche Natie, die een perk wilde gesteld zien aan het voortdurend woelen der partyen, en reikhalzend uitzag naar iemand, krachtig genoeg om de orde te doen herleven. Eene
| |
| |
nieuwe staatsregeling werd (25 Dec.) ingevoerd, en het bestuur voornamelijk in handen gesteld van drie Konsuls, waarvan de eerste, Bonaparte, weldra alle gezach en regeering tot zich trok. Ook hier te lande oefende deze gebeurtenis reeds dadelijk grooten invloed uit. Orde en gematigdheid waren de leus in Frankrijk geworden; zij moesten het ook hier zijn: en de kans voor heethoofden en anarchisten was voorby.’ Droogjes voor een dichter, zegt ge; toch juister dan wat er volgt, antwoorden we. ‘Niet slechts door de binnenlandsche aangelegenheden met krachtige volharding te regelen, ook door aan het buitenland ontzach in te boezemen, wilde Bonaparte zijne macht en die van Frankrijk bevestigen: verwonderlijk waren de uitkomsten, die hy in een jaar tijds verkreeg. Zelf met een leger over de Alpen heengetrokken langs een weg, die te voren en aan elk ander onoverkomelijk zoû geschenen hebben, viel hy in Italiën. 't Was niet meer de Aartshertog Karel - wien een hofkabaal van het oorlogstooneel verwijderd had - 't was niet meer de dappere Frederik van Oranje, dien hy tegen zich over vond - welligt ware dan de duizelende rol, die hy bestemd was te spelen, hem nimmer ten deel gevallen: - 't was de oude zwakke generaal Melas, die in de velden van Marengo (14 Juny) voor hem wijken moest, en Italiën aan zijn overmacht prijs gaf.’ Aartshertog Karel, Prins Frederik van Oranje, wie er in slagen mogt iets op hunne talenten af te dingen, zou er Bonaparte's gaven als veldheer niet door doen winnen; maar moest hier iets op zijnen roem worden beknibbeld, dan verwondert het ons, dat die rol niet in hunne plaats aan Desaix werd bedeeld, die nog van passer stierf dan Mortimer in de Maria Stuart van Schiller.
Lest en best komen wij tot Mr. G. Groen van Prinsterer's Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, dat, ondanks de bekende eenzijdigheid van opvatting, van de veelzijdigste bronnenstudie getuigt. In twee paragrafen wordt de gebeurtenis in haren indruk weêrgegeven. Wij nemen zoowel de eene als de andere over. Paragrf. 907: ‘Het Directoire, onvermogend eene Constitutionele eendragt door overreding of dwang, te bewerken; speelbal der partijen en van welks naderenden val de wederopkomst van bloedige verdeeldheden te gemoet gezien werd, week voor een Militair Bewind. Afgematheid was op overspanning, en afkeer op teleurgestelde geestdrift gevolgd. Eene overgroote meerderheid reikhalsde naar den tijd, waarop aan de verkondiging van verderfelijke wijsheid en van hoogdravenden onzin de mond zou worden gesnoerd. Die taak was voor napoleon bewaard. De grondslag der vrijheid zou in het herstel der orde worden gelegd. Het gezond verstand van den veldheer was krachtiger dan de redenering der sofisten; zijne stem had den boventoon over het revolutionair
| |
| |
geschreeuw, en geen theoretische of praktische moeijelijkheid was onoplosbaar, omdat het zwaard van den roemruchtigen en gevreesden Eersten Consul voortaan bij de hand lag.’ Wie billijk is zal erkennen, dat hier ten minste het dubbele genie van Wetgever en Veldheer wordt gehuldigd, en er zoowel de toenmalige geestdrift van Frankrijk, als de toenmalige bewondering van Europa door begrijpen. Paragrf. 908 schildert den invloed ten onzent. ‘De outwikkeling en uitkomst der gebeurtenissen gaf ook hier te lande meerdere vastheid en rust aan den Revolutionairen Staat. Nu bijkans geheel Europa zich aan de veranderde orde van zaken onderwierp, scheen er voor de Oranjegezinden geen vooruitzigt meer te bestaan. Nu de overblijfselen van het Jacobinisme in Frankrijk met vrucht werden ten onder gehouden, was ook in Nederland de kans der heethoofden voorbij. De beginselen der Gematigden hadden de overhand gekregen, er zou middel zijn, om met eenig overleg, de min gunstige werking van hetgeen in 1798 geschied was, tegen te gaan.’ Wij hebben de noten, zoowel onder de eene als onder de andere paragraaf geplaatst, niet medegedeeld, dewijl beide ons naar dezelfde biographie verwijzen, de schier eenige van een Hollander, welke over den Achttienden Brumaire valt te raadplegen.
Het zijn een paar plaatsen, aan het werk van G. Graaf Schimmelpenninck over zijnen beroemden vader, aan Rutger Jan Schimmelpenninck, en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd, ontleend. Gezant der Bataafsche Republick te Parijs, woonde deze de gebeurtenissen der beide vermaarde dagen van 18 en 19 Brumaire (9 en 10 November 1799) bij, en gaf den indruk, door den ommekeer op hem gemaakt, in de volgende uittreksels van vertrouwlijke missives, aan den Agent van Buitenlandsche Zaken, Van der Goes, weêr.
| |
‘9 Nov. 1799.
Dit komt mij duidelijk voor, dat het oogmerk van deze operatie is, om wederom het patriotismus van 1789 te verlevendigen, het algemeene vertrouwen te herstellen, alle revolutionnaire excessen af te snijden, en eens vooral de agitateurs te beteugelen. Verder dunkt mij, dat het zeer duidelijke plan van hen, die eene voorname rol in deze operatie hebben, daarhenen loopt, om spoedig aan deze Republiek den vrede te bezorgen, en alles wat naar eenen revolutionnairen staat van zaken zweemt, te doen eindigen. Dit komt mij zoo klaar voor, dat het mij geenszins verwonderen zoude, dat deze operatie spoedig gelegenheid gaf, tot het weder openen van vredesnegotiatiën.
Het zal dan de zaak zijn, om, zoo hier als elders, alles te be- | |
| |
proeven, ten einde ons Vaderland bij die onderhandelingen tot geene nadeelige conditiën gebragt worde.
Ik herzeg het, de ondervinding heeft geleerd, dat het moeijelijk is, om de wending te bepalen, welke operatiën als deze ten gevolge kunnen hebben; maar het komt mij onmisbaar voor, dat deze eene onderneming in het groot is, en dat waarlijk dezelve ondernomen is, om de zaken ten einde te brengen.
De Hemel geve, dat ons Vaderland er de goede gevolgen van ondervinde!
Uit al hetgeen ik in de verpligting geweest ben, u sedert eenigen tijd van hier te communiceren, hebt gij zeer gemakkelijk kunnen afnemen, dat ik in het geheel geene reden had om, gedurende deze laatste zes weken, over den geest, welke alhier in de behandeling der betrekking met de kleinere gealliëerde republieken, en vooral ook te onzen opzigte heeft plaats gehad, tevreden te zijn. Waar dit eindelijk op uit zoude geloopen zijn, was moeijelijk te bepalen, en dikwijls voorzag ik met angstvalligheid de allertreurigste uitersten. Ik hoop, dat deze groote evenementen eens eindelijk in dit Gouvernement dien geest van respect en goedwilligheid jegens andere natiën zullen brengen, zonder welken er maar niets essentiëel goeds te doen is. Ik wil niet ontveinzen, dat ik weêr eenige hoop begin op te vatten, vooral op grond der individus, welke ik mij verbeeld, dat nu eenen merkelijken invloed zullen hebben. Velen of liever de meesten derzelve zijn mijne bijzonder goede vrienden. Bij den Generaal bonaparte ben ik ook op eene bij uitstek vriendelijke wijze ontvangen.
Ik verbeeld mij, dat dit evenement bij sommige menschen in ons Vaderland eene zeer onaangename sensatie zal moeten maken, vooral bij hen, die niet onduidelijk coup d'états en revolutionnaire operatiën tegen het Gouvernement schijnen bedoeld te hebben. Ik denk dat deze zoodanige ontwerpen thans geheel zullen laten varen.’
Uittreksels van brieven te geven, is een gevaarlijk werk, en Graaf Schimmelpenninck heeft waarschijnlijk niet vermoed, welk een ondienst hij zijnen voortreffelijken vader deed, door, in plaats van de schildering der gebeurtenis zelve, slechts mede te deelen welke gevolgen de schrijver er van verwachtte. Of zou hier geen tafereel zijn voorafgegaan, uit welks tinten en toonen de indruk viel op te maken, door de hoofdpersonen op den afgezant te weeg gebragt, geen tafereel dat, door een enkelen trek misschien, een diepen blik in zijne beschouwing van Bonaparte vergunde?
Het is bekeud dat, ondanks de vermaardheid van den Achttienden Brumaire - de datum waarnaar de gebeurtenis werd gedoopt - de voorvallen van den Negentienden het in gewigt verre wonnen, dat die tweede dag de zaak eigenlijk besliste; wij zou- | |
| |
den onbillijk zijn, zoo wij ook den brief van die dagteekening niet mededeelden, weder aan den Agent van Buitenlandsche Zaken geschreven.
| |
‘10 November 1799.
De leus, onder begunstiging van welke zich deze operatie heeft aangekondigd, heeft de grootste bekoorlijkheid voor bijkans het gansche volk, namelijk, het doen ophouden van den revolutionnairen staat van zaken, en het verkrijgen van den vrede. Wanneer ik dus mag aannemen, dat waarlijk het oogmerk dezer operatie zoodanig is, als ik hiervoren gesupponeerd heb, dan kan ik met geen mogelijkheid beseffen, welke kracht zich daartegen met eenig effect zoude kunnen verzetten. Het leger zal het zich laten welgevallen, en het volk, afgemat door tallooze schokken, zal ongetwijfeld òf geheel stil zitten, òf hem bijvallen, welke inderdaad toonen zal, genegen te zijn om een einde aan den onzekeren staat van zaken te willen maken, en de rampen van den oorlog te doen ophouden. Ondertusschen geloof ik niet, dat men bij den Raad van Vijf Honderd eene soortgelijke oppositie en dien graad van animositeit verwacht heeft, welke nu gebleken is, daarbij plaats gehad te hebben, en men bespeurt in het algemeen, dat zulks in deze stad eene verwondering, zelfs eenige sensatie veroorzaakt heeft, welke eenigzins contrasteert met de algemeene vrolijkheid, welke er gisteren plaats had; het schijnt onder anderen, dat men beducht is voor het effect, hetwelk het gebeurde in eenige departementen zoude kunnen hebben. Ik kan niet zeggen, dat ik er iets veel beduidends van verwacht, indien men, zoo als ik moet vaststellen, eene verstandige en op de tegenwoordige gesteldheid van dit Land en den geest van dit volk, wèlberekende directie aan wil geven. Ik kan mij niet verbeelden, dat de Natie zich tegen het gebeurde zal verklaren, althans geen actief deel daartegen nemen.
De legers zullen hoogstwaarschijnlijk de wending volgen, welke de bij hen zoo beminde Generaal bonaparte, en zijne vrienden daaraan geven zullen, en alles zal, mijns oordeels, mede werken, om dit werk te consolideren, indien men wezenlijk en met der daad, en niet met bloote woorden toont, dat men de Revolutie wil eindigen, dat men vrede wil maken; dat men het gezag in eerlijke en bij het behoud van het Land belanghebbende personen wil brengen, dat men eens eindelijk de wetten wil laten regeren en toonen, dat men weet, waarin eigenlijk de burgerlijke vrijheid bestaat. Wijkt men nu onverhoopt, even als te voren, weder van die staatkunde af, dan ontbindt zich al wederom dit werk van zelve, en dan zien ik weldra het Land tot den afgrond van den grootsten jammer en de diepste ellende gebragt.
| |
| |
Het komt mij al verder waarschijnlijk voor, dat het nu gebeurde door eene aaneenschakeling van andere evenementen noodzakelijk gevolgd staat te worden.
Ik kan mij niet verbeelden, dat, na dit adjournement van het wetgevend ligchaam, hetzelve op 1 Nivose in deszelfs oude constitutionele gedaante weder zal opstaan. Ik meen te kunnen voorzien, dat deze stap aanleiding tot eene verandering in de constitutie zal geven, althans eene geheel nienwe verkiezing van leden stel ik zeker: welke de waarschijnlijke verandering in de constitutie zoude kunnen zijn, is met geen den minsten grond van zekerheid te bepalen. Ik meen te hebben kunnen opmerken, dat eene mindere uitgestrektheid van het stemregt, het adjourneren der wetgevende kamers op zekere époques en het verminderen van de personen in het Uitvoerend Bewind als punten geconsidereerd worden, welke, ingeval van eenige verandering in de constitutie, het meest in aanmerking komen.’
