| |
| |
| |
Ulrich van Hutten.
Ulrich von Hutten. von David Friedrich Strauss. 2 Theile. Leipzig 1858.
Een boek van Strauss, van dien zelfden die dat beruchte ‘Leven van Jezus’ geschreven heeft? Ja wel, 't is van denzelfden David Friedrich Strauss. Maar schrik niet, waarde lezer! hier schuilt geen kwaad, en mogt soms iemand vermoeden dat hier het leven van een' van de onmiddellijke voorloopers van Luther, van een dier mannen, die krachtdadig hebben meêgewerkt om de banden waarin de menschelijke geest verstrikt was los te maken, tot de mythische uitdrukking van de ideën van zijnen tijd zal gemaakt worden, ik verzeker u al terstond dat het niet zoo is, en dat wij ons hier Ulrich van Hutten zien voorgesteld, zooals hij waarlijk heeft geleefd en gewerkt en gestreden, zooals alleen in zulk eenen tijd van geweldige omkeering als het begin der zestiende eeuw was, een man van karakter kon werken en lijden en strijden. De groote verdienste van de voorstelling ons hier gegeven is vooral hare waarheid. De auteur is hoog ingenomen met zijnen held en met de rigting waarvan hij de voorname vertegenwoordiger was, het humanisme, zooals het zich in de eeuw der hervorming vertoonde. Maar hij verheft het werk van zijnen held niet om daardoor den zoo veel uitnemender arbeid van een Luther in de schaduw te stellen, zooals Hagen in zijn Deutschland im Reformationszeitalter heeft gedaan. Waarlijk, ik hoop dat niemand zich door den naam van den auteur zal laten afschrikken om dit boek te lezen. Wat men ook tegen Strauss moge inbrengen, niemand voorzeker zal zijn uitstekend talent als schrijver in twijfel
| |
| |
trekken; en in de levensbeschrijving van Ulrich van Hutten vertoont zich dat talent op de treffendste wijze. Hoe verstaat hij de kunst om ons te verplaatsen te midden van tijden en toestanden, die zoo geheel anders zijn dan de onze, de meest bekende en uitstekende personen uit dien ouden tijd als levend en handelend en sprekend te doen optreden, zoodat zij als voor ons staan en wij hen zien en hooren! En toch is het de geschiedenis die hij laat spreken. Geen trek in het karakter of in het leven, 't zij van den held zelven, 't zij van die velen die nevens en om hem optreden, geen woord hun in den mond gelegd, of 't wordt met de getuigenis der historie gestaafd, en dat toch ook weêr zóó, dat de geleerde arbeid, die daartoe noodig is geweest, alleen maar aan den voet der bladzijde zigtbaar wordt, terwijl de tekst der levensbeschrijving zoo gemakkelijk is zamengesteld, alsof de auteur ons niets dan voorstellingen van zijn verbeelding meêdeelde. Hoe geheel anders zou het oordeel over den auteur van dit boek zijn als het de eerste vrucht van zijnen letterkundigen arbeid was, die hij ons hier aanbiedt; - als hij niet door zijn ‘leven van Jezus’ en door zijne ‘christelijke geloofsleer in haren strijd met de moderne wetenschap’ een zeer ongunstig vooroordeel tegen zich had gewekt. Ik zal de laatste zijn om de gegrondheid van zulk een vooroordeel te ontkennen. Maar zeer zou ik het betreuren, indien dat vooroordeel zoo sterk en zoo algemeen was, dat daardoor ook deze voortreffelijke levensbeschrijving van Ulrich van Hutten, alleen omdat het een boek van Strauss is, hier geweerd bleef. Er zijn vijf-en-twintig jaren verloopen sedert dat ‘beruchte’ leven van Jezus het eerst verscheen en zulk een
ontzettende beweging maakte, ook bij ons, waar sommigen het boek lazen, weinigen het regt waardeerden, maar zeer velen, in rijm en onrijm, het veroordeelden. 't Zou misschien niet onbelangrijk zijn als men nu eens het geding, zooals dat elders en ook hier te lande tegen dat boek gevoerd is, herzag en daarbij eens naging, of toch ook niet het een en ander dat met afschuw werd verworpen toen Strauss het aanbood, nu, in anderen vorm toegediend, b.v. in dien van een gemakkelijk exegetisch handboek, zonder erg wordt aangenomen. Maar daartoe worden wij ten minste nu nog niet geroepen. Ik heb geen ander oogmerk dan mijne lezers te overtuigen dat Strauss
| |
| |
ons in zijn Ulrich van Hutten een voortreffelijk boek geschonken heeft, en vooral hen die ten onzent in de studie der historie belang stellen, tot de lezing van dat boek op te wekken. Het is een boek, dat beter dan vele andere ons een levendig beeld geeft van den geheelen toestand der dingen in den tijd die aan de hervorming der kerk onmiddellijk voorafging, dat ons de hoofdpersonen, die in het eerste bedrijf van het groote drama der reformatie optreden, als levende en handelende voor oogen stelt, en ons een volledig overzigt geeft van het geheele terrein, waarop dat eerste bedrijf werd gespeeld. Ik weet niet beter te doen, dan onder de leiding van Strauss, een voorstelling te geven van het leven van den man, die in dat eerste bedrijf zoo belangrijk een rol vervulde, om alzoo de belangstelling zoowel in hem als in zijne levensbeschrijving te wekken.
Daar waar Frankenland en Hessen aan elkander grenzen, en de rivier de Kinzig haren oorsprong neemt, in een woest landschap, lag op een steile rots het slot Steckelburg, sedert eeuwen reeds een der bezittingen van het aloud en uitgestrekt ridderlijk geslacht Hutten, sedert het midden der vijftiende eeuw het vast verblijf van de linie van dat geslacht, waartoe onze Ulrich van Hutten behoort. 't Was een adelijk geslacht, zooals in de middeleeuwen, in Duitschland vooral, de adelijken doorgaans waren, woest en ruw, en het land rondom den Steckelburg ondervond meermalen op jammerlijke wijze, dat dat slot een echt roofnest was, zoo zelfs dat nog in het midden der vijftiende eeuw de bisschop van Wurzburg zijn ridders en andere onderzaten tegen dien burg aanvoerde en, na hem veroverd te hebben, hem niet aan de eigenaars teruggaf, dan onder voorwaarden, die aan het vroeger gepleegd geweld voor goed een einde maakten. De vader van onzen Ulrich, ofschoon een man van een hard en norsch karakter - zijn zoon heeft er de treurige ondervinding van gehad! - en ook in den wapenhandel geoefend, daar hij in keizerlijke dienst tegen de Hongaren gevochten had, leidde reeds, zeker onder den invloed der meer en meer veranderde omstandigheden, een meer vreedzaam en ordelijk leven. Maar zijn grootvader, Laurens van Hutten, was nog een ridder van den ouden stempel, die in zijn jeugd aan de geweldenarijen en rooftogten, waarvan de Steckelburg het middel- | |
| |
punt was, ruim deel had genomen; een tegenstander van al wat nieuw was, een ijverig bestrijder vooral van de weelde, die bij de uitbreiding van den handel gedurig meer toenam, die peper en saffraan als vergif schuwde en van geen andere kleederen wilde weten dan die van inlandsche wol vervaardigd waren. Intusschen was de Steckelburg,
toen Ulrich van Hutten daar in 1488 geboren werd, nog geheel op de oude manier der ridder-burgen ingerigt. Hij zelf heeft ons die inrigting en het leven op zulk een slot beschreven: de gebouwen in een beperkte ruimte tusschen zware wallen en muren als 't ware zaamgepakt, waarvan de ruimste dienden voor wapenzalen en kruidkamers, voor stallen van paarden en ander vee, voor de hokken der honden, zoo noodig voor de jagt, evenzeer een handwerk als een verlustiging, zoodat voor het eigenlijk verblijf der menschen niet dan kleine donkere kamers overbleven. Daar woonde de ridder, met zijn gezin en zijn gevolg van boeren en knechts en krijgslieden, met weinig keurigheid aangeworven, voor 't grootst gedeelte echte bandieten, een sleep van volk veel te groot voor zoo kleine ruimte, gewoonlijk ook voor de beperkte middelen van den burgheer. Dat alles zoo digt opeengedrongen veroorzaakte een gedurig gewoel en gedruisch, en ook de nacht had daar geen stilte bij het blaffen en janken van de honden, afgewisseld door het gehuil van de wolven in de digte beukenbosschen, die den burg omgaven.
Onze Ulrich van Hutten was de oudste van zes kinderen. 't Was in die dagen niets ongewoons dat de jongere zonen der adelijken voor den geestelijken stand werden bestemd, maar 't was schier in strijd met de gewoonte dat, zooals hier geschiedde, de eerstgeborene naar een klooster werd gezonden. Waarschijnlijk hebben wij de reden er van te zoeken in den zwakken ligchamelijken aanleg van het kind. Hij was, zooals wij van elders weten, klein van statuur en onaanzienlijk van voorkomen, en zeker liet het zich reeds in zijn kindsheid aanzien, dat hij kwalijk de krijgshaftige stamhouder van het ridderlijk geslacht zou worden, dat hij geen vuist zou krijgen om het krijgszwaard te zwaaijen, noch krachtigen arm om in het vorstelijk tournooi de zware lans te handteren. Op 's vaders burg zou hij ligt een onnut bewoner worden; hij moest dus maar in 't klooster, en stak er iets in den jongen, welnu, hij was van goeden
| |
| |
huize, hij had een groote en aanzienlijke familie; ligt viel hem nog eens de een of andere rijke abdij ten deel, misschien zelfs nog meer. Er was daarenboven in de nabuurschap zoo kostelijke gelegenheid om hem te plaatsen. Op zes uren afstands verhief zich de aloude abdij van Fulda, de beroemde stichting van Bonifacius, met hare school en rijke boekverzameling. Zij was echter niet meer wat zij in vroeger eeuwen geweest was, toen zij onder de kweekhoven der wetenschap in Duitschland de eerste plaats innam. Naarmate de universiteiten zich meer verhieven, zonken de kloosterscholen. Maar Ulrich van Hutten was een van die geesten, die voor hunne ontwikkeling geene uitstekende middelen noodig hebben. De abt van Fulda, aan wiens leiding de elfjarige knaap werd toevertrouwd, en zulks niet alleen om de school van het klooster te doorloopen, maar wel bepaald om er in te blijven en monnik te worden, had weinig hart voor eenigerlei wetenschap en zocht zijne onderhoorigen alleen maar bij zoogenaamde geestelijke oefeningen te bepalen. Maar er waren toch enkele onder de kloosterbroeders, die den leergierigen knaap bij zijn onderzoeken en nasporen in de bibliotheek der abdij behulpzaam konden zijn. Zoo werd Fulda voor Ulrich van Hutten iets geheel anders dan de plaats waar hij tot monnik zou gevormd worden; 't latijn, door hem geleerd, iets beters dan het middel om het brevier te lezen en mis en vesper te zingen. Hij leerde er de klassieke dichters en prozaschrijvers van het oude Rome kennen, en niet alleen hunne schoonheden waarderen maar ook hunne taal in poëzij zoowel als in proza zich eigen maken.
Al was nu ook de abt van Fulda niets anders dan een monnik, zonder smaak en diep onkundig, toch wekte de jonge Hutten zijne bijzondere belangstelling. Geen wonder dus dat het zijn wensch was, dat de veel belovende knaap zoo spoedig mogelijk mogt worden wat, naar zijne meening, het hoogst was waartoe een mensch kon komen, - monnik. Hij liet het bij den jongeling niet aan vermaningen ontbreken om de geestelijke orde aan te nemen en professie te doen; den ouders gaf hij de verzekering dat voor hun zoon in den geestelijken stand zeker het schitterendst uitzigt zich opende. Gelukkig trad een man tusschen beide, die erkende dat Hutten nog iets anders en iets beters zou kunnen worden dan een monnik. Die man was de ridder Eitel- | |
| |
wolf van Stein, een staatsman, maar zooals men er in die dagen, ten minste in Duitschland, niet velen had, die met de werkzaamheden, waartoe zijne ambten hem riepen, letterkundigen arbeid paarde, en in het beoefenen van de letteren nog iets meer vond dan louter verpoozing en verlustiging. In Italië had hij eene meer dan gewone kennis van het latijn opgedaan; ook van het grieksch, - toen nog iets zeer ongewoons! - had hij ten minste eenige kennis verkregen. Hij was dan ook de vriend en beschermer van alle humanisten in die dagen, vooral een bewonderaar van Erasmus. Die man leerde in de klooster school te Fulda, waarschijnlijk bij een bezoek, dat hij in dienst van den keurvorst van Brandenburg daar bragt, den jongen Hutten kennen en waarderen. De geschiedenis heeft het woord bewaard, dat hij tot den abt rigtte, die van Hutten een monnik woû maken. ‘Wilt gij zulk een talent bederven?’ zoo vroeg hij. Daarenboven waarschuwde hij de ouders dat zij hunnen zoon niet bewegen zouden een stap te doen, waarvan zij later
ligt berouw zouden hebben. Of dat iets bij den stijfzinnigen vader heeft uitgewerkt, mogen wij in twijfel trekken. Ten minste de zoon bleef in het klooster en moest zien hoe hij zich zelven redde. En hij heeft zich gered. Reeds vroeger zal hij den druk, waaronder hij gebogen ging, hebben gevoeld. Het woord van den ridder Van Stein, dat hem in de ziel gezonken was, maakte hem dien druk ondragelijk. Een zwakker geest was er onder weggekwijnd. De kracht die in Hutten woonde werd door den dwang, die hem werd aangedaan, gespannen en verhoogd. De stap dien hij deed besliste voor geheel zijn volgend leven niet alleen, maar ook voor zijn karakter. Hij voelde den moed in zich om zelf zijn lot in handen te nemen. Hij brak de kluisters die hem waren aangelegd en vlugtte uit Fulda.
Geen wonder dat de levensbeschrijver ons opmerkzaam maakt op het contrast, dat Hutten hier met Luther maakt. Nagenoeg op denzelfden tijd dat Hutten uit het klooster te Fulda in de wereld vlugtte, vlood Luther uit de wereld in het klooster. 't Is waar wat Strauss zegt, dat hier op treffende wijze de tegenstelling uitkomt, die deze twee mannen, zoowel in karakter als roeping, met elkander vormen. De een moet in de wereld om daar te leven, te werken, rond te zwerven; de andere zoekt in het klooster wat hij
| |
| |
in de wereld niet vinden kon - hij vindt het trouwens ook in het klooster niet! - vrede met God. Maar onbillijk is onze schrijver jegens Luther en onwaar is zijne voorstelling, als hij in die verschillende handelwijze in zoo verre de afbeelding van het karakter van beiden vindt, dat tegenover den levenslustigen, vrijen, zelfstandigen ridder, de groote hervormer optreedt als een streng in zich zelf gekeerde, maar daarom ook onvrije, mystieke persoonlijkheid. Neen, het onderscheid is anders. Hutten had hart en oog naar de wereld gerigt; daarom moest hij in de wereld. Luthers hart dorstte naar God, en hij kon in de wereld geen rust en vrede hebben, zoo lang hij niet erkend had hoe hij met zijn werken in de wereld ook zijnen God kon verheerlijken. En dat heeft hij erkend en hij heeft ook in de wereld geleefd en op de wereld gewerkt, nog anders dan Hutten er op gewerkt heeft.
