De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 622]
| |
Bibliographisch album.S. Hoekstra, Bz. De Weg der Wetenschap op godgeleerd en wijsgeerig gebied. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1857.‘Voorzeker, indien by iemand, zoo is by Bilderdijk de kracht en kunst der poëzy eene soort van stoute en diepe krijgskunst geweest. Dat was zy by hem naar den hem aangeboren oorlogshaftigen aart; dat is zy by hem in schier geheel hare strekking en wezen; dat toont zy zich, al ware het slechts in die onbeschrijflijk schooue en (vergunt my het vreemde maar eigenaartige woord!) savante versbouw, waarin by zich in al zijne werken een zoo bewonderenswaardigen meester heeft getoond. Ja, bestudeer hem vooral ook van deze zijde, gy Nederlandsche jeugd, die voor ware dichtkunst hart, voor hare hoogere beoefening aanleg hebt! Bestudeer hem wel ter dege, dien Cesar over legerbenden uwer eigene Vaderlandsche poëzy! Hoe hy zijne legioenen zamenstelt en voltallig maakt uit de kern en keur uwer taalbevolking, oud en jong! Hoe hy ze organiseert, hoe hy ze disciplineert, hoe hy met ze manoeuvreert, die oude trouwe garde zijner wel beproefde Alexandrijnen, die schitterende ruiterij van zijn allerlei trippel- en zangmaat en rijm! Hoe hy aan het hoofd van deze zijne dichterlijke benden, met schijnbaar kleine middelen soms, groote plannen volbrengt; of het waar, met hen stroomen doorwaadt, engten doorstreeft, steilten en bergen overtrekt; straks, op den dag der bataille, vol van stouten maar tegelijk alles en altijd berekenenden moed, in breede liniën zijne krijgsmacht ontwikkelt, in buigende kolommen ze laat oprukken, om, eindelijk, met den donder van Ode en Dithyrambe, van Epos en Hymne, elken wederstand te vernietigen, den grond met zijne menigten te overdekken, alle de betwiste positiën te bezetten, en op de glorierijk vermeesterde hoogten de vereenigde banieren te planten van Christelijke waarheid en Nederlandsche kunst!’ Deze zeer schoone bladzijde, die intusschen met den inhoud der openingsrede van Prof. Hoekstra niets hoegenaamd te maken heeft, is uit Mr. Da Costa's ‘Bilderdijk herdacht.’ Wij schreven haar uit, ten einde den lezer te doen gevoelen, zonder het hem met woorden | |
[pagina 623]
| |
te zeggen, wat hij in Prof. Hoekstra's redevoering misschien zoeken, maar er nergens vinden zal: stijl, taal, vorm, welsprekendheid. Ten dien aanzien is de inwijdingsrede van den Godgeleerde het volmaakte, of zoo men wil zeer onvolmaakte tegenbeeld der vier maanden vroeger, ingelijks te Amsterdam, uitgesproken feestrede van den Dichter. Het is zoo, de ‘Weg der Wetenschap’ is slechts de vertaling, de door een ander vervaardigde hollandsche vertaling, eener in het latijn opgestelde redevoering. Sommigen zullen dus welligt meenen, dat in deze omstandigheid eene verontschuldiging van den onaesthetieschen vorm der verhandeling ligt opgesloten. Doch ik betwijfel of deze verontschuldiging geldig is. ‘Waarom ik liever de hollandsche vertaling uitgeef, dan de oorspronkelijk latijnsche rede,’ dus besluit de Hoogleeraar zijn voorberigt, ‘behoef ik wel niet te zeggen.’ Wat mij betreft, ik wenschte dat hij het gedaan had. Vermoedelijk zouden dan wij en anderen met ons, zijne bedoeling gevat hebben; thans begrijpt men haar noode. Het oorspronkelijk latijn ware alleen door de eenigzins geleerden verstaan geworden, dat is waar; doch de hollandsche vertaling is voor niet-geleerden onverstaanbaar. Het groote publiek heeft dus bij de uitgave niets gewonnen; het is nog even wijs als vroeger omtrent den weg der wetenschap. Verstond het latijn, het schreef naar alle waarschijnlijkheid aan den rand der nederduitsche overzetting: graeca sunt, non leguntur. Werkelijk vindt men hier, in plaats van een kunstgewrocht, van een zegelied der welsprekendheid, van een Ode in proza, zooals iedere feestrede wel mogt zijn, een vermoeijend opstel van meer dan tachtig bladzijden in aanteekeningstijl. Zoo deze korte beoordeeling den Heer Hoekstra onder de oogen mogt komen, duide hij mij niet ten kwade dat ik bezwaarlijk vrede hebben kan met den vorm zijner redevoering. Hij zal dit te minder doen, indien ik er aanstonds bijvoeg dat de inhoud mij volkomen overtuigd heeft van zijne meesterschap op wijsgeerig en godgeleerd gebied, van de zelfstandigheid zijner overtuiging, van zijnen moed om die overtuiging in het openbaar uit te spreken. Ware het te wenschen dat Mr. Da Costa zich meer uitsluitend tot de studie der fraaije letteren bepaalde, den Hoogleeraar Hoekstra zullen de vrienden der godgeleerde wetenschap in ons vaderland hoe meer hoe liever op het gebied dier studie ontmoeten. Het zij mij evenwel vergund enkele bedenkingen te opperen tegen de slotsom waartoe hij ditmaal is geraakt.
Tot 's lezers narigt diene dat Prof. Hoekstra tot tekst zijner rede gekozen heeft de spreuk van den griekschen wijsgeer Protagoras: ‘Aller dingen maatstaf is de mensch.’ In plaats van tekst moest ik liever zeggen motto; want Prof. Hoekstra hecht aan deze woor- | |
[pagina 624]
| |
den een geheel anderen zin als Protagoras gedaan heeft. Zij dienden den griekschen wijsgeer tot uithangbord van hetgeen Mr. Da Costa een ‘bodemloos subjectivisme’ pleegt te noemen. Prof. Hoekstra daarentegen vindt er, naar zijne opvatting, een zeer vasten bodem in beide voor godgeleerdheid en wijsbegeerte. En teregt, in zoo verre namelijk het uitgangspunt van alle bespiegeling gelegen is in de anthropologie. - De mensch, 's menschen wezen, dat wil zeggen het hoogere in den mensch, is zijne rede; door haar en door haar-alleen komt hij tot de kennis der waarheid op allerlei gebied: ‘Wij beweren dat de rede het orgaan is, waarmede wij de waarheid leeren kennen en erkennen, zoodat aan den eenen kant ons de weg tot de waarheid openstaat, en wij aan den anderen kant het vermogen bezitten om over de waarheid te oordeelen. Inderdaad heeft men de rede te beschouwen als het orgaan waardoor men de waarheid leert kennen, in dézen zin dat de rede ons tot de waarheid leidt, dat zij de bron is waaruit wij het begrip ‘waarheid’ putten, en dat zij dus moet geacht worden de maatstaf en beoordeclaarster te zijn van de verschillende waarheden, die zich in de zigtbare dingen openbaren’ (blz. 11, 16). - Alleen bij den volmaakten mensch is de rede het volmaakte orgaan der waarheid. Jezus Christus was de volmaakte mensch; men moet dus bij hem ter schole gaan om den waren maatstaf aller dingen te vinden: ‘Ons is Jezus Christus geworden wijsheid, regtvaardigheid, heiligheid en verlossing, juist daarom, omdat hij de volmaakte menschelijke natuur deelachtig geweest is. En daar dit onze onwrikbare overtuiging is, koesteren wij ook geen den minsten twijfel omtrent zijn goddelijken oorsprong. Ik weet zeer wel dat dit mijn gevoelen, dat namelijk in Jezus alles goddelijk en menschelijk tevens was, of met andere woorden, dat zijne goddelijkheid niet verschilde van zijne menschelijke volmaaktheid, door zeer velen wordt gelaakt; maar ik houd het er voor dat zij niet genoeg begrijpen, wat het zegt de absoluut volmaakte mensch te zijn’ (blz. 21, 22). - De zuiverheid der rede bij Jezus Christus was de vrucht zijner zedelijke volkomenheid: ‘Daarom ook kan ónze rede ons dan eerst tot de hoogste waarheid leiden, wanneer ons zedelijk leven naar het leven van den volmaakten mensch veranderd en verbeterd is’ (blz. 63). - Hoe komt de zondige, de zedelijk gedesorganiseerde mensch tot de waarheid die van de reinheid onafscheidelijk is? Antwoord: ‘Bedrieg ik mij niet, dan kan de zondige mensch niet tot de kennis der hoogste waarheid geraken zonder die wedergeboorte van geest en die vernieuwing van leven, die ons brengt tot volmaakte zelfkennis, zoodat wij al onze zonden leeren inzien en verfoeijen. Zulk eene wedergeboorte is voor iedereen mogelijk’ (blz. 64). - Dat Jezus Christus in waarheid zondeloos geweest is, reden waarom men zich door Hem in alle waarheid moet laten inwijden, | |
[pagina 625]
| |
kan niet worden opgemaakt uit het zelfbewustzijn der christenheid, maar alleen uit Jezus uitspraken omtrent zichzelven: ‘Het is noodig op historische gronden te bewijzen, dat Jezus Christus in zijn leven het toonbeeld der volmaakte zedelijkheid is geweest, en het laatste steunpunt van die bewijsvoering is de getuigenis van denZaligmaker aangaande zich zelven’ (blz. 69). - Leerde de oudheid: ‘Ken uzelven,’ en vult het christendom die spreuk aldus aan: ‘Ken uzelven in het aangezigt van Jezus Christus,’ dan volgt hieruit, aangezien de gewisheid, door Jezus Christus verschaft, van diens eigen getuigenis afhankelijk is, dat er op den bodem van alle christelijke wetenschap een soort van autoriteitsgeloof ligt: ‘De absolute volmaaktheid van den Zaligmaker kan in absoluten zin niet bewezen worden, maar is een voorwerp van geloof, en wel aan de eigen woorden van Jezus. In dien zin, wij erkennen het, is gezag de grond van alle Christelijke wetenschap’ (blz. 70). - Ten einde dit niet misverstaan worde, is het noodig dat men onderscheide tusschen gezag en gezag: ‘Wij erkennen dat wij het geloof aan de zondeloosheid van Jezus bouwen op zijne eigene getuigenis; maar wij doen zulks om geene andere reden dan omdat de rede zelve ons dringt aan zijne getuigenis te gelooven. Het springt alzoo in het oog, dat dit geloof, al is het dan ook gegrond op gezag, oneindig verschilt van dat geloof op gezag, waarover wij vroeger (afkeurend) gesproken hebben’ (blz. 70).