Het ligt buiten onze bevoegdheid, de schranderheid van den staatsman aan deze bespiegelingen en voorspellingen te toetsen; maar de vraag: is dit weder een uittreksel of de geheele missive? houde men ons ten goede. Wij kunnen het laatste niet aannemen; wij vermoeden, dat het eerste wel het geval zal zijn, schoon 's Graven uitdrukking: ‘Schimmelpenninck deelde zijne denkbeelden den volgenden dag nader mede,’ niets bepaalt. Het zijn denkbeelden, ja, liever gedachten over den toestand, maar de Agent van Buitenlandsche Zaken zal het verslag der feiten toch niet louter uit de dagbladen hebben geput, zal niet enkel beschouwingen van den gezant hebben verlangd? Het is een hollandsch kunstzwak, evenveel met leerdicht als met lierdicht op te hebben; maar het kan geene eigenaardigheid der diplomatie dier dagen geweest zijn, vertoogen over de gebeurtenissen boven verslagen van deze te stellen. Al bestierden eerbied en liefde de hand, die Schimmelpenninck's beeldtenis gedurende de beide gedenkwaardige dagen wenschte te schetsen, wij mogen haar maar mislukt noemen; - een enkel fragment overtuige u, hoe goedrond en gulgaauw de gezant zijn eigen toestand wist op te vatten en weêr te geven, als hij wenschte dat zijn lezer zou zien. Het is een fragment uit een brief, geschreven den 24sten October 1800, uit Parijs, toen Schimmelpenninck na een kort verblijf ten onzent, aldaar was teruggekeerd. De ontboezeming is aan Van der Goes, als zijnen bijzonderen vriend, en niet als ambtenaar der republiek, gerigt.
| |
24 Oct. 1800.
‘Ziedaar dan, mijn lieve vriend van der goes! uwen armen vriend in deze stad terug. Goede Hemel! welk een contrast tuschen het Overijsselsche buitenleven, in den schoot eener geliefde
| |
| |
maagschap en tusschen de kronkelpaden dezer residentie! welk een contrast tusschen rutger jan schimmelpenninck, loopende in een schamel jagtbuisje, 't geweer op den schouder, met een paar getrouwe honden, door de Twentsche velden, achter de hazen en patrijzen, en tusschen den Bataafschen Ambassadeur, spanserende in 't goud gekleed, door de antichambres, kabinetten en bureaux der Ministers!!! Ik weet niet hoe anderen daarover denken en voelen; maar rutger jan in 't jagtbuis in Overijssel, is in mijn oog veel grooter Heer, dan dezelfde man in het Ambassadeurscostuum, in deze residentie; en vier weken op het land doorgebragt, staan bij mij op hooger prijs, dan vier jaren in 't midden van 't walgelijk gewoel en de nog walgelijker vermaken van deze hoofdstad; nooit gevoelde ik beter de kracht en het schoone van de volgende regels van den Abt de lille:
“Heureux qui dans le sein de ses Dieux domestiques,
Se dérobe au fracas des tempêtes publiques,
Et dans un doux abri trompant tous les regards,
Cultive ses jardins, les vertus et les arts.”’
[Of volgens Bilderdijk's vertaling, - die eerst twee jaren later werd voltooid, maar door Graaf Schimmelpenninck verdiende te worden medegedeeld, boven de meer naar den letter dan naar den geest hollandsche vertolking, in zijne aanteekening:
‘Wel hem, die in den schoot der huisselijke vrede,
Zich uit de stormen houdt van staats- en oorlogsvede,
En in zijne eenzaamheid ontscholen aan 't geweld,
De kunsten en de deugd vereenigt met het veld!’]
‘Maar al dit geneest onze kwaal niet, mijn lieve vriend; geduld en resignatie, ziedaar twee pligten, die bij ons beiden aan de orde van den dag moeten zijn.
Deze weinige dagen zijn in pligtplegingen en visites d'étiquette doorgebragt. Ik ben overal teederlijk ontvangen en teederlijk aan 't hart gedrukt; duizend politessen, duizend protestatiën; als ik nog een beetje zotter was, werd ik vast grootsch, nu loopt het nog geen gevaar.’
Wij hebben de plaats te vergeefs overgeefs overgeschreven voor hen, die in deze klagte, op het standpunt van Schimmelpenninck, niets anders hooren dan een keerklank van Béranger's bekend liedjen op het zijne:
‘En wie een hoogheid wil begroeten
Daar is mijn hofrok tot zijn dienst,’
| |
| |
die er louter eene verwensching van het ceremoniëel, eene verzuchting om frissche lucht en de wondere weelde van het edele weispel uit opvangen. Immers, op ons maakt het veel dieper, veel droeviger indruk. Het is niet zoozeer het luisterrijk gewaad, dat lastig valt, - het zijn minder de hoofsche vormen, die vervelen en verdrieten, - dan het besef der onbeduidendheid van de rol, die hij speelt, van den rang, dien men hem toekent, 't geen zich, - zijns ondanks misschien, - lucht geeft. Het schort niet aan het kleed, het schort aan den ‘tijd en de tijdgenooten in den vreemde,’ zegt de vleijerij, - ‘aan de omstandigheden,’ beweert de plooizucht, - waarom huiveren wij, ook onder ons, voor de waarheid? het schortte aan het volk, dat hij vertegenwoordigde, en waarvan hij, zoowel in gaven als gebreken zoo volkomen eene uitdrukking heeten mogt. Er is iets aanlokkends in dat jagttooneel, met enkele flinke toesten geschetst; doch bedeel den gezant van zoo klein een gemeenebest met het bewustzijn van groote zedelijke kracht te zijnent, en in die stiklucht zal hij schitteren, maar van een anderen glans dan het goud der galons, en onder dat hoofsche pligtplegen zal hij aller blikken tot zich trekken, door den naar geest en gemoed inderdaad hoogen toon dien hij zal durven aanslaan. ‘Drie planken en een lap fluweel, ziedaar een troon!’ zou Napoleon later zeggen: of het de zetel des gezags blijkt, dat hangt af van wie hem bekleedt. ‘Het walgelijk gewoel, de nog walgelijker vermaken van deze hoofdstad,’ maar men sluit de ooren voor het gedruisch en de oogen voor de ijdelheid, als hoofd en hart in gelukkige overeenstemming zich bezig mogen houden met de bereiking van een verheven doel!
Het was op dien oogenblik twee en twintig jaren geleden, dat een grijsaard, die volle zeventig telde, dien de gansche wereld evenzeer voor den type van het gezond verstand, als voor den type van weêrzin in allen opschik begroette, zich in deze zelfde stad gaarne getroostte zijn eenvoudig gewaad af te leggen, om zich prachtig uit te dossen; zich in deze zelfde zalen misschien verkneukelde in zijnen tooi: - Schimmelpenninck heeft geen regt, zich over ons te beklagen, wanneer wij u, naar aanleiding zijner woorden, Franklin voor den geest brengen. Welk eene wonderspreuk! Rutger Jan walgt van zijn hofgewaad, en Benjamin vermeidt zich in zijn bruinrood fluweelen rok, witte zijden kousen en met zorg en zwier gekapt hoofd, als hij aan Lodewijk de XVIde wordt voorgesteld, een twintigtal zijner landgenooten, opstandelingen als hij, meê binnen brengende! Één woord lost het raadsel voor u op, zoo het dat nog is. In hetzelfde gewaad 't welk Franklin droeg, toen hij het tractaat tusschen Frankrijk en de Vereenigde Staten teekende, was hij vier jaren te voren in Engeland voor den Geheimen Raad grovelijk beleedigd door den laster van Wedderburne; - George de IIIde's afwijzend antwoord op zijn verzoekschrift, als ‘ongegrond, lastig
| |
| |
en schandelijk’, had den ijlen band verscheurd, die de koloniën nog aan het moederland hechtte. Het was in dat gewaad, uit eerbied voor de engelsche zeden eerst zoo noode aangeschoten, dat hij het stof van Groot-Brittanje van zijne voeten schudde, om, huiswaarts gekeerd, tot de Onafhankelijkheidsverklaring wat in hem was bij te dragen, om die mede te teekenen! Het was dat gewaad, 't welk hij met zich voerde, toen hij Frankrijks hulp voor zijn veegen geboortegrond kwam inroepen; toen hij, zegt Bancroft schilderachtig, ‘uitging om het hemelsche vuur der vrijheid onder de menschen te brengen; om zijn naam lief en waard te maken in huis bij huis onder alle volken van Europa;’ en, - vindt gij Washington's lof niet nog schooner? - ‘om vereerd te worden voor zijn goedwilligheid, bewonderd voor zijne begaafdheden, geacht om zijne vaderlandsliefde, bemind om zijn menschenmin!’ Wat dunkt u, was de wrake van Benjamin, dat kleed aan te trekken, toen de eerste magt van het Vaste Land dier dagen zijne broederen de vriendenhand reikte, louter ijdelheid? Sobertjes moet het penseel de verwen van het palet nemen, als men het wagen durft aan Franklin geestdrift toe te kennen, als men die in zijne gebaren wil laten doorschemeren; en echter zou die witte steek, te Londen wat grimmig weêr opgezet, te Parijs langer dan hem lief was onder den arm gehouden, niet een omzien hebben gewuifd bij de gedachte, hoe de toestand van den drager, hoe die van zijn lief land was verkeerd? Trots al het prozaïsche, waarop de brave Richard zich te goed deed, moet hij een oogenblik poëtisch hebben gevoeld, moet het hem geweest zijn als zag hij de kim gloeijen van weêrgaloozen glans! Wat dunkt u, zou Rutger Jan dus geklaagd hebben
over zijn gouden rok, als hij meer had mogen, kunnen, durven doen dan ‘spanseren?’ Eer gij ons over de laatste woorden hard valt, herinner u wat Thorbecke over dit onderwerp, in dit zelfde tijdschrift, voor meer dan een tiental jaren in het midden bragt. O ondergaande zonne van ons gemeenebest, hoe krachteloos, hoe kwijnend waren uwe laatste stralen; - wien schemert het niet voor de oogen van smarte en spijt, als hij zich tegenover Rutger Jan Schimmelpenninck, Afgezant der Bataafsche Republiek bij den Eersten Consul, dus jammerende, anderhalve eeuw vroeger Coenraad van Beuningen voorstelt, afgevaardigde der Geunïeerde Provintiën, in de voorzaal van Lodewijk de XIVde, ‘met den vrede in den zak,’ - welk een avond na zulk een dag!
‘Brieven behooren tot de belangrijkste gedenkstukken, welke de mensch, welke ieder onzer kan nalaten,’ heeft Göthe gezegd; - de hartelijke ontboezeming van Schimmelpenninck overtuigde u, hopen we, dat ook hooggeplaatste en rijkbegaafde mannen zich in dergelijke mededeelingen het veelzijdigst en volkomenst afschetsen. Er zijn enkele trekken, die tegen redevoeringen opwegen; één woord geeft soms dieper
| |
| |
indruk dan een geheel dichtstuk. Verwondert het u, dat wij ons andermaal genoopt voelen tot de klagte: waarom is onze letterkunde, waarom vooral zijn onze biographiën aan brieven zoo arm? De onverschilligheid die ze verscheurt; de bekrompenheid, die ze verbergt; allerlei kleine ijdelheden in den sluijer der kieschheid gewikkeld, ziedaar eenige van de oorzaken, waarom wij in het laatstgenoemde genre bij den vreemde achterstaan, waarom wij onze groote mannen maar ten halve kennen. De Achttiende Brumaire mogt tot de gewigtigste gebeurtenissen worden gerekend in het leven dergenen, welke toenmaals in Holland aan het hoofd der beschaving stonden; - om uit dien rijkdom van roem, en de schraalheid van schriften over deze, slechts twee namen te noemen, hoe gaarne zoudt ge weten, hoe Wiselius en Van der Palm er over gedacht, er zich over hebben geuit. Gij loopt hunne levensbeschrijvingen door, en wat vindt gij over ons onderwerp? weinig of niets. Het zou onregtvaardig zijn over de beide zuilen, voor deze mannen gebouwd, in éénen adem en op denzelfden toon te spreken, al werd de eene zoowel als de andere door naauwe betrekking en innige hoogachting opgerigt; al zijn ze, de eerste als de laatste, blijken van dankbaarheid. Van Limburg Brouwer heeft, haar voor Wiselius optrekkende, niet slechts geen enkelen steen, door het verleden gespaard, ter zijde geworpen, maar alle op hare plaats en in het treffendst licht gesteld; terwijl Beets van Van der Palm het bekende: ‘toen ik zoo wat keesde, en toen ik in den Haag was,’ schier tot voorschrift nemend, het voetstuk overpleisterde, tot verdwijnens der eerste opschriften toe. Een republikein in zijne jeugd, in geestdrift ontstoken ‘door de vrije taal der
burgers van Athene en Rome, doordrongen van de denkbeelden, die hem door het lezen van Montesquieu en Rousseau waren eigen geworden,’ en toen de stipte getrouwheid aan die beginselen streng, te gestreng boetende, - ‘een man van het ware midden,’ wiens ontluikende welsprekendheid vast niet te miskennen viel in de feestbede, in die dagen door hem geslaakt: ‘Gij zijt de God der vrijheid. Gij hebt ons niet geschapen om voor de willekeur te bukken, om van den wenk eens stervelings, als ware hij eene godheid, af te hangen en de waardij onzer zedelijke natuur te verloochenen;’ - hoe belangrijk zou het zijn beider oordeel over de opkomende zonne te kennen, eer haar gloed onzen grond zengde en roostte. Uit den lateren, uit dien schrikkelijken tijd gaan stemmen genoeg, wat zeggen wij, gaat slechts ééne stemme over haar op; maar zullen wij dan tijdvak in en tijdvak uit altijd der dwaling ter prooi blijven, dat slechts hij bij uitnemendheid, bij uitsluiting zijn vaderland lief heeft, die meê zucht over den druk der omstandigheden, die meê schreeuwt in den vloek van den overweldiger, zonder te vragen, waarom het verledene onvermijdelijk ten val voeren moest, welk eene waarschuwing de puinhoopen volgenden geslachten verkon- | |
| |
digden! Napoleons overheersching is duizendmalen vermeld en verwenscht, maar hoe het geviel, dat volken en vorsten onder zijne hand kneedbarer waren dan was, het komt in den vreemde, waar wij rondzien, aan het licht; waarom zou het slechts ten onzent verborgen blijven?