Daar stond de zeventienjarige jongeling, zonder andere middelen dan de kracht van zijnen wil en den rijkdom van zijnen geest. Tot zijn vader kon hij zich niet wenden; daarvoor kende hij den hooghartigen en stijfzinnigen ridder te wel. Immers hij zag door den eigenwilligen stap van zijn zoon het kostelijk plan, dat hij voor diens volgend leven ontworpen had, ten eenenmale verijdeld. 't Stond te vreezen dat hij, kon hij den jeugdigen onverlaat magtig worden, den vollen stroom van zijn vaderlijk misnoegen over hem zou uitstorten en hem dwingen tot den stand waartoe hij hem had bestemd, dwingen ook om in dien stand te blijven. Hij moest zich dus zoo ver mogelijk van zijn vader verwijderen en zelfs zijn verblijfplaats voor hem verborgen houden. En zoo begint zijn leven, gelijk het tot zijn dood toe is geweest, met een rusteloos zwerven. 't Schijnt dat hij in den eersten tijd eenige ondersteuning van enkele onder zijne bloedverwanten heeft genoten; hij heeft in een van zijn gedichten er dankbare melding van gemaakt. Maar nog krachtiger steun vond hij in die zeven eerste jaren van zijn omzwerven bij zijne geestverwanten, de humanisten, die naauw met elkaâr verbonden waren door eenheid van doel, de bevordering van kennis en wetenschap, de veredeling van den smaak, door ijverige beoefening van de oude letteren, maar vooral door denzelfden zwaren strijd, dien allen evenzeer hadden te bestaan, niet alleen tegen de plompheid en het onverstand van die velen, die hardnekkig
| |
| |
vasthielden aan het oude, maar ook tegen de magt en het geweld van wereldlijke en geestelijke vorsten, nog maar al te vaak in dienst van de voorstanders van domheid en bijgeloof. Hoe die humanisten wel niet een bepaald genootschap uitmaakten, met wetten en bepalingen omtrent al wat de leden hadden te doen en na te laten ter bevordering van het gemeenschappelijk doel, maar toch als één man stonden ter handhaving van het regt en de eer van elk hunner, dat bleek vooral bij den strijd van Johannes Reuchlin tegen de Dominikanen, in het begin der zestiende eeuw. Ook Hutten heeft wakker deelgenomen aan dien strijd, en wij zullen er dus later over spreken. Elk die tot den kring der humanisten behoorde mogt rekenen op de gastvrijheid, op de hulp en ondersteuning van zijne geestverwanten, en het opschrift, door een hunner op de deur van zijn huis gesteld: ‘voor de goeden moet alles openstaan’ (bonis cuncta pateant), drukt zeker op treffende wijze den geest uit, waarmeê die mannen jegens elkander bezield waren. Zoo werd dan ook Ulrich van Hutten als een der hunnen door hen opgenomen. Maar is het geene treffende getuigenis voor zijne vroegtijdige ontwikkeling, dat hij, naar leeftijd nog niet veel meer dan een knaap, - hij was pas zeventien of achttien jaar oud - door de uitstekendste mannen van zijn tijd met hartelijke deelneming werd ontvangen? Wat had hij waardoor hij zich bij hen aanbeval, dan zijn voortreffelijken aanleg alleen, die terstond ook bij een eerste ontmoeting blijkbaar moet zijn geworden?
Strauss heeft in het verhaal van de eerste zwerftogten van Ulrich van Hutten op meesterlijke wijze een karakteristiek gegeven van drie uitstekende mannen in dien kring, met wie de held zijner levensbeschrijving in dien tijd naauwe vriendschapsbetrekkingen aanknoopte, Crotus Rubianus, Eobanus Hesse en Mutianus Rufus, zooals zij, met hunne namen in 't latijn of grieksch vertaald, naar de manier van die dagen, meest bekend zijn. De eerste van die drie had reeds te Fulda met Hutten kennis gemaakt, en was hem misschien bij zijn vlugt uit het klooster behulpzaam geweest. In den eersten tijd was Hutten bestendig bij hem, te Keulen en te Erfurt, aangetrokken zoowel door het vernuft als door de uitgebreide kennis van zijnen vriend, die acht jaren ouder was dan hij en dan ook even zeer zijn leermeester als zijn vriend was. Keulen schijnt de plaats te
| |
| |
zijn geweest, waar hij, onder de leiding van Crotus, het eerst zich aan de universiteit ophield om zich in kunsten en wetenschappen te oefenen, bonis literis operam dare, d.i. zich met het latijn en grieksch van de klassieke auteurs bekend te maken, en smaak, denkwijze en schrijfstijl naar die modellen te vormen. 't Zou bevreemding kunnen wekken, dat juist Keulen de plaats was, waar Hutten zich met die studiën bezig hield, wisten wij niet dat in het begin van de zestiende eeuw, vooral onder den invloed van leerlingen uit de beroemde school te Deventer, nevens de oude scholastiek een meer liberale geest zich daar openbaarde, die spoedig evenwel voor de magt der duisternis moest onderdoen. Toen Hutten te Keulen kwam onderwees daar onder anderen de bekende Herman Busch of von den Busche, mede een leerling van den beroemden Alex. Hegius te Deventer. Lang duurde zijn verblijf er echter niet, gelijk hij het nooit lang op ééne plaats heeft kunnen uithouden; zelfs heeft hij nog in den tijd dat hij te Keulen studeerde een reis langs den Rijn gedaan, misschien wel tot Straatsburg, alleen met het oogmerk om met voorstanders der nieuwe wetenschap betrekkingen van vriendschap aan te knoopen. Van Keulen vertrok hij naar Erfurt; misschien was hij daar ook vroeger reeds geweest, terstond na zijn vlugt uit de abdij te Fulda, en was zijn geheel verblijf te Keulen niets anders dan een tijdelijke verwijdering van Erfurt, ten gevolge van de pest, die aldaar in 1507 woedde. De hoogeschool te Erfurt stond in de eerste tien jaren der zestiende eeuw nog op het toppunt van haren bloei. Wij weten hoe ook Luther daar eerst heeft gestudeerd, en hoe deze later verklaarde dat in dien tijd die hoogeschool zoo zeer in aanzien stond, dat de andere inrigtingen van dien
aard in Duitschland er maar kinderscholen bij waren. Of echter Hutten groot voordeel heeft gehad van het onderwijs door de professoren der universiteit gegeven, blijkt niet. Den meesten invloed oefende op hem zijn vriend Crotus Rubianus, een uitnemend kenner vooral van de latijnsche letterkunde, een man daarenboven van scherp vernuft en van onuitputtelijk vrolijken luim; een schalk, die allergeestigst met de quasie-geleerdheid der monniken den draak wist te steken, zooals de Keulsche Dominikanen weldra ondervonden. De tweede in het aantal van zijne vrienden te Erfurt was Eobanus Hesse, een jongeling van
| |
| |
bijna gelijken leeftijd als Hutten, maar in dien tijd, ten minste als beoefenaar der latijnsche dichtkunst, hem zeker vooruit. Maar aan het hoofd der humanisten te Erfurt stond een man die zijn woonplaats had te Gotha, drie mijlen van Erfurt, Koenraad Mudt, meer bekend onder zijn latijnschen naam Mutinus, met den bijnaam Rufus, ook uit de school van Hegius te Deventer, in die dagen de vruchtbaarste kweekschool van humanisten. Na eenigen tijd een ambt bij den landgraaf van Hessen bekleed te hebben, woonde hij nu als ambteloos burger te Gotha, beschermd door den keurvorst van Saksen, Frederik den Wijze, geëerd en bemind door allen die in den bloei van letteren en wetenschappen belang stelden. Hoe veel hij op keurvorst Frederik vermogt, blijkt onder anderen daaruit dat, op zijn aanbeveling, de toen nog jeugdige Spalatinus, later de vriend van Luther, tot leermeester van den erfprins, Johan Frederik, werd aangesteld, en Justus Jonas, Luthers bekende medehelper in het werk der hervorming, met de proostdij aan de Allerheiligen-kerk te Wittenberg werd begiftigd. Wat hij voor zich zelven aannam was een klein geestelijk ambt, waarvan hij de inkomsten besteedde tot het aankoopen van de uitgaven der latijnsche klassieken, in dien tijd zaken van hoogen prijs. Want hij had zijn lust en leven in de latijnsche literatuur. Hij bedroefde zich over den oorlog met Italië, vooral ook omdat ten gevolge daarvan de toevoer van de uitgaven van Aldus te Venetië gestremd werd. Kwam er een nieuwe bezending van zulke boeken aan, dan kon hij schreijen van blijdschap. En toch, hoewel hij alles wat hem toegezonden werd gelezen had en den inhoud der beste latijnsche schrijvers in zich had opgenomen: zelf als schrijver op te treden, daartoe kon hij niet komen. Werd hij
er toe aangespoord dan plag hij te zeggen, dat zijne zaken hem niet goed genoeg voorkwamen om ze aan iedereen meê te deelen. Hij hield zich overtuigd dat het beste van 't geen wij weten voor de groote menigte niet deugt. Hij wees op Socrates, op Christus zelfs; die hadden ook niet geschreven en toch genoeg invloed geoefend. Hij achtte het beter op een kleinen kring te werken door brieven, waarvan dan ook een groote menigte bestaat, alle getuigenis gevende van zijn uitgebreide kennis en van zijn rijken geest, - en vooral door een levendig verkeer met zijne vrienden, die hij gaarne in zijn
| |
| |
huis rondom zich verzamelde, jonge lieden bovenal, die uit het niet ver verwijderd Erfurt tot hem kwamen om in den omgang met hem hunne kennis te vermeerderen en hunnen geest te beschaven. Dan hield hij zich met hen bezig over al wat op klassieke letteren betrekking had, dan oefende men zich vooral in de latijnsche dichtkunst, ook door het voordragen van latijnsche verzen; dan gaf het opgeven van vragen aanleiding tot gesprekken, waarin niet alleen over de kerk, met hare instellingen en gebruiken, maar ook over den inhoud des bijbels en over het christendom gedachten en meeningen werden geuit, die meer dan vrij waren, en wel eenigermate den kwaden dunk wettigden, dien de voorstanders' van het oude koesterden omtrent al degenen die zij, zeker niet om hen te vereeren, poëten of philosophen noemden.
Ook Hutten heeft gedurende zijn verblijf te Erfurt, met zijne vrienden Crotus, Eobanus Hesse en anderen, meermalen Mutianus bezocht en, zoo als hij zelf getuigt, van zijn omgang groot voordeel gehad. Mutianus van zijnen kant was hoog met Hutten ingenomen, wien hij toen reeds een groot dichter noemde, zonder evenwel te verbergen dat hij, wat al te driftig en kregel, te ligt zich tot toorn liet vervoeren. Intusschen heeft de omgang met Mutianus, even als het verblijf te Erfurt, voor Hutten maar kort geduurd; niet veel langer dan een jaar, want reeds in 1506 vertrok hij naar de toen nieuw gestichte universiteit te Frankfort aan den Oder. Wel had hij een ongestadigen en onrustigen geest (animum irrequietum et versatilem), zoo als hij van zich zelven schrijft. Er was echter wel iets dat hem naar Frankfort moest noodigen. Immers de universiteit aldaar was vooral door toedoen van Eitelwolf van Stein, die raadsheer van den keurvorst van Brandenburg was, gesticht. Hij kon dus verwachten dat zij bij uitnemendheid een zetel van het humanisme zou worden. Was niet een der voornaamste voorstanders dier rigting, Johan Rhagius, wien Hutten reeds te Keulen had leeren kennen, geroepen om aan de nieuwe universiteit te onderwijzen! Ligt ook heeft de hoop om door den invloed van Van Stein geldelijke ondersteuning te verkrijgen, Hutten naar Frankfort doen trekken. Maar ook daar hield hij het weêr niet lang uit. Ten minste in 1509 zwerft hij reeds weêr in Pommeren aan de kust der Oostzee. Het was voor hem be- | |
| |
hoefte de wereld door eigen ondervinden en aanschouwen te leeren kennen, met allerlei menschen te verkeeren, zich met hen te meten. Zelfs de gevaren en moeijelijkheden, met zulk een leven, vooral in dien tijd en in zijn onbemiddelden toestand, verbonden, wel
verre van hem af te schrikken, prikkelden veelmeer zijn zucht om zich gedurig weêr te verplaatsen. Hij zelf roemt er op dat hij geheel anders gezind was dan zoo velen, die bij vader en moeder te huis blijven; dat hij gaarne al het genoegen 't welk de rust geven kan, er voor heeft opgeofferd om vreemde landen te bezoeken, ten einde alzoo zelf iets degelijks te worden en zich duurzamen roem te verwerven. Ook de eerzucht was er dus bij in 't spel. ‘Ik woon nergens liever dan overal,’ zoo verzekert hij, ‘mijn vaderland is allerwege.’ Waarlijk, Hutten had wel iets van den dolenden ridder.