Dit is in zeer grove trekken de schets van een belangrijk deel der rede. De redenaar-zelf trekt haar hoofdinhoud aldus zamen: ‘Indien gij u herinnert, wat wij besproken hebben, dat namelijk de mensch de maatstaf van alle dingen is, voor zoo ver hij deel heeft aan de goddelijke rede, en verder dat er in de geschiedenis geen ander absoluut volmaakt mensch is opgetreden dan Jezus alleen, dat Jezus dus alleen in absoluten zin de maatstaf van alle dingen is, maar dat elk onzer in dezelfde mate de maatstaf van alle dingen wordt, als hij deel verkrijgt aan het leven van dien volmaakten mensch; zoo is het u allen voorzeker duidelijk dat de hoofdsom van hetgeen wij gezegd hebben, hierop neêrkomt, dat geene ware wijsgeerte of godgeleerdheid kan bestaan, dan die gegrond is op het fundament, door God zelven gelegd, toen Hij zijn Zoon, in de gestaltenis van een mensch op aarde zond, om onder ons menschen te wonen.’ Dit kort begrip door den redenaar in persoon gegeven, is zeer getrouw. Alleen stuit men op de woorden: ‘toen Hij zijn Zoon in de gestaltenis van een mensch op aarde zond.’ Wat beteekenen deze woorden in den mond van Prof. Hoekstra? Het gevoelen van enkele Groninger godgeleerden ‘dat Jezus vóór zijne verschijning op aarde reeds | |
[pagina 626]
| |
in den hemel zou geleefd hebben,’ wordt (blz. 29) door hem genoemd ‘eene wel wat vreemde meening.’ Van het persoonlijk voorbestaan van Christus sprekende, zegt hij aldaar in eene noot: ‘Niettegenstaande enkele plaatsen der Heilige Schrift dat dogma schijnen te begunstigen, geloof ik, dat het met de rede in strijd is, ja zelfs, dat het het bestaan van Christus als Zaligmaker opheft.’ De uitdrukking dat God zijnen Zoon ‘in de gestaltenis van een mensch op aarde zond,’ is dus in den mond des Hoogleeraars eene oneigenlijke, eene populaire spreekwijze, meer niet. Ik betwijfel of het goed was deze uitdrukking juist in het kort begrip der redevoering te bezigen. Vooral uit zulke inhoudsopgaven, waarin het voornamelijk op puntigheid aankomt, behoort elke soort van spraakverwarring te worden geweerd.
Doch dit daargelaten. Driederlei, zoo ik mij niet bedrieg, is de bedenking waartoe het eigenlijk gezegd resultaat van Prof. Hoekstra's rede aanleiding geeft. De Hoogleeraar spreekt zichzelven in sommige opzigten tegen: dit is eene eerste aanmerking. Waarom toch neemt hij zijne toevlugt tot een hoe dan ook vergoelijkt en met redenen omkleed autoriteitsgeloof? Zijn antwoord luidt: ‘Omdat de absolute volmaaktheid van den Zaligmaker niet bewezen, niet in absoluten zin bewezen kan worden.’ De rede-zelve leert ons wel, dat de idee van zedelijkheid, welke de christelijke godsdienst ons geeft, vergelijkenderwijs volmaakt, maar niet dat deze idee absoluut volmaakt is. Derhalve, aangezien het er op aankomt den weg der waarheid te vinden, aangezien men om dien weg te vinden moet wedergeboren, van het zedelijk euvel moet verlost worden, en aangezien ‘de wedergeboorte, die noodig is om zekere kennis van de hoogste waarheid te verkrijgen in niemand tot stand kan komen tenzij hij geloove in Jezus Christus als den absoluut volmaakten mensch;’ om kort te gaan, aangezien het door de zonde verduisterd redelicht den mensch bij het zoeken der waarheid in den steek laat, moet de hulp des geloofs worden ingeroepen. Is dit geloof werkelijk autoriteitsgeloof? De redenaar zegt: ‘Van zulk een geloof als wij volgens de uitspraken onzer rede aan den Zaligmaker schenken, die van zichzelven getuigt, dat hij zonder zonde is, kan men kwalijk beweren, dat het een geloof op gezag is.’ Ik vraag: de hier gebezigde woorden ‘volgens de uitspraken onzer rede,’ wat beteekenen zij? Mij dunkt, zij geven of te kennen dat de uitspraken onzer rede omtrent de zondeloosheid van Jezus Christus afdoende zijn, of zij beduiden dat wij aan die uitspraken niet genoeg hebben. De eerste onderstelling gaat niet op. Zij is in tegenspraak met 's Hoogleeraars geuite overtuiging, dat de absolute vol- | |
[pagina 627]
| |
maaktheid van den Zaligmaker een voorwerp van geloof is en niet kan bewezen worden. Datgene wat onbewijsbaar is kan onmogelijk overeenkomstig zijn met ‘de uitspraken onzer rede,’ en deze woorden sluiten derhalve niet in, dat de uitspraken onzer rede hier afdoende zijn. Waren zij afdoende, zoo konden wij het geloof ontberen en behoefden ons niet te vermoeijen met te zoeken naar een autoriteitsbeginsel dat toch eigenlijk wederom geen autoriteitsbeginsel is. - En de andere onderstelling? die, volgens welke ‘de uitspraken onzer rede’ een onvoldoend bewijs leveren voor de zondeloosheid van den Zaligmaker? Zij is de natuurlijke, de alleen aannemelijke onderstelling; immers alleen daarom, omdat de rede onbekwaam is genoemde zondeloosheid te bewijzen, wordt geconcludeerd dat de absolute volmaaktheid van den Zaligmaker een voorwerp van geloof is. De Hoogleeraar stelt dus dat als wij ‘volgens de uitspraken onzer rede’ geloof schenken aan den Zaligmaker en aan diens zondeloosheid, zulks geschiedt op onvoldoende gronden. Want, nog eens, waren de gronden aan de rede ontleend voldoende, er zou geene aanleiding bestaan om naar een anderen grond te zoeken. Vervalt men zoodoende tot autoriteitsgeloof of niet? De Hoogleeraar zegt van neen. Zijn autoriteitsgeloof is, zegt hij, een redelijk autoriteitsgeloof: ‘Wij erkennen, dat wij het geloof aan de zondeloosheid van Jezus bouwen op zijne eigene getuigenis; maar wij doen zulks om geene andere reden, dan omdat de rede zelve ons dringt aan zijne getuigenis te gelooven.’ De spitsvindigheid van deze redenering laat ik voor rekening van den spreker. Dat hier een weinig hokuspokus wordt gedreven met het woord rede, is het ergste niet. Gewigtiger schijnt het mij, dat het gansche beweren omver wordt geworpen door de toepassing te dezer plaatste van eene andere plaats uit de redevoering-zelve. Ik bedoel de beschuldiging door den Hoogleeraar, overigens zeer teregt, tegen de voorstanders van het Schriftgezag ingediend. De plaats is deze: ‘Ik vraag u, wat bedoelt gij dan toch wel, als gij zegt dat men de rede aan de Heilige Schrift moet onderwerpen? Een van beiden is waar: of de uitspraken der rede komen geheel en al overeen met de leeringen der Schrift, en als dat waar is, dan volgt daaruit van zelf, dat wij aan beiden evenzeer ons vertrouwen hebben te schenken; of de rede is in strijd met de Schrift, en dan, zegt gij, moeten wij de eerste aan de laatste onderwerpen. Goed! Maar ik bid u, antwoordt mij op deze vraag: Handelen zij, die de rede aan de Schrift onderwerpen, redelijk of onredelijk? Zegt gij: onredelijk, welaan, laat ons dan toezien, dat wij niet doen wat onredelijk is. Neemt gij daarentegen aan, dat het redelijk gehandeld is, wanneer wij de rede aan de Schrijft onderwerpen, dan erkent gij zelven, dat het gezag der Schrift afhangt van het gezag der rede, dat wij mitsdien moeten | |
[pagina 628]
| |
vertrouwen op onze rede, en gij zelven zijt het dus die de Schrift aan de rede onderwerpt.’ Uitmuntend geredeneerd. Doch wat van het onderwerpen der rede aan de Schrift geldt, geldt evenzeer van het gelooven op gezag aan de uitspraken des Zaligmakers omtrent zijn eigen zondeloosheid. De Hoogleeraar zegt: de rede zelve dringt mij om aan het getuigenis van Jezus Christus te gelooven; mijn autoriteitsgeloof is het gewone niet; het is een redelijk autoriteitsgeloof. Goed. Maar ik bid u, handelen zij, die de rede aan de uitspraken van Jezus omtrent zichzelven onderwerpen, redelijk of onredelijk? Zegt gij: onredelijk, welaan, laat ons dan toezien, dat wij niet doen wat onredelijk is. Neemt gij daarentegen aan, dat het redelijk gehandeld is wanneer wij de rede onderwerpen aan de uitspraken van Jezus omtrent zijn eigen zondeloosheid, dan erkent gijzelf dat het gezag van dit getuigenis afhangt van het gezag der rede, dan erkent gij dat wij mitsdien moeten vertrouwen op onze rede, en gijzelf zijt het dus die het getuigenis van Jezus aan de rede onderwerpt; met andere woorden, gijzelf zijt het die ons leert het gezag van Jezus, waarvan gij zegt dat het een voorwerp is van geloof, afhankelijk te maken van de ratificatie onzer rede. Ik bid u, help er ons uit, en zeg ons: is onze rede de grond van ons geloof, of ons geloof de grond van onze rede? Nog op eene andere plaats zijner redevoering schijnt de Hoogleeraar mij in tegenspraak met zichzelven. En omtrent hetzelfde punt. Een der redenen waarom hij zich in de armen van ‘een redelijk gezag’ werpt (de Franschen zouden zeggen: ce substantif jure avec son adjectif), is dat zelfs de hoogste aller regtbanken, zelfs ‘de publieke opinie’ der christenheid omtrent de volmaakte zedelijkheid van Jezus Christus, onbevoegd is om in deze zaak uitspraak te doen. ‘Zoo moet dan,’ zegt hij, ‘zoo moet de redenering, volgens welke men van de bewustheid of liever van de meening der Kerk aangaande de (gelijk zij beweert) volmaakte zedelijkheid tot het begrip van de volmaakte in Jezus Christus geopenbaarde zedelijkheid besluit, in een kring rondloopen; want het is niet mogelijk, uit die bewustheid der Kerk zelve te bewijzen, dat het begrip der Kerk aangaande de zedelijkheid indedaad volmaakt is, omdat die bewustheid van dat begrip zelf afhankelijk is.’ Wederom onberispelijk geredeneerd. Doch deze opmerking is even doodelijk voor het gezag van Jezus Christus zelven, als voor dat van zijne Kerk, de christenheid. Zegt gij dat het zedelijk ideaal der Kerk niet mag worden ingeroepen ten bewijze dat haar ideaal werkelijk het ideaal der zedelijkheid is? noemt gij dit een cirkelbetoog? Zeer wel, maar dan is het evenzeer een cirkelbetoog, u op de uitspraken van Christus te beroepen. Hoe weet gij dat de volmaakte zedelijkheid door Christus is verwezenlijkt? Gij antwoordt: omdat Hijzelf het heeft gezegd. En hoe weet gij, dat | |
[pagina 629]
| |
zijn ideaal waarlijk het ideaal der zedelijkheid is geweest? Gij moet antwoorden: omdat dit ideaal door Hém is verwezenlijkt. Is niet de eene cirkelredenering de andere waard? Indedaad, van het oogenblik af aan waarop de Hoogleeraar zijn motto vergeten en den maatstaf aller dingen elders als in zijn eigen boezem heeft gezocht, is hij het spoor, zoo te zeggen, bijster geworden.