Van der Palm's nalatenschap moge in dat opzigt voor het algemeen verloren zijn; die van Wiselius is overrijk, Van Limburg Brouwer getuigde het, aan vertrouwelijke, merkwaardige brieven. Het Parijs van 1798 werd door dezen voor zijne echtgenoote geschetst, ‘en niet alleen de toenmalige toestanden dier hoofdstad’ daarin beschreven, maar ‘ook berigt bij berigt medegedeeld omtrent een aantal doorluchtige personen’ uit dien tijd, ‘met welke Wiselius in aanraking kwam, bijzonder omtrent Napoleon en Talleyrand.’ Moge onze wensch, die te zien uitgeven, bij de vriendschap verhooring vinden! Allengs, Falck's brieven zijn er een even verrassend als verheugend blijk van, allengs wint ook ten onzent het gevoelen veld, dat verwanten en vrienden den moed moeten hebben, een waarlijk groot man te geven zoo als hij was; allengs, zeggen wij, want waarlijk het heeft geduurd tot uitputtens van het taaiste geduld toe, eer het voorbeeld door Samuël Muller gegeven, wat eene biographie wezen moet, als zij waarheid wezen zal, we zeggen niet begrepen, maar gevolgd, en dus waardiglijk gehuldigd werd. Geleerden en geletterden halen eindelijk het groote publiek in, dat in zijne aankondigingen niet altijd meer verzekert, dat ten onzent slechts welgeschapen kinderen het licht zien, en dat voor ieder zijner overledenen het sterven gewin mag heeten. Hoe lang hebben onze lofredenaars, in die ingenomendheid, in dat verbloemen, in dien mist al onze volkszwakheden ter prooi, ons niet onthaald op onmogelijkheden, elders aan de wereld der verdichting overgelaten en in deze nog gegispt, als:
Feillooze monsters, die geen oog ooit zag!
Wiselius moge het ons ten goede houden, maar aan Helmers komt onder onze dichters weder de lof toe, oog te hebben gehad voor Bonaparte, als Eersten Consul der Fransche Republiek. De gansche lierzang heeft slechts ééne gedachte: eene bede om vrede. Zie hier den aanhef:
Wie komt van Thabors heuvelkingen
Of Deltaas eeuwig vruchtbren grond,
Gelijk een bliksemstraal uit zwarte wolken dringen,
En spelt Europe in 't eind een blijden morgenstond?
Het is hij, die Italië veroverd, die in Egypte overwonnen heeft.
| |
| |
Hij komt! - en eene vraag, de vorm dier dagen, vult twee strophen: zal hij het gedrocht, dat Europa teistert, in teugel slaan? Zal hij... maar het is ons onmogelijk al die krachtige uitdrukkingen weêr te geven, welke echter, blijkens eene aanteekening op het Buitenleven, in dien tijd, zelfs door Bilderdijk werden bewonderd.
Het slot is karakteristiek voor de verwachtingen, toenmaals door den Eersten Consul ingeboezemd. Op de verzekering dat Bonaparte de aarde redden zal, als hij haar den vrede geeft en er het loon voor vinden zal in zijn hart, volgen de regelen:
Dan siert Calliopé uw haren
Met onverwelkbre lauwerblaren;
Dan lacht de onsterflijkheid u aan;
Dan plaatst ze u eenmaal in haar tempel:
'k Zie dan uw beeltnis aan haar drempel
Bij die van Washington, van d'eersten Willem staan.
Een aardig Pantheon!
Zijn uw triomfen zoo vol waarde,
o Helden! als gij 't volk verdrukt,
En in de tranen van heel de aarde,
Als onverwinbre goôn, bebloede lauwren plukt,
Die ras der barden hand, wie nooit uw trots vervaarde,
Vol eedle grimmigheid uw kruinen fier ontrukt?
Ossians, die de onsterfelijkheid bedeelen!
Laat Marius het heir der Cimbren vrij verdelgen,
Den lof van 't vuig gemeen uit volle bekers zwelgen,
De Tiber eer' hem als een god,
De vloek der aarde zult op 't schandlijk overschot.
De romeinsche historie was aan de orde van den dag; maar de laatste hooftiaansche regel is benijdenswaardig door kernige kracht.
Ons ontbrak in eenen man als Mallet du Pan, een pionnier-historicus voor de omwentelingen aan het einde der achttiende eeuw; en misschien zullen wij daardoor nog lang te vergeefs naar eene geschiedenis uitzien, welke het duidelijk make, hoe zeer het schier aller schuld was, dat geene hervorming tot stand kwam, dat geene betere staatsinrigting zich vestigde, - hoe zeer het aller pligt is onder nieuwe instellingen dat flaauwe, trage, zwakke te weren, 't welk ons in het verleden ten val heeft gebragt. Ons ontbraken, - helaas! dat wij verbeterende moeten schrijven: ons ontbreken, - ons zullen auto- | |
| |
biographiën der merkwaardigste mannen uit dien tijd blijven ontbreken; of is er iemand onder onze lezers, die zich vleijen durft, dat hij uit het stof eener halve eeuw nog met gedenkschriften of bekentenissen zal worden verrast? Neen, het is ten onzent geen stijl. Het past niet, zegt men. Wat hebben wij er voor in de plaats? Als een grijsaard, wiens velerlei begaafdheden hem, in de dagen zijner kracht, teregt een veelzijdigen invloed op ons volksleven gaven, gevierd is ten grave gedaald, dan schrijven wij, vrienden of verwanten, een gemoedelijk boekske, waarin wij de voornaamste voorvallen van zijn leven vermelden - zonder kritiek; - waarin wij eene lijst lasschen zijner werken, soms de schoonste plaatsen overnemende, - ook zonder kritiek, tenzij ge eenige vinnigheden voor zijne opvolgers in het vak van kunst of kennis, door hem beoefend, daarvoor aanziet; - dan eindigen wij met hem zalig te prijzen, en ditmaal voorzeker ten leste teregt - zonder kritiek; die weegschaal hangt wat hooger dan onze vingeren reiken! - O voorbeeldelooze naïveteit! dan verkeeren wij in den waan, dan vleijen wij ons dat die groote man in den vollen zin des woords voor
óns heeft geleefd, dat wij van hem in nadruk hebben geleerd, wat er van hem te leeren viel.
Al zou men er ons de dwazen om schelden,
De dwazen! die den Tijd verboden
Den demper der vergetelheid
Te zetten op een treurig feit, -
wij zien in den vreemde naar de ophelderingen om, die men ons ten onzent onthoudt.
Er zijn onlangs te Parijs Gedenkschriften in het licht verschenen, die den indruk, door den Achttienden Brumaire ten onzent gemaakt, zoozeer in den geest des tijds weêrgeven, dat er aan hare getrouwheid niet te twijfelen valt. Het zijn die van den graaf Miot de Melito, die, in 1762 geboren, beurtelings minister, ambassadeur en staatsraad was gedurende de omwenteling en het keizerrijk, - zich na den val van het laatste der letteren wijdde, - in 1822 eene vertaling van Herodotus het licht deed zien, welke in 1838 door een vertolking van Diodorus Siculus werd gevolgd, - en, in 1841, verscheidde. Zijne nalatenschap aankondigende, vermeidt de Revue des Deux Mondes, van 1 April 1858, zich in hare Chronique in eenige beschouwingen, te zeer in verband met het onderwerp dat wij behandelen, om er niet enkele van over te nemen. ‘Het mag een zeldzaam geluk worden geacht der jaren welke wij beleven, waarin zooveel gebeurt en zooveel wordt geopenbaard,’ zegt zij, ‘dat zich sedert eenigen tijd die uitgaven en gedenkstukken hebben vermeerderd en nog altijd vermeerderen, welke naar eene
| |
| |
bezwering van het verleden zwemen, geheele tijdvakken weêr onzen blikken bloot gevende, het heden ten licht. Niets schildert misschien eigenaardiger onze eeuw. Weleer was het geene gemakkelijke taak het driedubbele zegel der archiven, waarachter staatsstukken en familie-bescheiden verborgen lagen, op te heffen. Er zijn acta der regering van Lodewijk de XIVde, welke eerst onze tijd volkomen kent. Slechts onder het gedruisch der fransche omwenteling waagde men het elkander de vreeselijke geheimen van Saint-Simon over te vertellen. Van zulk onder zich houden kan thans geen sprake meer zijn; sedert de openbare meening tot koningin der wereld is verklaard, beijvert men zich om het zeerst die nieuwe magt in te roepen; en daar de omwentelingen elkander opvolgen, en het eene bestuur het andere vervangt, vormt er zich voor elk tijdvak dadelijk eene soort van nakomelingschap. Naauwelijks zijn er eenige jaren voorbijgegaan, sedert de gebeurtenissen die het eerste gedeelte dezer eeuw hebben vervuld, of het wemelt van getuigen: ieder wil verklaren, wat hij heeft gezien en geweten. De geheimste onderhandelingen hebben bereids niets geheimzinnigs meer. Menschen en zaken hernemen allengs hunne ware evenredigheden, en wij kennen weldra tot in zijne minste bijzonderheden een tijdvak, welks voornaamste drijfveêr de openbaarheid waarlijk niet heeten mogt. Over het keizerrijk schrijvende, heeft Thiers de geheimste documenten mogen raadplegen en er een wijs gebruik van gemaakt. De brieven van Napoleon en die van zijnen broeder Joseph hebben onuitwischbare karaktertrekken en allertreffendste bijzonderheden van de geschiedenis des keizerrijks in het licht gesteld. Op zijne beurt heeft Marmont onlangs der wereld zijne hartstogtelijke en te dikwijls
ondoordachte indrukken medegedeeld, eer de indrukken van een geestig en ijdel man, dan die van een vernuft in het kabinet ontwikkeld, of van een karakter in den krijg gevormd. Wel verre er van, dat dit algemeen ruchtbaar maken van het vroeger verzwegene thans zou worden gestaakt, gaat het integendeel drukker dan ooit zijn gang; en heden zelfs staat het maar aan wie wil, om in drieëerlei licht dezelfde mannen weêr van aangezigt tot aangezigt te zien, weêr getuige te wezen van dezelfde feiten, van dezelfde verbazende dingen in de Briefwisseling des Keizers, - waarvan de uitgave onder het toezigt des bestuurs is begonnen - in de Gedenkschriften van Eugène Beauharnais, - van welke nog slechts het eerste deel verscheen’ - en in het werk van Graaf Miot de Melito, waarop wij in het bijzonder uwe opmerkzaamheid wenschen te vestigen.
De fransche letterkunde vloeit over, men weet het, van gedenkschriften uit zeer onedele bedoelingen zamengesteld. Er zijn, die voor geen misbruiken der historie hebben teruggedeinsd, wanneer zij er haar in eene melkgevende koe door konden verkeeren. Er
| |
| |
zijn ook, die uit louter ijdelheid, om eens een woordje over de groote gebeurtenissen in het midden te brengen, boeken hebben vol geschreven, met verdichtselen van heinde en veer zamengeraapt. Er zijn eindelijk, en deze behooren tot de gevaarlijksten, omdat zij de begaafdsten blijken, die in de geschiedenis slechts een voetstuk voor hunnen trots, slechts een middel ter bevrediging hunner teleurgestelde eerzucht hebben gezocht. Waar echter voor een van deze gebreken te vreezen zij, niet in het werk, dat voor ons ligt opgeslagen. Miot de Melito zegt het niet enkel in den aanhef zijner gedenkschriften: ‘verre er van, dat het mijn doel zou zijn uit andere boeken nog een boek te maken, verlang ik niets mede te deelen, dan wat ik gezien heb, en zoo als ik het heb gezien,’ - in de omwenteling komen belangrijke feiten voor, door het keizerrijk werden wereldvermaarde overwinningen behaald, waarover in zijn werk weinig of niets te lezen valt, om de eenvoudige, maar alles afdoende reden, dat hij er niet bij tegenwoordig was. Het is zeventien jaren geleden, dat zijne groeve gesloten werd, en eerst dezer dagen hebben twee deelen van zijn werk het licht gezien, uitgegeven door 's mans schoonzoon, den Generaal de Fleischmann, die, gelooven wij, zich niet zal bedrogen vinden in de verwachting, waarmede hij de voorrede besluit: ‘het is mogelijk, het is waarschijnlijk zelfs, dat men menschen en zaken dikwijls anders zal beschouwen en beoordeelen dan de schrijver; maar het zou mij verwonderen als de lezer, aan het eind gekomen, hem niet hoogachtte en lief had als een eerlijk man, als een opregt vriend van zijn land en van de menschheid.’ Verlangt gij den auteur nog nader gekarakteriseerd, wij slaan andermaal een blik in
de Revue des deux Mondes, die deze gedenkschriften niet de minst merkwaardige der drie schat, dewijl haar steller, ‘schoon minder hoog geplaatst en betrekkelijk niet zoozeer bekend als menig ander, de dingen als acteur in het drama van zeer nabij konde zien. Hij had gemeenzaam met Napoleon verkeerd, eer er aan consulaat of keizerrijk werd gedacht, en wat niet regtstreeks te zijner kennis kwam, dat heeft hij kunnen vernemen door zijn vertrouwelijken omgang met Joseph Bonaparte; hij was de vriend, de minister, de geheime raadsman van dezen te Napels en in Spanje zoowel als te Parijs.’