Wat de naaste reden was die hem bewoog om Frankfort te verlaten, is onbekend. Alleen weten wij dat men aan de universiteit aldaar zeer spoedig een anderen weg insloeg dan dien waarop Hutten wilde wandelen. Eitelwolf van Stein had bitter berouw over zijne medewerking tot de oprigting dier school, waaraan hij weldra, in plaats van humanisten, onwetende menschen van den ouden stempel als hoogleeraren zag geplaatst. 't Is trouwens bekend hoe, ten tijde van het optreden van Luther, vooral ook Frankfort het bolwerk der roomsche orthodoxie was, waar Wimpina, die bij de stichting der hoogeschool het eerst de waardigheid van rector had bekleed, als hevig tegenstander van Luther optrad en Tetzel, de beruchte aflaat-koopman, zij het dan ook op zeer jammerlijke wijze, den titel van doctor verkreeg. Heeft die verandering van den geest der universiteit reeds spoedig na de stichting plaats gegrepen, wat niet onwaarschijnlijk is, dan kan 't niet bevreemden dat Hutten, die niet veel noodig had om van plaats te veranderen, den pelgrimstaf weêr opvatte. Wat hem bewogen heeft om van Frankfort niet naar het zuiden van Duitschland te trekken, waar hij zijne vrienden en bekenden had, maar naar het noorden, waar niemand hem kende, weten wij niet. Was het alleen zijn lust om vreemde landen te bezoeken, was het zijn zucht naar avonturen, of had hij te Frankfort kennis aangeknoopt met Pommersche geleerden? Genoeg, hij heeft in 1509 en 1510 een bangen tijd door- | |
| |
gebragt. In de bitterste armoede zwierf hij langs de kust der Oostzee, op welker wateren hij een ongelukkige en geheel mislukte reis ondernomen had; met welk doel is onbekend. Hij was volstrekt van alle middelen ontbloot en reeds bitter lijdende aan de kwaal die hij door zijn evenmin zedelijk onberispelijken als
geregelden levenswandel zich op den hals had gehaald, een akelige ziekte, gevolg en straf der ongebondenheid, te jammerlijker omdat de kunst in dien eersten tijd van haar opkomen geheel onzeker was omtrent de wijze van haar te behandelen en de middelen om haar te genezen. Zij is de plaag gebleven van Huttens geheele leven, zij heeft zijn leven verkort, en de middelen die hij van tijd tot tijd er tegen aanwendde, waren niet zelden erger dan de kwaal zelve. Zoo moest onze ridder, arm en berooid, al bedelend zich voorthelpen, aan de deuren der landbewoners aankloppende om een stuk brood of om een nachtverblijf, niet zelden onbarmhartig afgewezen en verpligt om van den blooten grond zijn slaapsteê te maken, totdat hij in den treurigsten toestand, uitgeput van ziekte en gebrek, te Greifswald aankwam. Nog had hij kracht genoeg om indien al niet zijne bekwaamheid aan de leeraars der hoogeschool aldaar te bewijzen, dan toch hun medelijden op te wekken. Hij vond hartelijke deelneming vooral bij de aanzienlijke Greifswaldsche familie Löss, waarvan het hoofd burgemeester der stad en een van de zonen hoogleeraar in de regten was. Hij werd van al het noodige voorzien en met de meest gulle gastvrijheid en mildheid behandeld. Wat het was waardoor Hutten, wiens omstandigheden weinig daartoe strekten, zich aanbeval bij lieden die vooral hun eigenbelang in het oog hadden, weten wij evenmin als de reden ons bekend is waardoor die hartelijke vriendschap op eens tot de ergste vijandschap oversloeg. In een uitvoerig latijnsch gedicht, Klaagzangen getiteld, heeft Hutten, gloeijende van toorn, zijn hart lucht gegeven over de jammerlijke mishandeling die hij van die familie Löss heeft ondervonden. Daarin wordt de zaak zoo voorgesteld, alsof het onregt geheel en alleen aan
den kant zijner vijanden was, hij zelf het onnoozele lam, dat zoo wreedaardig door die razende wolven werd vervolgd. Maar zulk een lam was Ulrich van Hutten niet. Ligt kan het zijn, dat hij niet enkel het aangename van zijn luim maar ook het puntige en stekelige van zijn vernuft den vrienden te Greifswald
| |
| |
heeft doen gevoelen, zoodat hij tegenover zijn vernuft hunne minderheid op min aangename wijze deed erkennen en hunnen toorn gaande maakte, die zich uitte op een zoo harde wijze als alleen in dien ruwen tijd mogelijk was. Hoe 't zij, hij moest in 't midden van den winter die stad verlaten om te voet naar de Mecklenburgsche universiteit te Rostock te trekken. Het was fel koud; alle wateren, zelfs de zee langs de kust was digt gevroren. 't Schijnt dat hij moest heengaan, en zoo ondernam hij geheel alleen den moeijelijken togt. Daar werd hij op eens door gewapende mannen te paard, handlangers van zijne vijanden, overvallen. Aan tegenstand tegen de overmagt viel niet te denken. Zijn bidden en smeeken baatte even weinig. Zij beroofden hem van alles wat hij had, trokken hem zijne warme bovenkleêren uit, ontnamen hem zelfs zijn boeken. Armer dan ooit, half naakt, moest hij in den barren winter zijn reis voortzetten. Zoo kwam hij geheel uitgeput te Rostock en zonk daar in een ellendige herberg op het ziekbed. Toch was zijn moed niet gebroken. Hij wendde zich niet vruchteloos tot de professoren der universiteit. Een onder hen, een Hollander van afkomst, Egbert van Haarlem, hoogleeraar in de philosophie, trok zich krachtdadig zijn lot aan. Hij nam hem in zijn huis, voorzag hem van al het noodige, bragt hem ook met anderen in kennis, - en al spoedig had onze dolende ridder zijn oude opgeruimdheid weêr gekregen. Een kring van studenten vereenigden zich om hem, voor wie hij voorlezingen hield over letteren en dichtkunst, en weldra werd de geest der poëzij vaardig over hem en gaf hij in een klaagzang lucht aan zijn toorn over de mishandelingen hem aangedaan, terwijl hij op krachtigen toon zijn geestverwanten, de geheele schaar der humanisten aan vele
oorden van Duitschland, opwekte om hem wraak te verschaffen op hen die op zoo ruwe wijze zich aan hem vergrepen hadden.
Reeds vroeger had Hutten niet alleen in den kring zijner vrienden, maar ook voor het publiek proeven gegeven van zijn meesterschap over de latijnsche taal, vooral in zoetvloeijende gedichten. Te Erfurt had hij een elegie aan Eobanus Hesse gewijd en te Frankfort aan den Oder niet alleen de uitgave van de bekende Tafel van Cebes, door Johannes Rhagius, met een dichterlijke vermaning tot betrachting van de deugd versierd, maar ook in hoogdravende
| |
| |
verzen, gewijd aan den keurvorst van Brandenburg, den lof bezongen van diens land, vooral van de stad Frankfort en van de universiteit aldaar. Maar allermeest had hij zich bekend gemaakt door een boek, dat ons zeker weinig zou behagen, maar dat geheel in den smaak van dien tijd was: een heroïsch gedicht over de vers-kunst, d.i. een boek over de kunst om latijnsche verzen te maken, geheel in hexameters geschreven. Voorzeker, 't is een kunstproduct dat wij smakeloos achten, maar het bewijst ten minste hoe Hutten de latijnsche taal naar zijn wil kon buigen, als hij in verzen, naar de regelen der kunst onberispelijk, handelt over vocalen en consonanten en diphtongen, over lange en korte sýllaben, over de onderscheidene voetmaten der verzen enz. En als hij daarbij dan aantoont, dat niemand door het getrouw opvolgen van de regelen door hem voorgedragen dichter wordt, maar dat daarbij gaven der natuur moeten komen, en vooral ernstige studie en oefening noodig is, dan blijkt toch ook uit dit geschrift, dat de auteur nog iets anders dan een letterkundige kunstemaker was. Het werkje werd met algemeene toejuiching ontvangen, in weinige jaren, in Duitschland niet alléen, maar ook in Frankrijk en elders, herdrukt en als schoolboek gebruikt, als een voortreffelijk middel om de regelen der latijnsche metriek op gemakkelijke wijze in het geheugen te prenten. Dat een en ander heeft zeker gestrekt om zijn naam als uitstekend beoefenaar van de latijnsche poëzy, waarop men bij de humanisten zoo hoogen prijs stelde, in ruimeren kring bekend te maken. Het diende ongetwijfeld om hem aan te bevelen bij de professoren zoowel te Greifswald als te Rostock, toen hij in zoo treurigen toestand eerst in de eene en daarna in de andere stad aankwam; het gaf hem
ook vrijmoedigheid om aan het slot van zijn klaagzang zijne muze een reis door het gansche duitsche vaderland, een uitstapje zelfs in Bohemen te laten doen, om alle humanisten het leed hem wedervaren, als een onregt dat hun allen was aangedaan, voor te stellen. Het is een lange rij van geleerden en dichters, die hier door Hutten als zijn vrienden en bondgenooten worden voorgesteld, zoo als Strauss het noemt, een humanistische statistiek van het toenmalig Duitschland. En dat hij die allen tot deelgenooten van zijn ongeluk maakt, gezind om hem te helpen en des noods te wreken, dat was niet enkel een gedachte, niet enkel een
| |
| |
wensch. Immers 't blijkt uit de deelneming die de onrustige zwerver ondervond, hoe zijne geestverwanten zich onderling verbonden gevoelden, en weldra zou bij den strijd waartoe een hunner, Johannes Reuchlin, geroepen werd, openbaar worden, wat kracht er school in dat gevoel van gemeenschap.
Maar bij wie Hutten ook deelneming en zelfs bewondering vond, zijn vader werd noch door den treurigen toestand waarin zijn zoon verkeerde, noch ook door den letterkundigen roem waarmeê diens naam reeds op zoo jeugdigen leeftijd was gesierd, tot liefde jegens hem gestemd. Op den duur kon de ridderlijke letterkundige niet teren op de milde gastvrijheid zijner vrienden te Rostock, en bovendien kon hem het leven aan zulk een uithoek der toenmalige beschaafde wereld kwalijk bevallen. In dien tijd schijnen er pogingen te zijn aangewend om eene verzoening tusschen zijn vader en hem tot stand te brengen, misschien wel door zijn vriend Crotus, die inmiddels eene betrekking als onderwijzer aan de kloosterschool te Fulda had gekregen, en dus ligt gelegenheid vond om met de bewoners van den Steckelburg betrekkingen aan te knoopen. Maar de oude heer was onverzettelijk. Hij zag in zijn zoon niets dan een vagebond, die door zijn wegloopen uit het klooster zijn vader de gehoorzaamheid had opgezegd, alle betrekking met hem had verbroken, alle aanspraak op zijn hulp had verbeurd. Wat Ulrich geschreven had, - zijn verzen, 't waren louter zotternijen. Eerst moest hij in 't klooster terugkeeren, dan zou men verder zien. Eindelijk toch kwam de oude ridder, die de waarde van de wetenschappen bepaalde naar het gewin van geld en aanzien dat ze kunnen aanbrengen - een maatstaf die ook nu nog niet geheel in onbruik is - zoo ver dat hij zijnen zoon de vernieuwing van zijne genegenheid toezegde, op voorwaarde dat deze in het regt zou studeren en daarin den titel van doctor verwerven. Dan was er voor hem uitzigt om in het een of ander staatsambt vooruit te komen. De zoon had volstrekt geen lust om zich aan de voorwaarde, door zijnen vader gesteld, te onderwerpen. Blijkbaar was hij van alle
ondersteuning verstoken, toen hij in 1510, na zich korten tijd te Leipzig en te Wittenberg te hebben opgehouden, in de bitterste armoede door Bohemen en Moravië naar Weenen reisde. Intusschen werd hij te Olmutz voor dit- | |
| |
maal uit zijn ellende gered. De bisschop aldaar, een ijverig voorstander van de herlevende letteren en wetenschappen, een vereerder van Erasmus, nam den dolenden ridder van het humanisme in zijn paleis op en gaf hem bij zijn vertrek naar Weenen niet alleen reisgeld, maar schonk hem ook een paard. Anderen voegden er nog meer geschenken bij.
Zoo kon onze ridder in vrij wat beter toestand zijn intogt in Weenen doen dan in eenige andere stad, vroeger door hem bezocht. Hij vond er humanisten, die hem, als een der hunnen, met open armen ontvingen, die met bewondering en deelneming luisterden naar het verhaal van zijn avonturen. Hier vervaardigde hij reeds in de eerste dagen van zijn verblijf een gedicht dat getuigenis geeft van de ontwikkeling van zijnen geest: zijn opwekking van keizer Maximiliaan tot den oorlog tegen de Venetianen. Bleef zijn arbeid als dichter tot nu toe alleen tot persoonlijke of zuiver letterkundige belangen bepaald, hier neemt hij een hoogere vlugt. Het is het belang, de roem en de eer van zijn vaderland, het is zijn patriotisme, dat later zoo menigwerf in zijn gloeijend welsprekende taal zich uitte, wat hier voor 't eerst gloed geeft aan zijn gedicht. 't Is de verontwaardiging, die kracht geeft aan zijn lied, maar nu niet over beleedigingen hem persoonlijk aangedaan, maar over den smaad dien de ridderlijke keizer Maximiliaan van Venetië, geholpen door Fransche en Italiaansche trouwloosheid, heeft moeten ondervinden. De keizer wordt aangemaand om zich over dien hoon te wreken. 't Zou geen zware taak zijn; want bieden alle duitsche stammen hem hunne hulp, dan is hij tegen elken vijand opgewassen. Liefde voor het duitsche vaderland is de grondtoon van dit gedicht, even als van een ander uit dezen zelfden tijd, 't welk gerigt is tegen den waan, als zoude het duitsche volk verbasterd zijn en zijn oude kracht verloren hebben. 't Is nu geen tijd van oorlog voeren, maar van vrede, en zoo is dan ook Duitschland rijk aan alles wat den volken in het gevolg van den vrede pleegt toe te vloeijen; overal welvaart, overal kunsten en wetenschappen in vollen bloei, en wat er kwaads is, 't is een
gevolg van de aanraking met Italië. Zoo hooren wij reeds in dit gedicht de eerste klanken van die toonen, die later hoe langer zoo forscher klinken, als Hutten zijn stem verheft tegen den invloed van Italië op
| |
| |
Duitschland, tegen dien invloed die zich zamentrok in de magt van het pausdom. Weldra liet hij er zich meer regtstreeks tegen hooren.
Het verblijf te Weenen duurde ook maar weêr kort. Reeds in het begin van 1513 was hij in Italië. Was 't er hem om te doen zelf het vaderland der moderne beschaving te bezoeken, of wilde hij ten minste beproeven of hij zijn vader te wille kon zijn en hoe ver hij het in de studie van de regten kon brengen? Daarmeê kon hij best in Italië te regt komen. Daar was de zetel der regtsgeleerdheid, vooral aan de hoogeschool te Bologna. Wij weten het niet, maar wel dat hij er weêr velerlei avonturen en ongelukken heeft gehad en zeker geen regtsgeleerde kennis heeft opgedaan. Zijn aankomst viel in een bangen tijd. 't Was oorlog in Italië, en reeds in de eerste stad waar Hutten zich vestigde, te Pavia, deelde hij in de jammeren van den krijg. Bij de inneming van die stad verloor hij weder alles, en lijdende aan zijn oude kwaal, sleepte hij zich naar Bologna. Met zijn gezondheid werd het beter, maar alle middelen om te bestaan ontbraken hem, zoodat hij, door den uitersten nood gedwongen, als soldaat dienst moest nemen in het keizerlijk leger. En toch was het of onder al die ellende de kracht van zijn geest toenam. Toen hij te Pavia, te midden van krijgsrumoer en bloedvergieten, bij de ellende van hongersnood en pest, zelf op het ziekbed lag, van alle verpleging verstoken, dichtte hij een grafschrift op zich zelven, en onder de ongemakken van het soldaten-leven, dat zeker al zeer weinig met zijn aanleg strookte, schreef hij zijn epigrammata aan keizer Maximiliaan, die onder de beste voortbrengselen van zijne pen gerekend worden. In dien allertreurigsten toestand bleef zijn oog geopend voor de belangen van zijn vaderland, ja van de gansche menschheid. Wat het pausdom is, had hij in Julius II, den geharnasten paus gezien, en in krachtige
verzen gaf hij zijn verontwaardiging lucht over den stedehouder van Christus, die de christen-volken tot oorlog tegen elkander aanhitste, en zelf, met het zwaard in de vuist, zijne legerscharen aanvoerde. En niet alleen tegen zulk een onwaardigen paus, maar tegen het pausdom, met zijn aangematigd gezag, verhief hij krachtig zijne stem, als hij zijne tijdgenooten, zijne landgenooten bovenal opwekte tot het geloof ‘dat men door vroomheid het eeuwige leven verwerft, dat alleen eigen
| |
| |
handelen en niet de heilige Vader heilig kan maken, dat door deugd alleen de hemel ontsloten wordt en niet met de sleutels waarmeê die roomsche goochelaar rammelt en het arme bedrogen volk verleidt.’ Welk een vrijmoedigheid, in die dagen, in Italië!
Niet veel langer dan twee jaren duurde dat eerste zoo hoogst ongelukkige verblijf van onzen ridder aan gene zijde der Alpen. De verheffing van den Markgraaf Albrecht van Brandenburg tot de waardigheid van aartsbisschop van Maintz verhelderde zijne toekomst. Immers zijn oude vriend, Eitelwolf van Stein, was de eerste dienaar en de gunsteling van dien vorst. Geen wonder dat Hutten zich bij hem aanmeldde, geen wonder ook dat hij met voorkomenheid werd ontvangen. De hoogeschool te Maintz zou in humanistischen geest hervormd worden. Kon het anders of Ulrich van Hutten zou zich daar een werkkring geopend zien, waarin hij zich, naar hartelust, aan de studie der letteren kon wijden. Zeker had hij ook op zijn eigene belangen het oog, toen hij in het feestgedicht, waarmeê hij den plegtigen intogt van den nieuwen aartsbisschop verheerlijkte, hoog opgaf van hetgeen letteren en wetenschappen mogten wachten van zulk een vorst, die zulk een dienaar naast zich had. Helaas, reeds in het volgend jaar stierf zijn begunstiger de ridder Van Stein. Niet langs den stillen en effen weg, door de gunst van vrienden gebaand, zou zijn leven voortgaan; onder storm en onweder, langs een donker en moeijelijk pad moest hij tot eer en aanzien komen.