Meen ook niet (dit is eene tweede bedenking), meen niet dat 's Hoogleeraars stelsel, van naderbij bezien en in den grond, op dat halfslachtig gezag gebouwd is, waartegen met voordeel storm te loopen slechts al te weinig moeite kost. Neen, schoon de Hoogleeraar den moed heeft te zeggen: ‘Wij erkennen het, gezag is de grond van alle christelijke wetenschap,’ men geloove niet dat hij dit werkelijk erkent. De grond zijner christelijke wetenschap is eigenlijk - de historiesche kritiek. Ook hierover een enkel woord. Hij leert: ‘Het is noodig op historische gronden te bewijzen, dat Jezus Christus in zijn leven het toonbeeld der volmaakte zedelijkheid is geweest, en het laatste steunpunt van die bewijsvoering is de getuigenis van den Zaligmaker aangaande zichzelven.’ Men gelieve in gedachte te houden dat dit getuigenis van den Zaligmaker aangaande zichzelven insgelijks historiesch moet worden vastgesteld. Dat toch Jezus Christus geweest is ‘zulk een mensch in wien wij met volkomen regt kunnen gelooven, als hij van zichzelven getuigt, dat hij zonder zonde is,’ ook dit, zegt de Hoogleeraar, ‘moeten wij uit de geschiedenis bewijzen.’ Hem is de zondeloosheid van Jezus Christus een feit, en, zegt hij, ‘feiten behooren tot de geschiedenis, en over hare (hunne?) waarheid kunnen wij niet oordeelen, dan nadat wij de historische getuigenissen aan eene strenge kritiek hebben onderworpen’ (blz. 69, 70). Derhalve, niet de zondeloosheid van Christus, ook niet de historiesche getuigenissen omtrent diens zondeloosheid, maar de ‘strenge kritiek’ waaraan Prof. Hoekstra de bedoelde getuigenissen en hunnen inhoud onderwerpt, deze kritiek is het Hoog Geregtshof waarbij hij ten slotte in appèl komt van alle vonnis. - Wat hij bedoelt wanneer hij zegt dat ‘zoo als de rede leert, het oordeel over feiten, niet aan de rede maar aan de geschiedenis toekomt,’ dit zou, aangezien ‘de geschiedenis’ hier bijwijze van persoonsverbeelding ten tooneele wordt gevoerd, en omdat men moeite heeft zich de geschiedenis voor te stellen als uitspraak doende omtrent de waarde van haar eigen getuigenis, tenzij haar bij uitzondering worde toegestaan juge et partie te wezen in de onderwerpelijke zaak, wat wel door niemand zal worden goedgekeurd; het zou duister weźen, zeg ik, wat met deze prosopopee wordt bedoeld, indien wij niet wisten dat zij de figuurlijke voorstelling is dier zelfde ‘strenge kritiek’, die uitspraak doet over de historiesche getuigenis- | |
[pagina 630]
| |
sen aangaande de onzondigheid des Zaligmakers. De historiesche kritiek, een enkele reis verkeerdelijk bijgenaamd ‘de geschiedenis,’ ziedaar, ik herhaal, de hoeksteen van des Hoogleeraars wetenschappelijk gebouw. - Evenmin helder is de verwisseling die wij zagen geschieden van deze twee feiten: 1o. ‘dat Jezus Christus in zijn leven het toonbeeld der volmaakte zedelijkheid is geweest,’ 2o. ‘dat Jezus Christus zulk een mensch geweest is, in wien wij met volkomen regt kunnen gelooven, als hij van zichzelven getuigt dat hij zonder zonde is.’ Beide zaken, lezen wij, moeten ‘uit de geschiedenis bewezen’ worden; beiden worden door den redenaar op dezelfde lijn geplaatst; of liever, het zijn voor een en dezelfde zaak twee volgens hem gelijkluidende formulen. En evenwel gevoelt de aandachtige lezer dat hier eene onmiskenbare verwarring plaats heeft. Het eerste feit, te weten dat Jezus Christus in zijn leven het toonbeeld der volmaakte zedelijkheid is geweest, is het feit van zijne zondeloosheid; het andere, dat namelijk Jezus Christus geweest is zulk een mensch aan wiens getuigenis omtrent zijn eigen zondeloosheid wij met volkomen regt kunnen gelooven, is het feit van zijne geloofwaardigheid. Wij zijn het allen hieromtrent eens, dat in de evangeliesche geschiedenis niets geboekt staat waardoor ook zelfs maar een ligte schaduw vallen zou, hetzij op de zondeloosheid, hetzij op de geloofwaardigheid van Jezus Christus. Wanneer evenwel in eene theoretiesche verhandeling gesproken wordt over het zeer gewigtig punt van den grond aller christelijke wetenschap, dan mag geloofwaardigheid niet maar eenvoudig met zondeloosheid verwisseld, dan dient door den redenaar duidelijk te worden gezegd wat hij wil dat uit de geschiedenis zal bewezen worden: dat Jezus Christus onzondig was, of dat hij geloofwaardig is. Wij weten anders niet waarop wij te bouwen hebben: op den objectieven grond van des Zaligmakers zondeloosheid, of op den subjectieven van zijne geloofwaardigheid. Op den subjectieven, zeg ik, want terwijl het feit van iemands zondeloosheid onafhankelijk is van de meening der menschen, is het met zijne geloofwaardigheid juist andersom gesteld. Voor en aleer men deze laatste tot grondslag eener gansche wetenschap aanneemt, komt de vraag te pas: Zeg mij, bid ik u, wat verstaat gij door geloofwaardigheid? en naar welken maatstaf beoordeelt gij of iemand al dan niet, en in welke mate hij geloofwaardig is? - Doch wat hier ook duister moge zijn, niet dit, dat naar de methode van Prof. Hoekstra, het historiesch kritiesch onderzoek Unterbau is van dat dogme der zondeloosheid van Christus, waarop zijne gansche christelijke wetenschap rust. Zeg niet: Ook goed. Vraag niet: Wat nood? Want waarlijk, de nood is niet gering. De vraag toch of Prof. Hoekstra het regt heeft om eene aan Jezus Christus toegeschreven uitspraak omtrent Hemzelven tot uitgangspunt der godgeleerde we | |
[pagina 631]
| |
tenschap aan te nemen, is afhankelijk van deze andere vraag, of die uitspraak echt, of zij van Jezus-zelven afkomstig, of zij Hem niet welligt, hetzij door de mondelinge overlevering, hetzij door de evangelisten in den mond is gelegd. Dat de beslissendste uitingen van Jezus aangaande zijn eigen persoon en herkomst en gezag in het vierde evangelie worden aangetroffen, weet elk christen. Maar het is ook aan velen bekend, dat nog steeds moet worden uitgemaakt welk aandeel, in de woorden van Jezus bij Johannes, toekomt aan dien evangelist, aan diens bijzondere opvatting van het christendom, aan diens eigenaardig spraakgebruik. Hetzelfde geldt van meer dan eene spreuk bij de Synoptici. Zoodat wij genoodzaakt zijn, willen wij de methode van Prof. Hoekstra volgen, om met de zamenstelling van onze christelijke wetenschap te wachten tot de historiesche kritiek afdoende resultaten zal hebben in het licht gezonden omtrent oorsprong en zamenstelling der vier evangelien. ‘Dit zal nog wel volle veertien dagen duren,’ zoo als iemand zei, toen er sprake was van de invoering der vrije verkiezingen bij het kerkgenootschap der Hervormden. Of wel, zoo wij tusschentijds eene soort van gemiddelde axiopistie der evangeliesche geschiedenis aannemen, eene axiopistie bij doorslag, dan krijgen wij, in haar gebrekkigsten vorm, de fides humana tot grondslag van de fides divina terug, en het zal afhangen van de echtheid eener lezing, van het getuigenis van een kerkvader, van de ongeschondenheid van eenig berigt in de evangelien, of wij al dan niet mogen gelooven aan de zondeloosheid van Jezus Christus en haar aannemen als ‘pilaar en vastigheid der waarheid.’ Om een voorbeeld te noemen: wanneer Christus, Joh. VI, 62, van zichzelven sprekende, aan de Joden vraagt: ‘Wat dan, zoo gij den Zoon des menschen zaagt opvaren waar hij te voren was?’ moet deze plaats dan al of niet onder de uitspraken van Jezus aangaande zijn eigen wezen worden meegeteld? bewijst zij iets of niets voor zijne zondeloosheid? sluit zij die in of uit, of uit noch in? is zij echt? is zij ingevoegd? moet men haar met sommige godgeleerden verklaren van het voorbestaan des Zoons in eene andere wereld? of moet deze verklaring als ‘eene wel wat vreemde meening’ worden ter zijde gesteld? Waarlijk, de christenheid heeft geen tijd, te wachten tot het bekroonbaar antwoord op zoo vele prijsvragen zal zijn ingekomen.
Eindelijk, wanneer Prof. Hoekstra ons leert, dat ‘de absolute volmaaktheid van den Zaligmaker in absoluten zin niet kan bewezen worden, maar een voorwerp van geloof is,’ en wanneer hij desniettemin dit onbewezen en onbewijsbaar feit den grond van alle christelijke wetenschap laat uitmaken, dan vervallen wij, zoo ik mij niet bedrieg, tot de welbekende tegenstrijdigheid, dat de Openbaring eene Verborgenheid, bij uitnemendheid eene Verborgenheid is: niet tijde- | |
[pagina 632]
| |
lijk en voor sommigen, maar voor allen en van nature. Immers, wat noch bewezen, noch bewijsbaar, maar een voorwerp is van geloof, zal wel den naam van mysterie verdienen; en minder ‘het gezag,’ zooals de Heer Hoekstra zegt, dan het mysterie zal de grondslag wezen van de wetenschap des christendoms. Zulk eene verborgenheid kan natuurlijk niet anders in wezen blijven als onder den vorm van een dogma of symbool, in de scholen der godgeleerden of op synodale vergaderingen vastgesteld; dit dogme wordt dan de clef de voúte van den christelijken tempel; weldra zullen Gelooven en Weten als twee vijandige magten tegen elkander overstaan; en als de christenen zullen geroepen worden ‘verantwoording te doen van de hoop die in hen is,’ dan.... Doch waartoe Consequenzmacherei? Wat er aan verdere onhoudbaarheden uit Prof. Hoekstra's voorstelling zou zijn af te leiden, valt reeds daardoor weg, dat hijzelf getoond heeft geen gezag, geen verborgenheid, maar welbezien, en van welk waagstuk wij de verantwoordelijkheid geheel voor zijne rekening laten, de slotsom der historiesch kritiesche wetenschap als uitgangspunt aan te nemen.
Niets van dit alles belet dat de redevoering die wij aankondigen, moet beschouwd worden als een merkwaardig verschijnsel op het gebied der vaderlandsche godgeleerdheid in den jongsten tijd. Zonder slechts celectieus te zijn, verre van dien, ontleent Prof. Hoekstra aan de scholen van Leyden, van Groningen, van Utrecht (ik bedoel de wijsgeerige rigting van Prof. Opzoomer), datgene wat hem met de waarheid overeenkomstig schijnt, en bewandelt voorts zijn eigen weg. Al geloof ik niet dat alle zijne schreden in dat spoor tot hiertoe vaste schreden mogen genoemd worden, ik ben met hem overtuigd dat zijn weg de ware is. Namelijk, dat geen speculatief Godsbegrip, maar dat alleen de ervarings-anthropologie aan de spits der christelijke wetenschap behoort te staan.