Wij moeten der verzoeking weêrstand bieden, u, door fragmenten der Gedenkschriften zelve ontleend, te overtuigen, hoe teregt dat tijdschrift in deze ‘den geest van dat groot aantal mannen waardeert, welke den Staat reeds voor 1789 hadden gediend, die dezen verder hunne diensten hebben gewijd, en bij welke men eene voorzigtige ingenomenheid met de nieuwere denkbeelden hand aan hand zag gaan met grooten zin voor orde, en liefde voor beschaafd verkeer. Het waren nuttige mannen, die slag van zaken hadden, en beurte- | |
| |
lings door een heftig bestuur werden achteruit gezet en vervolgd, of door een gematigd bewind aangezocht en weêr geplaatst. Het waren mannen in een woord, die zich gedwee genoeg onderwierpen, mits zij dit maar aan een feitelijk ordelijk gezag konden doen, altijd echter een soort van innerlijke onafhankelijkheid bewarende. De omwenteling paste hun blijkbaar slechts in zekere mate; zij waren constitutionele monarchalen gebleven, feuillans, - zoo als Miot het van zich zelven getuigt; - de auteur is zigtbaar eerst weder op rust als hij van het ministerie van oorlog naar dat van buitenlandsche zaken wordt overgeplaatst, waarin de revolutionnaire ruwheid minder veld heeft gewonnen.’
Zeven jaren lotwisselings - en die waren menigvuldig tusschen 1792 en 1799 - eene zending naar Toscane, eene andere naar Corsica, een gezantschap te Turijn, wat niet al overwippende, of wij laarzen van zeven mijlen droegen, treffen wij Miot eindelijk te 's Hage aan.
Onder het Directoire heerschte allerlei wanorde, allerlei wantrouwen; het departement van buitenlandsche zaken bleef zoo min als eenig ander van beide verschoond. In het begin van Vendémiaire van het jaar VIII (Oct. 1799), werd Deforgues tot gevolmagtigd minister bij de Bataafsche Republiek benoemd, schoon Frankrijk bereids ten onzent door Florent-Guyot was vertegenwoordigd! Twee masten op één schip, luidt ons spreekwoord, het gaat niet; maar of twee ministers aan één hof elkander behulpzaam zouden zijn, elkander zouden verdragen, de proef viel te nemen! Miot de Melito behoorde tot de vrienden van den nieuw benoemde, en vergezelde dezen op zijne uitnoodiging, onder toestemming van het Directoire, herwaarts, zonder echter bij de zending een openbaar karakter te bekleeden. Alle last hem opgedragen bepaalde zich tot eene finantiële onderhandeling te Amsterdam, om het bedrag der bataafsche rescriptiën, onzen bondgenoot toekomende voor contributiën, tusschen beide staten geregeld (!) en aldaar gedeponeerd, naar Frankrijk over te maken.
Er is eene vaderlandsliefde, die, onder hare vele zwakheden, niet het minst aan dat ziekelijk verschijnsel mank gaat, op te hebben met iederen vreemdeling die maar eene lofspraak voor ons ten beste geeft; - misschien mogen wij ons van deze vrij kennen; - doch ons land en ons leven te hooren roemen door eenen man als Miot, die Italië had gezien, en hoofd en hart op de regte plaats droeg, dat te doen
En zonder dat de toom aan 't oordeel zou ontslippen
En de ijdelheid ten speelpop wierd,
het is veel gevergd, al zijn wij ons volstrekt niet bewust echt- | |
| |
hollandsch de kritiek te haten! Eene vertaling zonder kantteekeningen redde ons uit de moeijelijkheid, tenzij ge de enkele herinnering, dat de reizigers in October herwaarts kwamen, en ons landschap zich bij de herfstzon het best voordoet, er vast voor mogt aanzien. ‘Ik had reeds,’ zegt Miot, ‘in 1788 mijne nieuwsgierigheid door een reisje in Holland bevredigd, maar ik genoot er niet te minder, met nieuw genoegen, het schoone schouwspel om; dat Rotterdam aanbiedt, wanneer men die stad langs de Maas nadert. Venetië uit de lagunen oprijzende is dikwijls hoog geroemd; ik kon toen in gedachte het eene gezigt met het andere vergelijken; welnu, ondanks de velerlei overeenkomst, aarzelde ik niet Rotterdam de voorkeur te geven.’ Zoudt gij het ons ten goede hebben gehouden, als wij die hulde aan de schilderachtige stad hadden verzwegen? Hij had er den stroom bij mogen prijzen, dien wij langs Dordt nooit opvoeren, zonder cuyp bij cuyp te zien, - helaas! welk meester onzer dagen, die ze weêr op het doek brengt? Hier hebt gij ons landschap, op den weg tusschen Gouda en Amsterdam gadegeslagen, ‘het beste middel om zich van Holland een juist begrip te vormen. Er is niets, dat bij het betooverende van dien aanblik haalt; het oog rust met welgevallen op die weilanden, zoo frisch groen, van runderen wemelende; op die vaarten, in allerlei rigtingen voortgeslingerd, door scheepjes en schuitjes zonder tal verlevendigd. Terwijl de gedachte zich verlustigt in dit lagchend en weelderig tafereel van overvloed en vrede, dat ondanks zijne eenzelvigheid altijd iets boeijends behoudt, deinst de verbeelding terug voor de werken, die men heeft moeten ondernemen, voor de
overwinningen welke op de natuur moesten worden behaald, om dien half verdronken grond uit den schoot der wateren te doen oprijzen, en onbewoonbare, met besmetting bedreigende moerassen in liefelijke lusthoven en vruchtbare weiden te doen verkeeren. Wonderen van kunst en scheppingen van vrijheidszin overtreffen die nuttige nalatenschap in de schatting van den vriend der menschheid verre de gedenkstukken, door de oudheid ons vermaakt.’
Miot heeft zich niet slechts bij u aanbevolen, hopen we, hij heeft ook zich zelven voor u in deze omtrekken geschetst; - wij springen de beschrijving der sluizen op Halfweg over, - wat de man ook voorzag, niet dat ‘de lantleeuw daar lant zou winnen, daar gout uit schuim puuren zou.’ Zoowel de behoefte u den autobiographist wat nader te doen kennen, als die voor een oogenblik zoo van stoffe als van stijl te wisselen, is, vleijen wij ons, bevredigd, en de Achttiende Brumaire weder aan de beurt.
Het Directoire had, ja, ten leste ingezien, welk eene dwaasheid er in het dubbele gezantschap school, maar niet vóór Deforgues en Miot de Melito er het gevaar van belagchelijk te worden door
| |
| |
hadden geloopen. Ongerust over de landing der Engelschen ten onzent, en weinig vertrouwen meer stellende in de talenten en gehechtheid van Florent-Guyot, hoe luttel tijds te voren ook benoemd, had het fransche bewind zich verbeeld dezen een collega te kunnen geven, die den loop der zaken meer in zijnen geest rigten zou. ‘Er viel niets buitensporigers te verzinnen. Het was vooruit te zien, dat de beide gezanten elkander niet zouden verstaan, en dat degene, welke tot nog toe zijne functiën onafhankelijk had uitgeoefend, or nooit in zou toestemmen om zich te onderwerpen aan de instructiën van den laatst aangekomene. Het verbaasde mij dan ook volstrekt niet, dat dit plan volkomen mislukte,’ zegt Miot; - als bijdrage tot den geest van het bestuur is zij onbetaalbaar. ‘Florent-Guyot ontving ons zeer stug; weldra was hij met Deforgues in een twist gewikkeld, die geen einde dreigde te nemen; Florent-Guyot beklaagde zich bitter over de beleediging hem aangedaan, weigerde in eenige schikking hoe ook genaamd te treden, en liet ons, vrij verlegen met onzen toestand, vertrekken. Ik schreef, den volgenden dag, dadelijk aan Reinhart,’ - toenmalig minister van buitenlandsche zaken in Frankrijk, ‘dat het allernoodzakelijkst was een van beide gezanten terug te roepen. Het antwoord afwachtende, ging het echter kwalijk aan, niets te doen. Deforgues bood dies zijne geloofsbrieven aan en legde bezoeken af bij de Leden van het Bataafsch Uitvoerend Bewind, welke, niets van die diplomatische anomalie begrijpende, noode wisten aan wien der beide ministers zij zich hadden te houden!’
Wanneer wij een blijspeldichter bezaten, welk eene mijn zou hij in dergelijke toestanden waarderen!
De overeenkomst tusschen Brune en Yorck gesloten, - ‘eene eerlooze daad van den eerste,’ zegt Bosscha, - ‘die de Engelschen met schande overlaadde,’ zegt Miot, - en helaas! beide hebben gelijk! - maakte een einde aan de bekommeringen van het Directoire en de dolle verhouding tusschen beide gezanten. Om intusschen de schets van den Achttienden Brumaire ten onzent volkomen te begrijpen, mag de inleiding van den autobiographist niet geheel worden weggelaten. ‘Brune,’ schrijft hij, ‘haastte zich om in den Haag zijne zegepraal te komen genieten.’ Het oordeel van Marmont over dien generaal, men weet het, is niet gunstig: ‘een middelmatig en onbekwaam mensch, die eene hem aangebodene overwinning weigerde, om het plan, dat hij gemaakt had, niet te wijzigen, en die als overwinnaar van zijne zege geen partij wist te trekken;’ - of hij wint bij het licht, waarin Miot hem stelt, beoordeele men zelf: ‘De vaandels,’ gaat hij voort, ‘in den slag bij Castricum veroverd, werden met groote plegtigheid het Bataafsche Uitvoerende Bewind aangeboden en openbare feesten gevierd.’ Ge vindt er het verslag van in
| |
| |
het Vervolg op Wagenaar's Vaderlandsche Historie: ‘die feestviering ging in de meeste plaatsen met Gezang en Muzijk gepaard, de Redenaars werden er door verpoosd en het streelende der Zang en Speeltoonen verving de hartelijk uitgeboezemde Redevoeringen, soms van Dichtstukken vergezeld.’ Slechts enkele dier opstellen werden uitgegeven, schoon ‘'t over het algemeen meesterstukken waren,’ lezen wij, ‘die het licht verdienden;’ - wij vreezen, dat maar een tweetal van de eerste, het dichtstuk van Loosjes, Het Vaderland aangevallen en verlost, en de redevoering van Van der Palm, waaruit wij straks eene plaats aanhaalden, het tot de nakomelingschap brengen zal. ‘Doorsteekend was het, dat de Leeraars der Nederduitsche Hervormde Gemeente, eenigen uitgezonderd, althans op voorname plaatzen in Holland, zich onttrokken aan de verzoeken om op dien Dank- en Vreugdedag voor te treeden. Wij laaten de wel te gissen reden dier weigering aan zijne plaats.’ En op onze beurt den wenk volgende, keeren wij tot de Gedenkschriften weêr: ‘Brune, door het gouvernement in staatsie ontvangen, werd met eerbewijzen en vleijende onderscheidingen overladen.’ Of er onder de bewindvoerenden niet meer dan één was, die bij de feestviering een zuur gezigt zette, die haar al te dwaas achtte, daar zij op het verlies onzer vloot stond? bij gebreke van bescheiden weten wij er geen aan te wijzen; maar de vreemdeling, maar Miot ontging het gehuichelde der gansche vertooning niet. ‘Al ontsnapte de bataafsche republiek,’ zegt hij, ‘aan de engelsche en russische legers, zij moest er zich in niet minder zwaar een juk om krommen. Ten gevolge der overwinning waren de
Franschen in den volsten zin des woords opperheeren des lands geworden en de zegevierende veldheer eischte veel geld, en beklaagde zich nog altijd dat hem niet genoeg werd gegeven. Gebiedende schreef hij wetten voor, aan welke men wel verpligt was te gehoorzamen; en hoe gaarne, hoe gedwee men zich ook naar zijnen wil voegde, met zijne eischen wies zijn misnoegen op het uitvoerend bewind. In menig gesprek, door mij met den president Van Hooff gevoerd, meende ik te kunnen bemerken, hoe zeer die afhankelijkheid ondragelijk werd, en den geest der inwoners, voor ons reeds zoo slecht gestemd, van ons vervreemdde. Intusschen, wel verre van in Parijs te worden gelaakt, zag zich de generaal eer aangemoedigd zijne eischen uit te breiden dan die in te korten. Hij was er in geslaagd het Directoire even ingenomen tegen eenige leden van het bataafsche bestuur te doen worden, als hij zelf was; hij had het vooral op den agent van buitenlandsche zaken, Van der Goes, gemunt. Het is waar, Reinhart, die, door de terugroeping van Florent-Guyot onzen toestand gemakkelijker had gemaakt en onzen invloed vermeerderd, schreef ons in vreedzamer zin; maar Brune gaf om onze berigten
| |
| |
geen zier en spotte met onze gematigdheid. Ten slotte droeg hij de zege weg, en wij ontvingen den 11den brumaire (2 november) bevelen van het Directoire, om de afzetting van vier agenten te eischen: Van der Goes, die de afdeeling van buitenlandsche zaken, Pyman, die oorlog, Spoors, die marine, en Gogel, die finantiën bestierde. Alle vier mishaagden zij der patriottische partij, welke hun het deel, aan de omwenteling van 12 Junij 1798 genomen, niet kon vergeven. Toch waren het mannen van verdienste; Gogel vooral had als financier grooten naam, en ging door voor iemand, die de hulpbronnen van Holland volkomen kende. Uit dit gedrag van het uitvoerend bewind te Parijs, was het blijkbaar, dat het bestuur, sedert den 30sten Prairial en de uitdrijving van Merlin, Treilhard en Lareveillère-Lepaux, door de nieuwe jacobijnen uit den club du manège beheerscht, bij uitsluiting zijn steun zocht in de overdreven patriottische partij, en deze in de bataafsche republiek er evenzeer weêr wilde ophelpen, door af te breken wat den 12den Junij 1798 was gesticht. Daendels, die zich op dien tijd in den Haag bevond, had allen invloed verloren, en Brune liet hem geen zweem van hoop dezen te herwinnen.
