| |
| |
| |
Splinters van oud en nieuw hout.
Amsterdam.
(Naar Goethe, zegt men.)
Vaderstads-liefde, mijn goede man!
Die zie ik voor een Oester ân,
Die - krijg-je haar niet versch en frisch -
Waarachtig een aklig kostjen is.
Intusschen mijn' braven stadgenooten
Heeft die beschouwing al lang verdroten,
Die zuinige, die bedaarde luî
Geven van mijn Vaderstadsliefde den brui.
Zij willen er liever Haring van maken,
Die kunnen ze in tonnen bewaren en kaken;
En zag-je in 't diepste van 't diep hunner ziel,
'k Geloof, dat ze als Bokking nog 't best hun beviel.
Muzijk-copiist.
Reactionairen! - kom bij mij maar in de leer!
'k Veins mij zóó middeneeuws, dat 'k met gemak
Vier eeuwen moffel in mijn zak -
En, onverbloosd, de Drukkunst stout negeer;
En laag zie 'k op U neêr, gij Antirevolutie,
Die, met uw aller dommekracht,
Nog vruchtloos weg te mofflen tracht
Een kleine, onnoozle Constitutie.
| |
| |
Meyerbeersche opera's.
A.
De ster van het noorden.
Een poolster niet, die eeuwig flonkren zal -
Maar toch een aardig Meteoortje,
Met menig' flikkerglans en schal en knal,
En menig wonderbaar accoordje,
Pikant voor 't oor, - pikant ook voor 't gezigt
Is - zoo in toonen als gedicht -
Dit werk geen ster.... maar noorderlicht!
B.
De profeet.
'k Hoû van een vromen Isreliet,
Waar geen bedrog in wordt gevonden,
Maar Meyerbeer! - die kunstemakerszonden
Vergeeft mijn kunstgevoel U niet!
Is hier niet koor, ensemble en aria
Gesublimeerde.... kakkelaria?
Eene geschiedenis des vaderlands.
(In Schrock's manier.)
'k Kon voor den prijs, waarop dit werk zal loopen,
Bijna een Vaderland mij kóópen!
Waar de schrijver meê meet,
Is nog 't boek niet compleet
| |
| |
Jaarlijksche vergadering en maaltijd der maatschappij van?
De letterkost was flaauw, de lekkerkost was zout,
Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede.
Uw duizendjarig rijk, Oeconomie,
Is ver nog - waar het hart, van menschenliefde warm,
Als zinspreuk - onbewust de bitterste ironie -
Nog zaâm moet binden: eerlijk-vlijtig-arm!
Oorzaak van handelscrisis.
(Naar Edgar Poe.)
Catechis.
Onderwijzer. - Zeg'ereis, mijn kind! van wien komt alle zegen,
Van wien al 't goede, dat ge hebt gekregen?
Kind. - Ei! alles krijg ik van Papa!
O. - Maar die, van wien heeft die 't?
O. - Neen, hoe is Grootpâ dan er aan gekomen?
K. - Die heeft 't genomen!
Een Luxemburgsch kinderliedje.
(Heije nageneuried.)
Ik woû dat ik een vogel was,
Ik vloog maar hoog, ik vloog maar ras
En niemand kon me keeren;
Och! kon men 't octroijeren! -
| |
| |
- Zeg, Vrindje! heb je wel bedacht,
Hoe dikwijls op de stangen
De lijsters blijven hangen -
Wat vinkjes onder 't net gebragt,
Wat snipjes zijn gevangen.
't Is spit of kooi verlangen!
Al vloog je hoog, al vloog je ras,
Wie wijs is blijft hetgeen hij was....
Doch - sta je op 't octroijeren
't Geeft dubblen pluk van veêren!
Koloniale politiek.
Een kleine haas springt uit het kruid! -
Een grooter haas sprong hem vooruit! -
De Jager kwam tot geen besluit,
Hij had ze beiden graag als buit,
En.... platzak komt hij 't veld weêr uit.
Ministeriële crisis.
1.
(Volgens Datheen's Psalm I, en Witsen Geysbeek.)
Ik bid U, vriend Datheen, ik bid:
Zeg ons, wat dán zoudt gij verlangen?
'k Denk dat hij vallen moet of hangen!
| |
| |
Gij, die van overwegen 't meeste hieldt,
'k Wou, dat gij overwigtig werdt, en vielt.
Gij die... maar neen! één woord reeds waar' te veel,
‘Te zamen staan of vallen!
Dat zij een leus voor dweepers of voor mallen....
'k Wil liever eenig staan, dan zamen vallen.’
Gij andren...... 'k zou graag karakteriseren......
Hadt ge karakter, lieve Heeren!
De schildwachts zijn eindlijk afgelost
In 't uiterste uur, in 't elfde;
Er staan nu andre soldaten op post,.....
't Consigne bleef hetzelfde.
Troost.
Och! wat maakt men in deze Eeuw
Van de Vrijheid toch geschreeuw!
Eer er honderd jaar voorbij zijn,
Zullen wij al te zamen vrij zijn.....
Wat zal Heer en Knecht dan blij zijn!.....
Mits ze er allebeî maar bij zijn!
|
|