Cd. BUSKEN HUET. | |
F.C.W. Koker, Onderzoek naar den aard en de geschiedenis der Vicarie-goederen in Nederland. Utrecht, J. Greven. 1857.Een duchtige lans werd er in het Aprilnummer des vorigen Jaargangs van dit tijdschrift gebroken voor de afschaffing van het verpligte gebruik der latijnsche taal bij de theologische faculteiten onzer academien. Hadde de begaafde strijder nog andere wapens noodig gehad, de gunstige gevolgen van het niet meer verpligt gebruik der latijnsche taal bij ju- | |
[pagina 633]
| |
ridische dissertatien zouden ze hem hebben kunnen leveren. Voor menig onderwerp van het tegenwoordig leven was de doode taal ongeschikt; nieuwe begrippen drukte men door conventionele woorden uit; de onbehagelijke vorm, daardoor veroorzaakt, schrikte van de lezing af. Had soms grootere geoefendheid van den schrijver of een gelukkige keus van onderwerp tot een meer gekuischt latijn geleid, de algemeene belangstelling kon het geschrift niet wekken; een enkele goede vriend mogt het lezen, vlijtige verzamelaars het aanhalen, het publiek schonk geen aandacht aan nasporingen, die door den vorm zelven, waarin zij werden medegedeeld, zich aan zijne kennisneming schenen te willen onttrekken. Dit konde niet anders dan nadeelig op het gehalte der dissertaties werken. Sinds getuigt menige verhandeling, bij het verlaten der academie in de moedertaal openbaar gemaakt, van goeden aanleg en goed besteden tijd. Daaronder bekleedt ook het aangekondigde geschrift een eervolle plaats. Veel hangt er bij een dissertatie af van de keuze der stof. De academietijd is hoofdzakelijk gewijd aan het beoefenen der wetenschap, niet aan hare uitbreiding; een onderwerp, dat groote voorstudien en een uitgebreid wetenschappelijk apparaat vordert, is derhalve ongeschikt. De stof moet daarbij een afgerond geheel vormen en vatbaar zijn voor afzonderlijke behandeling; weinigen toch zijn bij het schrijven van hun eersteling reeds in staat een ingewikkeld en met vele andere zamenhangend onderwerp te beheerschen. De vele gedingen, in de laatste jaren over de vicarie-goederen gevoerd, hebben de algemeene oplettendheid opgewekt; teregt stelt men er prijs op, om over hunnen aard en oorsprong en de velerlei regtsbeschouwingen, waartoe zij aanleiding geven, ingelicht te worden. De keuze van dit onderwerp, zeer geschikt tot een afzonderlijk betoog, is gelukkig; niet minder is de behandeling goed geslaagd. Men vindt in goeden, helderen stijl den oorsprong der vicarie-goederen, hunne geschiedenis in de verschillende gewesten der republiek na de reformatie, en de onderscheidene quaestien van eigendom en beheer, waartoe zij thans aanleiding geven, ontwikkeld. Het beste gedeelte der dissertatie is zeker dat, hetwelk de geschiedenis der vicarie-goederen gedurende de republiek betreft. Het zoude nog gewonnen hebben, indien de Schrijver een blik geslagen hadde op de behandeling van de geestelijke goederen in het gemeen, en die der vicarie-goederen als een onderdeel beschouwd. Nu reeds is de Schrijver dikwerf genoodzaakt acht te slaan op de beneficia curata, die aan zijn eigenlijk onderwerp vreemd zijn. Hadde hij een algemeener standpunt gekozen, en de regtsgronden, waarnaar de goederen der kerk na de reformatie in het algemeen werden behandeld, nagegaan, zijn inzigt in de regtsbeschouwingen, waardoor de af- | |
[pagina 634]
| |
zonderlijke behandeling der vicarie-goederen werd geleid, zoude aan juistheid en scherpheid gewonnen hebben. Wat de Schrijver mededeelt over den oorsprong der vicarien, heeft hij blijkbaar minder geput uit eigen onderzoek en aanschouwing, dan uit de handboeken over canoniek regt. Wat hij mededeelt, dat aan hen, die het regt van praesentatie tot de beneficia simplicia hadden, eigenlijk de naam van patroon niet zoude toekomen, en meer bepaaldelijk na de reformatie, toen met het officium het onderscheid tusschen beneficia simplicia en curata verviel, is toegekend, schijnt onjuist. In den fundatiebrief van een vicarie op het St. Catharina-altaar in de Parochiekerk te Hoorn van 1513, voor mij liggende, leest men: van het jus patronatus, of 't regt om iemand aan te biedenGa naar voetnoot1. Het zwakst komt ons het betoog voor, waar de Schrijver handelt over den aard der vicarie-goederen. De slotsom van zijn onderzoek deelt hij aldus mede: ‘dat de vicarie-goederen onder al de wisselingen, welke de staatsinrigting en de wetgeving ondergaan hebben, daartoe zijn bestemd gebleven, dat twee derden der opkomsten besteed worden tot de studiën van jongelingen, voornamelijk van de plaats, waar die vicariën zijn gevestigd, en dat het overige derde strekke om daaruit in de kerk- en schooldienst te voorzien; welk derde thans door het Rijk moet worden genoten, als tegemoetkoming in de kosten, welker voorziening het op zich heeft genomen.’ ‘Op de uitvoerende magt in den Staat ligt de verpligting en haar komt de bevoegdheid toe, om, is het noodig of dienstig, met hulp van het gewestelijk bestuur, voor het behoud van de gezegde goederen en voor het wettig gebruik van hunne opkomsten te waken.’ ‘Daar, waar niet de Staat een van ouds bewijsbaar regt bezit om | |
[pagina 635]
| |
die goederen te beheeren, behoort dit regt, behoudens het toezigt van den Staat, aan den vicaris, onder voorwaarde van de tertiën te betalen.’ Men mist in die conclusie juridische scherpte. Daaruit blijkt noch wie eigenaar is van die goederen, noch op welken regtsgrond het toezigt van den Staat berust, noch welke regtsbetrekking er bestaat tusschen den vicaris en de goederen onder zijn beheer. Die vragen moet men toch beantwoorden, wil men tot een behoorlijke oplossing en regeling komen, eene regeling, die niet mag uitblijven; of wordt het geen tijd, dat een toestand ophoude, waarbij de benoeming van vicarissen door den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt goedgekeurd op geenen anderen regtsgrond, dan als opgevolgd aan den Bisschop van Utrecht? De vicariegoederen schijnen in hunnen oorsprong niet anders beschouwd te kunnen worden, dan als behoorende tot het vermogen der Kerk, maar tot een bijzonder doel bestemd. Het is echter niet te ontkennen, dat door den invloed, dien de familie der stichters voor de presentatie van den vicaris op het beheer uitoefende, er reeds door de reformatie een neiging was, ze als familiegoederen te beschouwen, tot een kerkelijk einde bestemd. Door de reformatie verviel de bijzondere bestemming; consequent handelende had men tusschen de toen reeds geuite meeningen de keus: ze als thans zonder bepaalde bestemming onder de massa der kerkelijke goederen te begrijpen, of het eigendom er van als van bona vacantia aan den Staat toe te kennen, of de familie als regthebbende te erkennen, als op legaten, waarvan de modus niet werd nageleefd. Het laatste wilde men niet; het eerste durfde men onder den invloed der familien niet. Zoo ontstond er een toestand, waarin de Staat zich aanmerkte als het vroeger toezigt van den Bisschop vervangende, en gedeeltelijk zelf de inkomsten ad pios usus aanwendde, gedeeltelijk de beschikking daarvan tot een dergelijk doel, niet altijd noch overal nagekomen, aan de familie overliet. Die staat van zaken is blijven voortduren ook thans, nu het nieuwere regtsbewustzijn na de Fransche revolutie al onze instellingen beheerscht. Ze is in strijd met al de bij ons heerschende regtsbeginselen; er is geen regtsvorm, waaronder de vicarien, zoo als zij feitelijk bestaan, kunnen worden gebragt. Daarin kan geen voorziening gebragt worden dan door de wetgevende magt; zij behoort naar billijkheid, steunende op de kennis van het verledene, den feitelijken toestand met de behoeften van het oogenblik in overeenstemming te brengen. Tot eene juiste kennis van het verledene, en daardoor rigtige waardering van het tegenwoordige, heeft de geachte schrijver den weg gebaand.