Alles kondigde dus in het bataafsch bestuur eene nieuwe crisis aan, en zonder twijfel zou zij met de hulp van Brune zijn te weeg gebragt, indien de gebeurtenissen, die op dat oogenblik te Parijs plaats grepen, en welke men in den Haag verre was van te vermoeden, deze derde omwenteling niet hadden voorkomen.’
De staatsgezinden, de speelbal hunner fransche bondgenooten! - en vier jaren later Bilderdijk tot de Britten, uit naam der prinsgezinden, het verwijt rigtende:
Verdrukt, berooft, vernielt, wien 't plicht was by te staan!
is het onverdiende tuchtiging des volks, 't geen de spreuk heeft verloochend, dat: eendragt magt maakt!?
‘Wij hadden,’ zoo beschrijft ons Miot den indruk, door den Achttienden Brumaire ten onzent te weeg gebragt, - eene schets, die wij door geenerlei tusschenvoeging zullen wijzigen, - ‘wij hadden reeds den 25sten Vendémiaire (17 October) vernomen, dat Bonaparte den 16den dier maand was ontscheept. Het nieuws had mij, die wist welke pogingen zijne familie had aangewend om hem te doen terugkeeren, niet verwonderd. Ik berekende de waarschijnlijke kansen eener geheele verandering van zaken, welke het gevolg konde zijn van deze, door het groote publiek volstrekt niet vermoede wederkomst. Echter gaf geen brief, geen nieuws uit Parijs ontvangen, ons nadere inlichting, en het bataafsch uitvoerend bewind verkeerde, of scheen ten minste te verkeeren, in dezelfde onwetendheid. Slechts Brune
| |
| |
was een brief van Bonaparte rijk, dien hij ons liet zien. Onder andere dingen, “wenschte” deze “zich”, in dien brief, geluk een zijner luitenants aan het hoofd van een overwinnend leger weêr te vinden.’ De uitdrukking had Brune zeer geërgerd, en inderdaad, wat zou Cesar meer hebben kunnen zeggen? en als wij in onze republiek reeds een Cesar telden, dan mogt zij wel doodkrank heeten. Des ondanks was er nog niets uitgelekt; ik verbaasde mij telken dag meer over eene stilte, welke ik mij niet kon verklaren. Eindelijk, den 22sten Brumaire (13 Nov.), verraste ons om 7 ure 's ochtends een bezoek van den president van het uitvoerend bewind. Een courrier, die in den nacht was aangekomen, had hem het nieuws der gebeurtenissen van den 18den en 19den Brumaire gebragt. Maar het weinige licht, ons door de dagbladen meêgedeeld, welke de dagteekening van den 19den niet overschreden, en de voorzigtige mededeelingen van den president, die zich niet bloot wilde geven, veroorloofden ons niet over die voorvallen een oordeel te vellen; wij wisten niet of wij er ons over moesten verheugen of bedroeven. Al wat mij helder werd was, dat Bonaparte beschikker bleek van het lot van Frankrijk en dat, zoo hij ons verloste van de regeringloosheid en ophief uit de vernedering, waarin het directoire en de wetgevende vergaderingen het hadden gestort, het te vreezen viel, naar de gevoelens, die ik hem toekende, dat hij Frankrijk die groote dienst met zijne vrijheid zou doen betalen.
Wat den president betreft, die ons dit nieuws mededeelde, ondanks al zijne behoedzaamheid, viel het ligt hem aan te zien, hoe zeer hij tevreden was over de beweging, welke, Bonaparte aan het hoofd van het Fransche bewind plaatsend, dat der bataafsche republiek redde uit het gevaar, waardoor het werd bedreigd. Brune daarentegen, dien wij later spraken, toonde zich zeer ongerust; onzeker welke partij zou zegevieren, geloofde hij zich dus te moeten inrigten, dat hij met zijn leger of deze of gene zijde kiezen kon, en gaf hij oogenblikkelijk bevel den togt van eenige halve-brigades te staken, die sedert de wederinscheping der Engelschen overtollig geworden, naar Frankrijk terugkeerden. Echter was die opwelling van oppositie maar zeer voorbijgaande. Eene omwenteling, die de staatkundige magt den militairen in handen gaf, paste den generalen te goed, om door deze te worden bestreden, en eenige dagen later beter ingelicht, stofte Brune op zijne gehechtheid aan Bonaparte, en diende hem opregt.
Wij bragten den volgenden dag (23 brumaire) in groote bekommering door. Eindelijk, toen het avond geworden was, kwamen de uitvoerige berigten aan, en de eerste indruk, welken zij op mij maakten, was, ik beken het, zeer smartelijk. Ik zag het wetgevend ligchaam smadelijk uiteengejaagd, de Constitutie van het jaar III
| |
| |
volkomen aan flarden gereten en de vrijheid ernstig bedreigd Daarentegen stelden de namen der mannen, die òf de daders, òf de vertrouwelingen dezer omwenteling waren geweest, en wier beginselen ik kende, mij eenigzins gerust; ik kon mij niet voorstellen, dat zij den man zouden hebben geschraagd, die zich de vijand van deze had verklaard. Ik verkeerde dus in die spanning en in die onrust, welke altijd het gevolg zijn van kwalijk gekende gebeurtenissen, toen ik een courrier van den generaal Berthier ontving, die, tot minister van oorlog benoemd, mij bij hem riep, om diezelfde betrekking van secretaris-generaal te bekleeden, welke de patriot Bernadotte mij eenige maanden vroeger had geweigerd. Het viel mij ligt te besluiten dat aanbod aan te nemen, ofschoon ik mij nog evenmin een juist begrip van het gebeurde wist te vormen als er een beredeneerd oordeel over uit te brengen. Brune overhandigde mij een brief voor Berthier, en deelde er mij genoeg uit mede, om mij te overtuigen, dat hij alle voornemen van wederstand had opgegeven. Ik bezocht den Heer van Hooff, den president van het uitvoerend bewind. Hij hoopte veel goeds van de nieuwe orde van zaken die zich voorbereidde, en vleidde zich dat zij hem zou bevrijden van Brune en van Deforgues, welke hij evenzeer duchtte. Ik legde ook een bezoek af bij den Heer Van der Goes, agent van buitenlandsche zaken, tegen wien het fransche bestuur zich het ingenomenst had betoond, en op wiens afzetting het gebiedendst aandrong. Van der Goes legde groote gematigdheid aan den dag in zijne klagte over de onregtvaardige vervolging, welke hij ten doel had gestaan, maar toonde zich tevens volkomen gerust gesteld over de gevolgen, die deze hebben kon. Niets kwam het bataafsche bewind gelegener dan de
18de Brumaire, en hij gevoelde dit diep.’
‘Laat ons den oogst afwachten,’ zeide Mallet du Pan, wiens beeld wij voor u trachtten te verlevendigen, zooals hij de gansche omwenteling gadesloeg, wiens oordeel wij in uw geheugen herriepen, dewijl wij hem bevoegd geloofden vonnis te wijzen. Over eenen tijd schrijvende, waarin ons zinkend gemeenebest slechts op sleeptouw van het groote gevaarte onzer naburen voortdreef, zagen wij naar hen om, die toenmaals ten onzent aan het roer stonden en vernamen van twee van deze hun gevoelen; Schimmelpenninck of Van der Goes, wie van beiden vindt gij, dat zich het tevredenst toont over den Achttienden Brumaire? Zoo de een als de ander vleit zich, dat van die gebeurtenis niet enkel de terugkeer tot de orde zal dagteekenen, dat zij ook ons vaderland, dat zij Europa den vrede schenken zal! Wij brengen het niet enkel bij ter verontschuldiging, dat wij er u zoolang mede bezig hielden; wij gevoelen behoefte te verklaren, hoe zeer het tot onze volgende beschouwing werd vereischt!
| |
| |
‘Indien Mallet du Pan langer geleefd had,’ hooren wij reeds zeggen, ‘hij zou zijne billijkheid hebben verwenscht, hij zou bij het uitbotten der kiemen het verderf hebben bespeurd, dat in den korrel school.’ Vergunne men ons, bij dit gladweg veroordeelen, den twijfel; hij zou ook op wind en weder acht hebben gegeven; hij zou oog hebben gehad voor wat er door de buren tusschen werd gestrooid! ‘Hoe zijn de droomen van ambassadeur en agent ten onzent beschaamd!’ vaart men uit; - ons heugt echter het ware, het nog niet weêrlegde woord: ‘ons ongeluk was niet het geleide of de heerschappij der Franschen, maar dat wij onze hervorming zonder hen niet wisten te volbrengen!’ Wij sluiten daarom het oor niet voor eene opmerking, die getuigt, hoe goed men de laatstvoorgaande bladen gelezen heeft: ‘Slechts Miot de Melito,’ klinkt het, ‘slechts die nuttige mannen, - toen nog in het gedruisch eener wereldschokkende omwenteling weinig opgemerkt of te loor gegaan, - zagen juist; de vreeze temperde bij hen van den beginne af de verwachting; in Bonaparte zagen zij reeds Napoleon!’ Vermoedden dien, of vonden de trekken van den laatste après coup in den eerste uit? dat is de vraag. Verre zij het intusschen van ons te verheimelijken, dat het tijdschrift zelf, aan 't welk wij de karakteristiek van onzen autobiograaf ontleenden, den grooten man in geen anderen geest opvat, dan die ten onzent zoo algemeen is; of echter daartoe ietwat orléanisme, ietwat ontevredenheid met den tegenwoordigen toestand niet bijdraagt, wie weet het? ‘Breng menschen als Miot,’ zegt het, ‘breng hen in aanraking met een genie, dat hen zal weten te onderscheiden, aan
elkaêr te verbinden, zich van hunne kennis, hunnen ijver, hunne bekwaamheden te bedienen, zij zullen van zelf door het overwigt dier begaafdheden worden beheerscht; zij zullen zijne administratoren en prefecten, zijne staatsraden en onderhandelaars worden; zij zullen eene nieuwe stichting de behulpzame hand bieden, en zich tot elken wederopbouw leenen. Bewijst dit daarom,’ gaat het voort, ‘dat al die mannen, terwijl ze hunnen tijd besteedden om Frankrijk weder te organiseren, om de ontwerpen van den eersten Consul en den Keizer uit te voeren, zelfs bij het werken in zijnen geest, van den hunnen afstand hadden gedaan en de oogen sloten voor den gevaarlijken weg, door een reeds te ongeduldig genie ingeslagen? Integendeel, zij zagen dat steigeren maar te goed, en zoo zij in het openbaar zwegen, niets kunnende beletten, zij hielden in het geheim hunne aanteekeningen bij. Het is vooral in dit opzigt, dat de gedenkschriften van den Graaf de Melito een levendig belang inboezemen.’ Wij moeten een oogenblik invallen, om den wensch te uiten, dat zij over het tijdvak, 't welk ons bezig houdt, over den aanvang van het Consulaat niet in den verleden tijd waren gesteld! - de orde missende van later
| |
| |
gerangschikte, later geregelde gedenkschriften, hebben brieven ééne onwaardeerbare eigenschap, welke die verdienste ruim opweegt; zij geven onwederlegbaar den geest van den dag, van het oogenblik! ‘Miot's mededeelingen zwemen naar de getuigenis van een ouderwetschen parijschen burgerman, een nieuwsgierig, scherpzinnig opmerker, die zich noch door den glans, noch door de geestdrift laat verblinden, die alles gâslaat en over alles oordeel velt. Van verre worden wij de gebeurtenissen slechts in haren zamenhang en in hare onmetelijke gevolgen gewaar. Mannen als Miot zagen de dingen van digte bij, en zij zagen die van stuk tot stuk en dag aan dag, in hunne meer menschelijke evenredigheden; al het uiterlijk begoochelende moest voor hen afnemen, naarmate zij ze meer van nabij hadden zien bewerken.’ Och, teregt zegt het engelsch spreekwoord, dat gemeenzaamheid verachting broedt; - wie ziet ten slotte juist, de overnuchtere, die zoo van stukje tot beetje gâsloeg, dat hij niets meer groot vindt, of de onbevangene, die van verre toekijkende, wordt verrast en bedwelmd? ‘Bij de zittingen van den staatsraad het kussen ook voor hen gespreid vindende, merkten zij de verbazing op door aangezigt bij aangezigt verraden, wanneer het een of ander vermetel besluit onverwacht werd verkondigd, of eenige weinige woorden eensklaps het oor deden trillen. Hun heugde het oogenblik, waarin de keizer voor de eerste maal zeide: “mijn volk, mijn leger, mijne schepen!”’ Zoo gaat het door, tot Miot bij Decrès wordt vergeleken, dien gij later zult aantreffen, - zoo, tot de Gedenkschriften van Eugène Beauharnais ter staving derzelfde stelling worden bijgebragt.
En echter, al zijn wij de eersten om ons zelven volstrekt onbevoegd te verklaren in dit opzigt eenig beslissend oordeel uit te brengen, dat mogen we, gelooven wij, getuigen: de groote vraag, of Napoleon's karakter inderdaad die eenheid had, welke er zoo vaak en door zoo velen aan wordt toegekend, de vraag of er tusschen den Consul en den Keizer niet eene geheel andere klove ligt, dan het onderscheid van gezag en gebied, zij wordt er voor ons niet door opgelost; zij wordt er voor de eenheid zoo min in bevestigenden, als voor de klove in ontkennenden zin door beantwoord. Ons blijven nog altijd de merkwaardige woorden van Louis de Carné in de ooren klinken: ‘Er is eene wet onzer natuur, aan welke de grootste geniën niet ontsnappen: wij gevoelen een onwederstaanbare behoefte ons vooral die eigenschappen toe te kennen, welke ons ontbreken. Keizer Napoleon heeft er al wat in hem was aan besteed, om te bewijzen - in de dagen zijner afzondering en beproeving, toen eene luisterende wereld zijne woorden opving - dat zijn leven zich noodlottig aaneenschakelt, door de logica der gebeurtenissen zoowel als door die der denkbeelden; en dat er in het geheel
| |
| |
zijner daden, of zijner ontwerpen ten minste, eene gedurige harmonie heeft geheerscht, zelfs dan, wanneer het geheim van deze zijnen tijdgenooten ontsnapte, of misschien zelfs voor de geschiedenis mogt te loor gaan. Hem die enkele glorie te ontzeggen, zoo als de nakomelingschap dat aan Alexander doet, - te bewijzen, dat hij bij opvolging zijn genie aan twee tegenstrijdige gedachten heeft gewijd, en dat hij, na begonnen te zijn met zich met Frankrijk te vereenzelvigen, is geëindigd met Frankrijk één te achten met hem, dat heet niet gebrek van eerbied aan den dag te leggen jegens die groote gedachtenis, dat is een onderzoek beproeven, 't welk de ernstigste vraagstukken van onzen tijd betreft.’