Of 't door den invloed van den ridder Van Stein of zelfs van den nieuwen aartsbisschop van Maintz is geschied, dan wel daardoor dat Hutten door zijne reis naar Italië, die hem in de kennis van het regt wel niet veel had doen vorderen, ten minste getoond had dat hij gezind was om zich naar den wil zijns vaders te voegen, die een regtsgeleerde van hem wilde maken: genoeg, in 't midden van 1515 vinden wij Hutten weêr op Steckelburg, den vaderlijken burg, in 't midden van zijne familie. Intusschen was de ontvangst die hij hier vond, behalve bij zijne moeder, alles behalve hartelijk. Hij merkte maar al te wel dat een ridder, die geen andere aanbeveling had dan dat hij als een bedelaar jaren lang had omgezworven, en nu niets anders te huis bragt dan vaardigheid in spreken en
| |
| |
schrijven, een groote mate van kennis, en voorts een vernuft, dat men niet wist te waarderen, en waarvan men misschien alleen het onaangename, het bijtende en stekelige gevoelde, dat zulk een ridder op Steckelburg een weinig welkome gast, het vijfde rad aan den wagen, een doê-niet, een niets was. Op de vraag, hoe men den te huis gekomen verloren zoon betitelen zou, gaf een zijner verwanten ten antwoord, dat hij nog niets was. Ulrich had het gehoord en het trof hem in de ziel, en wekte in hem de gedachte, die hij later in een van de geestigste producten van zijn vernuft uitwerkte, in den Nemo, ‘niemand.’ Maar eerst had er toch iets plaats, wat hem gelegenheid gaf om ook aan zijne familie te toonen dat hij toch nog iets meer was dan niets, dat er krachten en vermogens in hem scholen, die ook haar ten goede konden komen. De gelegenheid deed zich op om ten behoeve van zijn geslacht te spreken voor regt en geregtigheid, en hij deed het met een welsprekendheid, Demosthenes en Cicero waardig, en in een latijnsche poëzy, zoo als zij in den modernen tijd niet weêr geschreven is.
Onder diegenen van zijne bloedverwanten, die onzen held, toen hij door zijn vader verstooten was, van tijd tot tijd edelmoedig hadden ondersteund, was vooral zijns vaders broeder, Lodewijk van Hutten. Een zoon van dezen was in dienst van Ulrich, hertog van Wurtemberg, een jong levenslustig vorst. De jonge Johan van Hutten was, met den titel van stalmeester, 's vorsten lieveling, op de jagt, bij drank en spel steeds aan zijn zijde. De bevallige echtgenoot van den gunsteling gaf aanleiding tot de herhaling der rampzalige geschiedenis van David en Uria. Met eigen hand vermoordde de vorst zijn dienaar en onteerde daarenboven zijn lijk. Dat was een smaad, het geheele geslacht der Huttens aangedaan. Men greep naar het zwaard; maar wat baatte het, als de keizer niet optrad, met de magt van het gansche rijk, om het gepleegde onregt te wreken! Neen, het gansche land moest van de gruweldaad gewagen en tegen den vorstelijken boosdoener worden opgezet. Daartoe was maar één in den ganschen kring van de uitgebreide familie in staat, maar die ook beter dan iemand anders, onze Ulrich. En wat hij schreef en dichtte, het ging hem van harte. Immers het was een onregt zijnen weldoener aangedaan. In een roerende klaag- en troost-zang zong hij van het leed den grijzen vader, de teederminnende echtge- | |
| |
noot aangedaan, en in een viertal welsprekende redevoeringen, tot den keizer, tot den adel en het volk van Duitschland gerigt, riep hij om wraak over den gepleegden gruwel, met dat gevolg dat de oude Maximiliaan, hoe begeerig ook om de zaak te sussen, ten laatste toch genoodzaakt werd aan de openbare meening, door Huttens vurige welsprekendheid opgewekt, toe te geven, en over den hertog den rijksban uit te spreken. 't Kwam niet tot uitvoering van het vonnis. De
staatkunde die ook in die dagen, vooral in Duitschland, zooveel wist te plooijen en te schikken, bragt een overeenkomst tusschen de partijen tot stand. Maar de redevoeringen van Ulrich van Hutten hadden den Wurtembergschen hertog aan de algemeene verachting prijs gegeven; en het duurde niet lang of de dag der vergelding brak voor hem aan. Hutten heeft nog beleefd dat de schuldige vorst, uit land en erf verdreven, boette voor zijne misdrijven. Gelukkig voor hem, dat hij in de school van tegenspoed wijsheid heeft geleerd, en in later leeftijd op zijnen zetel hersteld, nog ten zegen voor zijn volk heeft mogen worden.
Toen de twist tusschen de Huttens en den hertog van Wurtemberg, hoe dan ook, was beslecht, zonk onze Ulrich in het oog zijner familie tot zijne vorige onbeduidendheid terug. Al vergat men ook de diensten niet, die hij der familie in den twist met den hertog met zijn pen had bewezen, men veranderde daarom niet van gevoelen over de waarde zijner studiën in 't algemeen. De Huttens waren van meening dat een man van adel, die zich met letteroefeningen bezig hield, zijn stand oneer aandeed, ja eigenlijk zijn adeldom verbeurde. Dat was vooral de meening van Ulrichs vader, die maar niet kon verkroppen dat zijn zoon zich nog altijd met zulke beuzelarijen bleef ophouden. Wat was hij dan nu ook? Niets, volstrekt niets! Dat ‘niets’ en dat ‘niemand’, dat onze ridder zoo gedurig weêr moest hooren, bragt hem een geestigen inval te binnen, dien hij vroeger reeds ten papiere had gebragt, en op nieuw voor den dag haalde en verder uitwerkte. Dat is de Nemo, niemand, waarvan zoo even reeds met een enkel woord sprake was, een logische aardigheid, daarin bestaande, dat niemand als een wezenlijk persoon wordt voorgesteld van wien allerlei ongelooflijke dingen worden verhaald, totdat hij op eens als louter ontkenning in het niet verdwijnt. ‘Niemand’
| |
| |
was vóór de schepping der wereld; Niemand weet en kan alles; Niemand bestaat altijd; Niemand is vrij van gebreken; Niemand is verliefd en wijs met een; Niemand kan twee heeren dienen, enz. Maar de dichter laat het niet bij zulke grappen alleen, waartoe dan ook nog behoort de voorstelling hoe, als de dienstboden in huis 't een of ander hebben gebroken of bedorven, zij 't nooit gedaan hebben, maar altijd Niemand het heeft gedaan; er zijn ook scherper trekken aan toegevoegd, die aan het gedicht een zedelijke en staatkundige strekking geven. Men oordeele: Niemand komt door braafheid in de wereld vooruit; Niemand stelt het heil van 't algemeen boven zijn eigen belang; Niemand is braaf en hoveling tevens; Niemand brengt alle Duitschers onder éénen hoed; Niemand keert de invallen van de Turken; Niemand waagt het den paus in 't ongelijk te stellen; Niemand kreunt zich aan de weelde en leêglooperij der geestelijken, enz. Het stuk is uitgegeven met een weidsche opdragt aan Huttens vriend Crotus Rubianus, waarin de geleerden, die in die dagen bij het onkundig publiek nog eenigzins in achting stonden, de juristen en de theologen, dapper worden doorgehaald, en het ongeluk wordt betreurd van elk die zich met betere studie bezig houdt, als die zich getroosten moet altijd een Niemand te blijven.
Intusschen erkende onze ridder dat hij ten laatste zich naar den wensch van zijn vader moest voegen, die, nu hij wel zag dat zijn zoon voor geestelijke niet deugde, onverzettelijk vasthield aan zijn wensch dat hij regtsgeleerde zou worden, om zich alzoo voor de een of andere politieke betrekking geschikt te maken. Er werd besloten dat hij weêr naar Italië zou gaan, om daar in de regten te studeren, en onze Ulrich heeft zeker zich te eer naar dat besluit geschikt, omdat hij dus den kring zijner familie kon verlaten, waarin elk hem met den nek aanzag, en hij tevens gelegenheid kon vinden om zich aan zijne geliefkoosde oefeningen over te geven. In de opdragt van zijn ‘Nemo’ had hij trouwens zijn overtuiging uitgesproken dat het, om doctor in de regten te heeten, er niet op aankwam tot de diepe kern eener wetenschap door te dringen, maar alleen maar om zich zekere handigheid en gevatheid eigen te maken. Zoo reisde hij dan weder naar Italië, nu in zoo ver beter toegerust dan vroeger, als hij op voldoende wijze met geld voorzien was. Zijn vader zorgde voor zijn uitrus- | |
| |
ting; waarschijnlijk heeft ook de aartsbisschop van Maintz zijn milde hand geopend. Twee jaren heeft Hutten toen in Italië doorgebragt, eerst te Rome, later te Bologna. Op beide plaatsen heeft hij zich met regtsgeleerde studie bezig gehouden, maar toch nog meer met letterkundige oefeningen, waarvan de vruchten van tijd tot tijd aan den dag kwamen en ook nu nog rijkelijk voorhanden zijn. Hoe hij naar Italië trok met het verlangen om daar in de kennis der letteren te vorderen, blijkt uit een brief dien hij in het begin van zijn reis te Worms aan Erasmus schreef. Reeds vroeger had hij te Maintz met Erasmus, die algemeen als het hoofd en de aanvoerder
der Duitsche humanisten erkend werd, kennis gemaakt, en die brief getuigt hoe zeer Hutten met den grooten geleerde was ingenomen. Hij betreurt het dat het lot hem niet vergunde zich als een leerling aan zijne voeten te zetten, en vooral door hem in het grieksch onderrigt te worden, door Erasmus, dien hij zoo hoog vereerde als Alcibiades zijn Socrates vereerd had. Indedaad, - zoo gaat hij voort - Erasmus is Duitschlands Socrates, die zich omtrent de vorming van het Duitsche volk niet minder verdienstelijk heeft gemaakt dan Socrates omtrent die van het Grieksche. Mogt Erasmus zelf in Italië komen terwijl hij er was, niets zou hem verhinderen om uit de regtsgeleerde gevangenis, waarin hij door de willekeur der zijnen zich liet opsluiten, te vlugten, en zich tot hem te spoeden. Ten slotte verzoekt hij Erasmus om aanbeveling aan den een of anderen aanzienlijken geleerde te Rome, niet om voor hem zijn ezels te kammen of zijn paarden te rossen ('t gebeurde soms dat de Romeinsche grooten van de arme Duitschers die hun aanbevolen waren, als ze in nood zaten, zulke staldiensten vorderden), maar om hem bij zijne boeken gezelschap te houden.
't Heeft onzen ridder in Italië niet aan vrienden en beschermers ontbroken. Met groote gemakkelijkheid wist hij zich aan anderen aan te sluiten, en bovendien was zijn roem als dichter reeds zoo gevestigd, dat zijn naam bij elk die prijs stelde op letteren en wetenschap hem een aanbeveling was. Te Rome was het huis van den rijken Joh. Coritius, een Duitscher uit Trier, die zich daar gevestigd had, een vriend van de wetenschappen en een Maecenas der geleerden, de verzamelplaats van alle Duitschers en ook van vele andere vreemdelingen die ter beoefening van wetenschap
| |
| |
of kunst zich te Rome ophielden. Ulrich van Hutten werd er met groote voorkomenheid in dien kring opgenomen. Daarenboven vond hij ook onder de Romeinen zijne vrienden, vooral het edele geslacht der Colonna's, 't welk, de partij des keizers toegedaan, omtrent de Duitschers anders gezind was dan de groote meerderheid der Romeinsche edelen. In hun huis vond hij zelfs verpleging bij een nieuwen aanval van zijne kwaal. Maar het verblijf te Rome duurde ook alweêr niet lang. Italië was vol oorlog en partijschap. Maximiliaan en Frans I van Frankrijk streden met elkaâr om de heerschappij over Lombardije. Het krijgsgeluk was aan de zijde van den jeugdigen en ridderlijken Franschen koning, en zijne dienaars en aanhangers, die gelijk elders in Italië zoo ook te Rome in grooten getale waren, gaven hunnen overmoed in schimpredenen en schotschriften op de Duitschers en den keizer lucht. Onze Hutten daartegen aan met al de kracht van zijn proza en poëzij. 't Bleef niet bij woorden. In een twist met ettelijke Franschen, die tot het gevolg van den gezant des konings van Frankrijk aan den paus behoorden, stak onze ridder een van de grootsprekers overhoop. Nu was hij te Rome zijn leven niet meer zeker, vooral omdat hij zich niet ontzag, zich vrij wat te goed te doen op den moed door hem bij die ontmoeting betoond. En zoo trok hij naar Bologna, waar hij voor zijne regtsgeleerde studie even goede gelegenheid vond als te Rome en bovendien, naar den wensch van zijn hart, zich aan zijne letteroefeningen kon overgeven. Hij vond er onder anderen den bekenden Johannes Cochläus, die zich later als vinnig bestrijder van Luther en van diens hervorming heeft berucht gemaakt, en onder wiens toezigt twee neven van den Neurenburgschen
patriciër, Wilibald Pirckheimer, eene wetenschappelijke reis deden. Door zijne tusschenkomst kwam hij in aanraking met een Griek, die hem in zijne studie der Grieksche letteren voorthielp en vooral Aristophanes en Lucianus met hem las, twee auteurs die op de ontwikkeling van Huttens talent belangrijken invloed hebben geoefend. Gelijk te Rome, zoo heeft hij ook te Bologna van de studie van het regt zijn werk gemaakt, maar vruchten van die studie zijn niet voor den dag gekomen, wel van zijne dichtoefeningen, zoo als in verzen tegen Venetië, de hoogmoedige stad, aan welke hij maar niet vergeven kon dat
| |
| |
zij den Duitschen keizer durfde trotseren, en vooral in een dichterlijken brief door Italië, hier gepersonifiëerd, aan keizer Maximiliaan geschreven, waarin de keizer wordt opgewekt om in het voetspoor van zijne voorgangers, de Otto's en de Hohenstaufen, te treden en Italië vrij te maken van de ellendige heerschappij der priesters. De brief maakte diepen indruk in Duitschland. Eobanus Hesse gaf hem in druk, met een antwoord, eveneens in latijnsche verzen, dat hij den keizer in den mond legde en waarin hij Italië belooft dat hij weldra komen zou, maar tevens tot geduld vermaant als hij niet zoo heel spoedig kwam. Dat ging niet zoo gemakkelijk als in vroeger dagen, toen Duitschland ńog niet zoo veel heeren had en ieder zich bij den keizer aansloot: maar toch komen zou hij! - Zoo zongen de dichters, maar de keizer kwam niet! - Ook de studie van Lucianus droeg reeds te Bologna zijne vruchten. Nog altijd woelde in het hart van Hutten de haat tegen Ulrich van Wurtemberg, en die haat was toegenomen toen hij bemerkt had dat te Rome, door bewerking van den hertog, een aanslag tegen zijn leven was gesmeed. Zoo schreef hij zijn Phalarismus, een zamenspraak geheel in den trant van de gesprekken der gestorvenen van Lucianus, en in alle opzigten het vernuft van Lucianus waardig. Ulrich van Wurtemberg komt daarin voor als een geweldenaar, in wien de wreedaardige tyran van Agrigentum zijn meester erkent. Zoowel de ongewoonheid van den vorm als de inhoud verschaften aan het stuk in Duitschland algemeene belangstelling. De zaak van den hertog van Wurtemberg had door den oorlog waarin hij met Beijeren werd gewikkeld, ten gevolge van de mishandeling die hij zijne echtgenoot, eene Beijersche prinses, had aangedaan, een politiek belang
verkregen. 't Kon niet anders, of het hekelschrift van Hutten maakte een zeer verschillenden indruk naarmate de lezers aan de zijde van de eene of de andere partij stonden. De bisschop van Wurtzburg, een vriend van Ulrich van Wurtemberg, verscheurde het geschrift met eigen handen op de markt zijner stad. Maar de naam van den schrijver werd algemeen bekend en allen roemden de vrijmoedigheid of vloekten de vermetelheid van den jongeling, die het wagen durfde om op die wijze een vorst aan te tasten, die toch nog altijd over zeer aanzienlijke magt kon beschikken.