Hoorn, November 1857. Mr. J.G.A. FABER. | |
[pagina 636]
| |
C.J. Spat, Dissertatio de tragicae compositionis in Sophoclis Oedipo regeratione et praestantia. Groningae, van Wicheren. 1857.De schrijver dezer Dissertatie staat het gevoelen voor, dat Sophocles in ‘Koning Oedipus’ zijnen held ongelukkig laat worden - niet door de blinde magt van het noodlot, maar ten gevolge van eigen onberadenheid. Met de litteratuur over zijn onderwerp blijkbaar zoo goed bekend, zal het hem wel niet verwonderen, dat zijne stelling ook eenige bedenkingen uitlokt. Er is hier natuurlijk geen spraak van de wijze waarop Oedipus voorkomt in de mythologie. Dáár wordt de menschelijke vrijheid aan de goddelijke voorwetenschap voor goed opgeofferd. Het orakel heeft gesproken, en die zich aan zijn noodlot wil onttrekken, haalt de koorden van het net, waarin hij gevangen is, slechts naauwer toe. Het grootst is hij, die zich, even als. Amphiaraus, aan de uitspraak der goden gewillig onderwerpt. Bijna allen intusschen, die over het onderwerp hebben nagedacht, beweren dat deze voorstellingswijze niet die van Sophocles kan zijn, omdat Oedipus onschuldig is, indien zijn noodlot gewild heeft dat hij zondigen zou, terwijl aan den anderen kant de tragedie geen slagtoffer van willekeur tot haar held gedoogt. Het ligt dus voor de hand naar de gebreken te zoeken, die, volgens Sophocles, Oedipus aankleven. Hierbij trekt het overmatig zelfvertrouwen van Oedipus de aandacht des schrijvers. Nadat het orakel had voorspeld, dat hij zijn vader zou dooden en zijne moeder huwen, had hij in ieder, tegen wien hij in toorn ontstak, moeten vreezen zijnen vader te erkennen, en zijne moeder in elke vrouw, op welke hij zijn oog liet vallen. Noch de herinnering eenen onbekenden man verslagen te hebben, noch de omstandigheid dat hij werkelijk gehuwd is, berooven hem van zijne doodelijke gemoedsrust, als hij verneemt, dat de pest, die het land teistert, de straf der goden is voor den ongewroken moord des vorigen konings. Zelfs de onverholen beschuldiging van Tiresias maakt hem alleen ergdenkend, ofschoon de ware toedragt der zaak ieder duidelijk wordt. Bijna ieder woord, dat Oedipus uit, bevestigt de stelling: Oedipi sapientiae insipientia, fortitudini inconstantia, pietati levitas admixta est. Ik kan dit gevoelen niet deelen, al ware het slechts omdat het te plat prozaisch is. Het karakter van Iocaste moet, volgens den schrijver, uitkomen door de omstandigheid, dat zij nooit met Oedipus over haren eersten man gesproken had, terwijl toch vader en zoon uiterlijk zoo groote overeenkomst aanboden. Oedipus zelf, die zich voor ieder huwelijk had moeten wachten, begaat de onvoorzigtigheid eene vrouw te huwen, oud genoeg om zijne moeder te zijn. - Het | |
[pagina 637]
| |
antwoord op de laatst aangehaalde opmerking is althans niet moeijelijk: in de mythologie worden de menschen even weinig ouder als de goden. Van Ulysses of Helena, bij voorbeeld, ondergaan de bestaande typen door tijdsverloop geene verandering. Dit geldt ook voor Iocaste, die bij Oedipus nog vier kinderen krijgt; en dit argument is op het standpunt van den Heer Spat, die de mythologische figuren wil bevoelen en betasten, niet zonder gewigt. Mijn gevoelen over de behandelde vraag hangt grootendeels af van de volgende opmerking: Oedipus verblinding bij Sophocles is zoo groot, het is zoo onbegrijpelijk, dat hij niet veel eerder bemerkt wie de schuldige is, dat het niet mogelijk is als een zijner karaktertrekken aan te nemen, wat bij den eersten opslag veeleer zou schijnen zijnen grond te hebben in eene ongelukkige zucht van Sophocles om het stuk te rekken en de aandacht der toeschouwers gespannen te houden. Hoe men zich keere, eene zoo groote mate van verblindheid bij zoo duidelijk aangewezen schuld is, op het prozaïsche standpunt, onverklaarbaar en onnatuurlijk. Nu moet men zeker de grootste voorzigtigheid in acht nemen, als men gegevens uit de mythologie tot verklaring der tragedie wil gebruiken, maar hier schijnt het noodzakelijk aan te nemen, dat Sophocles gebruik heeft gemaakt van die groote waarheid, welke door de mythologie allerwege wordt gepredikt, dat niets moeijelijker is dan datgene juist te beoordeelen, wat ons van nabij betreft. Er is geen duidelijker voorbeeld dan dat der Odyssea. Ulysses als bedelaar wordt door zijn hond dadelijk herkend; zijne voedster overreedt zich met eenige moeite, dat zij haren ouden meester wederziet; Penelope wordt door eene aan de echtelieden alleen bekende huisselijke bijzonderheid noode overtuigd. Zoo is het overal. Wij zijn des te verblinder, naarmate de zaak ons nader aangaat. Deze stelling, uitgedrukt in de mythe, gelijk Sophocles haar vond, is in de tragedie overgenomen, en wel met een uitnemend gunstig gevolg; maar men moet iedere poging mislukt noemen, om uit die verblinding van Oedipus, die niet een bepaald persoon maar allen evenzeer eigen is, een karakter met kenmerkende trekken te willen afleiden. De gegevens ter kenschetsing van den held van Sophocles liggen elders.
Haarlem, 12 November 1857. S.A. NABER. | |
[pagina 638]
| |
R. Fortune, A residence among the Chinese, inland, on the coast and at sea, being a narrative of scenes and adventures during a third visit to China, from 1853 to 1856, including notices of many natural productions and works of art, the culture of silk cet., with suggestions on the present war. With illustrations. London, Murray. 1857. 440 blz.De opstand in Britsch-Indië heeft wel eenigzins de aandacht afgetrokken van den nieuwen strijd, welke tusschen Engeland en China is ontstaan. Maar zij, die begrijpen, dat de tegenwoordige strijd, al wordt de kamp zelf nog eenigen tijd uitgesteld, hoogstwaarschijnlijk nog gewigtiger gevolgen voor de betrekkingen van China met andere natiën hebben zal, dan na het eindigen van den vorigen Engelsch-Chineschen oorlog het geval was, zullen welligt wel eenige aandacht willen schenken aan een werk, dat hun in aangenamen en onderhoudenden vorm veel interessants over China en de Chinezen mededeelt en hun de beschouwingen over den op nieuw ontstanen strijd doet kennen van iemand, die vele jaren in dat land doorbragt en door zijne kennis en ondervinding niet onbevoegd mag worden geacht daarover een oordeel te uiten. Zulk werk vinden zij in dat, waarvan wij den uitvoerigen titel hierboven afschreven. In de laatste vijftien jaren doorkruiste Fortune op drie onderscheidene reizen, telkens van omstreeks drie jaren, een zeer groot deel van het Hemelsche rijk. Hij werd door de East-India-Company uitgezonden, om zich groudig met de theekultuur en de theebereiding in China bekend te maken en om te trachten heesters van de beste soorten te verkrijgen en deze, gezamenlijk met eenige Chinezen, goed met die teelt en de theebereiding bekend, naar noordelijk Bengalen op te zenden, alwaar men aan den voet van het reusachtige Himalaya-gebergte, de teelt der theeplant wenschte te acclimatiseren. In drie onderscheiden werken: ‘Three years' wanderings in China,’ ‘A journey to the Tea-countries’ en het hier aangekondigde ‘A residence among the Chinese’, deelde hij aan het publiek zijne bevindingen mede. Van het eigenlijk doel zijner reizen en zijne met goed gevolg bekroonde pogingen om de theekultuur naar noordelijk Hindostan over te brengen, wordt in deze werken niet meer medegedeeld dan voor den gewonen lezer van belang kan worden geacht, - minder welligt dan hij, die, om zoo te spreken, het fijne daarvan zou willen weten, zou verlangen. Dat meerdere zal wel in Fortune's rapporten aan zijne committenten vervat zijn. Maar men ontvangt hier toch, zoowel over de thee-kultuur en thee-bereiding, als over menigen an- | |
[pagina 639]
| |
deren tak van landbouw en industrie in China en over land en volk in het algemeen, hoogst belangrijke berigten. Met de reisbeschrijvingen van Hue mogen Fortune's werken tot diegenen gerekend worden, die in de laatste jaren het meest bijgedragen hebben om ons als 't ware de binnenzijde en daarmede de gunstigste zijde van het Hemelsche rijk en zijne bewoners te leeren kennen. De meeste schrijvers doen ons slechts de bewoners der groote zeehavens en hare omgeving kennen, de streken waar men gewoon is in bijna elken Chinees een bedrieger, in zeer velen zeeroovers te zien; waar vele honderdduizenden in de groote steden en op de rivieren opeengepakt zijn, van wie men niet weet hoe zij aan den kost komen, en waar men door de aanraking met meer beschaafde natiën, in 't algemeen gesproken, nog weinig meer dan hare ondeugden overgenomen heeft; de streken die de duizendtallen opleveren, welke jaarlijks naar den Indischen Archipel en zoo vele andere streken uitwijken, waar zij zich evenzeer door hunne nijverheid en arbeidzaamheid, als door hunne sluwheid, hunne toomelooze geldzucht en velerlei ondeugden kenmerken, - de streken, in één woord, waar men het Chinesche volkskarakter van zijne slechtste zijde leert kennen. Hue en Fortune voeren ons voornamelijk door andere streken rond en doen ons zien, dat in vele streken van het binnenland van dat reusachtige rijk, bij groote ontwikkeling van landbouw en nijverheid, welvaart, orde en rust heerscht, en men er, de noodige voorzorgen in acht nemende, even veilig als in andere Aziatische landen kan rondreizen. Zij doen ons, en beiden op zeer onderhoudende wijze, het Chinesche volk van de beste zijde kennen en leveren een nieuw bewijs op voor de stelling, dat, zoo men al verbastering vindt in de groote steden, men naar het land moet gaan om een volk van zijne oorspronkelijk goede zijde te leeren kennen. Op zijne derde reize, in het hier aangekondigde werk beschreven, bezocht Fortune eerst weder de thee-districten, waarbij hij uitvoerig de teelt en de bereiding der thee beschrijft. Verder bezocht hij, nu voor het eerst, de meer noordelijk gelegen zijde-districten, en hoewel hij hier te laat aankwam om de geheele behandeling der zijdewormen door eigen aanschouwing te leeren kennen, deelt hij daaromtrent toch uitvoerige berigten mede, en beschrijft het door hem bijgewoonde zijdespinnen en zijdeweven. Zoo we ons niet zeer vergissen, bevat zijn werk vooral in dit opzigt vele niet of althans zeer weinig bekende bijzonderheden. Over onderscheiden andere takken van landbouw en nijverheid, over vele voortbrengselen van natuur en kunst, over de levenswijze, de godsdienst, de inrigting van het bestuur in de binnenlanden, enz., enz., worden vele berigten medegedeeld, die, behalve door eigen aanschouwing, grootendeels verkregen worden uit de inlichtingen, welke | |
[pagina 640]
| |
den schrijver meestal met bereidwilligheid door de inlanders werden gegeven. Veel van het verhaalde wordt door goed uitgevoerde teekeningen opgehelderd en het geheel mag ongetwijfeld eene belangrijke bijdrage tot de kennis van China en de Chinezen heeten. Maar hetgeen vooral aan het werk le mérite de l'ápropos geeft en daarop juist thans de aandacht doet vestigen, zijn de ‘Suggestions on the present war,’ aan het slot voorkomende. Fortune wijdt zijn laatste hoofdstuk aan een onderzoek naar de aanleiding en de oorzaken van de op nieuw tusschen Engeland en China ontstane twisten (nog onlangs in dit tijdschrift uitvoerig besproken en waaromtrent ook een merkwaardig artikel in de ‘Edinburgh Review’ van Julij l.l., verdient geraadpleegd te worden), die in 1856 beide partijen weder naar de wapenen deden grijpen. Hij schrijft die voornamelijk toe aan de onvolkomen wijze waarop de Chinezen aan de hun in 1842 en 1843 opgedrongen verdragen uitvoering gaven en aan hunne voortdurende pogingen, om de bepalingen van die verdragen zooveel mogelijk te ontduiken; aan de onvolledigheid van die verdragen zelve, waarbij, naar zijne meening, door den overwinnaar niet genoeg van zijne gunstige positie gebruik gemaakt was om de Chinezen te dwingen hun afzonderingsstelsel weêr te laten varen; aan den haat tegen de Europeanen van den keizerlijken Commissaris te Canton, den sluwen Yeh die tot voortdurende botsingen aanleiding gaf, enz. Vervolgens onderzoekt hij, op welke wijze aan den tegenwoordigen, voor Engeland zoo ongunstigen toestand voor goed een einde gemaakt, en eene duurzame regeling der betrekkingen tusschen Engeland en China tot stand gebragt zou kunnen worden en trekt dan eindelijk de slotsom van zijn onderzoek in de volgende punten te zamen: 1o. Alle pogingen tot onderhandeling met een man als den keizerlijken Commissaris Yeh, zullen steeds tot niets leiden: er moet regtstreeks met het hof te Pekin worden onderhandeld, vooral om aan dat hof alle voorwendsel te ontnemen, om zich achter het door den Commissaris bepaalde te verschuilen; - 2o. het zoo uitstekend gelegen eiland Chusan, welks verlaten door de Engelschen in 1843 Fortune eene groote fout noemt, moet weder worden in bezit genomen en behouden, omdat het het meest geschikte punt is vanwaar uit de onderhandingen kunnen worden gevoerd, zoowel uithoofde zijner voordeelige ligging, als omdat het eene zeer gezonde verblijfplaats voor de Britsche troepen aanbiedt; - 3o. zoo het leven en de eigendommen van vreemde kooplieden te Canton in veiligheid zullen zijn, moeten de mandarin's en het gemeen (the mob) leeren, door gestrenge wraakoefening wegens de toegebragte schade, deze in het vervolg beter te eerbiedigen; - de vier andere, in 1843 voor den handel opengestelde havens behooren niet verontrust te worden, mits zij zich niet mengen in den twist tusschen de | |
[pagina 641]
| |
Engelschen en de ingezetenen van Canton; - 5o. geheel China behoort voor den handel opengesteld te worden en de dwaze beperkingen, door het verdrag van 1843 nog aan den handel in den weg gelegd, moeten weggenomen worden; - 6o. bij de militaire operaties moet naauwkeurig op het klimaat worden gelet, in het belang der gezondheid van soldaten en matrozen. Men ziet, Fortune doet zich in dit hoofdstuk weder geheel als echte Brit kennen. De zekere mate van ingenomenheid, welke hij voor de Chinezen van het binnenland betoont, is geheel verdwenen, wanneer hij over de strandbewoners en de bewoners der groote havens, vooral over die van Canton spreekt. Zijne voorstellen beoogen slechts het voordeel van Engeland's handel, de uitbreiding van Engelands invloed. Op zijne voorstelling, alsof alle schuld, ten opzigte der op nieuw ontstane verwikkelingen geheel aan de zijde der Chinezen gelegen is, zouden deze welligt het: ‘Si les lions savaient peindre...!’ willen toepassen. Men denke slechts aan het in de traktaten geschreven verbod van invoer van opium in China, terwijl deze toch, en jaarlijks in toenemende mate, door de Engelschen steeds in groote hoeveelheden ter sluiks werd ingevoerd. Maar wat hiervan ook zij, dit neemt niet weg, dat Fortune's beschouwingen over de aanleiding van den op nieuw ontstanen strijd en over de wijze hoe daaraan een goed einde zoude kunnen worden gemaakt, bijzondere aandacht schijnen te verdienen, omdat zij komen van iemand, die, met China en de Chinezen goed bekend, boven vele anderen bevoegd mag worden geacht, daaromtrent zijne stem te doen hooren. Wordt ook al in zijne beschouwingen het belang, het voordeel van Engelands handel meer bepaald in het oog gehouden, dat voordeel zal, bij een moeijelijk te betwijfelen welslagen van den krijg, ook moeten toevallen aan alle mogendheden, die daarvan gebruik zullen weten te maken; dat voordeel zal op den duur voor China zelf ook voordeelig worden bevonden. De handel toch brengt de beschaving in zijn gevolg mede. En dat de aanraking met de westersche beschaving, hoezeer zij welligt nog geruimen tijd tot botsingen aanleiding zal geven, op den duur voor China voordeelig zal zijn, zal wel niet worden betwijfeld.