Welligt deelen wij in ons volgend opstel, over de letteren onder het Consulaat, eenige gedachten van dien schrijver over dat tijdvak, over die vraag mede; voor ditmaal geloofden wij ons publiek op den Achttienden Brumaire te moeten verplaatsen, om het voetstuk aan te geven waarop Béranger levenslang het voorwerp zijner zangen zag geplaatst, - om zijne onverzwakte bewondering voor den toenmalige redder der maatschappij niet al te vreemd te doen vinden bij een publiek, dat Victor Hugo van grootspraak beschuldigt, als het weêrgelooze genie hem de verzen ontlokt:
't Is schoon zoo heldre toortse in aller nacht te zijn,
Dat twintig eeuwen van uw twintig jaar gewagen!
(Wordt voortgezet.)
| |
| |
| |
Strafwetten; opgave van speciale wellen en Koninklijke Besluiten, als algemeene maatregelen van inwendig bestuur, welke onderwerpen behelzen, waarop strafbepalingen zijn vastgesteld of betrekking hebben, en welke met en benevens het Wetboek van STrafregt regtsgeldende zijn; met aanteekeningen, verzameld door Mr. A.J. van Deinse, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zeeland. Middelburg, J.C. en W. Altorffer, 1857. VIII en 262 bladz. 8o.
Het wordt langzamerhand moeijelijk, alle verordeningen, welke zekere daden met straf bedreigen, onder zijn bereik te hebben. De altijd voortgaande en toenemende papieren stortvloed van wetten en besluiten, waarvan sommige geheel of gedeeltelijk strafwetten zijn, maakt de wettelijke fictie ‘dat ieder de wet kent, krachtens welke hij gestraft wordt,’ min of meer tot eene ongerijmdheid. Want zelfs hij, die tot de toepassing der strafwetten en verordeningen geroepen is, heeft heel wat bij te houden, zoo hij zeker wil zijn, al de voorschriften te bezitten, waaraan hij zelf en zijne justitiabelen onder poenaliteiten onderworpen zijn. Om deze volledigheid te bereiken, biedt het nieuwe, met veel zorg bewerkte, boek van den Heer van Deinse een gewenscht hulpmiddel aan. In alphabetische orde zijn daarin de onderwerpen opgenoemd, waaromtrent straffen zijn bedreigd, met opgave en aanhaling van al de wetten en besluiten en van sommige tractaten, daartoe betrekkelijk, ook met inbegrip van nog geldende oude Hollandsche en Fransche verordeningen. Van elke wet wordt de voornaamste literatuur medegedeeld, alsmede de hoofdinhoud der regterlijke uitspraken, die tot hare opheldering dienen. Den tekst der verorderingen moet men in de Staatsbladen en andere verzamelingen zoeken. Het is dus alleen voor dengeen, die deze, alsmede de afzonderlijk gedrukte militaire wetboeken bezit, dat de tweede uitgave van het ‘Strafwetboek’ van den Heer Schooneveld, benevens dit nieuwe werk van den Heer van D. en diens vroeger uitgegeven ‘Algemeene Beginselen van Strafregt,’ een voldoend compendium uitmaken.
Met alle hulde aan de vlijt van den verzamelaar, valt echter ook dan nog op de volledigheid af te dingen. Zoo vinden wij in deze ‘Strafwetten’ geene melding van de cartels omtrent deserteurs, noch van andere tractaten tot uitlevering, noch van de boeten in zaken van zegel, van registratie- en successieregten. Bij de andere belastingwetten wordt wel de regtspraak naauwkeurig opgegeven, maar de uitlegging der wet door besluiten, resolutiën en decisiën verzwegen; zelfs wordt niet verwezen naar de Verzameling van alle belastingwetten
| |
| |
van Mr. A. Meijer Bing, die anders zeer dienstig is om het raadplegen der lijvige officiëele ‘Verzamelingen’ te besparen.
Dat de provinciale en plaatselijke verordeningen en die van waterschappen, welke straffen inhouden, elders moeten worden gezocht, spreekt van zelf.
Het werk beveelt zich door eene hoogst nette uitvoering aan.
| |
Blikken in het leven der natuur. 3de jaargang, 1ste, 2de en 3de stukje. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1857.
Zes malen, in het jaar laat de heer Suringar de gordijn wegschuiven en geeft telken reize een blik in het leven der natuur. Hij doet dit verrigten door een jong doctor in de wijsbegeerte en twee studenten der Leydsche hoogeschool. Ware 't niet beter dat deze laatste althans liever zelf een kijkje bij een ander namen, dan nu reeds het publiek op hunne voorstellingen te vergasten? Oordeelen wij echter niet hard; wij leven in de 19de eeuw, in welke het kind reeds vroeg de broek aan heeft. Van de vroeger uitgekomene blikken hebben wij geene melding te maken, noch de strekking aan te geven; wij bepalen ons alleen tot de 3, ter aankondiging ingezondene, en ontmoeten in nommer één Dr. Bosscha, waar hij de magt der warmte beschrijft. - In een voorafgaand woord doet hij den strijd uitkomen van den mensch met de natuur, en geeft zijn voornemen te kennen den lezer in de (eenige?) bijzonderheden van dien strijd in te wijden. Daarna spreekt hij over de veranderingen, welke de warmte aan alle voorwerpen kan doen ondergaan, en brengt die tot twee afdeelingen, tot veranderingen namelijk, welke betrekking hebben op den vorm. en tot die, welke betrekking hebben op de zamenstelling des ligchaams, Alleen de vormveranderingen, door de warmte te voorschijn geroepen, zullen door hem worden overwogen.
In de eerste plaats spreekt Dr. Bosscha over de uitzetting der ligchamen, door de warmte te voorschijn geroepen. Hij doet zien dat de telegraafsdraad tusschen Amsterdam en Berlijn des zomers 350 ellen langer is dan des winters. Tevens maakt hij hier opmerkzaam op de groote kracht, waarmede de ligchamen, wanneer zij verwarmd worden, de beletselen uit den weg ruimen, welke hunne uitzetting verhinderen; hij heldert dit door voorbeelden op, wijst daarbij het nut aan, dat de mensch uit die kracht kan trekken, en waarschuwt hem op zijne hoede te zijn voor zulke geweldige krachtsontwikkelingen. Daarna toont hij eenige schijnbare uitzonderingen op den regel aan, en noemt als voorbeelden hout en klei, welke door de warmte
| |
| |
oogenschijnlijk inkrimpen. ‘Er bestaan echter,’ zoo gaat Bosscha voort, ‘inderdaad uitzonderingen, die zich niet op die wijze laten verklaren. Zulk eene levert het water zelf.’ En later noemt hij het drijven van het ijs op het water een verschijnsel, hetwelk ons eene uitzondering schijnt te zijn op eene natuurwet, die alle ligchamen beheerscht. In het eerste gedeelte zal Bosscha wel alleen den regten weg gewezen hebben, want er zijn immers meer andere stoffen, welke onder bepaalde omstandigheden op dien regel eene uitzondering maken? In diezelfde bladzijde is nog een foutje geslopen; Dr. Bosscha houde het ons ten goede, dat wij er hem opmerkzaam op maken. Op bladz. 13 wordt het onderscheid uit het oog verloren, dat er bestaat tusschen zwaarte en gewigt: alle ligchamen toch zijn even zwaar, worden met dezelfde kracht naar de aarde getrokken, maar hebben niet hetzelfde gewigt, drukken niet met dezelfde kracht op beletselen, welke hunnen verderen val verhinderen. Het gewigt hangt af van het aantal stofdeelen in bepaalde ruimte begrepen; in het luchtledige valt het veertje even snel als de looden kogel.
Hierna bespreekt Bosscha de uitzetting, welke bij de luchtsoorten plaats grijpt, en de wisseling, welke die uitzetting door de warmte op de aarde te weeg brengt. Ongaarne misten wij hier de beschrijving der passaatwinden. In plaats van deze wordt de thermometer behandeld, en op bladzijde 18 verzekerd, dat de uitzetting gelijkmatig met de warmte toeneemt. Dit moge nu binnen bepaalde, welligt zeer naauwe grenzen het geval zijn, de stelling zoo geheel algemeen te maken gaat niet. In de nabijheid toch van haar kookpunt zetten de vloeistoffen zich onregelmatig uit; hetzelfde heeft plaats bij vaste ligchamen, wanneer zij aan hoogere warmtegraden worden blootgesteld.
Hoe de verschillende aggregatie-toestanden der ligchamen hun ontstaan aan de warmte te danken hebben, wordt hierna door den schrijver overwogen. Met een enkel woord herinnert hij aan sommige tocpassingen, zoo als het uitsmelten van metalen uit hunne ertsen, het zuiveren of raffineren van het zout, van suiker, enz. Daarna doet hij eenige bijzonderheden opmerken, welke bij de vormveranderingen der ligchamen plaats grijpen; hij bespreekt het smeltpunt der stoffen en later haar kookpunt; toont aan, dat beiden zeer verschillend zijn, wanneer men andere ligchamen aan het onderzoek onderwerpt, en dat het laatste of het kookpunt buitendien nog afhangt van de drukking der lucht. Hieruit vindt hij aanleiding om nog een woord in het midden te brengen over de drukking van den dampkring, maar gaat, meenen wij, te ver, wanneer hij beweert, dat de maan van dampkring verstoken is. Is toch ons geheugen juist, dan heeft men, door waarneming en berekening geholpen, aangetoond, dat het middelpunt van de maan niet zamenvalt met haar zwaartepunt; hieruit volgt, dat de naar ons toegekeerde zijde der maan een uitgestrekt berg- | |
| |
plateau voorstelt, en dat op de andere zijde wel degelijk een dampkring kan aanwezig zijn. Jammer, dat de schrijver, die de vormveranderingen, door de warmte te voorschijn geroepen, behandelt, hier met geen enkel woord melding maakt van den vorm, welken de aarde, onder den invloed der warmte en der beweging, verkregen heeft.
Of koud water in het luchtledige zal gaan koken, gelijk de schrijver beweert, betwijfelen wij zeer. Het zal gemakkelijk en spoediger verdampen dan dit in den dampkring geschiedt; maar tusschen verdampen en koken is nog een groot onderscheid. Wij zijn huiverig, zijne bewering, op bladz. 25, dat men onder de luchtpomp kokend water zonder warmte verkrijgt, gaaf aan te nemen. Ook wijzigt hij zijne uitspraak, wanneer hij later over de toepassing in de suikerfabrieken handelt. Naar ons inzien spruit de dwaling van den schrijver voort uit zijne bepaling van het kookpunt der vloeistoffen, hetwelk hij den warmtegraad noemt, die noodig is om ze in dampen of luchtsoorten te veranderen (?). Had hij eene juiste verklaring gegeven van wat er bij het koken plaats grijpt, zijne bepaling ware beter geweest, en de lezer had nimmer verdampen en koken met elkander kunnen verwarren.
Nadat de schrijver zoo goed mogelijk heeft ontwikkeld, wat er geschiedt, wanneer water in een gesloten ketel, den papiniaanschen pot, wordt verhit, gaat hij tot eene andere bijzonderheid over, welke plaats grijpt bij den overgang van den vasten in den vlocibaren en van den vloeibaren in den gasvormigen toestand; wij bedoelen het binden of vrij worden van warmte, naarmate het ligchaam van den eenen in den anderen aggregatie-toestand overgaat. Hij heldert dit zeer bevattelijk door eenige voorbeelden op en verklaart door dit feit eene menigte verschijnselen, welke op de aarde plaats grijpen, zoo als bijv. waarom in het voorjaar, zoolang sneeuw en ijs de oppervlakte der aarde bedekken, de warmte der lucht niet dan zeer langzaam toeneemt, en anderen. Ten slotte spreekt de S. over verkoelende mengsels, gaat na van hoe groot gewigt het warmte-verlies, door verdamping te weeg gebragt, voor het menschelijk ligchaam is, en eindigt zijn opstel met een woord over het verwarmen van gebouwen door buizen, waardoor stoom wordt heengevoerd.
Is het moeijelijk in bevattelijken vorm voor het volk over eenige wetenschap te schrijven, die moeijelijkheid wordt nog vergroot, wanneer het slechts een klein gedeelte geldt, en men dus niet onophoudelijk op het voorgaande verwijzen kan; elke nieuw gebezigde uitdrukking toch moet, zal men duidelijk wezen, naauwkeurig verklaard en omschreven worden. Is men bovendien nog aan den vorm of een bepaald aantal bladzijden gebonden, moet bij het schrijven het debiet van den uitgever worden voor oogen gehouden, dan wordt hierdoor
| |
| |
de taak aanmerkelijk verzwaard, ja, bijna onmogelijk gemaakt. Daarom zijn wij geene voorstanders van geschriften voor het volk als het onderhavige; beter voldoen volledige werken, gelijk bijv. de sterrenhemel van Kaiser, de natuurkunde van van den Burg en dergelijken. Brengen wij boven opgegevene moeijelijkheden in rekening, dan kunnen wij niet anders dan den arbeid van Dr. Bosscha als goed gelukt beschouwen; wij zijn reeds benieuwd kennis te maken met zijn volgend stuk over den oorsprong der warmte.