Ulrich. von Hutten wist ook wel welk een waagstuk het
| |
| |
uitgeven van zulk een schimpschrift was, en hij drukte die overtuiging uit in de kenspreuk, waarmeê hij, vervolgens doorgaans, naar de wijze van die dagen, zijne schriften teekende, de woorden door Caesar gesproken toen hij den stap deed die voor zijn volgend leven besliste: alea jacta est, ‘de teerling is geworpen, 't is beslist.’ Er valt echter niet aan te twijfelen, dat hij die spreuk gekozen heeft met de gedachte aan een anderen stap, dien hij gereed stond te doen, een stap nog van wat meer belang, een waagstuk nog wat grooter dan het openlijk optreden tegen een Duitschen vorst, hoe magtig die mogt wezen. Hij was te Rome geweest, en gelijk het verblijf in dat middelpunt der hierarchie een diepen indruk op het gemoed van eenen Luther maakte en mede mag gerekend worden onder de middelen waardoor hij werd opgeleid tot zijn hervormingswerk, zoo ook was dat verblijf in de onmiddellijke nabijheid van het pauselijk hof beslissend voor het volgend streven van onzen ridder. Maar opmerkelijk is voor de kennis van Luther zoowel als Hutten en voor de waardering van het karakter van hen beiden de zeer verschillende indruk door het aanschouwen van de goddeloosheid, zoo als die in die dagen ook bij de geestelijken te Rome heerschte, op den een en den ander gemaakt. Luther was een vrome monnik toen hij de reis naar Rome deed, en het was zijne vroomheid die beleedigd werd bij het aanschouwen van zoo veel ongodsdienstigheid, bij het hooren van zoo verregaande ligtzinnigheid, van de spotternij die men durfde drijven met hetgeen hem in die dagen nog het hoogste en heiligste was in de godsdienst, de mis. Ulrich van Hutten daarentegen voelde zich als Duitsch patriot beleedigd, als hij zag wie zij waren aan wier leîband zijne landgenooten
geduldig liepen; hoe in nutteloozen pronk en onzinnige praal niet alleen, maar ook in schandelijke weelde en wellust het geld werd verbrast dat men door allerlei middelen, door aflaat, door het verkoopen van geestelijke bedieningen, vooral door zware belastingen op het verleenen van de bisschoppelijke waardigheid gelegd, inzonderheid van de Duitsche natie wist af te persen. In meer dan een epigram heeft hij in die dagen lucht gegeven aan zijne verontwaardiging over dat Rome, dat leefde van den roof aan Duitschland gepleegd en den spot dreef met de natie die zoo goedwillig zich liet berooven. ‘Brengt uw geld naar
| |
| |
Rome,’ zoo roept hij zijne landslieden toe, ‘dan zijt gij eerst vroom; daar koopt en verkoopt men deugd en zaligheid! - Wanneer toch zal het eens zoo ver komen dat Duitschlands oogen opengaan om in te zien hoe het door Rome ten buit wordt gemaakt? - Of zal Duitschland dan altijd de spot blijven van het roofzuchtige Rome!’ Ook reeds vroeger had hij zich ongunstig over de geestelijkheid uitgelaten; maar niet zoo als na zijn verblijf te Rome. Wij erkennen de beteekenis van de kenspreuk, die hij voortaan bleef voeren. De weinige jaren die hij nog te leven had werden in een gestadigen strijd tegen Rome doorgebragt, in een strijd tegen den paus en zijn gezag, als waardoor zijn vaderland op de schandelijkste wijze werd verdrukt en uitgezogen. Dien strijd wilde hij wagen; de teerling was geworpen!
Dat was nog iets anders dan de strijd door de meesten van hen die geestverwanten van Hutten waren tegen de aanmatiging van de woordvoerders in de theologie, door de humanisten, met Erasmus aan het hoofd, tegen de domheid en onbeschoftheid der monniken gevoerd. Maar toch ook zulk een strijd, als die door de humanisten tegen de Dominikanen te Keulen in de zaak van Reuchlin werd gestreden, was in meer dan een opzigt zoo aanlokkelijk voor onzen ridder, dat hij er een werkzaam deel aan nemen moest. Bekend is de aanleiding tot dien strijd, het voorspel van den grooten strijd der hervorming. Een bekeerde jood, Pfefferkorn, had te Keulen, onder blijkbare goedkeuring van de bekrompen leeraars der hoogeschool aldaar en vooral van het kettergerigt 't welk daar zijnen zetel had, een reeks van geschriften uitgegeven, alle met het doel om zijne vroegere geloofsgenooten aan den haat der Christenen prijs te geven, en eindelijk een keizerlijk bevelschrift weten te verkrijgen, waarbij den Joden in geheel Duitschland geboden werd al hunne boeken bij de overheid in te leveren ten einde onderzocht en, indien ze iets in strijd met de leer der kerk behelsden, verbrand te worden. Eer het echter tot uitvoering van dat bevelschrift kwam, werd door tusschenkomst van den keurvorst van Maintz het advijs ingewonnen van Johannes Reuchlin, een regtsgeleerde te Stuttgart, maar vooral als grondig beoefenaar der oude letteren, inzonderheid van het Grieksch, beroemd, en wat in die dagen iets zeer bijzonders was, een grondig kenner
| |
| |
van het Hebreeuwsch, gelijk hij dan ook onder de Christenen de eerste is geweest die een grammatica van die taal heeft uitgegeven. Hij was de vriend van Erasmus, die hem zeer hoog stelde, de oom en leermeester van Melanchthon. 't Was niet anders te verwachten, of het advijs van een man van zoo milde beginselen moest anders uitvallen dan de duisterlingen te Keulen wenschten, die door den een of anderen invloed geholpen, het bevelschrift nu reeds zoo ver hadden weten uit te breiden, dat het strekte om alle Hebreeuwsche boeken, die van het O. Testament alleen uitgezonderd, te verbranden. Reuchlin adviseerde dat alleen zulke Joodsche boeken die opzettelijk geschreven waren om Christus en de kerk te lasteren vernietigd moesten worden, maar dat men de overige, als die zeer veel goeds behelzen, den Joden moest laten. Daar stond de te leur gestelde Pfefferkorn als een razende op en viel in een vuil schotschrift den eerwaardigen Reuchlin aan, die zich in een tegenschrift verdedigde. Toen hadden de Keulsche monniken de onbeschaamdheid zich de zaak van Pfefferkorn aan te trekken en de beruchte kettermeester Jacob van Hoogstraten vervolgde Reuchlin op grond van ketterij, in zijn begunstigen van de Joden gebleken, en toen de bisschop van Spiers een vonnis ten voordeele van Reuchlin had geveld, en de Keulsche monniken niet alleen in het ongelijk had gesteld, maar ook tot betaling van de kosten van het proces veroordeeld, appelleerden zij aan den paus. Leo X, zelf een humanist, was weinig geneigd om den. Keulschen duisterlingen tegen een man als Reuchlin te wille te zijn; daarentegen wilde hij op een goeden voet blijven met de nog zoo magtige orde der Dominikanen, die in hun overmoed er reeds van spraken om den paus, als hij hen in 't ongelijk durfde stellen, de
gehoorzaamheid op te zeggen, en het ook niet aan middelen lieten ontbreken om aan het pauselijk hof door omkooping eene gunstige stemming voor zich te winnen, en zoo kwam ten laatste een pauselijke bul, waarbij de zaak niet beslist, maar aan beide partijen het stilzwijgen opgelegd werd. Maar dat vermogt geen pauselijke bul. De talrijke vereerders van Reuchlin hadden te wel begrepen, dat het bij den aanval op den beroemden man een strijd gold van beginselen, dat het een aanval was van de partij der reactie tegen die van den vooruitgang, van domme bekrompenheid, gesteund door
| |
| |
kerkelijk gezag, tegen de vrijheid der wetenschap. Een reeks van schimpschriften werd van beide zijden gewisseld, waaronder eene satire die, gelijk zij in haren tijd verbazenden indruk heeft gemaakt, meer dan eenig ander geschrift (men denke aan den Lof der dwaasheid van Erasmus of aan diens Gesprekken) er toe heeft bijgedragen om de monniken, in die dagen een belangrijke steun der hiërarchie, belagschelijk en verachtelijk te maken. Het zijn de Brieven van onvermaarde mannen, Epistolae obscurorum virorum, brieven oorspronkelijk verdicht tegenover een reeks van echte brieven van beroemde mannen, Epistolae illustrium virorum, een paar jaar te voren uitgegeven, en waarin de meest beroemde geleerden van dien tijd aan Reuchlin hunne deelneming betuigen in de moeite hem door de Keulsche monniken aangedaan. Ze worden ondersteld door de monniken aan elkander geschreven te zijn; de meeste zijn gerigt aan Ortuïnus Gratius, den voornamen roervink in den strijd; hij was ook een leerling van Alexander Hegius te Deventer, en dankte waarschijnlijk aan diens onderwijs de geleerdheid, waardoor hij boven zijne medegenooten uitstak, voor zooveel bij zulke menschen nog van geleerdheid sprake kon zijn, want voor 't overige was hij geheel vreemd van den geest die van de Deventersche school uitging. In die brieven nu wordt, zooals Erasmus, die er een onuitsprekelijk genoegen in vond, het uitdrukte, de barbaarschheid op barbaarsche wijze bespot. De monniken raadplegen elkander over hunne ijdele en dwaze vraagstukken, schrijven met vrijmoedigheid aan elkander over hunne zwakheden en misdrijven, en leggen daarbij aan den eenen kant eene belagchelijke onkunde en aan de andere zijde hunne bespottelijke opgeblazenheid aan den dag, waarmeê zij met diepe minachting
op de beoefening van de wetenschap en op alle ware geleerdheid neêrzien, alles in het barbaarsch, kreupel monniken-latijn, met allerlei germanismen, uit de taal des gemeenen levens, in strijd met de eischen van de grammatica, in de taal der kerk en der wetenschap opgenomen. 't Is alles overdreven, zoowel wat den vorm als den inhoud aangaat. De brieven geven een karikatuur van 't geen de onderstelde schrijvers inderdaad waren. Maar de kunst waarmeê ze zijn opgesteld komt vooral daarin uit, dat de overdrijving toch zóó na aan de waarheid zich aansluit, dat er niets is waardoor de begoo- | |
| |
cheling als waren het echte brieven, door menschen van die soort aan elkander geschreven, wordt gestoord, of het moesten de namen zijn waaronder ze voorkomen; want nevens de namen van wezenlijk bestaande personen komen er ook magisters en baccalaureussen voor, met namen als Genselinus, Scherfschleiferus, Dollenkopfius, Mistladerius en andere dergelijke, meer of minder fraai. Zoo juist was de taal der Dominikanen weêrgegeven, dat hunne ordebroeders in Engeland, die natuurlijk geen erg hadden in die verlatijnschte Duitsche namen, aanvankelijk meenden dat het een geschrift was ten hunnen voordeele en tegen Reuchlin uitgegeven, en zelfs een prior der Dominikanen in Brabant een aantal exemplaren opkocht om ze aan anderen ten geschenke te geven. Maar het duurde niet lang of den onnoozelen sukkels gingen de oogen open, en geen wonder dat zij toen tegen een boek, waarmeê zij zoo waren beet genomen, dapper van leêr trokken.
Meermalen heeft men Ulrich van Hutten als den schrijver dezer brieven genoemd, zelfs Herder nog in zijn Galerie grosser und weiser Männer, Denkmal Ulrichs von Hutten (Sämmtl. Werke, zur Phil. und Ges., uitg. van Joh. v. Müller, XV, 96), drukt zich in dien zin uit. Anderen hebben er aan getwijfeld, en Strauss heeft bewezen dat die voorstelling onjuist is en dat onze ridder aan de zamenstelling van den eersten bundel, zoo als die eerst in 't licht is verschenen, waarschijnlijk geenerlei deel heeft gehad. Nog gedurende zijn verblijf in Italië kwam hij hem in handen en had hij er zijn genoegen aan als aan het werk van een ander. Maar het tweede deel bevat zeker brieven waarvan Hutten de auteur is, en bepaald zulke, waarin een meer ernstige geest heerscht dan in de andere en waarin niet alleen de Keulsche duisterlingen, maar in 't algemeen de roomsche hiërarchie wordt doorgehaald. De aanlegger van het geheele werk was allerwaarschijnlijkst Huttens vriend, Crotus Rubianus. Maar die heeft later, toen hij tot de partij der Romanisten was overgegaan, alle reden gehad om zijn aandeel aan dat werk te ontkennen of ten minste geheim te houden, en van daar mede de onzekerheid waarin men reeds sedert den tijd der eerste uitgave omtrent den oorsprong van het werk verkeert. Welk deel Hutten aan de zamenstelling der brieven hebbe gehad, de zaak van Reuchlin ging hem na ter harte. Haar heeft hij
| |
| |
zijne pen ten dienste gesteld. Een gedicht aan Reuchlin bij het winnen van zijn proces toegezongen, de Triomf van Capnio (Reuchlins naam in 't Grieksch overgezet) was meer dan waarschijnlijk zijn werk; en was Erasmus te Rome bij paus en kardinalen de voorspraak van den verdrukten geleerde, onze Hutten deed zijne muze tot den kardinaal, later paus Adriaan toetreden, om het gemoed van dien vromen en geleerden Nederlander gunstig voor Reuchlin te stemmen.