J.K.W. QUARLES VAN UFFORD. | |
[pagina 642]
| |
Soll und Haben, von Gustav Freytag. Leipzig, S. Hirzel, 1856.
| |
[pagina 643]
| |
harmonie tusschen die uitnemend geschetste Duitschers op hun nationalen Duitschen bodem niet beter zelfs kunnen wenschen. Maar liever geven wij den hoofdinhoud in korte trekken ten beste, om deze onze uitspraak te bevestigen. Een ontvanger in een klein Duitsch stadje vindt onder oude papieren eene schuldbekentenis, vele duizende daalders groot, van een rijk grondeigenaar aan een bekend handelshuis, en zendt die dadelijk aan de nog bestaande firma. Die vondst was voor deze van groot belang, want een jarenlang gevoerd proces wordt daardoor onmiddellijk ten haren voordeele beslist. Getuigde een jaarlijksch kersgeschenk van de fijnste suiker en de geurigste koffij van den dank der firma aan den eerlijken ontvanger, nog grooter verpligt zij dezen door de belofte zijn eenigen zoon, na den dood zijner ouders, op haar kantoor te zullen nemen. En naauwelijks hebben beide hunne oogen gesloten, of de jeugdige Anton Wohlfart is al spoedig op weg naar de hoofdstad (blijkbaar Breslau), om bij den rijken koopman T.O. Schröter de hem toegezegde betrekking te vervullen. Vol van heerlijke droomen voor de toekomst, aanvaardt onze knaap de wandeling, en, met een hart geopend voor al wat schoon en liefelijk is, lokt hem in 't voorbijgaan het fraaije kasteel van den Baron von Rothsattel aan, om zich te vermeiden in dien trotschen bouw en in dat bekoorlijke park. Verrukt over zooveel bevalligs en statigs tevens, wordt hij verrast door de jonge freule Lenore, die hem op haren zwarten pony voorbijrijdt, maar die, ingenomen door het open en innemend gelaat van den achttienjarigen knaap, de hoffelijke groete alras in een druk gesprek doet overgaan, en hem wel tot gidse wil zijn door bloemtuin en door boogaard, langs vijver en beek. Was het vreemd, dat de jongeling geheel vervuld was door de liefelijke verschijning van het jonge en slanke meisje, zoo bevallig en toch zoo vrij, zoo edel en toch zoo vriendelijk, en dat zijne phantasie de schoonste luchtkasteelen opbouwde, toen hij zich weder alléén op den grooten weg bevond? Daar krast een snerpende toon hem in de ooren, en omziende staart hij in de gluipende oogen en in het mager gezigt van een roodharigen jodenjongen Veitel Itzig, een knaap uit zijne vaderstad, dien hij menigmaal voor de woede zijner schoolmakkers beveiligd had. ‘Wilt ge dat prachtig kasteel eens het uwe noemen,’ vraagt deze hem, ‘welnu, zoek dan als ik in boeken en papieren het duizend guldenkruid, waardoor ge dien trotschen eigenaar kunt dwingen af te staan, wat hij nu voor geen prijs zou willen geven.’ Met verachting keert Anton hem den rug toe, maar wat deert dit zijn makker, sterk reeds, hoe jong ook nog, in het bezit van den vasten wil om geene middelen te ontzien, die hem rijk kunnen maken? Hij ook was op weg naar de hoofdstad en hij ook wilde den handel leeren, maar den woekerhandel, onregt en | |
[pagina 644]
| |
laagheid voor niets achtende, als daarmede maar geld te verdienen is. Zoo betreden beide weldra de groote stad. Al spoedig is Anton vriendschappelijk opgenomen in het statig gebouw van den Heer Schröter, wiens bekoorlijke zuster Sabine met hare tante de huishouding van den ernstigen weduwenaar waarnemen, en hartelijk verwelkomd door het talrijke kantoorpersoneel. En Veitel Itzig heeft bij den rijken Joodschen woekeraar Hirsch Ehrenthal ook spoedig eene betrekking weten te vinden, kennis gemaakt met diens prachtlievende vrouw en dochter Rosalie en den ziekelijken zoon Bernhard, en is weldra ingekwartierd bij Löbel Pinkus, een Joodschen herbergier en heeler van gestolen goederen, waarvan hij al dadelijk de bewaarplaats weet uit te vinden. Beiden zijn alzoo aan den arbeid, beiden hebben alzoo den eersten stap gedaan op den weg des levens, waarop zij elkander later zoo dikwijls zouden ontmoeten. Anton Wohlfart en Veitel Itzig zijn de hoofdpersonen van dezen roman, de baron von Rothsattel, de Heer Schröter en Ehrenthal de nevenfiguren. De invloed van de handelingen der beide eersten op het lot der laatsten, ziedaar het onderwerp van dit boek. 't Is de eerlijke Christenkoopman in tegenstelling met den Joodschen woekeraar, dien de schrijver in zijn werk heeft willen teekenen. Of die tegenstelling niet overdreven is, en de teekening van Anton, als type van den Christenhandelaar, niet even mislukt moet genoemd worden als die van Itzig, als het type van een Joodschen koopman? - op die vraag zouden wij voor ons reeds dadelijk toestemmend kunnen antwoorden, als wij niet liever door het verhaal zelf deze onze meening zouden willen wettigen. De lezer oordeele. De baron von Rothsattel wenscht zijn ridderlijk goed in een majoraat te veranderen, zoodat zijn eenige zoon wel schulden kon maken, maar toch voor de betaling nooit zijn vaderlijk erfgoed zou kunnen verkoopen. Wel maakte het lot zijner eenige dochter de uitvoering van dit plan moeijelijk, maar meer nog zijn gebrek aan de noodige middelen. Waren zijne inkomsten al toereikend om daar buiten zijn stand op te houden, niet alzoo om dat majoraatregt te koopen, noch om den winter in de stad door te brengen. Maar Ehrenthal, die het vee en het graan van zijn land kocht, tracht hem te overreden om bij de hypotheekbank pandbrieven op zijn goed te nemen, en met de opbrengst daarvan eene suikerfabriek van beetwortelen op zijn landgoed op te rigten; groote winsten waren dan zeker. Nadat hij den baron, die toch den winter in de stad doorgebragt had en meer verteerd had dan hij kon betalen, het ontbrekende weêr had verschaft door eene woekerspeculatie in hout, waarvan hij de ware bron verzweeg, gelukte het hem zijn cliënt, die gedurig in geldelijke ongelegenheid verkeerde, over te halen, de pandbrieven te verkoopen, en daarvoor, | |
[pagina 645]
| |
tot lagen prijs eene hypotheek met hooge rente te koopen op een verwaarloosd landgoed even over de grenzen, dat voor weinig geld te koop was. De schandelijkste middelen, om de waarde van het onderpand hoog te doen voorkomen, werden in het werk gesteld en gelukten volkomen. Daarenboven moest de suikerfabriek opgerigt worden, want al meer en meer drong de geldnood den baron om nieuwe bronnen van inkomsten op te sporen. Ehrenthal leende hem daarvoor het noodige geld tegen eenvoudige schuldbekentenissen, die echter na de voltooijing der fabriek zouden worden ingewisseld tegen eene hypotheek, die de baron op naam zijner vrouw op zijn goed genomen had. Löbel Pinkus en Veitel Itzig waren met alle deze zaken bekend, ja daarin zelfs gemengd, en naarmate hunne winsten vermeerderden, verminderde de gemoedsrust van den baron, die te laat bemerkte hoe weinig hij was berekend voor allerlei ondernemingen, zoo weinig strookende met de opvoeding van een Duitsch edelman. De engel des noodlots waarde over den huize Rothsattel; rust en vrede waren uit de gemoederen der bewoners verdreven. Hoe geheel anders was het leven van den jongen Anton! De vriend van zijn chef en van zijne kameraden, was hij al spoedig de boezemvriend van den eersten en meest aanzienlijken zijner collegas, van den Heer Von Finck, de Yankee-Germaan, zoon van een rijk Duitsch koopman, maar opgevoed bij een mogol-oom in de Vereenigde Staten en die de geheele wereld had doorgezworven. Hij was rijk en onafhankelijk, en toongever zoowel in de huishouding van zijn principaal, als in de elegante wereld der hoofdstad. Gentleman in manieren en sportsman uit liefhebberij, edel van gestalte en even geestig van hoofd als goed van harte, had hij Anton, die hem reeds in den eersten tijd dadelijk rekenschap had gevraagd voor eene kleine beleediging hem aangedaan, door dat bewijs van moed zoo lief gekregen, dat hij hem zelfs op de bals der groote wereld wist te brengen, 't geen voor de geheele ontwikkeling van den Spiessbürger uitmuntend was. Maar toen Anton vernam, dat von Finck hem als den geheimzinnigen zoon van een onbekend groot heer had binnengesmokkeld in de zalen, waar hij zijne freule von Rothsattel niet alleen op nieuw leerde kennen, maar zelfs nog vuriger leerde liefhebben, loste hij zelf het geheim op en verdween weêr voor goed uit de zalen der beau monde, hoe ook freule Lenore hem de duidelijkste blijken harer liefde gaf. Helaas! dat allen voor de groote gaven van den edelen von Finck moesten zwichten; zoo ook Sabine, die hem heimelijk beminde, maar die toch zijne hand weigerde toen hij haar die aanbood, op het punt staande om naar Amerika terug te keeren, waarheen de dood van zijn oom hem riep. Ook met den jongen Bernhard Ehrenthal had Anton kennis gemaakt door gemeenschappelijke taalstudiën, en hij had den langzaam wegstervenden tering- | |
[pagina 646]
| |