In het tweede nommer spreekt de Heer Cl. Mulder, hoogleeraar te Groningen, een woordje over het vliegen en de vleugels. Zijn doel is, om de lezers van het tijdschrift een blik te doen werpen op de schoone en doelmatige inrigting van de vleugels der eigenlijke luchtbewoners. De schrijver begint met eene verklaring van het woord vliegen, wijst daarna op het verschil tusschen dit laatste, zwemmen en loopen, en heldert dit alles door eenige voorbeelden op. Daarna beantwoordt hij de vraag: wat zijn vogel-vleugels? en noemt haar gewijzigde voorpooten. Vreezende echter, dat de lezer met dit antwoord weinig tevreden zal zijn, geeft hij eenig betoog, op de beschouwing van de voorwerpen der natuur gegrond. Na dit alles is de doelmatige inrigting van de vleugels aan de beurt: eerst worden de schoone eigenschappen van pen en pluim beschreven en door figuren toegelicht. Schoorvoetend wordt hier het woord vedertoestel gebezigd, ‘omdat het zoo prozaïsch klinkt,’ maar toch de voorkeur gegeven boven het meer poëtische ‘vederdos.’ De schrijver heeft zich bijzonder beijverd om zijn stuk zoo dichterlijk mogelijk te maken. Wilt gij 't bewijs, hoor wat hij, eenige bladzijden verder, schrijft over het ‘niet gederangeerd zijn van het vleugeltoilet.’ - ‘Eilieve, zie die eend, daar dartelend op den plas, met omgebogen hals, met ligt bewogene neb, geen staartpen komt er vrij, geen slagpen wordt vergeten, geen dekveer onbedacht; wat is 't een poetspartij.’
Al voortlezende, scheen het ons toe, dat het geheele werkje eene teleologische strekking heeft; de schrijver wijst er bijzonder op, ‘dat elk veertje een gewrocht van Gods wijsheid en goedheid is, waarvan wij niet het kleinste pluisje zouden kunnen nabootsen;’ hij bejammert het, dat dit zoo vaak wordt uit het oog verloren: ‘geschiedde dit niet, de beschuldiging zou ons niet treffen, dat de studie der natuur eene materialistische rigting geeft.’ - Juist die materialistische rigting had de hoogleeraar kunnen helpen bestrijden, wanneer hij iets meer gegeven had dan enkele klanken, wanneer hij de vraagstukken, op eene vorige bladzijde vermeld, had trachten uit te werken; hij zou dan, gelijk hij zelf zegt, moeten treden in eene bijzondere beschouwing van den staart der vogels, hij zou moeten spreken over de evenredigheid tusschen de vleugels en het ligchaam,
| |
| |
dat bewogen moet worden, zoo wat omvang, als gewigt aangaat, over den weêrstand van de lucht, enz. Maar hij waagt zich, het zijn weder des hoogleeraars eigene woorden, in een populair geschrift niet aan dat onderwerp. Wie zal het dan doen, bijaldien de man, die op de hoogte der wetenschap van zijnen tijd staat, zulks niet durft? Of is het zoo bijzonder moeijelijk of onmogelijk om de resultaten der wetenschap voor ieder bevattelijk weder te geven? Wij wijzen dan slechts op den Sterrenhemel van Kaiser, waar ook de meest ingewikkelde vraagstukken, betreffende den loop der hemelligchamen in eenen voor het algemeen bevattelijken vorm worden teruggegeven. Neen, waarlijk, de hoogleeraar denkt al te nederig; aangenaam zou het ons, zou het voorzeker den lezers der Blikken wezen, wanneer wij in eenig volgend nommer juist die vraagstukken mogten zien behandeld, en uit die uiteenzetting mogt blijken, waaraan wij niet twijfelen, dat ook hier wederom middel en doel hand aan hand gaan, en het eerste zoo gekozen is, dat het een bewijs te meer oplevert van Gods wijsheid en goedheid, dat het een steen afbreekt van het gebouw, hetwelk onze materialistische eeuw met zulk eene voortvarendheid heeft opgetrokken.
Maar keeren wij tot ons onderwerp terug. Welke schoone eigenschappen zijn er in eene veder, vooral in eene slagpen, al niet vereenigd! roept de schrijver uit. Daarna doet hij uitkomen, dat de vederen ligt zijn en toch stevig, ongevoelig en bloedloos; het groote nut dier eigenschappen wordt geschetst, stof en vorm beiden in aanmerking gebragt.
De hoogleeraar besluit uit dit alles dat de voorste ledematen van de vogels in het algemeen op de doeltreffendste wijze tot vliegwerktuigen zijn vervormd, en staat nu, als bij tegenstelling, nog stil bij de wijziging, waardoor de vleugel een zwemwerktuig wordt. Hij heldert dit op met oorspronkelijke figuren naar voorwerpen, in het Groninger Museum aanwezig. Ook het verband tusschen de holle beenderen der vogels en de werktuigen van de ademhaling wordt niet vergeten.
In een tweede gedeelte worden de vleugels der insekten van naderbij beschouwd, waaruit duidelijk wordt dat vleugels niet steeds dezelfde soort van organen zijn. Wij zouden vreezen te wijdloopig te worden, wanneer wij alles wilden mededeelen wat de hoogleeraar hier nog te berde brengt. Bovendien zouden wij afbreuk doen aan het genot van hem, die het stuk over het vliegen liever in zijn geheel wil lezen. De schrijver belooft half en half later eene beschouwing van de vliermuizen te geven; mogt hij dan onze boven gedane uitnoodiging gedenken!
In dit zelfde stukje behandelt Tjaden Modderman de melk; nieuws troffen wij in dit gedeelte niet. In zeven bladzijden wordt opgegeven,
| |
| |
dat de melk bestaat uit melksuiker, kaasstof, vet, zouten en veel water. De Heer Modderman heeft zich uitnemend gekweten van de taak om de bladzijden in dit stukje voltallig te maken: hij toont zich hier een uitstekend redacteur.
Ook in het volgend stukje doet Modderman zich als goed schrijver kennen. Hij geeft dit gedeelte den titel van onze kennis van den dampkring; beter ware 't welligt ‘iets over onze kennis van den dampkring,’ aangezien hij bij lange na niet alles behandelt wat tot ons luchtomhulsel behoort. De schrijver begint met het rusteloos streven van den mensch om de natuur te leeren kennen een strijd te noemen, en wel den edelsten en waardigsten, dien hij voeren kan, ja, den eenigen die hem betaamt. Daarna gaat hij een strijd na, die honderde jaren lang door de natuuronderzoekers gevoerd is, het langdurig onderzoek namelijk naar de zamenstelling van den dampkring. Hij volgt hierbij den historischen weg, en hoewel het in een populair geschrift de gewoonte is den lezer alleen bekend te maken met het eindresultaat der onderzoekingen, of hoogtens den weg te wijzen, waarlangs men die uitkomsten bereikt, achten wij het eene goede gedachte van den schrijver, den lezer aan de hand der geschiedenis in te wijden in de vele moeijelijkheden, welke eene ontdekking met zich voert. Wij willen niet alles opnoemen wat Aristoteles, Plinius, van Helmont, Sylvius, Mayow en vele anderen beweerd hebben; de lezer vindt het in bovengenoemd geschrift in meerdere of mindere mate; wij raden hem aan het daar na te slaan, hij zal het werkje niet onbevredigd uit de hand leggen.
JOSUA.
| |
Zwischen Himmel und Erde. Erzählung von Otto Ludwig. 2te Aufl. Frankfurt a/M., Meidinger Sohn und Comp. 1858.
Hoe groote dichters en denkers Duitschland moge hebben opgeleverd, wij waren tot dusverre niet gewoon aan onze Duitsche naburen meesterschap in het proza toe te kennen. Er waren uitzonderingen; maar in den regel misten wij bij hen klaarheid der voorstelling en konden wij slechts met moeite den weg vinden in hunne ingewikkelde perioden. Wie modellen van stijl zocht, zou men naar de meesterstukken der Fransche en Britsche letterkunde verwezen hebben, en men zou er te naauwernood eenige der meestgevierde namen van Duitschland, Lessing, Wieland, - Göthe bovenal - nevens hebben durven plaatsen. Maar de uitspraak over het Duitsche proza begint dringend revisie te vorderen. Er is eene school van jonge letterkundigen opgestaan, die in klaarheid der voorstelling, in een juisten, beknopten, kernachtigen stijl voor geene ter wereld onderdoet, en bij die
| |
| |
voortreffelijkheid van den vorm toch ook de innigheid van gevoel en diepte van gemoed behouden heeft, die de Duitsche literatuur onderscheiden. Auerbach, von Horn, Freytag, Bodenstedt, hoevele namen dringen zich hier niet aan ons op! Maar ook de schrijver van Zwischen Himmel und Erde behoeft voor niemand hunner onder te doen; ook aan Otto Ludwig behoort de driedubbele kroon van den dichter, den denker en den stylist.
Men kan zich naauwelijks een sterker contrast voorstellen dan tusschen de rijke, met figuren schier overladen compositie van Freytag's Soll und Haben, waarvan ons vorig nommer een losse omtrek gaf, en tusschen de eenvoudigheid van dezen kleinen roman, dien wij bijna juister eene idylle zouden noemen. In dat opzigt is er overeenkomst met Auerbach's jongste meesterstuk Barfüszele, maar Ludwig's idylle grijpt ons dieper in de ziel, door het tragische van de toestanden, die zij ons voor oogen stelt. Wij vinden hier de strengheid van lijnen, de grootschheid van opvatting, de eenvoudigheid van zamenstelling - die echter zoover van armoede verwijderd is - die de kunstwerken der ouden kenmerkt; maar toch is dit boek te gelijker tijd door en door modern in de diepte en fijnheid der psychologische studie, die het aan den dag legt. Dat scherpe ontleden, als ware het met een scalpel in de hand, van de gemoedsbewegingen en roerselen der daden, zal men niet ligt bij de ouden zoo vinden. Het is een verschijnsel van onzen tijd en gaat eigenaardig hand aan hand met de mikroskopie en photographie onzer dagen. Men zou zeggen Ludwig heeft het menschelijk gemoed met een mikroskoop bespied, en de beelden die zijn werktuig hem vertoonde door photographie op het papier gebragt. De woorden die ik hier nederschrijf, herinneren mij die waarmede Barbier eene school van Fransche letterkundigen teekent:
Cherchent, les yeux ardents, au fond du coeur humain,
La fibre la plus vive, et la plus sale veine;
maar terwijl ik ze hier aanhaal om te doen zien, hoe zeer Ludwig's scherpe analyse in de rigting van den tijd is, wil ik tevens en vooral doen opmerken, hoe zeer de duitsche schrijver zich verwijderd houdt van de afdwaling, die Barbier aan zijne landgenooten verwijt. Zijn boek is tevens een boek van hoogen zedelijken ernst, eene hymne bij het altaar der deugd opgezongen: de blanche tunique der oude muze heeft hij voor geene haillons sales verwisseld: en zoo hij ons in Fritz Nettenmair een beeld schetst van een diepen, zedelijken val, het even vreeselijk als onvermijdelijk gevolg van eene enkele pligtverzaking, hij teekent ons aan de andere zijde in zijn broeder Apollonius een man zoo regtschapen, zoo vol eergevoel, zoo ridderlijk, met zulke kiesche zedelijke
| |
| |
organen toegerust, en zoo in staat tot die grootste der zegepralen, ‘het heerschen over zijn geest,’ dat de geheele omvang der moderne literatuur ons daarvan naauwelijks het tegenbeeld oplevert.
Men zal welligt verwachten, dat ik eene korte analyse zal geven van de intrigue van dezen roman, en dat zou bij zijne groote eenvoudigheid in weinige woorden kunnen geschieden; maar ik ben te zeer overtuigd hoe weinig dat strekken zou om een denkbeeld van zijne eigenschappen te geven, dan dat ik mij aan zulk eene ondankbare taak zou willen wagen. Liever wil ik beproeven een paar bladzijden als proeve te vertalen, na vooraf gezegd te hebben wat noodig is om ze te verstaan.
Fritz Nettenmair heeft zijn broeder de geliefde ontvrijd en haar hart van hem vervreemd, door haar diets te maken, dat hij met hare genegenheid voor hem den spot dreef. Met list heeft hij hem daarop uit het vaderlijk huis verwijderd en den waan bij hem onderhouden, dat zijne geliefde, die inmiddels de gade van Fritz was geworden, een onoverwinnelijken afkeer jegens hem bleef koesteren. De terugkomst van Apollonius, die hem spoedig ontdekken moest, hoe vreeselijk zijn broeder zich aan hem vergrepen had, werd dus door alle mogelijke middelen door dezen tegengehouden. Eindelijk kon hij ze niet langer verhoeden. Al zijn streven is nu daarop gerigt, om zijne vrouw en zijn broeder van elkander plaatselijk verwijderd en geestelijk vervreemd te houden. In zijne gloeijende ijverzucht dreigt hij zelfs met eene misdaad, waartoe beider beroep (zij waren leidekkers) maar al te veel gelegenheid bood. Een gerucht van een treffend ongeval dat Apollonius zou getroffen hebben, dat Christiane niet zonder grond met die bedreigingen in verband brengt en ten deele aan zich zelve wijt, en zijne plotselinge behouden terugkomst op het oogenblik dat Christiane om zijnentwil aan de hevigste angsten ter prooi is - ziedaar wat het gansche weefsel van bedrog en misdaad op eens verscheurt, Apollonius en Christiane aan elkander openbaart, en hun te gelijker tijd het besef brengt, dat zij nimmer hadden opgehouden elkander te beminnen en dat zij zich aan den rand van een afgrond bevinden, waarin hunne deugd dreigt verloren te gaan.