Iumiddels begon de fortuin onzen ridderlijken dichter toe te lagchen, en scheen het dat zijne verdiensten niet alleen zouden erkend, maar ook beloond worden. In den zomer van 1517 vinden wij hem te Augsburg, te gelijk dat keizer Maximiliaan zich daar bevond. Van die gelegenheid maakte de bekende Koenraad Peutinger gebruik om Hutten bij den keizer aan te bevelen en in te leiden, met zoo gunstig gevolg dat Maximiliaan besloot hem plegtig als dichter te kroonen. De schoone dochter van Peutinger vlocht den lauwerkrans, dien de keizer zelf in een uitgelezen vergadering van rijksgrooten en aanzienlijke bewoners van Augsburg, den dichter opzette, terwijl in een keizerlijk patent getuigenis werd gegeven van de redenen waardoor de keizer tot het verleenen van zulk een buitengewoon eerbewijs bewogen was. Dat geschiedde terwijl Hutten bezig was met het uitgeven van een geschrift, bepaald er op aangelegd om de onwaarheid van de gronden, waarop men het wereldlijk gezag van den paus gebouwd had, in het licht te stellen, een geschrift door Laurentius Valla in het begin der vorige eeuw in Italie in het licht gegeven, maar buiten Italië weinig bekend, waarin met onweêrsprekelijke bewijzen, aan de geschiedenis ontleend, de onwaarheid, ja ongerijmdheid van de zoogenaamde ‘Schenking van Konstantijn’ wordt in het licht gesteld. Ter verklaring namelijk van het wereldlijk gebied van den paus, beweerde men in de middeleeuwen - misschien zijn er ook nu nog die het beweren - dat Konstantijn den paus Sylvester en diens opvolgers niet alleen het keizerlijk paleis te Rome en de teekenen der keizerlijke waardigheid aldaar, maar ook de stad Rome, met Italië, ja het gansche Westen, ten geschenke gegeven, en voor zich zelven alleen het Oosten behouden had. Het
bedrog was zoo grof, dat het, zoodra men met onbenevelden blik de oirkonden der geschiedenis inzag, zich
| |
| |
zelf moest verraden, gelijk dan ook Valla, tot groote ergernis van het Roomsche hof, de zaak in al haar ongerijmdheid in het licht had gesteld. 't Was een nieuw bewijs hoe zeer Huttens gevoelen aangaande het pausdom van dat zijner meeste tijdgenooten afweek, dat hij inzonderheid dat geschrift ter kennisse van zijne landgenooten bragt, en bovendien toonde hij wat hij durfde ondernemen, terwijl hij het aan niemand minder dan den paus zelven opdroeg, met de betuiging dat men tegenover een paus als Leo X vrijmoedig met de waarheid voor den dag kon komen. 't Moge zoo zijn, wat Strauss beweert, dat het Hutten met die opdragt weinig ernst is geweest, dat zij niet anders was dan een bittere ironie, toch meen ik dat Herder de strekking van de opdragt kwalijk heeft begrepen en gewaardeerd, als hij haar een Uilenspiegels-streek noemt. Voorwaar er behoorde moed toe, zulke waarheden onbewimpeld den paus onder de oogen te leggen. Het schijnt evenwel dat men het geschrift voor Leo heeft weten verborgen te houden, ten minste eerst drie jaren later nam hij er kennis van. Maar in Duitschland wekte het groot opzien, en Luther onder anderen verklaarde dat hij er zich niet genoeg over kon verwonderen, dat men zulke onbeschaamde leugens eeuwen lang als geloofsartikelen had vereerd.
Is het niet vreemd dat Hutten op denzelfden tijd dat hij zoo openlijk en rond met een geschrift tegen den paus optrad, door den hoogsten geestelijken vorst, den primaat van Duitschland, in zijn hofstoet werd opgenomen! Dezelfde Albrecht van Maintz, die in Duitschland aflaat veil bood, tegen wien Luthers eerste bestrijding van den aflaat was gerigt, verleende zijn zeer bijzondere gunst aan een man die, zij het ook in een andere rigting, niet minder ijverig bezig was aan het ondermijnen van het gezag der Roomsche kerk. Strauss mogt te regt van dit verschijnsel zeggen dat het ons een diepen blik doet slaan in den kerkelijken toestand van Duitschland in die dagen. Wie nog gelooven mogt dat Albrecht de aartsbisschop van Maintz, als een gehoorzaam dienaar van den paus en in volkomen vertrouwen op diens gezag en opregte bedoelingen, aflaat van zonden liet verkoopen om voor dat geld de hoofdstad der Christen-wereld met een prachtigen tempel te sieren, die bedenke dat diezelfde aartsbisschop in denzelfden tijd dat hij Tetzel uitzond om aan de eenvoudige menigte zijne
| |
| |
aflaatbrieven te veilen, Ulrich van Hutten, den bestrijder van den paus, aan zijn hof nam, met eer en gunstbewijzen overlaadde en hem zelfs eene zending naar Parijs opdroeg. Wisten wij het ook van elders niet, het zou ons hieruit duidelijk genoeg blijken dat het dien geestelijken vorst met zijn aflaat er alleen om te doen was om geld te maken, ten einde daarmeê de zware schulden af te lossen, waarin hij zich had moeten steken bij zijne verheffing op den aartsbisschoppelijken zetel
Het verblijf aan het hof van dien geestelijken vorst strekte niet om Hutten andere gedachten omtrent de geestelijken in te boezemen of hem te stemmen tot eerbied voor den paus, de kardinalen en de bisschoppen. Dat bleek uit eene redevoering door hem opgesteld om de Duitsche vorsten tot den oorlog tegen de Turken op te wekken en door hem bestemd om op den rijksdag te Augsburg voor de vorsten des rijks, zoo als zij daar vergaderd waren, te worden voorgedragen. 't Was hetzelfde thema dat op schier elken rijksdag behandeld werd, maar waarmeê men nooit verder kwam dan tot een besluit om geld voor dien oorlog in te zamelen, welk geld voor het bepaalde doel ontoereikend werd bevonden en dan tot geheel andere oogmerken werd besteed, maar grootendeels naar Rome ging, waar men dapper den spot dreef met de onnoozelheid der domme Duitschers, die altijd weêr hunne beurzen ledigden in het bodemlooze vat der pauselijke schatkist. Hutten geeft in zijne redevoering over den oorlog tegen de Turken den Duitschers menigen goeden raad, dien zij moesten opvolgen zouden zij hem voeren met hoop op goeden uitslag. Hij wekt op tot eendragt, die voor zoo belangrijke onderneming vooral noodig was; tot het kiezen van een bekwaam aanvoerder enz. Maar hij verborg ook zijne vrees niet dat het nu weêr zou gaan als vroeger en liet zich over de loosheid van den paus en zijne kardinalen met zoo groote vrijmoedigheid uit, dat zijn vriend Peutinger, - anders ook geen vriend van de geestelijken, - vóór de uitgave van het stuk (van de voordragt voor den rijksdag kwam niets) hier en daar wat doorhaalde en verzachtte; iets waarmeê Hutten naderhand weinig vrede had, ofschoon de strekking van het stuk toch nog altijd zoo bleef dat de paus en de geestelijkheid er weinig
genoegen in konden vinden.
| |
| |
In het gevolg van den aartsbisschop van Maintz woonde Hutten dien rijksdag te Augsburg bij. 't Was dezelfde rijksdag waarop Luther voor den pauselijken legaat, den kardinaal Cajetanus, te regt stond. De strijd over den aflaathandel, in de dioecese van den aartsbisschop van Maintz uitgebroken en waarvan het gerucht zich in weinige weken door geheel Duitschland had verspreid, moest ook onzen ridder bekend worden. En toch sloeg hij er in dien eersten tijd geenerlei acht op. Ja, het deed hem genoegen dat de monniken het onder elkander te kwaad kregen, maar hij zag in dien twist, die te Wittenberg in Saksen was ontstaan - zoo als blijkt uit een brief van hem aan den Graaf van Nuenaar, een vriend der humanisten - niets anders dan een ellendig gekibbel van de monniken onder elkander, waarvan hij niets beters kon verwachten dan dat zij elkander zouden verscheuren. Hoogst opmerkelijk, voorwaar, en allerbelangrijkst voor de kennis en de regte waardering van het werk van Ulrich van Hutten en zijne geestverwanten. Ja, 't was hun om vrijheid te doen; hun streven was er op gerigt om het Duitsche vaderland los te maken van de banden waarmeê de pauselijke overheersching het omstrikte. Maar dat streven had met godsdienst en christendom weinig gemeen. Ware het anders geweest, Ulrich van Hutten had bij het lezen van Luthers stellingen terstond moeten erkennen dat zij woorden waren hem uit de ziel geschreven, woorden die den eenigen weg aanwezen om tot waarachtige vrijheid te geraken, Hier zien wij het groot verschil tusschen Luther en Hutten. De laatste streed als Duitscher tegen Rome, tegen de verdrukking, de knevelarij, de minachting die zijn vaderland van het pauselijk hof te lijden had; hij wilde de banden verbreken waarmeê de hiërarchie den menschelijken geest
in zijne natuurlijke ontwikkeling belemmerde. Luther streed voor de vrijheid waarmeê Christus den mensch heeft vrij gemaakt, tegen alle magt die zich zocht te plaatsen tusschen den mensch en zijnen God. Zijn strijd was van louter geestelijken aard, en hij streed dan ook in het geloof dat alleen met geestelijke wapenen gestreden moest worden en dat met zulke wapenen in de kracht Gods de zege zou behaald worden. De strijd door Hutten gevoerd was in den grond een strijd om wereldsch goed, voor tijdelijke welvaart, voor geestbeschaving en wat meer van dien
| |
| |
aard is. Hij ontveinsde het dan ook niet dat wereldsche magt moest aangewend worden om den paus tot rede te brengen; dat de Duitschers zich om hunnen keizer moesten vereenigen en gezamenlijk op Rome losgaan, niet om het rijk van den Antichrist te vernietigen, maar om aan het wereldlijk gezag, dat de paus zich had aangematigd, een einde te maken, en ook zijn geestelijk gezag binnen zulke grenzen te beperken, dat het aan de geestelijke ontwikkeling van zijn volk niet kon schaden. Daarom begreep hij Luther niet, omdat die bij zijn optreden tegen den aflaathandel uitsluitend op godsdienstig gebied stond; en verheugde hij zich ook over het twistvuur dat door den monnik te Wittenberg werd ontstoken, het was niet omdat hij erkende, dat dit vuur het gebouw der pauselijke heerschappij in zijne grondvesten zou aantasten, maar omdat hij er genoegen in vond dat nu de monniken ook eens tegen elkander een vuur aanstookten waaraan zij zich zelven zouden branden. 't Is zoo: het duurde niet lang of Hutten schonk aan Luthers werk meer opmerkzaamheid, vooral na de disputatie te Leipzig in 1519. Maar het was inzonderheid omdat daarbij ook het gezag van den paus ter sprake was gekomen; 't was omdat de Wittenbergsche monnik ten voordeele van de Hussiten had durven spreken, en door zijn tegenstander voor een Bohemer, d.i. een tegenstander van den paus, was uitgemaakt. En zelfs later nog, toen Hutten zoo menige betuiging van aanhankelijkheid aan Luthers zaak deed hooren, ja zich moedig voor hem in de bres stelde en ook anderen en vooral zijn vriend Frans van Sickingen ten gunste van den hervormer stemde, ook toen bleef het altijd toch maar het uitwendige van Luthers werk waaraan hij zijn lust had, waarover hij zijne vreugde betoonde, de tegenstand tegen Rome, het negative in de
hervorming; het positive daarvan moest hem vreemd blijven, omdat zijn streven niet, gelijk dat van Luther, in de godsdienst zijn grond en zijn doel had.
Dat bleek in de laatste periode van Huttens kortstondig leven. Daarmeê begint het tweede deel van zijne levensbeschrijving. Tot nu toe had hij zich nog altijd in een meer of min beperkten kring bewogen, in den kring der humanisten; voortaan breidt zijne werkzaamheid zich verder uit en verkrijgt zij in het openlijk optreden tegen
| |
| |
Rome en in het deelnemen aan het pas begonnen werk der reformatie een meer publiek karakter. Daarbij was onzen held nog een dubbele triomf bereid, vooreerst in de verdrijving van Ulrich van Wurtemberg uit zijn land door de krijgsmagt van het Zwabensche verbond in 1519, en het volgend jaar in de vernedering van de Dominikanen te Keulen, met den kettermeester Jacob van Hoogstraten aan het hoofd, die door Frans van Sickingen gedwongen werden, niet alleen om de kosten van het proces tegen Reuchlin gevoerd te betalen, maar ook in een geschrift aan den paus een eervol getuigenis van den achtingswaardigen grijsaard af te leggen, met het verzoek dat hun aanklagt tegen hem ingebragt beschouwd zou worden als niet geschied. Tot het een zoowel als tot het ander heeft onze ridder krachtdadig meêgewerkt. Als krijgsman heeft hij deel genomen aan den togt tegen den hertog van Wurtemberg, en hij is het geweest die Sickingen heeft bewogen om de Dominikanen met de kracht van zijn arm te dreigen, indien zij niet binnen een bepaalden tijd den eerwaardigen Reuchlin de verschuldigde voldoening gaven.
De vier laatste jaren zijns levens zien wij Ulrich van Hutten op het naauwst met Frans van Sickingen verbonden. De betrekking was aangeknoopt in den Wurtembergschen oorlog. Sickingen was een man naar Huttens hart. Niet dat wij in hem het ideaal van den middeleeuwschen ridder verwezenlijkt vinden; - dat was niets anders dan een ideaal, en Strauss heeft met zeer veel regt opgemerkt dat men zich gewoonlijk van die ridders een verkeerd denkbeeld vormt, 't zij dat men hen te laag stelt en niets in hen ziet dan roovers en geweldenaars, die op kosten van steden en dorpen leefden, 't zij dat men hen als de edelmoedige beschermers en wrekers der verdrukte onschuld roemt en verheerlijkt. Hun geheel bestaan is alleen verklaarbaar uit den ongeregelden toestand der toenmalige maatschappij, waarin een regtvaardig en sterk algemeen bestuur ontbrak. In zulk een staat van zaken was het mogelijk dat die ridders, met de krijgsmagt die zij op eigen gezag hadden aangeworven en die zij nu ook onderhouden moesten, openlijk oorlog voerden tegen elkander niet alleen, maar ook tegen steden met welke zij om de eene of andere, vaak niet veel meer dan eene gezochte reden, in twist waren geraakt. Zoo was het ook met Frans van Sickingen, die niets anders was dan
| |
| |
b.v. een Götz van Berlichtingen, maar in wat hooger stijl. Intusschen daardoor onderscheidde hij zich gunstig van de meeste anderen van zijnen stand, dat hij, schoon zelf ongeleerd, - geleerdheid, wij zagen het ook in de familie van onzen Hutten, voegde bij de ridderschap niet - toch achting had voor kennis en wetenschap. Trouwens hij had in zijn vroege jeugd een tijd lang het onderwijs van Reuchlin genoten en daarvan was bij Sickingen ten minste zoo veel overgebleven dat hij smaak vond in de schriften van Hutten, als die den inhoud er van in het duitsch overbragt; want het latijn had de ridder geheel vergeten. In 't algemeen leefde in hem een zucht naar iets anders en beters dan het tegenwoordige, een streven naar het ideale. Hij was bereid om daarvoor, was 't noodig, zijn arm ten dienste te stellen, en dus meer dan iemand de man bij wien Hutten bescherming en hulp vinden kon.