lijder liefgekregen, die helaas! wegkwijnde onder de vurige liefde, welke hij voor de fiere freule von Rothsattel had opgevat, toen zijn vader hem op een zijner veelvuldige togten naar het kasteel had medegenomen. En Veitel Itzig? Hij had een dronken advocaat van slechte zaken in zijn nachtverblijf leeren kennen, en vlijtig onderrigt van hem ontvangen hoe borgtogten en schuldbekentenissen op te maken, oogenschijnlijk onschuldig, en toch in waarheid vernietigend voor wie ze aanvaardde. Hij had met Hippus veel gewerkt en reeds veel door zijne leeringen verdiend; maar, helaas! dat deze hem zwaar geld liet betalen voor dat onderrigt, zoodra een goed gelukte operatie daarmede bewerkstelligd was! Daar breekt oorlog uit even over de grenzen en de Heer Schröter gaat zelf naar het vijandige land om vele zijner aldaar liggende goederen te redden. Anton vergezelt hem en blijft in den vreemde verscheidene maanden om voor de belangen van het huis te waken. To midden van het gewoel des oorlogs maakt hij kennis met de officieren van het leger en zoo ook met den jongen luitenant Eugén von Rothsattel, een ligtzinnigen knaap, die zoo grof speelt, dat hij zelfs van Anton geld moet leenen. Schmeie Tinkeles, een Jood, die veel bij den Heer Schröter aan kantoor komt, en die nu ook op het oorlogsgebied aren leest, waarschuwt Anton om in den jongen baron geen crediet te stellen, daar zijn vader in groote moeijelijkheden verkeert en diens ondergang door Veitel Itzig en andere woekeraars voorbereid wordt. Anton schrijft den baron over dien toeleg; maar deze was reeds in te veel moeijelijkheden gewikkeld, dan dat deze waarschuwing hem nog van nut kon zijn. Ehrenthal had hem duizenden geleend voor de oprigting der fabriek, die in plaats van groote voordeelen, verliezen gaf, en Veitel Itzig had hem plotseling het geld voor een wissel opgeëischt, dien hij beloofd had gedurig te zullen vernieuwen. Toen was hij der wanhoop nabij, en helaas! hij viel in den strik dien Veitel hem en ook Ehrenthal spande, en hij teekende ten diens behoeve eene geregtelijke acte van cessie van dezelfde hypotheek waarop Ehrenthal hem blijkens zijne kwitantiën geld geschoten had en die hij dezen met zijn ridderwoord beloofd had te zullen afstaan. Daarenboven werd het Poolsche landgoed bij Rosmin, waarop hij hypotheek genomen had, geregtelijk verkocht, en ook dát geld liep hij gevaar te zullen verliezen. Zijn toestand was hopeloos! En toen Anton terugkwam, en allen in het huis van den Heer Schröter hem met blijdschap ontvingen, Sabine zelfs met een gevoel, sterker dan vriendschap, toen kon alleen de dringende bede van den wegkwijnenden Bernhard von Ehrenthal, die zijnen vader bezwoer niet gerust te kunnen sterven, wanneer hij den armen baron niet spaarde, den vader van haar, wier beeld hem als | |
[pagina 647]
| |
eene engelengestalte gedurig voor den geest zweefde, Anton bewegen den Heer von Rothsattel over zijnen toestand te spreken. Koud en koel was de ontvangst, maar weldra stonden toch beiden met den ouden Ehrenthal aan het sterfbed van Bernhard; en ziet, het gelukte den laatste zijnen vader te bewegen den baron al zijne schuldbekentenissen terug te geven tegen zoodanige zekerheid als deze hem nog vermogt te geven. Aandoenlijk en vreeselijk is de schildering van dit tooneel; maar nog vreeselijker de ontdekking van den ouden Ehrenthal, toen hij de papieren wilde halen en ze den baron ter hand stellen, dat hypotheekacte en alle schuldbekentenissen gestolen waren. Vertwijfeld valt de oude woekeraar op het bed zijns zoons, die juist op dien oogenblik den adem uitblies; en toen de oude Ehrenthal weêr tot bezinning kwam, was het licht zijns geestes uitgedoofd. Veitel Itzig had de inwilliging van den vader gevreesd en hij had Hippus door geld en drank tot den diefstal genoodzaakt. In zijne handen was nu het lot der Rothsattels. En juist korten tijd geleden had de oude Ehrenthal het goed bij Rosmin voor den baron gekocht, en ook daarvoor moest hij dezen geld betalen, al bleef de verkooper een groot hypotheek er op houden. De toestand van den baron was hopeloos; geen uitweg was meer mogelijk, de goede bedoelingen van den edelen Bernhard waren door den diefstal geheel verijdeld, en daar staat de eens zoo fiere man met het moordtuig voor het hoofd, om een einde aan zijn rampzalig leven te maken. Plotseling stort zijne vrouw de kamer binnen, maar te laat, het schot valt en bloedend ligt haar echtgenoot aan hare voeten. Maar niet het licht zijns levens, wel het licht zijner oogen, is voor altijd uitgedoofd. Nu zal de liefde van Anton voor Leonore op eene zware proef gesteld worden. Hij wordt bij haar ontboden, om de zaken van den ongelukkigen baron te regelen. Eerst vraagt hij den Heer Schröter om raad, maar deze heeft reeds te lang zijne inmenging in de zaken van den hooghartigen speler geduld, en wijst alle hulp af, en Anton heeft het huis van den ouden patroon verlaten en is rentmeester van den baron geworden. Het goed te Rosmin zal door hem beheerd worden en tot woning der von Rothsattels verstrekken. Weldra zien wij Anton op dat verwaarloosde goed aan den arbeid, wakker bijgestaan door den jongen Sturm, zoon van een, zoo als wij zeggen zouden, waagdrager van den Heer Schröter. Ongeloofelijk is de moeite die hij aanwendt om orde te brengen, waar altijd wanorde geheerscht had, om oneerlijkheid gemakkelijker te maken. Wat hij echter ook doen moge, de baron von Rothsattel kon in zijn hulpeloozen toestand, den naauwgezetten plebejer naauwelijks dulden en | |
[pagina 648]
| |
vruchteloos zijn alle middelen van de edele barones en Lenore, om dien toestand dragelijk te maken. Daar komt von Finck plotseling uit Amerika terug, en weldra is hij een wakkere steun voor Anton, vooral omdat de aristocratische en rijke jongeling den baron niet alleen tot genegenheid, maar tevens tot ontzag weet te dwingen. Maar te midden van die betere tijden teistert de oorlog de geheele grensstreek; dood en verderf hebben de Polen aan de Duitsche kolonisten toegezworen. Menig gevecht, ja zelfs een lang beleg hebben de bewoners van Rosmin door te staan, totdat Duitsche troepen hen komen ontzetten, helaas! echter ten koste van het leven van den jongen luitenant Eugèn, die zijn vader wel bevrijdt, maar voor de poort der ouderlijke woning doodelijk getroffen wordt. Eindelijk wordt de hooghartige behandeling van den ouden baron ondragelijk voor Anton; hij moet het huis verlaten, dat alleen door zijnen ijver weêr opgebouwd was, en snooden ondank ondervinden, waar innige dank hem toekwam. Hij verlaat Rosmin, en haar die hem daar heeft doen komen, in dagen toen hij droomde hare liefde te zullen winnen, terwijl hij nu maar al te duidelijk inziet, dat de fiere jonkvrouw den burgerlijken knaap wel achting toedraagt, maar den edelen von Finck boven hem liefheeft. Toch zal hij, eer hij naar een middel van bestaan zoekt, de gestolen documenten opsporen, en den baron, door de teruggave daarvan, vrijwaren voor nieuw leed. Door Schmeie Tinkeles komt hij den dief op het spoor; maar alle middelen bij den nu rijken Veitel Itzig zijn vruchteloos. Deze zal weldra met Rosalie Ehrenthal in het huwelijk treden, maar Hippus cischt gedurig meer geld van hem, onder bedreiging den diefstal te zullen openbaren. Hij belooft dezen in den vreemde te zullen verzorgen, maar terwijl hij hem des avonds naar zijne schuilplaats, bij Löbel Pinkus terugbrengt, maakt de satan zich van hem meester, en Veitel Itzig verdrinkt den ouden zondaar in de sombere gracht, die achter de woning van den heeler loopt. Maar Schmeie Tinkeles ontdekt, voor eene zware som gelds, de misdaad aan Anton. En te midden van het bruiloftsfeest van Veitel Itzig met Rosalie, is naauw de krankzinnige vader der bruid in de verlichte zaal binnengeleid en barst deze in vervloekingen over den bruidegom los, zoodra hij diens aanschijn ziet, of daar komt een knaap den moordenaar waarschuwen, dat de geregtsdienaars hem in zijne woning zoeken. Hij ijlt de zaal uit, vliegt in den somberen avond wanhopend de straten der stad door; hij weet geene schuilplaats te vinden, waar hij veilig is, totdat hij ten laatste, met het angstig doodzweet op het voorhoofd, zijns onbewust op denzelfden trap en aan dezelfde sombere wateren staat, waarin hij den ouden man zoo schandelijk heeft vermoord. Daar ziet hij eene donkere gestalte voor zich staan; hij meent de doodsbleeke trekken van den ongelukkigen Hippus voor zich te zien; de | |
[pagina 649]
| |