‘Apollonius was toegesneld en had haar opgevangen. Daar stond hij en hield de schoone vrouw in zijne armen, de vrouw, die hij beminde, die hem beminde. En zij was bleek en scheen dood. Hij droeg haar niet naar hare kamer, hij liet haar niet op den grond nederglijden, hij deed niets om haar in het leven terug te roepen. Hij stond in verwarring: hij wist niet wat hem gebeurd was, hij moest zich bezinnen. - Geheel onvoorbereid op hetgeen het eerstvolgend oogenblik baren zou, was hij door de loods binnengekomen. Hij had dadelijk naar zijns vaders kamertje willen gaan. Daar had hij de jonge vrouw door den gang tot zich zien ijlen, kampende
| |
| |
met de bezwijming, en was haar te gemoet gesneld. En nu hield hij haar in zijne armen. Die gestalte, die hij, met pijnlijk streven en toch altijd te vergeefs, sedert weken getracht had van zich af te weren; waarvan de voorstelling alleen zijn gansche wezen deed ontroeren, lag daar in zwellende, ademende, drukkende, hem te gelijk met zaligheid en ontzetting vervullende werkelijkheid aan zijne borst. Haar hoofd leunde achterwaarts gezonken tegen zijn linkerarm; hij moest haar in het gelaat zien, dat schooner, gevaarlijk schooner was, dan zijne droomen het schilderen konden. En nu vloog een rozengloed over het wit gelaat, tot onder de zachte bruine haren, die in rijke, natuurlijke lokken langs de slapen afhingen; de diepe blaauwe oogen openden zich en hij kon hunne kracht niet ontvlieden. En nu zag zij hem aan en herkende hem. Zij wist niet, hoe zij hier, hoe zij in zijne armen gekomen was; zij wist niet dat zij in zijne armen lag; zij wist niets, dan dat hij leefde. Hoe kon zij nog eene andere gedachte denken buiten hem! Zij weende en lachte tevens, zij omknelde hem met beide armen, om zeker van zijn bezit te zijn. En toch vroeg zij nog met angstige overhaasting; ‘Zoo zijt gij het dan zelf? Maar gij zijt het immers wel zeker? En leeft nog? En zijt niet neêrgestort? En ik heb u niet gedood? En gij zijt het? En ik ben het? Maar hij - hij kan komen!’ Wild zag zij om zich heen. ‘Hij wil u dooden; hij zal niet eer rusten.’ Zij omvatte hem als wilde zij hem met haar eigen ligchaam tegen den vijand beschutten; dan vergat zij haren angst weder in de zekerheid dat hij nog leefde, en lachte weder en weende tevens en vroeg hem weder of hij nog leefde, of hij het ook was. Maar zij moest hem toch waarschuwen. Zij moest hem alles zeggen,
wat gene aan hem had gedaan, en aan hem te doen had gedreigd. Zij moest het snel doen, want ieder oogenblik kon hij komen. Waarschuwing, zoet, onbewust liefdegelispel, weenen, lagchen, zaligheid, angst, smart om het verloren geluk; zelfbeschuldiging als van het kind bij den vader; de behoefte der liefde om met alles wat zij is, wat haar verheugt, wat haar bekommert, eene gedachte van zijnen geest, een gevoel van zijne ziel te wezen, door hem gedacht en gevoeld als alle andere; de verwarring als van eene bruid en het vergeten der gansche wereld in en om dat ééne oogenblik, waarin zich haar gansche aanzijn zamendringt - want alles, wat geweest is en worden zal is enkel schaduw: wat zij verhaalt, heeft zij gedroomd, en zij beleeft, voelt en weet het eerst nu; wat geweest is en komen zal, is geweest en zal komen alleen opdat dit oogenblik zijn kunne; vóór en na dit oogenblik heeft de tijd een einde; - dat alles verdrong elkander bij haar, dat alles trilde tegelijk in elken bijzonderen toon der vliegende, elkander naijlende woorden. ‘Hij heeft mij en u belogen. Hij heeft mij gezegd, dat gij mij gehoond en mijne bloem
| |
| |
onder uwe makkers aan den meestbiedende te koop geboden hebt. Ook gij weet het nog wel, bij het pinkster-schuttersfeest die bloem, dat kleine klokje, dat ik liggen liet. En gij hebt het hem gezonden. Ik heb het gezien. Ik wist niet waarom. Ik voelde medelijden met u. Dat gij zoo stil waart en somber en alleen, dat heeft mij leed gedaan. Toen heeft hij mij onder het dansen gezegd, dat gij den spot met mij dreeft. Toen gingt gij in den vreemde en hij heeft mij gezegd, hoe gij in uwe brieven over mij spottedet: dat deed mij zeer. Gij weet niet hoe zeer mij dat deed, ofschoon ik zelve niet wist waarom. Mijn vader wilde dat ik hem trouwen zou. En toen gij terugkwaamt, ben ik bang voor u geweest; ik had nog altijd medelijden met u en nog had ik u altijd lief en wist het maar niet. Hij zelf heeft het mij het eerst gezegd. Toen ben ik u ontweken. Ik wilde niet slecht worden en wil het nog niet. Zeker niet. Toen heeft hij mij gedwongen te liegen. Toen heeft hij mij gedreigd, wat hij u doen wilde. Hij wilde maken, dat gij moest neêrstorten. 't Moest enkel scherts beduiden; maar zoo ik het u zeide, dan zou hij 't in ernst doen. Sedert heb ik geen enkelen nacht geslapen; de gansche nachten heb ik vol doodsangst in bed opgezeten. Ik zag het gevaar over u zweven en durfde het u niet zeggen en durfde u niet redden. En hij heeft het touw met de bijl ingekerfd in den nacht voordat gij naar Brambach gingt. Valentijn heeft mij gezegd, dat onze buurman hem in de loods heeft zien sluipen. Ik dacht dat gij dood waart en ik wilde ook sterven. Want ik zou schuldig zijn geweest aan uwen dood en zou duizendmaal om u hebben willen sterven. En nu leeft gij nog en ik kan het niet begrijpen. En alles is nog als het was: die boomen daar, die loods, de hemel, en gij zijt nog niet
dood. En ik wilde ook sterven, wijl gij dood waart. En nu leeft gij nog, en ik weet niet of het waar is dan of ik het maar droom. Is het dan waar? Zeg mij toch, is het waar? Alles wat gij zegt, dat geloof ik. En zegt gij dat ik sterven moet, ik ben bereid mits gij het maar weet. Maar hij kan komen. Misschien heeft hij geluisterd en vernomen dat ik u zeide wat hij doen wil. Zend Valentijn naar het geregt, opdat zij hem wegvoeren en hij u niets meer kunne doen!’
‘Zoo ijlde, lachte en weende de koortsige vrouw in zijne armen. Alles vergetend, als een kind dat aan den rand van een afgrond speelt, dien het niet ziet, stort zij zich onbewust in gevaren, doodelijker dan die, welke zij juicht dat zijn afgedreven, dreigender dan die, waartegen zij den man met haar ligchaam beschutten wil. Zij beseft niet, wat hare hartstogtelijke houding, de weelde van dat onbezorgd zich overgeven, wat hare liefkozingen, wat die warme zwellende boezem aan den zijnen, in den man, die haar bemint, moeten gaande maken; dat zij alles doet, wat den man aan wiens
| |
| |
pligtbesef en edelmoedigheid zij zich zoo zorgeloos prijs geeft, bij het koken van het bloed pligtbesef en edelmoedigheid kan doen vergeten. Zij beseft het niet, welk een strijd zij in hem doet ontbranden, en hoe zij hem de zege verzwaart, zoo niet onmogelijk maakt. En hij weet het nu, die vrouw in zijne armen behoorde hem, zijn broeder heeft hem aan haar en haar aan hem ontstolen. Nu weet hij het, op het oogenblik zelf dat de vrouw in zijne armen hem de grootte van het geluk toont, waarvan zijn broeder hem laaghartig beroofd heeft. Hij heeft haar geroofd en nog mishandeld; en voor alles wat hij om hem geleden en gedaan heeft, vervolgt hij hem nog en staat hem naar het leven. Behoort dan die vrouw aan hem, die ze hem ontstolen heeft, die haar mishandelt, dien zij haat? Of behoort zij hem, wien zij schandelijk ontstolen is, dien zij mint, die haar mint? Dat alles waren geene duidelijke gedachten, maar duizenden bijzondere gewaarwordingen, die in den stroom van één diep en wild gevoel meêgesleept, in zijne aderen woelden en de spieren zijner armen spanden, opdat hij wat hem behoorde aan het hart zou drukken. Maar een donkere angst strekt den stroom ten dam en houdt de spieren vast als bij verstijving. Het gevoel dat hij iets doen wil en dat het hem niet helder is wat het is en waarheen het voeren kan; eene flaauwe herinnering, dat hij een woord heeft gegeven dat hij breken zal, zoo hij zich laat medeslepen; de donkere voorstelling, alsof hij aan eene tafel stond, en bij de minste beweging, eer hij er om dacht, iets als een inktkoker over iets als schoon linnen of een papier van waarde werpen kon; bij dat alles lag het angstig voorgevoel ten grond, dat hij met ééne beweging iets bederven kon, wat nimmer meer zou
kunnen worden goedgemaakt. Te midden der verlokkende toonen kampte hij lang reeds om iets voor hij wist dat hij kampte, en dat iets was de klaarheid, de innigste behoefte zijner natuur. En nu kwam zij over hem en sprak tot hem: “het woord dat gij gegeven hebt, is de eer des huizes te handhaven, en wat gij doen wilt, moet haar vernietigen.” Hij was man en moest voor haar en zich zelven instaan. De klaarheid brandmerkte het verraad, dat hij met éénen druk, met éénen blik aan dat roerende onvoorwaardelijke vertrouwen plegen zou, met alle schande die maar denkbaar was. Zij toonde hem de reinheid van het gelaat dat aan zijn hart lag en in vervoering naar hem opzag, en hoe hij haar en zich zelven in dieper verderf zou storten dan dat was, waarvan hij haren en zijnen vijand beschuldigde. Nog stond de heilige schroom beschermend tusschen haar en hem, die een enkele druk, een enkele blik voor altijd verbannen kon. En toch zag hij angstig naar bijstand om. Mogt Valentijn maar komen! Dan moest hij haar wel uit zijne armen loswikkelen. Valentijn kwam niet. Maar de schaamte over zijne zwak- | |
| |
heid, die de hulp van buiten zocht, werd hem ten helper. Hij legde de krachtelooze zachtkens op het gras neder. Toen hij de teedere leden los liet, toen eerst verloor hij haar. Hij moest zich afwenden en kon een luid snikken niet bedwingen. Daar zag hij haar jongste zoontje nieuwsgierig den tuin inkijken. Hij snelde heen, hief het kind op in zijne armen, drukte het aan zijn hart en stelde het tusschen zich en haar. Het was wat het oogenblik eischte: door den druk waarmede hij het kind aan zijn hart had geprest, kreeg hij verademing van den onstuimigen aandrang en ontspanden zich de gespannen spieren. In haar kind had hij haar aan het hart
gedrukt, zooals hij haar alleen aan het hart drukken mogt.’
Deze proeve - misschien ware het voorzigtiger geweest haar in het oorspronkelijk mede te deelen - moet zeker al zeer veel in de vertaling verloren hebben, zoo er niet genoeg voortreffelijks in is overgebleven, om den lezer tot kennismaking met het boek uit te lokken. En wij vinden er menig ander tafereel dat gerustelijk naast het hier nagevolgde kan geplaatst worden, ook in die meesterlijke tooneelen, die, wijl zij met het beroep der beide broeders zamenhangen, tusschen hemel en aarde gespeeld worden. Meer ter aanbeveling te zeggen, laat mijn bestek niet toe en schijnt onnoodig. Maar lezer! zoo gij op christelijk standpunt, ik zeg niet op kerkelijk maar op eenig christelijk standpunt staat, sla het boek digt eer gij aan de laatste bladzijde gekomen zijt. Misschien heeft het u rceds verwonderd en geërgerd, dat bij den zwaren zedelijken strijd, die in dit boek gestreden wordt, zoo weinig van godsdienst sprake is, zoo weinig kracht wordt gezocht in het gebed. De laatste bladzijde is de geloofsbelijdenis der stoïsche zelfgenoegzaamheid, en verklaart in dit opzigt het boek. ‘De mensch moet niet zorgen dat hij in den hemel komt, maar dat de hemel in hem komt.’ Uitnemend en treffend gezegd, als het een pijl is in het hart der loonzucht gedreven. Maar is het ook zoo geheel waar: ‘Wat de menschen geluk en ongeluk noemen, is enkel de ruwe stof daartoe: aan den mensch ligt het, waartoe hij ze vormt. Niet de hemel brengt het geluk; de mensch bereidt zich zijn geluk en spant zich zelven zijn hemel in zijne eigene borst.’ Waarlijk, wij zijn in Gods hand, ook bij ons willen en werken, en de regte wandel tusschen hemel en aarde is die, waarbij men handelt als Ludwig aanbeveelt, maar ootmoedig den zegen van boven wacht.
P.J. VETH. |
|