Het was langzamerhand met onzen held zoo ver gekomen dat hij zulke bescherming en hulp hoog noodig had. In het najaar van 1520 werd de aartsbisschop van Maintz, tot nu toe Huttens beschermer, in een breve, daartoe opzettelijk door den paus uitgevaardigd, aangeschreven om Ulrich van Hutten als een onbeschaamde lasteraar en versmader van de pauselijke hoogheid te straffen, gelijk hij om zijne misdrijven verdiende. De keurvorst, wien de paus zijne bevreemding had betuigd dat zulk een booswicht zich onder zijn hofstoet bevond, had, niet geheel opregt, zich trachten te verschoonen met de verzekering dat hij, zoodra hij van Huttens schrijven tegen den pauselijken stoel kennis had gekregen, hem uit zijne dienst ontslagen had. Dat was niet met de waarheid overeenkomstig. 't Is zoo: Hutten was niet meer in werkelijke dienst bij Albrecht van Maintz. Het leven aan het hof was weinig naar zijn smaak, en in een geschrift door hem tegen het hofleven uitgegeven en aan Wilibald Pirckheimer opgedragen, had hij zich daarover duidelijk genoeg verklaard. Hutten was dan ook al spoedig, door tusschenkomst van zijne vrienden, ontslagen van de verpligting om zich voortdurend in de nabijheid van den aartsbisschop te bevinden; maar het inkomen, hem toegelegd, bleef hij ook in 't vervolg genieten en hij genoot dat nog toen de paus zich in dien brief bij den aartsbisschop zoo ernstig over hem beklaagde. Hij heeft het ook na dien tijd genoten. Vreemd moet het ons voorkomen dat
| |
| |
hij op die wijze de gunst van den Duitschen kerkvorst bleef behouden, hoe hij ook tegen Rome schreef, zelfs toen hij door den paus als een heiligschenner vervolgd werd; waarlijk niet minder vreemd dan dat Hutten zijne beschrijving van eene zeer langdurige en smartelijke geneeskundige behandeling, waaraan hij zich had onderworpen om van zijn aanhoudende leelijke kwaal verlost te worden, aan zijnen meester opdroeg, onder anderen ook met den zeer naïven wensch dat de aartsbisschop nooit bij eigen ondervinding die kwaal mogt leeren kennen. Het laat zich alleen daaruit verklaren dat Albrecht van Brandenburg zijn tijd genoeg gekend heeft om te gevoelen, dat er groote veranderingen in de betrekking met het pausdom aanstaande waren; dat ook hij het verbreken van den band tusschen Duitschland en Rome heeft voorzien, en er daarom niet zoo veel kwaads in heeft gevonden dat Hutten zijn best deed om de gemoederen des volks van den paus te vervreemden, in de onderstelling dat ligt in 't vervolg een groot deel van 't geen tot nu toe naar Rome ging hem, als Primaat van Duitschland zou toevallen. Zoo is het verklaarbaar dat dezelfde Duitsche keurvorst de tegenstander van Luther en de voorstander van Hutten was. De eerste, dat erkende hij wel, ging hem te ver. Slaagde Luther, de bisschoppen zouden er niet bij winnen, maar in hunne mate even veel verliezen als de paus; maar ging het meer politieke plan van Hutten door, en werd de kerk van Duitschland alleen maar onafhankelijk van Rome, daarbij zou het nationaal hoofd dier kerk ligt nog meer winnen dan verliezen.
De paus had wel reden om Ulrich van Hutten als een gevaarlijk persoon te vervolgen. Immers hij liet het niet bij de vernieuwde uitgave van het werk van Laurentius Valla over de schenking van Konstantijn; hij voegde er nog aan toe de uitgave van een stuk uit den tijd toen Hendrik IV en Gregorius VII met elkander streden, 't welk hij in de bibliotheek te Fulda had gevonden, en waarin het gezag dat de paus zich in wereldsche zaken aanmatigde met klem van redenen bestreden werd, terwijl de uitgever het belang van dat stuk ook voor zijnen tijd den lezers voor oogen stelde. Hij liet het niet bij het uitgeven van een geheele reeks van schimpschriften, waaronder vooral een, de Roomsche drievuldigheid getiteld, groot opzien wekte en wijd en zijd verspreid werd. Daarin werden, in een
| |
| |
vorm geheel naar den smaak van dien tijd, in een tal van epigrammen altijd drie zaken gesteld die men te Rome niet, en daarbij even veel andere die men er wel vond; natuurlijk al het goede ontbrak, en al het slechte was er. In andere stukken in dien tijd uitgegeven, werden vooral de pauselijke legaten op de Duitsche rijksdagen doorgestreken, Cajetanus, die te Augsburg opgetreden was, en Aleander en Caraccioli, die wij van den beroemden rijksdag te Worms kennen. Maar veel meer bedenkelijk voor het pauselijk gezag was een verzameling van brieven door de universiteiten te Oxford, Praag en Parijs met elkander gewisseld, en van den keizer aan paus Urbanus VIII, en daarbij een brief door den keizer aan alle christen-natiën gerigt, uit het laatst der veertiende eeuw, ten tijde van de scheuring in het pausdom, alle betrekking hebbende op die scheuring, in hoogst vrijmoedigen geest gesteld en met de strekking om aan de misbruiken van het pauselijk gezag en tevens aan de wanorde in de kerk een einde te maken. Die brieven, toevallig door Hutten op een reis langs den Rijn gevonden, gaf hij uit, met een toeëigening ‘aan alle vrijen in Duitschland.’ Hier geeft hij een overzigt van 't geen tot nu toe door hem gedaan was om zijn volk de lang verloren vrijheid te helpen herwinnen, verhaalt hoe hem het tegenwoordig geschrift in handen is gekomen, 't welk, naar hij hoopt, mede zal kunnen strekken ter bevordering van het welzijn zijner medeburgers. Niets wat hij van dien aard vindt, zal hij verborgen laten blijven, wat haat en vervolging hij er zich meê op den hals hale. Maar spoedig is de tijd der onwaardige slavernij voorbij. De bijl ligt aan den wortel des booms! Een eind zal er aan komen juist nu, daar de tyrannij op 't hoogst gestegen
is! Leve de vrijheid! Ik heb het gewaagd!
't Was niet alleen een wensch die voor de dichterlijke verbeelding van onzen held eene zekere verwachting werd, als hij, zoo als in dat stuk, het instorten van het gebouw der pauselijke hiërarchie in Duitschland voorstelde als eene gebeurtenis die haast aanstaande was. Hij geloofde daaraan ook niet op dien grond, waarop een Luther er aan geloofde, op grond van het ontwaakt godsdienstig gevoel in het hart der Duitsche natie of liever nog omdat hij een buitengewoon krachtdadige werking van Gods geest op
| |
| |
het hart der menschen aanschouwde. Neen, hoe hoog wij Hutten stellen, hoe wij ook zijn moed bewonderen en erkennen dat hij volhardde in den eens begonnen strijd, omdat hij zich overtuigd hield dat het een strijd was voor regt en waarheid: zijn blik bleef binnen de grenzen dezer wereld beperkt. Hij staat oneindig lager dan Luther. Hij wachtte de zegepraal van de zaak die hij voorstond, niet van de kracht Gods, maar van de magt der wereld. De omstandigheden, zoo meende hij, begunstigden zijne plannen. Het kon niet anders: het was met de magt van Rome in Duitschland gedaan. Immers de kleinzoon van Maximiliaan, de jeugdige maar magtige Karel, een vorst daarenboven van Duitschen stam, was keizer geworden. Hij was het geworden in spijt van de kunstenarijen door het pauselijk hof in 't werk gesteld om hem bij Frankrijks koning, Frans I, te doen achterstaan. Hutten zelf had er voor gezorgd dat de knoeijerijen van den paus ten gunste van den Franschen koning algemeen bekend waren; ook voor Karel waren ze niet verborgen gebleven. Had hij maar eerst het bewind over Duitschland in handen, dan zou het met de magt van Rome voor altijd gedaan zijn. In die overtuiging had Hutten reeds het verdedigingsgeschrift ten behoeve van keizer Hendrik IV, door hem in de bibliotheek te Fulda gevonden, aan den aartshertog Ferdinand, den broeder des keizers, opgedragen, ja zelfs een reis naar diens hof te Brussel ondernomen, ten einde door persoonlijke toespraak op dien vorst, en door hem op zijn keizerlijken broeder te werken. Die reis was voor hem een bittere teleurstelling. Hij is waarschijnlijk niet eens bij den aartshertog toegelaten. Maar daarom liet hij den moed niet zinken, al was inmiddels ook de woede van den paus in al haar kracht tegen hem losgebroken. Hij wendde zich tot
den keizer zelven, bij gelegenheid van diens krooning te Aken, in 1520, en beklaagde zich over het geweld dat de bisschop van Rome zich veroorloofde tegen hem, een Duitsch ridder, die voor niemand anders te regt mogt staan dan voor zijn keizer. Daarbij verzuimde hij niet zijne zaak als die des keizers voor te stellen en, als oorzaak van 's pausen woeden tegen hem, te wijzen op de pogingen door hem in 't werk gesteld om de verkiezing van Karel tot Roomsch koning te bevorderen. ‘In vrijmoedige geschriften,’ - zoo spreekt
| |
| |
hij den keizer toe - ‘heb ik der waarheid getuigenis gegeven. Uit pligtbesef heb ik u en mijn vaderland willen dienen. Gestreden heb ik tegen de listen van den paus, tegen de aanslagen die er gesmeed werden tegen uwe heerschappij en tegen de algemeene vrijheid! Ik heb geen gebruik willen maken van de wapenen die ik had om mij met geweld te weer te stellen. Aan hulp en bijstand zou het mij niet ontbroken hebben. Liever heb ik mijne zaak in uwe handen willen leggen, wel overtuigd dat gij mij niet alleen zult beschermen, maar ook mijne vervolgers ter verantwoording roepen.’ Ook aan den keurvorst van Saksen, Frederik de Wijze, rigtte Hutten een brief, desgelijks aan zijn voormaligen heer, die hem toch nog altijd bleef begunstigen, den aartsbisschop van Maintz, eindelijk aan alle Duitschers, van wat rang of stand zij mogten wezen, om hulp en bescherming van hen te vragen, maar tevens hen op te wekken tot den gemeenschappelijken strijd tegen Rome. Zoo ontstond er achtereenvolgens in die brieven een reeks van klaagschriften, die in het najaar van 1520 gezamenlijk in het licht verschenen, en nu met de veel beteekenende kenspreuk aan den tweeden Psalm ontleend: laat ons hunne banden verscheuren en hun juk van ons werpen!
Bittere teleurstelling voor Hutten! Keizer Karel liet niets van zich hooren. De vurige strijder voor waarheid en regt had zich jammerlijk in dien vorst bedrogen, gelijk zoo velen zich in hem bedrogen vonden die regt meenden te hebben om van hem veel goeds te wachten. Trouwens de gansche regering van Karel V is een teleurstelling geweest van zoo menige goede hoop en schoone verwachting. De oude keurvorst van Saksen liet zich door het jeugdige vuur van onzen ridder niet afbrengen van den weg van wijze gematigdheid, tot nu toe door hem betreden en waarop ook Luther zijne schreden zocht te bevestigen. Nog minder gehoor vond Hutten bij den fijnen, maar weekelijken aartsbisschop van Maintz. Die man was daarenboven, reeds om de waardigheid die hij bekleedde, veel te afhankelijk van de vijanden van Hutten, dan dat hij zich krachtdadig voor hem in de bres zou stellen. Bij de vorsten en de grooten der aarde vond hij dus geen gehoor; maar bij het volk had zijn klagt weerklank gevonden. Dat bleek in zoo menig geschrift dat voor Luther en tevens voor Hutten on- | |
| |
der en voor het volk werd verspreid en met gretigheid gelezen. Zoo erkende onze held waar hij zijn steun moest zoeken, waar hij zijn kracht had: in het volk. De populariteit die Luther zich in zoo korten tijd had verworven, was zeker mede voor hem een opwekking om zijne zaak al naauwer en naauwer met die van Luther te verbinden, naauwer voorzeker dan den hervormer lief was, die beefde op de gedachte dat men de waarheid met het zwaard zou verbreiden, dat men de zaak van God met de wapenen der wereld zou voorstaan, en die zeer wel doorzag dat bij alle overeenkomst in het streven van hen beiden, het toch niet dezelfde weg was dien zij bewandelden, niet hetzelfde doel dat zij beoogden. Intusschen meende Hutten het
opregt met Luther. Dat bleek uit hetgeen hij deed toen de bul, waarmeê de hervormer door den paus in den ban werd gedaan, gepubliceerd was. Hij gaf die pauselijke bul uit met aanteekeningen, gedeeltelijk ironisch, gedeeltelijk ook hoogst ernstig. Hij schreef, in Latijnsche zoowel als in Duitsche verzen, tegen het verbranden van Luthers geschriften, terwijl hij zich tot het volk wendde en dat opriep om wraak te nemen over zulk een onregt, door domme verwatenheid en woest geweld tegen waarheid en vrijheid gepleegd.
In het duitsch, in de volkstaal begon Hutten te schrijven. Hij begon dat eerst in de beide laatste jaren zijns levens. 't Was natuurlijk. Eerst toen heeft hij zich tot het volk gewend. Wie voor 't volk schrijft, dient toch wel de taal des volks te bezigen. Nog tot in het jaar 1520 was hij eigenlijk niet de man des volks. Hij beroept er zich op in zijn brief aan de Duitschers van alle standen, als een bewijs dat het hem er niet om te doen was oproer te stichten, dat hij zich tot nu toe niet tot het volk in 't algemeen had gerigt, en daarom ook niet in de volkstaal, maar in 't latijn geschreven had. Maar de vorsten hadden op zijn roepen en klagen geen acht gegeven; de geleerden hadden hem vermaand om toch niet te ver gaan, om met wat meer bedaardheid zijn zaak te bepleiten. Hij begreep dat, zou hij iets tot stand brengen, op het volk moest gewerkt worden; maar dan ook in de taal van het volk, in de taal waarmeê Luther zoo veel had gedaan. ‘Latijn,’ zoo schreef hij in een klaagschrift aan het Duitsche volk,
| |
| |
Latein ich vor geschrieben hab, -
Das war eim Jeden nit bekannt;
Jeszt schrei ich an das Vaterland,
Teutsch Nation in ihrer Sprach,
Zu bringen diesen Dingen Rach.
Zoo heeft hij dan ook zich in de taal van het volk tot het volk gewend, niet alleen door zijne meest vrijmoedige antipapistische stukken in 't duitsch te vertalen, maar ook door het schrijven van nieuwe gesprekken, brieven, opwekkingen, tafereelen van de geldzucht en de boosheid der pausen, 't een nog al scherper en heviger dan het ander; liederen, ook geschikt om op de melodie van algemeen bekende volksliederen gezongen te worden. En hij vond weêrklank bij het volk door geheel Duitschland, waar men met gretigheid zijne schriften las, echte vliegende blaadjes. In Bohemen zelfs drong zijn stem door, en de Hussiten zonden hem uit erkentenis voor den steun dien hij aan hunne zaak verleende, de werken van hunnen meester toe. Natuurlijk ontbrak het ook niet aan tegenwerking. Had Hutten zich in 1521 onder de menigte gewaagd, hij was niet veilig geweest voor de dolken van sluipmoordenaars, die tegen hem waren uitgezonden. Maar hij was veilig onder de bescherming van Frans van Sickingen op diens slot Ebernburg. Zijn lot was nu met dat van Sickingen op 't naauwst verbonden. De laatste werd door Hutten bepaald voor de zaak van Luther gewonnen, en herhaaldelijk kwam tot hem uit naam van Sickingen de verzekering dat, indien hij zich in Saksen niet veilig achtte, zijne burgen voor hem openstonden en zijn arm hem wel beveiligen zou voor allen overlast. Sickingen was in dien tijd Huttens leerling. In den winter van 1520 op 1521 zaten daar avonden achtereen die twee Duitsche ridders, verdiept in gesprekken over de belangen des vaderlands. De een is een vlugteling, en de ander zijn magtige beschermer. Maar de vlugteling, ofschoon jonger in jaren, is de leermeester; de oudere schaamt zich niet zijn leerling te zijn, even als de ridderlijke leermeester op zijne beurt willig
buigt voor de meerderheid, die hij in den monnik te Wittenberg boven zich erkent. Hutten heeft een treffende getuigenis nagelaten van de innige vriendschap, waarmeê hij zich aan Frans van Sickingen verbonden ge- | |
| |
voelde in de toeëigening van de Duitsche overzetting van zijne gesprekken aan zijn gastheer en beschermer, waarin hij op treffende wijze uit hetgeen hij zelf ondervond, de waarheid aantoont van het spreekwoord, dat men in den nood zijn vrienden leert kennen. Ook Herder heeft reeds dat stuk in zijn opstel over Ulrich van Hutten overgenomen, als een treffende getuigenis van de trouwe vriendschap waarmeê die beide mannen te zamen verbonden waren.