gestalte strekt den arm naar hem uit, maar Itzig ontwijkt hem door halverwege in het water eene schuilplaats te zoeken. Weder wordt de arm naar hem uitgestoken; de sombere gestalte nadert hem, ja heeft hem weldra bereikt; en nu geeft de moordenaar gansch en al vertwijfeld een angstigen gil, en waanzinnig van ontzetting en vrees, stort hij zich in den vloed, die zich weldra boven hem sluit, en voor den moordenaar hetzelfde grafopent, waarin hij eens zijn slagtoffer geslingerd heeft. En de sombere gestalte verrijst uit de duisternis en roept de bewoners der buurt op, om het lijk te zoeken van den zelfmoordenaar, dien hij voorgeeft te vergeefs te hebben willen terughouden van zijn wanhopigen stap. Die sombere gestalte was Schmeie Tinkeles. Het slot is niet moeijelijk te raden. De gestolen papieren worden den báron von Rothsattel weder door Anton ter hand gesteld, en von Finck behoeft niet te blozen over den naam van haar, die aan den zijnen verbonden wordt. Anton is weldra weder in het huis van den Heer Schröter een welkome gast, en eer hij tot zich zelven komt na zoo vele lotgevallen, is hij echtgenoot der beminnelijke Sabine en deelgenoot van diezelfde firma, waarin de eerlijkheid zijns vaders hem reeds als jongeling eene zoo eervolle plaats had bereid. Hoe lang het bovenstaande relaas velen ook moge voorkomen, toch is het nog maar een met moeite zaamgedrongen beknopt verslag van den hoofdinhoud van dezen aan intrigue en schakering van handeling en tooneel voorzeker overrijken roman. Noode toch onthielden wij ons daarin nog zooveel op te nemen, wat teregt een sieraad van dit boek mag genoemd worden, maar wat tot regt verstand van den eigenlijken knoop des verhaals minder afdoet. Zoo konden wij noch dat meesterlijk geschetst huiselijk leven van het kantoorpersoneel van den Heer Schröter zelfs met een' enkelen trek aantoonen, noch den reusachtigen Sturm teekenen, hoe hij, de athleet, toch een hart had voor zijn trouwen zoon, dat overvloeide van de innigste liefde, ja teêrheid zelfs. Die pracht en opschik minnende vrouw en dochter van den ouden Ehrenthal, in zoo scherp contrast met den in zich zelv' gekeerden zachten Bernhard, zijn zelfs uitlokkende figuren voor hem, die van dezen roman eene voorstelling geven wil. Het inwendig leven van den baron von Rothsattel, hooghartig en onkundig, wiens trots evenzeer op zijne overigens zoo beminnelijke vrouw was overgegaan, terwijl de dochter, bij al hare onafhankelijkheid en lieftalligheid, toch adeldom boven het beter gevoel van haar eigen hart stelde, dat alleen ware eene gezette studie overwaard. Uitmuntend als het leven op de Poolsche grenzen en de krijg aldaar gevoerd geschetst is, bieden de personen, die aan dat tooneel zooveel leven en kracht en belangstelling bijzetten, stoffe te over om daarvan alleen | |
[pagina 650]
| |
eene meer dan gewoon interessante schildering te geven. Maar wanneer wij ook al die détails hadden opgenomen: wij zouden de lezing van het boek schijnbaar overbodig gemaakt hebben, en toch wenschen wij het juist door onze aankondiging in veler handen te brengen. Schijnbaar overbodig, zeggen wij, zouden wij dan de lectuur hebben gemaakt; schijnbaar, omdat niet de hoofdinhoud, noch de intrigue, maar juist de détails de eigenlijke schoonheden van dit werk uitmaken. Die détails, die afzonderlijke beschrijvingen, die schetsen der verschillende karakters en toestanden, ze zijn meesterlijk. Maar ons hoofdbezwaar tegen het werk is vooreerst, gelijk wij reeds hierboven met een enkel woord vermeldden, dat de titel en het motto meer een lokaas zijn voor den kooper, dan dat daarin het eigenlijke thema van den roman ligt. De spil waarom het geheel draait, de drijfveêr die alles in beweging brengt, is de woeker der Joden, waarvan de baron von Rothsattel het slagtoffer wordt. Die arbeid der woekeraars wordt haarfijn beschreven, van dien arbeid zien wij ook de gevolgen; maar van den arbeid van Anton als handelsman vindt men eigenlijk niets, en als rentmeester zooveel vaags en zooveel waarlijk magisch, dat men naauwelijks denken kan, dat de schrijver zelf aan die teekening veel waarde hecht. En zoo zou men immers tot de ongerijmde stelling komen, dat Gustav Freytag dien woeker als een type van Duitschen arbeid wilde stellen! Daarenboven, Debet en Credit - moet dat in een zedelijken zin opgevat worden? Ongetwijfeld, want in commerciëelen zin beduiden die leêge woorden niets; cijfers alleen kunnen daaraan beteekenis geven en die missen wij natuurlijk, en ook zeer gaarne, in een roman. En wat zien wij dan? Ja, dat Anton en Veitel Itzig beide hun loon verkrijgen, maar tevens, dat de ligtzinnige en dwaze Rothsattel toch nog de rijke man blijft, hoe hij ook gedobbeld en met zijn ridderwoord gespeeld moge hebben. Over Anton en Veitel wordt hierbeneden reeds de groote vierschaar gespannen; trouwens dat schijnt volmaakt in den geest van den schrijver, die geen van al zijne personen ooit een enkel godsdienstig woord zelfs op de lippen legt, ja, die het bloote woord God zoo zorgvuldig in zijn geheele werk vermeden heeft, dat er maar ééns van godsdienst sprake is, en dat wel wanneer von Finck zich daarmede vrolijk maakt. Nog eene groote fout meenen wij te moeten aanwijzen. 't Is deze, dat de toestanden waarin de verschillende personen voorkomen, niet het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg zijn van hunne handelingen, maar eenvoudig de schepping, dikwijls de zeer willekeurige schepping, van den schrijver. Anton is even overdreven, ja vervelend braaf - een ware Tugendheld, zoo als de Duitschers zeggen - als Veitel overdreven, ja zelfs satanisch slecht is; maar noch voor de overdrevene | |
[pagina 651]
| |
liefde van den een, noch voor den overdreven haat van den ander voor en tegen de Rothsattels, is eigenlijk eene goede reden te vinden. 't Is zoo, Anton is verliefd op Lenore, maar reeds de wederliefde van zulk een hooghartig, phantastisch en half mannelijk meisje voor den, ten spijt van al zijne braafheid, toch vervelend kleinsteedschen jongeling, is onverklaarbaar. Wij spreken nu nog niet eens van de wijze waarop Anton zich dikwerf gedraagt, zoo geheel afwijkende van 't geen men werkelijk in de wereld doet - en deze roman zal immers bij uitnemendheid de werkelijkheid voorstellen? - maar hij en anderen met hem doen van die salti mortali in het dagelijksch leven, die men zoo niet gebeuren ziet. En dan een Joodsche woekeraar, die op een hypotheek geld schiet, zonder de overbekende maatregelen te nemen, die hem tot het bezit daarvan wettigen!... Of de woekeraar is geen woekeraar, en dan is de figuur mislukt, òf de handeling is onjuist geteekend, en dat is niet te onderstellen in een arbeids roman! Dan ook wordt een edelman, zoo prat op rang en geboorte als de baron, niet zoo ligt fabriekant, en van die fabriek, hoewel mede een spil in den roman, hoort men eigenlijk niets dan dat ze gebouwd wordt, stilstaat en verlies geeft. Juist waar het den arbeid geldt, is het werk het zwakst, grove fout voorzeker in een roman met dien titel en met dat motto! Maar wanneer de personen eens in dien toestand zijn, waarin de anteur hen plaatsen wil, dan is de schildering meesterlijk en zoo echt Duitsch, dat de karakters reeds de plaats van het tooneel aanwijzen. Anton, de trouwe en eerlijke dienaar der firma, waarvan hij zich als den vasal beschouwt; de Heer Schröter, de deftige, pedante chef, die zich een god waant in zijn eigen huis; dat kantoorpersoneel met muzijk en bloemen en groote woorden en vol eerbied voor den patroon; Sabine, die schuchtere en dweepende maagd, met een hart vol van innigheid en liefde en zorg voor al wat haar omringt; baron von Rothsattel, trotsch op zijn adel en ridderlijk goed, die zich als van ander vleesch en bloed dan dien troep plebejers waant, maar laag en laf, en onbekwaam, zoodra moeijelijkheden hem overkomen; Lenore, fier en krachtvol, adellijk tot in merg en been, maar nobel ook in hare handelingen, ja zelfs in hare liefde; Ehrenthal, de geldgierige, die niets zockt dan geld en nog eens geld, de type voor ‘Unser Verkehr,’ en die dan ook door het verlies van zijn geld waanzinnig wordt; de lage, sluwe Itzig, die geene middelen schuwt, om maar rijk te worden; Hippus, een modèl voor wie een diep gevallen, verliederlijkten advocaat van slechte zaken wil schilderen; von Finck, de levenslustige man van de wereld, wiens Duitsche gezigteinder merkelijk verruimd is door zijne Yankee-opvoeding; Sturm, vader en zoon, trouwe zielen, die hun eigen geluk alleen in dat van hun meester vinden; en dan vooral Ehrenthal's wegkwijnende zoon, | |
[pagina 652]
| |
als tot een hooger wezen gelouterd door eene liefde voor haar, die hij wist dat nooit de zijne worden kon, en tot wie hij alleen in zijne gedachten waagde op te klimmen; en ten laatste zijne moeder en zuster, de door hun rijkdom verblinde schepselen, wier armoede aan hoofd en hart gedurig al dat uiterlijk prachtige bezoedelde, - ja allen zijn meesterlijk geschilderd.
‘Ehrlich hält am langsten,’
dat is de moraal van dezen roman, en om die te doen uitkomen, heeft de schrijver eerlijken en oneerlijken arbeid tegen elkander over gesteld. Niet een type van Duitsche kolonisatie heeft hij willen schetsen, want zoo iets onwaarschijnlijk en gebrekkig is geteekend, het zijn die ontginningsplannen, bijna nog sneller uitgevoerd en met onbegrijpelijk gunstigen uitslag bekroond, dan zelfs beraamd; maar eerlijke, nuchtere arbeid, in eene grossierderij in eene binnenstad van Duitschland, en daartegenover schandelijke, vuige woeker, natuurlijk meer in Duitschland aan de orde van den dag, omdat de Regeringen die daar door wetten trachten te weren, dan in andere landen, waar zelfregering toegelaten wordt. Maar de lezers - dat hun aantal ook ten onzent aanzienlijk zij - mogen zelven oordeelen. 't Zij de Duitsche uitgaaf hen uitlokke door den stempel der oorspronkelijkheid en den fraaijen stijl, óf wel de Hollandsche vertaling, waarlijk verdienstelijk als ze genoemd mag worden: ongetwijfeld zal het boek zelfs den veeleischenden lezer voldoen. En niemand zal zich na de lectuur meer verwonderen, dat in Duitschland reeds de zevende druk het licht heeft gezien, noch dat de Engelsche vertaling, met een warm aanbevelend voorberigt van den beroemden Bunsen, zoowel in Engeland als in Amerika, grage koopers vindt, en dat de dagbladen met lof van dit echt nationaal Duitsche boek gewagen.
P.N. MULLER. |
|