Op den Ebernburg, onder de bescherming van Frans van Sickingen, was het dat Hutten zijne vrijmoedigheid tot het uiterste dreef. Hij aarzelde niet om dreigend zijn stem te verheffen tegen de leden van den rijksdag, die in het niet ver van daar verwijderd Worms vergaderd was. Daar zou Luther verschijnen om zijn werk te verdedigen, daar zou gehandeld worden over de dingen, door Luthers optreden ter sprake gebragt, en die allerwege in Duitschland de gemoederen ontroerden. Op stouten toon waarschuwt hij de pauselijke legaten, dat men het oog had op hunne slinksche streken; dat de tijd aanstaande was, wanneer bisschopsmijters en kardinaalshoeden, waarop zij nu nog hun vertrouwen stelden, alle magt en aanzien zouden verloren hebben. Hij scheldt hen voor verraders, roovers, dieven, en verzekert hun dat hij, Ulrich van Hutten, doen zal wat in zijn vermogen is, om, als zij niet spoedig zich wegpakken, te zorgen dat zij niet levend uit Duitschland komen. Met niet minder hevigheid dreigde hij de geestelijke vorsten op den rijksdag, waarvan de meesten het nog met de partij hielden die tegen Luther vijandig was. ‘Hoort mijne verklaring,’ zoo roept hij hun toe, ‘zoo lang gij Luther of iemand hem gelijk vervolgt, ben ik uw verklaarde vijand. En wat geweld gij tegen mij moogt aanwenden, ja al gelukt het u ook mij en Luther te dooden, ons werk kunt gij niet vernietigen. Aan een paar menschen is zoo veel niet gelegen. Weet dat er nog vele Luthers en vele Huttens zijn!’ Zelfs in een brief aan den keizer gerigt ontbreken de bedreigingen niet geheel. Hij vraagt hem of hij zich zelven en Duitschland wil overleveren aan een paus, die pas alles in 't werk heeft gesteld om zijne verkiezing tot keizer tegen te werken, en verzekert hem dat hij Duitschlands gunst niet
zal winnen, zoo lang hij den paus en diens handlangers naar de oogen
| |
| |
ziet. Luther werd bij zijne komst te Worms in een opwekkenden en bemoedigenden brief door Hutten begroet; en toen toch ten laatste tegen den moedigen hervormer de rijksban was uitgesproken, werd openlijk door hem verkondigd dat Frans van Sickingen gezworen had de zaak van Luther, die de zaak der waarheid was, te blijven handhaven, en dat zulk een woord van den Duitschen ridder een orakel mogt geacht worden.
Geen wonder dat de leden van den rijksdag te Worms, de geestelijke heeren vooral, van tijd tot tijd niet zonder bekommernis naar den Ebernburg omzagen, vol vrees dat Sickingen met zijn krijgers zou losbreken en den rijksdag, die door een niet zeer sterke en niet geheel vertrouwde krijgsmagt verdedigd werd, met geweld uit elkander jagen. Zoo ver wilde de ridder evenwel niet gaan, ten minste voor alsnog niet. Hij begreep te regt dat hij nog niet genoegzaam toegerust was om met uitzigt op goed gevolg tot het plegen van geweld over te gaan. Eerst moest de volksgeest in Duitschland nog meer in een bepaalde rigting bewerkt worden. Daartoe strekten de pogingen, door Hutten in 1521 en het volgende jaar in 't werk gesteld, om een verbond tusschen de edelen en de steden tot stand te brengen, en alzoo den rijkdom en den heldenmoed van Duitschland te vereenigen tot bevrijding van het gemeenschappelijk vaderland. Frans van Sickingen, de eerste onder Duitschlands ridderschap, ook door den keizer als zoodanig erkend en met gunstbewijzen overladen, zou aan het hoofd van het verbond staan. Het plan werd verijdeld door den onberaden togt dien Sickingen tegen den keurvorst van Trier ondernam. Hij viel in 1523 en sleepte ook zijnen vriend Hutten in zijn val mede. Beroofd van den steun en de hulp die hij bij zijn trouwen vriend gevonden had, eindigde onze ridder zijn vier-en-dertig-jarig leven zoo als hij het begonnen had, van allen verlaten, als een ellendig zwerveling.
In Duitschland was hij niet meer veilig; hij wendde zich naar Zwitserland, waar zijne vijanden hem niet zoo ligt zouden bereiken. Daarenboven, daar woonde te Bazel Erasmus, het hoofd der humanisten, de eerste onder die mannen die door hunne geschriften licht hadden verspreid en den menschelijken geest vrijgemaakt van de banden der barbaarsch- | |
| |
heid en onwetendheid. Erasmus genoot te Bazel hoog aanzien; onder de bescherming van zijne vriendschap zou Hutten - hij meende het - daar veiligheid vinden en ook rust die hij bij den jammerlijken staat zijner gezondheid zoo zeer noodig had. De regering van de stad Bazel verzekerde hem dan ook van hare bescherming. Een geschenk werd hem van wege de stad aangeboden; de leden van den magistraat en vele andere menschen van allerlei stand legden bezoeken bij hem af; 't ontbrak niet aan uitnoodigingen. En Erasmus?... Och, die man was een groot geleerde, maar men meene niet dat hij een groot man was; en heeft men soms, hier te lande vooral, hem met de hervormers der kerk op ééne lijn durven plaatsen, 't was een treurige miskenning van christendom en hervorming ten gevolge van nationale ijdelheid. Waarlijk men doet mannen als Luther, Zwingli en Calvijn, als Melanchthon zelfs en Oecolampadius smaadheid aan, als men hunnen naam in éénen adem noemt met dien van Erasmus. Wisten wij het van elders niet, de behandeling die Ulrich van Hutten, toen hij in het ongeluk was, van hem ondervond, zou genoegzaam zijn om ons te overtuigen dat hij, met al zijn vernuft en met al zijn rijke wetenschap, een man was zonder karakter. In zijn vrees dat hij de gunst der grooten, van koningen en bisschoppen, van kardinalen en pausen verliezen zou, had hij reeds in de zaak van Reuchlin zich voorzigtig op den achtergrond
gehouden, al wist hij ook dat die zaak mede de zijne was, en al wreef hij ook zijne handen van genoegen over den bijtenden spot waarvan de monniken het voorwerp waren. Nog verder had hij zich teruggetrokken toen Luther optrad. Al sprak ook een stem in zijn binnenste die hem zeide dat het werk van den Wittenbergschen monnik mede zijn werk was, of zoo als men het op triviale wijze uitdrukte, dat Erasmus het ei gelegd had dat nu door Luther werd uitgebroed: hij deed zijn best om ieder wijs te maken, dat hij het zóó niet had gemeend, dat men veel te ver ging. 't Is te begrijpen hoe Erasmus moet geoordeeld hebben over Huttens moedig en heftig optreden ten voordeele van Luther! Daar kwam de ridder zelf, maar als vlugteling, tot hem, en Erasmus liet zijnen voormaligen vriend, dien hij vroeger zoo hoog had verheven, dien hij tot ijverige werkzaamheid
| |
| |
had aangespoord, beleefdelijk verzoeken dat hij hem toch vooral van zijn bezoek zou verschoonen; ligt zou hij daardoor gecompromitteerd worden; hij had bovendien ook niets wat van eenig belang was met hem te spreken: kon hij hem voor 't overige in eenig opzigt van dienst zijn, hij was bereid hem die dienst te bewijzen.
Hutten was ziek, maar zijn geest bleef vol leven en kracht. Niet langer dan tien maanden duurde zijn verblijf te Bazel; toen werd hem van wege den magistraat aangezegd dat hij de stad moest verlaten, blijkbaar omdat hij zich ook nu niet van het schrijven van satiren en van het voortzetten van zijn pogingen ter verwezenlijking van zijne plannen, tot kerkelijke en politieke verandering had onthouden. Wel mogt men aan Erasmus, toen die zich verwonderde dat Hutten in den toestand waarin hij verkeerde nog lust had tot dergelijk werk, ten antwoord geven dat juist dat werk voor dien man een verkwikking en een middel tot opbeuring was. Weldra zou Erasmus zelf op zeer onaangename wijze ondervinden wat die zieke man, die zich zoo zeer door hem beleedigd moest achten, nog vermogt. Eerst liet Hutten hem zeggen dat indien hij, Erasmus, het waagde om, zooals hij hoorde dat zijn voornemen was, met een geschrift tegen Luther op te treden, hij alsdan aan hem, Hutten, zijn man zou vinden. Maar daarenboven vernam hij dat Hutten het voornemen had om met een geschrift tegen hem op te treden en hem voor de gansche wereld ten toon te stellen, tot straf voor de dubbelhartigheid waarmeê hij hem bejegend had. Het baatte niet of Erasmus in een brief aan Hutten geschreven hem van zijn voornemen trachtte af te brengen. De redenen door Erasmus aangevoerd, strekten veel meer om de gevoeligheid van Hutten nog meer te prikkelen, onder anderen de verzekering dat zij immers nog altijd dezelfde goede vrienden waren als vroeger, dat hij hem te Bazel niet had bezocht noch hem bij zich had kunnen ontvangen omdat Hutten wegens zijn ongesteldheid altijd in een kamer moest zijn die zoo warm gestookt was dat Erasmus het er niet in kon uithouden, en dan, wat zeker onzen ridder zeer diep moest grieven,
de opmerking dat het publiek, als Hutten in een geschrift Erasmus durfde aanvallen, ongetwijfeld oordeelen zou dat het hem om geld te doen was
| |
| |
geweest, dat hij in geldsnood het geschrift had opgesteld om het zich voor een groote som te laten afkoopen. Neen, dat was niet de manier om Hutten van zijn voornemen te doen afzien. Het geschrift verscheen onder den titel van bezwaarschrift tegen Erasmus (cum Erasmo expostulatio), een uitvoerig geschrift waarin niet alleen de persoonlijke grieven van Hutten, maar vooral de zwakheid, de onstandvastigheid, de kleinmoedige menschenvrees van Erasmus worden blootgelegd, en vooral zijn vleijerij van de grooten der aarde, zijn dubbelhartigheid en geveinsdheid tegenover den paus en diens aanhang aan de eene zijde en Luther en diens begunstigers aan den anderen kant, in het licht wordt gesteld. - Erasmus zweeg niet, maar weêrlegde in een nog uitvoeriger geschrift de bezwaren door Hutten tegen hem ingebragt. Hij zocht daarmeê de smetten af te wisschen die Hutten op zijn karakter en werkzaamheid had geworpen en noemde het daarom spons (spongia). Luther schreef niet ten onregte van dat verweerschrift: als dat afwisschen met een spons moet heeten, wat is dan smaden en lasteren?
Nadat onze dolende ridder uit Bazel had moeten wijken, hield hij zich eenige maanden te Mühlhausen in den Elzas op, bitter lijdende aan zijne kwaal, maar toch nog altijd in drukke briefwisseling met vrienden en partijgenooten. Hij was ook daar niet meer veilig nadat zijn vriend en beschermer, Frans van Sickingen, verwonnen en gestorven was. De overheid weigerde hem hare bescherming tegen de vervolging die hem van de zijde der geestelijken niet alleen, maar ook van de vorsten dreigde, voor wier vereenigde magt Sickingen bezweken was en tegen wie Hutten, onder al zijn leed, nog een geschrift, ‘tegen de tyrannen’ getiteld, liet uitgaan. Hij vlugtte naar Zurich, waar hij bij Zwingli, toen in het begin van zijne werkzaamheid als hervormer, bescherming, hulp en troost zocht en vond. De edele Zwitser bezorgde hem een veilig toevlugtsoord op een klein eiland in het meer van Zurich, Ufnau. Daar kon hij, voor aller oog verborgen, veilig leven ten huize van een geestelijke, bij wien hij rust en verpleging vond, zoo noodig in zijn ziekelijken toestand. En toch ook daar was de ongelukkige niet veilig, en de man die hem in zijne rust stoorde was niemand
| |
| |
anders dan Erasmus, die een aanklagt tegen hem bij den raad van Zurich inleverde en waarschuwde tegen het kwaad dat zulk een onruststoker als Hutten misschien brouwen kon. Op weemoedigen toon smeekte de vervolgde vlugteling van zijn ziekbed, met betuiging van zijn onschuld, om het voortduren van de bescherming hem verleend. Hij had haar weldra niet meer noodig. Door een plotselijken dood werd hij in het laatst van Augustus of in het begin van September 1523 weggerukt, maar weinige maanden nadat zijn vriend Frans van Sickingen onder den last van zijn leed bezweken was. Hij stierf in de diepste armoede. Zwingli heeft in een van zijne brieven de inventaris van zijne nalatenschap beschreven. 't Is aandoenlijk zoo als het daar, met eenvoudige welsprekendheid luidt: ‘hij heeft niets nagelaten wat van eenige waarde is; boeken had hij niet meer, ook geen huisraad, niets anders dan een schrijfpen.’ -
Een schrijfpen.... dat was het wapen waarmeê hij zijn geheele leven had gestreden voor regt en waarheid! Ulrich van Hutten heeft krachtdadig meêgewerkt om het oude en sterke bolwerk der hiërarchie te ondermijnen, en alzoo den weg te banen voor Luther en de overige hervormers. Maar hij heeft niet aan de hervorming zelve meêgewerkt; die kon niet tot stand komen door de kracht en den moed der ridders, zoo min als door den opstand der boeren, twee jaren na Huttens verscheiden uitgebroken. Zij kwam tot stand door de opwekking van het godsdienstig leven in het hart der volken, niet door oproerig verzet tegen geestelijke en wereldlijke vorsten. Maar aan Ulrich van Hutten komt de lof toe dat hij tot zijn laatsten ademtogt getrouw is gebleven aan de zaak, die hij als de zaak des regts en der waarheid had erkend. Terwijl anderen, een Erasmus, een Pirckheimer, een Crotus Rubianus, een Cochläus en zoo velen meer ontrouw werden aan de zaak die zij eerst hadden voorgestaan, heeft Ulrich van Hutten daaraan zijn aanzien, zijn rust, zijn veiligheid, zijn leven ten offer gebragt. Hij verdient onze bewondering als een van hen die den moed hadden om voor een idee te leven en te sterven. Aan den auteur van zijne levensbeschrijving onze dank dat hij de leegte heeft aangevuld, die tot nu toe, ook nog naar de getuigenis in Herzogs Encyclopaedie,
| |
| |
in de literatuur bestond, en ons eene volledige beschrijving van Huttens leven heeft geschonken, die ons den man doet kennen zoo als hij heeft geleefd en gewerkt, geleden en gestreden. Tevens verblijden wij ons over het berigt ons door Strauss meêgedeeld, dat wij weldra ons niet meer zullen behoeven te behelpen met de onvolledige en zeer slordige uitgave van Huttens werken, nu bijna veertig jaar geleden door Ernst Münch bezorgd, daar Dr. Eduard Böcking te Bonn reeds sedert jaren bezig is met het aanleggen van eene volledige kritische uitgave van al de werken van Ulrich van Hutten. Moge dat werk, zoo spoedig als dat bij eene zorgvuldige bewerking mogelijk is, gelukkig tot stand komen; wij zullen er eene belangrijke bijdrage in hebben tot de literatuur van de geschiedenis van Europa in het tijdperk der reformatie.
Amsterdam, April 1858.
j. van gilse. |
|